GFrCALLENEACH NUKERK. IN DEN STORM breken. Paul, hebt gij de parel van groote waarde gezocht?" De jonge man zag somber voor zich. Gij vraagt, wat gij weet, oom! Waarom ben ik hier gekomen! Ik weet zelf wel, dat niemand nutteloozer is voor het leven dan ik. Ik ben niet meer te helpen. Dat heeft ieder, wien ik om raad vroeg, mij gezegd. Mijn leven is verwoest, bedorven mijn toe komst.... ik" .... Hij trad aan een venster, schoof een der donkergroene gordijnen terug en zag hoe een lichte nevel den omtrek begon te omsluieren. „Nevel, nevel altijd!" „Waarheen? Wat? Waartoe?" De vragen, die hem reeds zoolang vervolgden, brandden en schrijnden opnieuw. „Ik kan geen nieuw leven meer beginnen, ik kan niet. t Is t beste, dat ik er maar een eind aan maak! Meer tot zich zeiven dan tot Adriaan yan Cuijc had hij gesproken. „En dan, Paul? Dan?" Het was slechts een kort woord, maar het maakte indruk. Medelijdend zag de bevelhebber van Loevestein naar zijn jongen neef, die de slaaf was geweest van zijn hartstochten in plaats dat hij hun meester bleef. Dat vervallen, hopelooze uiterlijk!.... Hij herinnerde het zich zoo wel, bloeiend, vol levenslust. De oogen, die de toekomst inzagen stralend van hoop en gloed, zij spraken thans hun eigen taal: die van ontgoocheling en zieleleed. Die voren in het hooge voorhoofd, alleen folterend leed had ze kunnen groeven zoo diep, zoo heid is eindeloos, Paul! Het leven is kort, toch is het lang genoeg om het eeuwige leven te zoeken en ook om het te vinden. Wat heb jij gezocht: eindeloos geluk of eeuwigen dood?" „Als ik Roomsch was ging ik in een klooster. Mijn leven is verwoest, alles is voorbij!".... „Niemand ligt zoo in 't stof gebogen, die zich niet meer op kan richten. Wie wil slaagt, als hij slechts niet wil alleen in eigen kracht. Maar: „Laat uw licht schijnen voor de menschen" luidt het gewijde gebod. Geef daarom het volle leven uw kracht, verslijt het niet zonder doel, in ziekelijke bespiegelingen. „Mystiek", dat klinkt heel mooi, maar bijna als „mystificatie". Kies een beter christendom, dat tot leus heeft: „Bid en werk!" „Hoe? Mijn levenstaak is vernietigd, mijn toekomst verwoest!" Ondanks zijn hopelooze woorden kwam er toch weer een zweem van belangstelling in den blik van den jongen man. „Wat bij de menschen onmogelijk is maakt de Heer tot zalige werkelijkheid. De menschen tasten mis en dolen, wie God volgt gaat op den eenigen veiligen weg, die leidt naar het doel. Als je met God hadt geleefd was al die ellende niet over je gekomen, je bent je eigen wegen gegaan, waar de gloeiend roode rozen bloeiden van den hartstocht en de felle doornen van den haat. O, daar waren bloemen van iedere soort en zij straalden en geurden. Maar het einde van den weg was een moeras, niemand zag het: bloemen waren overal, niemand sloeg er acht op, eer zijn voet wegzonk. En toen riep de zinkende niet om hulp, om redding Neen, hij liet zich zinken in wanhoop, jammerend: „Het is te laat!".... Ik zeg je, Paul: het is nóóit te laat. Lafheid noemt het zoo, maar de moedige grijpt de hand, die hem wordt gereikt, dat is: Gods genade. En die wil God ieder zijner schepselen geven om niet. Hij stelt slechts één eisch: dat de mensch gelooft aan die genade en, dat hij wil met al zijn macht: Worstelen tegen zijn dwalingen en zonden, strijden tegen zijn hartstochten, zijn wenschen onderwerpen aan Hooger wil. De wil is alles in het leven en wie zich wil opheffen uit het moeras blijft er niet in steken. Vrees niet, gelóóf!" Paul zuchtte. „Uw woorden klinken als een stoot op de krijgstrompet, maar het zijn wóórden, begrippen. Wie maakte ze ooit tot werkelijkheid?" „Wie? Ieder, die geloof had, het geloof, dat bergen verzet. Heeft Mozes dat niet ervaren, toen hij zijn volk uit de slavernij van Egypte voerde naar een vrij land? Hoeveel moeite kost het reeds een enkele krijgsbende te verzamelen en te leiden en dan een geheel volk, waarvan ieder: man, vrouw of kind, zijn eigen wenschen, plannen en grieven had. Een gehéél volk! Mozes slaagde in die reuzentaak, omdat hij allen wist te bezielen door zijn geloof, omdat zijn vertrouwen op God dat onwrikbaar geloof evenaarde. En eenigen tijd daarna staat dat volk aan het strand der Roode zee. De golven schuimen en bruisen voor den voet der duizendtallen; in den rug bedreigt hen een geweldige krijgsmacht. Het is de beheerscher van Egypteland, met zijn strijdwagens en ruiterij, met zijn gevreesd, woest dapper voetvolk, gewapend tot de tanden. Het volk, het verbijsterde volk aan den zeekant wringt de handen: „Waarheen? Waarheen nü? Een peilloos watergraf, een krijgsheir ontelbaar als het zand der zee!.... Waarheen? Waar?" En daar dreunt het als met koperen klank en het doet de wanhoop zwijgen en richt de moedeloosheid op: „Waarheen? Voorwaarts! Aarzelen noch bezwijken. Gelóóven. Voorttrekken!" En het volk gelooft en volgt den wil van zijn God en de bruisende golven der Schelfzee worden tot ondoordringbare watermuren. Gebaand is het pad ... 't Is één voorbeeld, Paul. Ik hoop, dat leven en nadenken je nog menig ander zal doen ontdekken. Zij zullen je helpen je weer op te richten, helpen om niet meer je eigen wegen te gaan maar te volgen — Gods weg. Zeg me: wilt ge dat?" Ernstig klonk de vraag, kort, maar vastberaden het antwoord: „Ik wil!" Diep haalde Paul adem, 't was of een last hem ontzonk of een sluier weggleed van zijn blik. Toen voelde hij zijn hand omvat met krachtigen druk: „Dan is het goed! Dan zal ik voor je doen wat ik kan! Morgen, in de vroegte, kom ik je afhalen, ik zal zorgen, dat je van nacht hier blijven kunt. lot weerziens dus, Paul. Hoop en vertrouw, maar niet alleen op eigen kracht!" Adriaan van Cuijc ging en Paul staarde zijn kloeke gestalte na en luisterde naar zijn vasten tred. Toen stond hij nog lang aan het venster, maar hij zag niet meer naar den donkeren, troosteloos verlaten omtrek, zwart onder de schaduwen van den nacht: hij richtte den blik omhoog en zag de sterren schitteren. HOOFDSTUK III. Uit dauw en zomernevel was de morgen verrezen, schitterende zonnestralen gleden over de muren en torentinnen van Loevestein. Het oude slot stond alsof het op iets wachtte, zijn kleine vensters staarden als bezorgde oogen in de wijde verte en langs den ruischenden stroom, waar die kabbelde tegen de breede borstwering aan zijn voet. Menig ernstig, menig somber tooneel hadden zijn zware muren aanschouwd sinds eeuwen, doch wat zijn naam onsterfelijk zou maken, was niet de woeste kracht van ruw geweld, doch de onoverwinnelijke macht van liefde en trouw. Loevestein! Die naam was op aller lippen sinds meer dan het vierde eener eeuw in de Republiek der Nederlanden, die, nog kampend voor de rechten van gewetensvrijheid met den vijand buiten haargrenzen, die vrijheid schond waar het haar eigen zonen gold. Als een zware onweerswolk, waarvan de schaduwen slechts langzaam wegtrokken, lagen die bange jaren in veler droevige herinnering. Thans schreef men het jaar zestienhonderd vijftig. De kerkerkamers van Loevestein waren leeg alle, verlaten stond de geduchte staatsgevangenis der Republiek. Maar zijn vensters staarden, zoover het oog reikte. Waarop wachtten zij? Het eerste huilen van een windstoot, die eens zou ontaarden in een razenden storm, was in datzelfde jaar gehoord in het land. De „Souvereinen des lands," de regenten, de Staten van Holland bovenal, voelden zich als het hechte Loevestein. De grondvesten vast in den bodem van hun land, trotsch omhoog het hoofd, den blik vol heerschzucht spiedend gericht op den grond, dien zij beschouwden als hun gebied, waarop alleen zij mochten bevelen. Maar het eerste huilen van den storm was gehoord .... Wie had gewaagd dit te voorspellen, weinig meer dan twintig jaren te voren, pas twintig jaar! Toen ging er een ademtocht van verlossing door het land, waar het volk had gesidderd in een angst, die tevergeefs naar woorden zocht. Een nieuwe nacht scheen aangebroken voor het kleine Geuzenvolk, dat reeds meer dan een halve eeuw worstelde tegen de overmacht. En de macht van Spanje was nogmaals als een muur, die het opnieuw insloot van allen kant. Wie waagde ditmaal nog op redding te hopen? Toen klonk jubelend, te midden van den grooten angst de blijmaar: „Den Bosch is veroverd! Wesel is gevallen! Wesel — het geweldige arsenaal van Spanje!".... Toen wist het volk zich gered, toen mocht het voor de eerste maal hopen op geheele onafhankelijkheid van den grond, doorweekt met het bloed van martelaren en helden. Groot en van dankbare ontroering vol was de dag, die aan het volk, dat was saamgestroomd in de straten van De Haghe, het leger deed aanschouwen, het overwinnend leger, met den zegevierenden veldheer aan de spits. Frederik Hendrik! De groote stedebedwinger! De wijze, bezadigde Stadhouder! De ontroerende liefde eens door het volk voor den vader gekoesterd, hoe gaarne schonk het die thans aan zijn met lauweren gekroonden zoon. Want langs het ruwe pad, reeds door diens hand geëffend, voerde hij zijn volk den tempel binnen van vrijheid en vrede. De kerken waren te klein om de menigte te bevatten, die zich langs de versierde straten spoedde, om God te danken voor de groote overwinning op den vijand, welke haar meer had willen rooven dan de vrijheid alleen, om zijn zegen te vragen voor den Stadhouder, in zijn hand de redder uit den hoogsten nood. En toen, na de dagen van geestdrift, de tijd van stil nadenken kwam, was het de wensch — overweldigend is de wensch van een gehéél volk — prins Frederik Hendrik een bewijs te geven van aller liefde en dankbaarheid. Zeldzaam eenstemmig waren ditmaal de verschillende provinciën in hun besluit om den jongen erfprins van Oranje de opvolging te verzekeren in de waardigheden van zijn heldengeslacht: Stadhouder, kapitein-generaal, admiraal.... Namen met klanken vol macht, macht vol verantwoording. Prins Willem, door erfrecht geroepen, aanvaardde beide met het onwrikbare: „Ik zal handhaven!" Maar veranderd was de tijd met het nieuwe geslacht, dat er mee was opgegroeid. De vrede van buiten was gekomen, binnen de grenzen scheen zij weggevlucht. De Staten, „de Souvereinen des lands", naijverig tot in het kleingeestige op hun gezag, betwistten den jongen Stadhouder het zijne, terwijl zij hun macht stelden boven zijn rechten: En nu ? .... Het eerste huilen van den stormwind was gehoord, en het oude Loevestein stond als wachtte het. De morgenwind rimpelde de golven van Maas en Waal, van vrede en licht straalde de hemel, rustgevend was het zomerlandschap; in de zonnestralen weefden zich beloften van bloeiende zomerweelde ... „Zal ook mijn levenszomer kunnen vergoeden, waarin de lente te kort schoot?" Paul vroeg het zich af, terwijl hij over de rivier staarde naar het grijze slot. Waarom trokken die vensters hem als met magisch geweld? Hij wendde zich af en zag de eenvoudige woning met het rieten dak, waar hij den nacht had doorgebracht zonder rust, vervuld met rustelooze gedachten. Zijn oom had hem verlaten met de woorden: „Blijf hier tot ik je morgen kom halen, Paul." Toen was hij gegaan. Paul dacht naar Woudrichem^ waarvan hij kommandant was, evenals van Loevestein. Misschien wilde hij zijn vrouw voorbereiden op het, — wie besliste hoe ongewenscht bezoek van een neef, die de schande der zijnen was geworden. Hij zag in zijn verbeelding reeds hoe de trotsche Emerentia van Aerssen den sleep uitplooide van haar zwart fluweelen kleed, als wilde zij den afstand tusschen hen vergrooten. Hij kende dat. En dan zou zij gracelijk spreken met de anderen, die in het vertrek waren, en langs hem heenzien, alsof hij louter lucht was — „Is het dan zoo moeilijk om te gelooven, dat men zich weer wil oprichten na een val?" vroeg Paul bitter. Hij dacht aan zijn plannen en droomen voor de toekomst, een nieuw bestaan, dat in waarheid léven zou mogen heeten. Hij wilde een ander leven beginnen, eenvoudig, dapper en trouw. Het oude moest voorbij wezen; met nieuwen moed, waarbij hij niet meer zou steunen alleen op zijn eigen kracht, wilde hij De draad zijner gedachten werd plotseling afgesneden, als met een scherp mes. Ongemerkt was hij de boerderij genaderd, waar hij dien nacht verblijf had gehouden. Nu stonden er ruiterpaarden onder het afdak bij den stal en vroolijke stemmen klonken uit den tuin. Onder de bloeiende linde, met het uitzicht op de voorpoort van Loevestein, zat een groepje jonge officieren. Edellieden van het huis van den Prins waren er bij, hun kleeding en uitrusting wezen het aan; tot het ruiterwapen behoorden allen. Verwonderde blikken kruisten elkaar, toen zij Paul zagen, de langste van het groepje stond op. Met een handbeweging of hij hem wilde voorstellen, klonk het: „Ha! Zietdaar de held van Munster! De ridder zonder vrees of blaam, die het convooi naar Luneville geleidde, dat helaas! met het vendel, dat het moest beschermen, zoo jammerlijk in de pan werd gehakt!" „Johan Aerssen!" Half verstikt stiet Paul den naam uit. De ander lachte schamper. „Ge behoeft geen uitlegging te geven. Of weet je niet meer, na je gedwongen afzondering, dat ik ook bij het convooi ben geweest? Als je luitenant nog wel! Nooit ben ik zoo trotsch geweest op mijn bevelhebber, als op dien dag! Dat verzeker ik je!" Verachtelijke blikken rustten op Paul. „Lafhartige verrader! Ellendeling! Hoe durft ge je hier vertoonen! Je bent gebannen uit de Republiek! Of wou je ook mee naar Loevestein?" Smadelijk klonk het door elkander. Handen balden zich, meer dan één zwaard flitste. „Lafaard! Verrader!" riepen allen. 't Was schier eenzelfde tooneel als in de feestzaal te Munster. Maar Paul voelde zijn bloed niet zieden en koken gelijk toen. Berouw en nadenken hadden hem hun harde levenslessen geleerd. Hij kruiste de armen op de borst en zag kalm in de hoonend vertrokken, van opwinding gloeiende aangezichten. „Hier sta ik voor u, ongewapend. Gij allen hebt uw degen getrokken; stoot dus toe! Stoot toe! Wie durft mij neerstooten als een hond? Er is geen gevaar voor u! 't Is tien tegen één enkele, evenals te Munster. Maar toen viel mijn aanvaller, omdat ik mij verdedigde En het convooi Johan Aerssen In den storm 3 Ge kunt getuigen hoe alles gebeurd is.... Je waart er bij!" „Ja tot mijn schade en schande! Ik was nooit overwonnen tot dien dag, dien ik vervloek, met jou, de oorzaak van onze nederlaag! „Stoot mij daarom neer, er is nu immers geen gevaar voor je! Ik ben gebannen, rechtloos, eerloos stoot toe!" De opgewonden jongelieden zagen in de sombere oogen, die vlammen schoten in het bleeke, vervallen gelaat van den jongen man, wiens toekomst was gebroken door het harde vonnis, dat over hem was geveld. Ook zij waren jong, onbedachtzaam vaak, dat wisten zij. De opgeheven armen vielen neer, de handen lieten hun wapen zinken; niemand sprak. De oogen van Paul vlogen van den een naar den ander. „Je gevoelt dus, dat je menschen bent, geen wilde dieren, maar gevoelt ge niet, dat ik onrechtvaardig ben veroordeeld? Schuldig, zoover onvergeeflijke onbedachtzaamheid schuld is en blijven zal, maar verrader! Dat ben ik nooit geweest!" Hij sloeg de handen voor het gelaat. Daar was zoo menige bekende onder de dreigende groep. Vroolijke metgezellen uit een zorgeloozen tijd waren het allen. Nu verachtten zij hem ook allen. Het brandde en schrijnde. „Weet ge wat het is, als aller oogen zich afwenden, als elks hand slap neerhangt, als iedere deur zich sluit, juist dan wanneer men 't meest behoefte heeft aan vertrouwen, aan medegevoel? O, dat doet den adem bevriezen op de lippen en het bloed ijskoud terugvloeien naar het hart! Den drenkeling wordt een reddende hand toegestoken, maar den verdoolde" Hij wendde zich af, geen woord meer machtig. Neen, het was een hersenschim geweest, waan van één oogenblik; er was geen plaats meer voor hem in het land, dat zijn tweede vaderland was geworden. „Waarheen?" stond opnieuw geschreven in de wolken, op de gelaatstrekken van voormalige vrienden, op de steenen aan zijn voet. Hij las het vlammende schrift met droge, brandende oogen. Haperend ging hij voort: „Ik heb veel gedaan wat verkeerd is, maar ik zal voortaan doen wat ik kan om te toonen hoe diep ik het verleden betreur. Maakt echter mijn weg niet zwaarder dan hij reeds is, eens waart gij mijn vrienden,!" Nog sprak niemand. „Denkt niet te slecht van mij! Ge weet allen, dat ik meer te beklagen ben dan te veroordeelen; je weet, dat ik nooit verraad" De stem begaf hem. Medelijdend zag Nicolaas Clenck hem aan, maar met een harden lach hernam Johan Aerssen: ,,'t Wordt al te aandoenlijk! Ik krijg er ten minste genoeg van. Kom, gaan jullie mee? Wij kwamen om de vergelding te zien, die Mijnheer de Prins vandaag uitoefent, niet om de wraak der Nemesis te aanschouwen, welke den nobelen held van Munster en Luneville treft. Komt, gaat met mij mee! Ik stel voor straks naar Woudrichem te gaan, naar mijn oom Van Cuijc en ik raad hem" — met een beweging naar Paul — „in gemoede aan er vandaan te blijven. Tante Emerentia zou hem zien komen!" Zij gingen lachend en lieten Paul achter, hopeloos, vernietigd. „Ik heb onrecht gepleegd, maar onrechtvaardig ben ik nooit geweest!" In een zucht klonk het. Toen begreep hij de gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar. Met saamgeknepen lippen ging hij over het smalle oeverpad naar Loevestein. „Zoek mij morgen daar," had zijn oom den vorigen avond gezegd. Hij ging dus bijna zonder het te weten en verwonderde zich, dat de ophaalbrug was neergelaten. De wacht stond in 't geweer en de groote voorpoort werd geopend. Hij wilde vragen, maar klemde in 't eigen oogenblik opnieuw zijn lippen opeen.... Verjaagd, vervolgd, gekwetst door schampere woorden en scherpe verwijten ... Wat deed het er toe of er iets bijzonders op Loevestein gebeurde? Waarin zou hij nog belang stellen? Men wees hem een soldatenkamer aan, en verwonderde blikken rustten op zijn ingezonken trekken, toen hij zei wien hij zocht. „Een neef van den kommandant!" Een koel, ruim vertrek werd nu haastig voor hem ontsloten. De man, die hem geleidde, maakte zelfs een houterige buiging. Met een bitteren glimlach nam Paul die beleefdheid, den neef van den kommandant bewezen, in ontvangst. Hij ging naar een venster en zag naar het landschap, stralend in het goudlicht der zomerzon. De vensters verdween, als holle oogen staarden zij in de vallende schemering. Het was of een profetie van nakend onheil huiverend ging door de diepe gewelven. Zware, grijze wolken dreven aan, zij onttrokken Loevestein aan ieders blik. En daar was menig oog in het land, dat angstig staarde naaar de Staatsgevangenis der Republiek, menig hart, dat, wetend wie de jonge Stadhouder had durven trotseeren en vernederen, zich afvroeg met een bangen zucht: „Hoe zal dat eindigen?" Hard en onvermurwbaar stonden de partijen tegenover elkander, trotsch als de muren van Loevestein!.... HOOFDSTUK IV. De avond was nu geheel gevallen, in de kommandantskamer van Loevestein bevond zich Adriaan van Cuijc met zijn jongen neef. Heer Adriaan had zoo goed mogelijk schikkingen getroffen om den gevangenen hun lot draaglijk te maken. Zijn welwillendheid was bekend, evenals zijn trouw aan den Prins. Het was moeilijk hier beide te vereenigen, vooral omdat hij geen tegemoetkoming vond van de gevangenen. „Ik ben de gevangene van den kapitein-generaal der Souvereine Staten, waartoe ik zelf de eer heb te behooren," had Jacob de Witt gezegd op zijn kouden, stuggen toon. „Behandel mij dan ook als zoodanig." Van Cuijc had den heeren afzonderlijke kamers aangeboden. Het geheele slot stond leeg. „Laat ons ruimte overlaten voor hen, die zullen volgen," luidde bijtend het antwoord. „Het is thans duidelijk waarom de kapiteingeneraal het leger niet wil verminderen. Het stelt hem, den eersten dienaar der Staten, in staat zich op te werpen tot hun heer." Het kookte en gistte binnen de muren van Loevestein, en onrust was in het land. Oorzaak beter leeren zien en ten laatste je zeiven niet meer zien. Alleen je werkkring zult ge dan zien, dien God je heeft gegeven, dan zult ge leeren op Hem te vertrouwen om den weg te gaan, dien gij gaan moet. Zeg niet: „Ik lig in 't stof gebogen." God belet niemand zich weer op te richten na een val. Hef je dus op naar lichaam en geest, dan volbrengt ge zijn wil, dan wacht je zijn zegen. Dit, Paul, wilde ik je meegeven als levenswoord op je levensreis." „Ik herhaal dat ik zal doen wat ik kan, waarlijk ... Maar hoe?" „Paul, wil je slagen?" „Met Gods hulp, ja!" Hoog richtte hij zich op, een vastberaden trek om den mond, in zijn oogen heldere lichtstralen. Het gevoel, dat er nog iemand was, die hem vertrouwde, die hem wilde helpen zich een weg te banen, verhief hem naar lichaam en ziel. Hij gevoelde zich als een drenkeling, die wordt gered in het uiterste oogenblik, in zijn hart legde hij de gelofte af, dat zijn redder nooit berouw zou gevoelen over zijn hulp. „Als iemand jaren lang niets goeds heeft gedaan, mag men met reden veronderstellen, dat hij wat goeds wil worden. Ik zal bewijzen, dat ik wil! Wijs mij den weg!" Op zijn bedaarde manier haalde Adriaan van Cuijc aanbevelingsbrieven te voorschijn en wissels op buitenlandsche huizen. Zij vertegenwoordigden een aanzienlijke som. „Zie hier, Paul. Het zijn brieven aan den kanselier van Zweden. Het is mijn persoonlijke vriend. Hij zal je een plaats geven in het leger, dat eenmaal werd aangevoerd door Gustaaf Adolf, als ik je aanbeveel. Daar in het koele, krachtige bergland, bij het dappere Gothenvolk is plaats voor ieder, die komt met geestkracht om te volharden, met den vasten wil om te slagen. Ga daarheen, maar zeg mij niet onder welken naam gij er zult leven en arbeiden. Laat mij alleen mogen denken als geruchten tot mij komen van moedige daden, van een edel streven: „Is dat Paul?" En, beschaam mijn verwachting niet!" Paul antwoordde niet met woorden, hij was er onmogelijk toe in staat. Hij drukte slechts de hand, de wijze hand, die niet neersloeg maar oprichtte. En Adriaan van Cuijc was tevreden over de zwijgende belofte, die deze handdruk hem gaf, waarin een gelofte aan de toekomst zich weefde. Weer rees de dag, maar geen zon wierp ditmaal een gouden glans. Grauwe wolken hielden haar licht verborgen, soms dreunde het in het verschiet, waar wolkenbanken zich samenpakten als dreigende reuzengevaarten. In den somberen, drukkenden morgen steeg Paul te paard. Met een warmen handdruk scheidde hij van den man, die hem had opgericht naar lichaam en ziel, wetend, dat welwillendheid en medegevoel stalen, dat hardheid den ongelukkige vernietigt, die begeert zich weer op te heffen tot nieuw leven. „Daar trekt er een weg, die 't toch goed heeft gehad op Loevestein. Hij kwam te voet en gaat te paard en zijn spullen schijnen er ook op verbeterd. Hij lijkt wel in 't kastentuig te zitten," zei Janus welgevallig. Toen grinnikte hij vergenoegd: hij had het paard geleverd. Maar Paul wendde zich nog eenmaal om tot een laatsten groet aan den eenige, die hem niet van zich had gestooten gelijk allen, bloedverwanten of vrienden. Doch hij zag hoe de grauwe wolkgevaarten zich opstapelden tot muren, hoe een rosse bliksemstraal schoot uit hun sombere diepte, 't Was of dat felle licht zijn gloed wierp op een torenvenster, waar op dit oogenblik een man stond met dreigend vertrokken lippen en opgeheven hand, als wilde hij een vloek slingeren naar dengene, die waagde hem te kerkeren op Loevestein. HOOFDSTUK V. Twintig jaren waren vervlogen sinds den dag waarop de voornaamste tegenstanders van den Stadhouder, Willem den Tweeden, diens gevangenen werden op Loevestein. Twintig jaren! Een tijd, lang genoeg om verzoening te brengen na verdeeldheid en strijd, om vergevensgezind nadenken in de plaats te stellen van toorn en haat, die vergelding eischten. Maar die verzoening was niet gekomen: „Gedenkt aan Loevestein!" riep Jacob de Witt nog altijd zijn kinderen toe. Voorheen werd hij bij Oldenbarnevelt vergeleken, waar het zijn staatsgezindheid gold, thans werd hij als het hoofd beschouwd der Loevesteinsche factie: de groep bekwame staatslieden en schrandere volksleiders, waarin zich het verzet tegen het Huis van Oranje belichaamde. En zij, de beide mannen, die zoo dikwerf werden herinnerd aan de weken van smadelijke vernedering, door den oud-burgemeester van Dordrecht doorgeworsteld op Loevestein — hun vader mocht tevreden zijn. De eersten van den staat waren zij nu, zijn beide zonen: Raadpensionaris Jan de Witt, en zijn broeder Cornelis, Ruwaard van Putten. Men is het meest onopgemerkt in een groot gezelschap. Ga daarom nu. Mijn Heer De Witt heeft spionnen in groot aantal en reeds een half uur staat uw karos voor mijn deur. Er heeft zich zelfs een aardig groepje belangstellenden om het gevaarte geschaard. Gelukkig, dat al de gordijnen dicht zijn." „Mijn vrouw zat nog aan haar kapdisch, toen ik uitstapte," luidde verontschuldigend het antwoord. „Dus gelijk ik bepaald heb," hernam de gezant met een handbeweging. Met zijn diepste buiging haastte Von Ornholm zich weg en stapte in dat gedeelte van zijn reiskoets, waar hij veronderstelde, dat de disch zou zijn aangericht al was het slechts een koude. Nu, koud was hij zeker, er stond niets op, maar achter de rood damasten gordijnen, die het reusachtig vehikel in verschillende afdeelingen splitsten, hoorde hij zijn vrouw met haar kamenier beraadslagen over schoentjes met roode hakken en insnijdingen, en over de kleur der zijden kousen, die bij gezegde hakjes behoorden. Daar hij begreep, dat onder de bestaande omstandigheden niet zou worden gezorgd voor zijn maag, stapte hij weer uit zijn karos en begaf zich, gemelijk gestemd, naar de Oude Zwaen op de Plaats, de voornaamste herberg van De Haghe en misschien ook de oudste huizing der stad. Want volgens de overlevering stond daar eenmaal het jachthuis der eerste Hollandsche graven. „Brood en Schweinebraten en een flesch hermitage," bestelde hij aan de gedienstige waardin, die gesierd met haar haak, tasch en sleutelring en omgeven door m „Vervallen jeugd, vroegtijdige ouderdom, eerzucht, die zich zelve heeft verteerd in vruchteloos wachten en ieder middel goed acht, dat leidt naar het doel" .... Tot deze slotsom kwam Jacob van Kreuningen, terwijl hij, over den ontvangen brief, den brenger opnam, die nu geheel zijn aandacht wijdde aan zijn Schweinebraten — naar het scheen. „Wij behoeven voor elkander geen comédie op te voeren a la Molière," ving het lid der Staten aan, zoodra wijn en brood met de Braten waren afgedaald in de maag van zijn pas verworven vriend. „Gij kent mijn plannen en ik weet het doel van uw komst." „Mij goed. Er zijn al Tartuffes genoeg. Waarom zoudt gij hun aantal vergrooten?" klonk onverschillig het antwoord. Dat antwoord deed den trotschen regent rood worden, ondanks zijn perkamenten gelaatskleur. Hij zou het betaald zetten, zoo gauw hij er kans toe zag, als zijn eigen vérreikende plannen werkelijkheid waren geworden. Hij behoorde tot hen, die vergeten noch vergeven. „Zijt gij van avond ook bij mijn Heer Courtin genoodigd ?" „Ik heb die eer. De heer gezant beloofde zijn best te zullen doen mij een kolonelsplaats te bezorgen." „Dan zal hij u zeker voorstellen aan maarschalk Wirtz. Zie in zijn smaak te vallen, spreid al uw vernuft en kundigheden ten toon, eigen of geleend. Dan zijt gij zeker van uw toekomst." „Verplicht voor uw goeden raad en ook voor uw goede meening omtrent mijn persoon. Is het hier in Holland de gewoonte met geleende veeren te pronken?" „Hier, in Holland, is het de gewoonte, niet altijd lichtgeraakt te zijn. Geduld en beleid brengen ons waar wij wezen willen." „Uw geduld en beleid heeft u echter in de laatste tien jaren geen stap verder gebracht." „Toch zie ik nu mijn doel zoo nabij, dat ik geen stap verder behoef te doen." „Pays des canards," mompelde Carl, om luid te vervolgen: „Maarschalk Wirtz? Dat is immers die groote Zweedsche aanvoerder? Hoe komt hij hier?" „Op aandringen van de Staten, op mijn raad, mag ik gerust zeggen. Toen Van Haren, voor eenige maanden, als buitengewoon gezant naar Zweden ging, om voor een alliantie te werken, wist hij den vermaarden Wirtz over te halen, om hier het leger te komen reorganiseeren. De Staten hebben hem tot Algemeen Veldmaarschalk benoemd en hij klaagt steen en been." „Waarom ?" „Hij heeft in Polen en Zweden, — zijn naam alleen deed reeds zijn tegenstanders vluchten — legers onder zijn bevelen gehad en goed gewapende krijgsbenden, hier" „Maar gij hebt toch ook een leger?" „Ja, op het papier. Daarop is alles bijzonder goed ingericht. Iedere kompagnie heeft haar eigen garnizoen, maar de ritmeester en de luitenant zijn zelden aan- wezig. De wachtmeester en de sergeant-werver nemen hun werkzaamheden waar, wat hun niet al te zwaar valt. Want de zes of acht ruiters, waaruit de troep bestaat, verschijnen nooit op 't appèl en vergeten geregeld om te excerceeren. Niet uit insubordinatie, maar omdat zij geen tijd hebben. De een is schoenlapper, de ander smid van zijn ambacht, een derde vent met frissche ochtendmelk. Dus blijft er niet veel tijd over voor excercitiën. Wat een kolonelsplaats betreft, die wordt gekocht, zooals gij er ook een hoopt te koopen en, als gij die hebt, kunt gij, in pays en vreê, hier uw dagen slijten met kolfspel of bij de kaatsbaan in het Bosch. Gij ziet dus, dat Wirtz reden tot klagen heeft." „Maar ik zie niet in, waarom een leger, dat overwonnen worden moet, gereorganiseerd behoeft te worden. Waarom hebt gij dat aangeraden? „Om met meer eer te vallen en om betere voorwaarden te kunnen bedingen." „Ce sont des canards sages" Van Kreuningen verstond alleen het laatste woord. Hij voelde zich gestreeld „Als ik het niet had gezegd, zou hij het toch wel geraden hebben," stelde hij zich zeiven gerust, toen hij, later op den dag, nadenkend over het onderhoud, zijn uitlegging onvoorzichtig vond. Maar nu hernam Carl: ,,'t Is goed, dat gij de grootheid beseft van mijn koning. Hij is de machtige, altijd overwinnaar is hij. Volken treedt hij in 't stof, wie zich niet buigt voor zijn wil, wordt vernietigd." Het werd zelfs den eerzuchtigen regent te machtig. „Wat een hymne! Gij zijt in Duitschland geboren, en gij bazuint den lof uit van Lodewijk den Veertienden!".... „Koning van Frankrijk, wilt gij zeggen." Maar mijn lijfspreuk luidt: „Ubi bene, ibi patria." In mijn eigen land ging het me slecht, in Frankrijk gaat het me goed. Dus valt er verder niets te zeggen." „De zonnekoning weet zijn werktuigen goed te kiezen," dacht Jacob van Kreuningen en een oogenblik kwam een beter gevoel iederen heerschzuchtigen wensch verdringen. Slechts één oogenblik. Toen beheerschte hem weer geheel het gloeiend verlangen naar de macht, die werd bezeten door den man, dien hij haatte: Jan de Witt. En hij vroeg zich niet af: „Zou ik dien grooten staatsman kunnen vervangen, nog minder: Wat zal worden van mijn land, als ik help het koning Lodewijk over te leveren?" Want hij wist, dat deze den ondergang zocht van het land der Geuzen, een grootmacht thans onder de staten van Europa. De fiere vrijstaat, waar de Hervormde religie werd beschermd door de wet, waar wetenschap en critisch onderzoek vrij waren, die het gelooven op gezag, dat de Fransche geestelijkheid zoo streng handhaafde, bestreden en vernietigden, scheen koning Lodewijk als een beleediging voor zijn regeeringssysteem. „Eer en geweten verplichtten hem tot de onderwerping van dien ketterschen staat," beweerden zijn raden. Want was die trotsche Republiek niet te beschouwen als een arsenaal voor de oppositie, zoowel op geestelijk als op wereldlijk gebied? Haar anti-monarchaal regeeringsstelsel vormde zelfs een dreigend gevaar voor de naburige staten. Het was immers bekend in Frankrijk, dat een gedenkpenning was geslagen na den vrede van Munster, waarop Jan de Witt werd voorgesteld als Josua, die de zon — het symbool van koning Lodewijk, den zonnekoning — het stilstaan gebood. Was de smadelijke bedoeling van dien penning niet duidelijk? De oorlogspartij was sterk aan het hof, zelfs Colbert, anders geneigd den vrede te bewaren, spoorde nu aan tot den strijd. Want hij was bang, dat Louvois hem op zijde zou weten te dringen; Louvois, die dagelijks rees in 's konings gunst. Hij wees er op, hoezeer Frankrijks macht zou worden vergroot, als de rijke Republiek met haar trotsche zeemacht en bloeiende koloniën deel uitmaakte van het Fransche rijk. De Spaansche Nederlanden moesten dan vanzelf volgen. En wie zou daarna koning Lodewijk nog durven beletten den Rijn tot de oostelijke grensscheiding van zijn land te maken? Ja, wie? De Duitsche vorsten zeker niet. De meesten waren omgekocht of werden bewerkt door de agenten van den Franschen koning. Engelands heerscher, Karei Stuart, had in zijn ballingschap niets geleerd, hij bleef een werktuig voor vreemde belangen en eerzucht, bereid zijn vorsteneer te verkoopen voor goud en genot. Wie zou alzoo den machtigen vorst durven weerstaan, den héérscher met de leus vol zelfbewusten trots: „L'état c'est moi?" Wie?.... Daar was een jonge, bleeke vorst, gering van lichaamskracht, maar wiens geest, machtig en groot, hem tot den grootste maakte van zijn tijd: hij nam de uitdaging aan, onversaagd, met het koninklijk woord: „Ik zal handhaven!".... Zij wisten noch vermoedden het, de beide mannen, van wie de een zijn land verried uit eerzucht, de ander zich zeiven had verkocht om goud. Zij verdiepten zich in een lang, fluisterend gesprek en scheidden als de beste vrienden, naar het scheen. HOOFDSTUK VI. De waslichten op de koperen kronen verspreidden een helder licht in de ontvangzalen der statige huizing aan het Voorhout, die werd bewoond door den gezant van Frankrijk, Courtin. Over gobelins, gedoopt in schier Oosterschen kleurenglans, gleed het wemelend licht, maar ook over schilderstukken in vlammend donkeren Rembrandtgloed. Het weerkaatste zich in den Venetiaanschen spiegel boven den schoorsteen en in het gouden vaatwerk der buffetten; het fonkelde in de juweelen en halsketenen der genoodigden met den glans van regenboogstralen. Veel gasten waren reeds aanwezig, toen ging opnieuw de breede deur open en werd de naam genoemd, die menigeen vervulde met zorg en hoop. Want het stond hachelijk met de Republiek, ieder wist het en vreesde. Het leger, het verwaarloosde leger, wie zou in staat zijn het tot een schild te vormen voor een weerloos volk, dan de man, wiens naam nu door velen werd herhaald met klanken van eerbied en ontzag. „Maarschalk Wirtz!" Hij wisselde eenige woorden met den gastheer en zweeg toen eensklaps verschrikt, als vertrouwde hij zijn oogen niet. Als getrokken door magisch geweld rustten zijn blikken op gouden haren die, de mode navolgend door de markiezin de Sevigné in zwang gebracht, in sierlijke krullen golfden om een wit voorhoofd, door lijnen misvormd noch door groeven ontsierd. De draagster had zeker nooit verdriet gekend — of nooit gevoel bezeten. Want de plooien om den kleinen mond, zij spraken wel van veel zelfzucht, maar van een edel zieleleven verhaalden zij niets. Clotilde de Tourneville! Hoe kwam zij hier! Schooner nog als vrouw dan zij ooit was geweest als meisje van zestien jaren! Die blanke armen en kleine handen! Wie vergat ze, die ze eenmaal zag! De parelen, die afhingen op het keurs met den platten geschulpten kraag, waren zij witter dan den slanken hals, dien zij omsloten ? Uit de samaar van donkerrood damast kwamen de fijne punten der schoentjes met roode hakken te voorschijn. Zij waren dien middag de oorzaak geweest van een hevigen huiselijken twist. Maar hun draagster glimlachte zoo betooverend, zoo zacht en welluidend klonk haar lach Wie zou durven vermoeden, dat die zilveren stem zich zou kunnen opschroeven tot krijschende klanken, tot bittere woorden bovenal! En aan haar zijde stond hij, die eenmaal niet had geschroomd voor een meineed, waar het gold zijn doel te bereiken. Carl von Ornholm, in wiens hand toen een erfgoed lag en een rijk bezit, waarnaar die andere kleine, witte hand zich begeerig uitstrekte. Dat erfgoed was verloren aan de speeltafel, dat goud verbrast. Nu stond hij daar, afhangeling van koning Lodewijk, edelman van Duitsche afkomst, die zijn diensten verkocht aan den erfvijand van zijn land, nu stond hij en boog voor maarschalk Wirtz, den grooten veldoverste, en hoopte op een kolonelsplaats in het Staatsche leger, zooals ook Pain-et-Vin had ontvangen. Een bittere glimlach speelde om den vasten mond van den veldmaarschalk der Algemeene Staten, maar bedaard klonk zijn antwoord: „Ik ben bereid uw brieven van aanbeveling te onderzoeken, maar bij mij ontvangt verdienste de plaats, die haar toekomt, gunst is uitgesloten." Courtin kwam glimlachend naderbij: „Kom, kom! Zelf heb ik mijn nieuw verworven landgenoot aan u voorgesteld. Ik zou het niet hebben gedaan, als ik niet wist, wat ik deed. Op mijn woord kunt gij toch wel bouwen?" De lachende oogen van den gezant zagen hem aan met een blik zoo argeloos welwillend als alleen een man in zijn macht had, die tot zijn gedragslijn het woord had gekozen: „Een gezant is een eerlijk man, die uitgaat om te liegen tot welzijn van zijn koning en land." Maar de onverzettelijke Wirtz liet zich niet van zijn stuk brengen. „Er zijn nog drie kolonelsplaatsen open en er zijn verscheidene sollicitanten. De beste aanvoerder is bij mij de beste aanbeveling. Wij zullen zien." Zijn hooge gestalte scheen te rijzen, de vaste lijnen van het in weer en veld gebruinde gelaat werden streng. Maarschalk Wirtz had zijn lauweren hoog moeten plukken. Een zware, moeitevolle weg was door hem afgelegd eer hij den bergtop bereikte, waarop de tempel zich verhief van doorzichtig kristal, dien het slechts enkelen uitverkorenen vergund is te betreden: de tempel van den roem. In menig geweldig treffen, in oorlogen woest en fel was de zegepraal alleen verworven door zijn beleid en krijgsmansgenie. Als vrijwilliger in dienst getreden in het Zweedsche leger, had hij dit leger, teruggevallen van de geweldige kracht, die het onder Gustaaf Adolf ontwikkelde, opnieuw gevormd. Naar Polen geroepen, had hij den woest dapperen volgelingen der Jagellonen geleerd wat eenheid beteekent in den krijg voor een volk, dat onoverwonnen blijven wil. Teruggekeerd in zijn vaderland, vermaard en benijd, had hij den voorslag aangenomen der Hoog Mogenden om het kleine leger te hervormen der Republiek. Met verbazing werd vernomen aan de verschillende hoven, dat hij die opdracht had aanvaard. Wat bewoog hem, den geweldigen veldheer van het Noorden, te gaan naar de lage landen, droomend onder de wijde luchten van grijze wolkgevaarten, dat hen zouden behoeden de zilverwitte duinen, die zich beschermend ophieven langs de kust der bruisende Noordzee. Een vloot, machtig en welbewapend, bewaakte die zandige kust. Maar het leger van die lage landen was niet in staat een enkele vesting te verdedigen of met eenige hoop op goed gevolg een aanval in het veld te weerstaan. Dat was geworden van de onoverwinnelijke, trotsche krijgsmacht der groote Stadhouders Maurits en Frederik Hendrik! Maarschalk Wirtz had de zware taak aanvaard om, wat schijnbaar sluimerde, te wekken tot vernieuwde kracht, grooter inspanning. Jan de Witt steunde hem op iedere wijze en voegde zich naar zijn raad, waar het de keus en benoeming van aanvoerders betrof. Te laat inzicht leerde ook hem, den alvermogenden Raadpensionaris, zijn ernstige levenslessen. Haat tegen het huis van Oranje had hem gedreven om het leger te verwaarloozen. De acte van Seclusie en het Eeuwig Edict, zij bestonden en de jonge Prins voelde hun kracht. Met trots dacht de Raadpensionaris de sterkte ziiner partij onoverwinnelijk, maar als een dreigende onweerswolk, gereed zich te ontladen om den arbeid van zijn leven te vernietigen, bleef de volksgeest in haar liefde tot den erfgenaam van hem, die eens zich zeiven tot een offer had gesteld voor de vrijheid van zijn volk. De verheffing van den Prins tot de waardigheden zijner vaderen werd geëischt met steeds krachtiger klem en — machtige legers werden saamgetrokken aan de grenzen. Met onverklaarbare verblinding in een staatsman, zoo scherpzinnig als hij, bleef de Raadpensionaris echter gelooven aan de betuigingen van genegenheid, die hij van koning Lodewijk ontving door diens gezant, maar toch begreep hij de noodzakelijkheid om het leger weerbaar te maken en sterk. En hij voelde de vlijmende In den storm 5 ironie van het lot — de macht van het legér, dat was de macht van den kapitein-generaal en het volk eischte dien titel luid voor den kleinzoon van Vader Willem, en menige vroedschap, voorheen hetwillooze werktuig der Loevesteinsche factie, luisterde goedkeurend naar dien eisch! „Wij moesten eens bij Zijn Hoogheid te gast gaan," had burgemeester Van Vlooswijk zijn medegedeputeerden uit Amsterdam voorgesteld. Het werd De Witt terstond bericht door Jacob van Kreuningen. Het trof hem als een donderslag. Amsterdam, het machtige Amsterdam, met Dordrecht de hoeksteen van het gebouw, opgetrokken door zijn haat en heerschzucht, thans Prinsgezind! „Het staat in uw stad niet wèl!" luidde zijn bitter woord tot Hooft en Corver, die hij op zijn namiddagwandeling ontmoette in het Voorhout. De beide gedeputeerden zwegen, maar het bezoek bij den Prins bleef uit. Jan de Witt zegevierde nog eenmaal. En thans wilde hij een bewijs geven, hoezeer hij koning Lodewijk vertrouwde en diens plannen, want met enkele goedgekozen woorden beval hij maarschalk Wirtz een gunsteling van den Franschen koning, Carl von Ornholm, aan. In eenvoudig, zwart laken stond de Raadpensionaris tusschen de schitterende uniformen en sierlijke gewaden, opmerkelijk eenvoudig en even trotsch en zelfbewust. Geniaal en krachtvol, het erkende hoofd der bloeiende Republiek, die plaats waardig door de gaven van zijn hoofd en geest, geacht en gevreesd door velen — door niemand bemind. Die schitterende feestzaal, met haar licht en glans en zorgelooze menschen, scheen niet zijn plaats; te midden der ernstige Statenvergadering, woordvoerder in den strijd der meeningen, hun overwinnaar steeds, daar behoorde zijn machtige persoonlijkheid geheel. En ook ditmaal wilde hij overwinnen, al was de zegepraal gering, Jan de Witt duldde geen nederlaag. Hij had een vreemde flikkering gezien in de diepe oogen van maarschalk Wirtz; een onwillig fronsen had zijn wenkbrauwen gevormd tot een donkere streep op zijn breed voorhoofd. „Mij is de verbetering van het leger opgedragen, sta mij dan ook toe, zelf te beoordeelen wie het kunnen verbeteren," klonk het stroef. „Heer Von Ornholm heeft bewezen, een goed aanvoerder te zijn." Verwonderd over den tegenstand, dien hij ondervond, luidde ongeduldig het antwoord van De Witt. Het was de waarheid, maarschalk Wirtz wist het: het leger zou een bekwaam hoofdofficier meer tellen als Von Ornholm werd benoemd, en goede aanvoerders had het noodig, het zwakke leger der Republiek. „Ik zal mij gaarne uw verlangen herinneren." Kort en koel werd het gezegd. Jan de Witt zou zijn wil doordrijven, dat wist hij, dat die wil ditmaal goed was, wist hij ook. Mocht dan hier een persoonlijke tegenzin gelden? Kon hij verhalen, hoe die man de jeugd van Paul von Ornholm had gebroken, hoe hij schande, vernedering en verbanning had gebracht over zijn hoofd? De dag, bestemd voor zijn huwelijksfeest met de schoone Clotilde de Tourneville, zag, hoe de boeien van den misdadiger werden geklonken om de polsen van den gevangene, die werd heengevoerd naar zijn duistere cel. En nu stond zij daar, die vrouw, liefelijker en mooier dan ooit en in een zilveren lach klonk haar stem: „Gij doet als een echte Hollander: niet over één nacht ijs gaan. Ik had in uw plaats al lang beslist. Wij, luchtige menschen, nemen de zaken niet zoo ernstig op." Een minachtende trek verscheen op zijn kloek gelaat. „Ja, voor de oppervlakkigen staat 's levens disch aangericht. Alleen zij, die voelen en denken, doet zij hongeren." „Dan vind ik het beter, maar niet te voelen of te denken. Waarom zou men noodeloos verdriet hebben ?" „Ik geloof, dat ieder menschelijk wezen evenzeer verdriet noodig heeft, als de bloemen regen. Tegenspoed bewijst, wat er in den mensch is. Een vast karakter wordt niet gebroken, maar gestaald door droefheid en leed, hoe zwaar het ook valt die te dragen." „O, houd toch op! Ik hoor niet graag van zulke akelige dingen. Ik ben als de zwaluwen: als 't winter en koud wordt, zoek ik den zonneschijn weer op. Er bloeien overal bloemen en de eene roos .is even goed als de andere." Zij lachte haar welluidenden lach — als een zilveren klokje klonk het — en hij dacht weer aan den jongen Paul, wiens eerste liefde die vrouw was geweest. Die vrouw, teer en mooi als de slingerplanten, die overal steun zoeken en ook vinden, maar den boom dooden, dien zij omranken. Hij beklaagde hem meer dan ooit te voren. Maar ernstig hernam zijn diepe stem: „Gij vervult op zulk een wijze wèl zeer uw roeping als mensch, voor een onsterfelijke toekomst geschapen. Of denkt gij er nooit aan, dat ieder eens rekenschap zal moeten geven, hoe hij zijn leven heeft doorgebracht en wat zijn gedachten waren en welken invloed die hadden op anderen?" Zij plooide aan de kanten van haar kraag: „Dat was un beau sermon! Madame Quantova had het moeten hooren!" „Madame de Montespan wordt bewonderd door mijn koning, die ook mijn Heer Von Ornholm vereert door zijn gunst," merkte Courtin stroef waarschuwend aan. Hij duldde geen toespeling op madame de Montespan, noch den naam, waarmee de hovelingen haar hekelden, — zoolang zij heerschte aan het Fransche hof. Clotilde liet haar witte tandjes glinsteren en Courtin werd verteederd. „Wat een bestraffing! Ook gij Brutus! Maak het weer goed, door te zorgen, dat mijn arme man mag behooren tot de Argonauten, die prins Jason volgen." „De Argonauten zochten alleen het Gulden Vlies," merkte Wirtz droog aan. „Maar wij zoeken hoofdofficieren, die niet hun eigen welzijn bevorderen, maar dat van leger en land bovenal." Zij voelde zich geslagen, misschien voor het eerst van haar leven, maar lief glimlachend nam zij den arm van haar man. „Nous avons eu une petite dose de morale! Kom, Mencia." Haar laatste woorden golden een jong meisje, dat soms een enkel woord had gewisseld met den toekomstigen aanvoerder in het Staatsche leger, maar meestal zwijgend had geluisterd. Zij gehoorzaamde terstond aan het bevelend verzoek, dat haar werd gedaan, met zulk een beminnelijke stem, waarin zij evenwel kwalijk verborgen woede hoorde beven. De oogen van maarschalk Wirtz rustten onderzoekend op haar jong, aantrekkelijk gezichtje. Was zij een dochter van die vrouw? Kon zij dat wezen met haar groote, ernstige oogen en het blank ovaal gelaat, waarvan iedere lijn edel was gevormd? Een overvloed van kastanjebruin haar — het waslicht strooide er gouden vonken over — golfde om het hooge voorhoofd en om het witte, met goudborduursel versierde gewaad. Zij scheen een witte lelie tusschen een bloembed, vermoeiend voor het oog door veel gloed en kleur. Toen zag hij, hoe een snelle blos haar wangen kleurde bij zijn blik. Haastig wendde hij zich af. „Die ijsbeer, die houten Klaas!" mompelde mevrouw Clotilde intusschen voor zich heen. Zij kookte inwendig van woede. Op iederen man maakten haar schoonheid en geest indruk, dat wist zij of verbeeldde het zich, maar op den stuggen, onhandelbaren Wirtz had zij geen indruk gemaakt. Dat wist zij ook en zij verbeeldde het zich niet. Maar Jacob van Kreuningen richtte nu het woord meer tot haar dan tot haar man: „Mevrouw Von Ornholm, ik hoop uw belangen te bepleiten in de Staten. Het was niet verstandig u te kanten tegen den wil van den gewijden persoon, die door den Raadpensionaris als een genie wordt beschouwd." Zij hoorde de ironie in zijn toon en zag op naar de trotsche gestalte van den regent. Welk een eerzucht stempelde dat gelaat, eerzucht vermengd met eigenliefde en gekrenkten trots! Instinctmatig voelde zij in hem een bondgenoot. „Ik dank u!" sprak zij zacht. „Men behoeft overigens niet te beweren, dat hier verdienste de kroon ontvangt," merkte Carl von Ornholm geërgerd aan. „Verdienste! Mon ami, denk wat Colbert heeft gezegd: „La République ne protégé pas les bons officiers, n'ayant gouverné que par caballe." „St! Dat mag hier niet worden herhaald, al komt het feit koning Lodewijk ten goede." Het waardige drietal wisselde een veelbeteekenenden blik. Zij wisten, dat koning Lodewijk zelf overal invloed trachtte te bekomen „par caballe". Zijn agenten waren overal: in Duitschland werkten zelfs de Katholieke vorsten voor hem, den prins Von Fürstenberg aan hun hoofd. De grenzen van Frankrijk bepaald door den Rijn, de verovering der Republiek slechts het voorspel om de Spaansche Nederlanden geheel te bezetten .... Het was een grootsch plan. Wie zou het durven verijdelen? Op het Huis ten Bosch zat dien avond de bleeke, jonge vorst, die eens bij zich zeiven de gelofte had afgelegd: „Ik zal handhaven!" Alleen was hij in een stil vertrek aan den vijverkant. Voor hem op de tafel van oud eikenhout lag een ontrolde kaart. Nauwkeurig aangegeven door smalle roode en gele strepen, waren rivieren en wegen, kleine zwarte ballen duidden steden en dorpen aan. De bleeke jonge man wikte en woog, plaatste looden soldaatjes op een kruispunt, spelden langs de zuidelijke en oostelijke grenzen. Toen bleef hij verdiept in zijn gedachten lang, héél lang. Eindelijk speelde een flauwe glimlach om zijn matroode lippen, zijn hoofd zonk van vermoeidheid op de borst, een pijnlijke, droge hoest schudde zijn geheele gestalte, met gesloten oogen rustte hij achterover in zijn stoel, maar om zijn vasten mond speelde opnieuw de glimlach. Zijn oogen staarden opnieuw als zagen zij de toekomst. Er was geen somberheid in hun blik. HOOFDSTUK VII. De lentezon scheen helder, haar stralen deden het water van den Hofvijver glinsteren als een zilvervlak, de teere bloesems en uitspruitsels van de boomen langs den oeverkant trilden in den ochtendwind, die geleek op een zachte lief koozing. Een man, hoogbejaard, zat voor een der vensters van een statige huizing aan den Vijverberg en zag naar het luchtig spel van bloesems en rimpelgolfjes, terwijl hij wachtte, zonder ongeduld, — dat de grijsheid zelden meer bezit — tot de koperen klopper zou neervallen op de voordeur met den leeuwenkop, met een slag hem wèlbekend. De slag viel en de man, dien hij verwachtte, kwam — maarschalk Wirtz. Adriaan van Cuijc trad hem tegemoet, zijn gestalte was nog recht en ongebogen, maar de sneeuw van den winter lag op zijn eertijds donkere haren en het beven zijner handen maakte het hem onmogelijk langer den kommandostaf te voeren. Bevelhebber van Loevestein en Woudrichem, hij was het sinds lang niet meer, luitenant-kolonel van de lijfwacht van den Prins — hij had die waar- digheid moeten afstaan aan een jonger, dan hij. Nu rustte hij van zijn levenstaak en zag terug op dat leven, meer dan in de toekomst, die, naar hij geloofde, voor hem haar inhoud verloren had. Zeventig jaren, de rust mocht komen, de werkeloosheid niet, zoo niet in daden dan toch in woorden, die tot daden leidden. Maarschalk Wirtz kwam en begroette den grijsaard gelijk een zoon dat zijn vader zou doen. „Ik ben blij, dat ik u zie," begon Adriaan van Cuijc. „Zooeven heb ik over u hooren klagen." „Over mij? Wat is mijn misdrijf?" „Mijn neef, Carl von Ornholm, heeft mij mijn kleindochter Mencia gebracht. Zij heeft te Parijs haar ouders verloren en deed nu onder hun geleide de reis naar Holland." Het gaf hem een gevoel van verlichting, dat het jonge meisje, dat hij slechts een oogenblik had gezien, niet behoorde bij haar en hèm. Waarom begreep hij niet, terwijl hij vroeg: „Wat heeft dat met de misdaad te maken, die mij wordt toegedicht?" „Uw aarzelen en weigeren om mijn neef Carl een kolonelsplaats te geven. De oude Jacob de Witt heeft, onder de berijming van zijn „Laatste zuchtingen," reeds de veronderstelling geuit, dat gij zijt overgeloopen tot de Hofpartij. De Prins haat alles, wat uit Frankrijk komt of door koning Lodewijk wordt aanbevolen. Dat behoef ik u niet te zeggen." „Ik behoor tot geen enkele partij, maar ik tracht het leger te verbeteren. Zoo dien ik ook de zaak van den Prins, hoewel onzijdig." „Maar Carl is een degelijk aanvoerder." „Dat weet ik. Hoe is 't mogelijk, dat hij nog in eenig opzicht degelijk is." „En zulke bevelhebbers hebt gij noodig. Denk daarom niet langer aan wat Paul eens heeft geleden, laat geen wrok u leiden, doe uw plicht. Wat beteekent het als men nobele theorieën verkondigt, maar er niet naar handelt?" Getroffen zag de vermaarde aanvoerder voor zich, een diepe rimpel plooide tusschen zijn oogen. „Ik heb u meer dan eens hooren zeggen: „Machtig leven, bewaar mij voor uw nietigheden. Laat mijn bestaan groot zijn, geef mij een groot leed als het moet of een groot geluk. Alles of niets!" „En uw wensch is vervuld. Gij hebt gezegepraald. Laat gij u thans overwinnen dóór uw overwinning?" Wirtz streek zich met de hand over de oogen. „Hoe gelukkig zijn zij, die kunnen vergeten!" „Vergeten? Niemand vergeet. Wij dragen ons geluk of ongeluk altijd mee. Herinnering vol wee of glanzend als een regenboog, die een stralenbrug vormde, waarover droom en realiteit elkander naderden. Rood goud of hartegoud, een verdroogde bloem, een lang vervlogen zang, een blik naar de sterren of in twee oogensterren en het verleden herleeft, het staat voor ons als toén, in de gestalte van het lang vervlogen weleer. Maar blijft vergeten onmogelijk, vergeven is gewijde plicht. Wat baat het een christen te hééten? Onzë daden worden gevraagd. Gij ziet altijd Paul von Ornholm voor u in zijn wanhoop en ellende, gij denkt altijd aan het verraad en de miskenning, waarvan hij het slachtoffer werd. En dan vergeet gij hem niet, maar u zeiven." Een verontwaardigde blik trof den ouden, zwakken man, die den moed had, waar te durven zijn tegen den geduchten krijgsoverste, die stond in de kracht zijner jaren, in den glans zijner daden. „Ja, dat doet gij. Het verraad van Carl acht gij minder dan de trouwbreuk van zijn vrouw. Want Paul heeft eens tot haar gefluisterd: „Geef mij uw liefde, mijn leven geef ik u!" En toen heeft zij hem verraden met een glimlach. Maar haar man is een bekwaam aanvoerder en gij hebt gezworen de belangen te bevorderen der Republiek, die gij dient." Wirtz klemde zijn lippen samen, zij waren even bloedeloos geworden als zijn gelaat. De oude man zat stil voor zich heen te staren, hij zag in het verleden, zijn bezoeker trachtte met zijn blik te dringen in de toekomst. De toekomst zoo donker, zoo vol gevaar voor het land, dat hij lief had, waaraan hij zijn leven wilde wijden. Geruchten van oorlogen en nakenden strijd werden grooter van dag tot dag. Jan de Witt geloofde ze niet maar het volk wèl, dat zonder te weten instinctmatig vermoedde. En het leger, dat de grenzen moest verdedigen „Een leger van schapen kan worden gedreven tot daden, als een leeuw het aan- voert," zei hij halfluid. En hij herinnerde zich Carl in zijn ontembaren, jongen moed uit den veldtocht van Luneville.... Een lange, magere gestalte ging voorbij het venster, waaraan hij stond, starend in verleden en toekomst beide nu. Een statige grijsaard, in effen zwart laken, fier en ongebogen als een oude eik, die onbewogen de stormen trotseert, en onwrikbaarder pal staat bij iederen orkaan. Jacob de Witt! Hij had het spel gewonnen, dat hij eens met den inzet van zijn vrijheid had betaald. „Gedenkt aan Loevestein!" Zoo menigwerf had hij het zijn zonen toegeroepen, dat zij het in hun ooren meenden te hooren klinken altijd door, bij dag en bij nacht. Thans was die eene zoon de oppermachtige leider der Republiek, de andere, de goedige, ijdele Ruwaard van Putten, had hij niet als een koning getroond op de vloot, die den verwaten trots van Engeland tuchtigde tot in eigen havens? Nooit zou gewag worden gemaakt van den tocht naar Chatham, zonder dat de naam van Cornelis de Witt werd genoemd. De oud-burgemeester van Dordrecht mocht tevreden zijn. En hij was het. Want vernietigd geloofde hij de macht van het vorstenhuis, dat hij haatte, en hoog rees de zon van zijn geslacht, steeds hooger. Hij haatte den jongen prins, omdat hij de zoon was van den vader, die hem had vernederd. Paul von Ornholm was eenmaal verbannen uit het grondgebied der Republiek door dien vader, die geloofde aan zijn schuld, zonder onderzoek.... Met een schok wendde Wirtz zich af van het venster, hij voelde zijn slapen klam, maar zijn besluit was genomen. „Vaarwel, tot morgen. Ik ga naar den Raadpensionaris. Hij heeft mij bij zich bescheiden." „En?" — Hoe gespannen klonk het! „En Carl von Ornholm zal de plaats bekleeden, die zijn bekwaamheid verdient." Adriaan van Cuijc drukte met kracht de hand, die hem gereikt werd. „Paul von Ornholm zou het besluit zegenen, dat maarschalk Wirtz heden neemt. Ga met God." Wirtz gevoelde, dat het ernstig woord hier behoorde. Hij had zichzelven overwonnen in hóóger kracht. Minder zwaar had hem de strijd geschenen, dien hij had gevoerd voor menige nauw ingesloten stad. In het voorhuis, donker van oud eikenhout, waar het snijwerk bijna zwart scheen om de breede deuren en het licht gedempt en schemerend viel over het marmer van den vloer, gleed hem een witte gestalte voorbij. Vluchtig neigend boog het donkere hoofdje bij zijn eerbiedigen groet, de sterrenoogen straalden. Maarschalk Wirtz stond buiten in den zonneschijn en nacht waren zijn gedachten. Weer dacht hij aan het verleden, nu schudde hij het hoofd over zichzelven. „Weinig meer dan een kind, zij.... en ik ....! Voorbij, ook dat is voorbij. De eerste liefde is als het ochtendlandschap, de schaduwen komen pas later. Een droom was ook dat. Werkelijkheid werd hij en de voorbode der bitterste ontgoocheling. Verlies is wreeder dan nooit te hebben bezeten. Ook dat is voorbij! Het moet.... voorbij 1" .... De beroemde aanvoerder, bewonderd, geëerd, ook hij had zijn eigen geheim verdriet, zijn droevige levenservaringen, die hij bewaarde diep in zijn hart, maar die het bloeden deed soms — vaak. Maar voor de wereld, die oordeelt zonder te weten, was hij een benijdenswaardig man en een paar jonge leegloopers keken hem niet zonder afgunst na, terwijl hij op den Kneuterdijk de stoep opging van het huis, dat Jan de Witt tot zijn woning had gekozen. Zij begeerden ook een hooge positie, maar zonder moeite en arbeid. Zij zouden die echter toch wel krijgen. Het waren regentenzoontjes. Maar de hooge gestalte van den veldoverste verdween in de deur, die door den ouden knecht van den Raadpensionaris, niet verder dan hoog noodig was, werd geopend. „Dien mij aan bij mijn Heer De Witt. Hij wil mij terstond spreken." De oude Jan schudde kwalijk gemutst het hoofd. „Mijn Heer De Witt, wil! Jawel! Heer over wat? Over het land misschien, maar niet over mij. Ik zal aandienen wie mij past, ieder op zijn beurt. Wat weet hij van den klopper en wie er het eerst komt en aangediend moet worden? Mijn Heer De Witt wil!... Welzeker, maar mij bestelt hij niet. Ik heb hem als kind naar school gebracht. Jawèl!".... Heftiger hoofdschuddend dan ooit verdween het verontwaardigde factotum van den Raadpensionaris achter de groene lakensche deur, die de gang in tweeën scheidde. Maar bijna onmiddellijk kwam hij terug. Ontsteltenis was op zijn eerlijk, oud gezicht te lezen, de schrik van een ouden, getrouwen dienaar, die beeft, als zijn meester iets schijnt te deren. In zijn eenvoudige werkkamer, donker van boeken, aan zijn werktafel, overladen met brieven eij geschriften stond, leunde Jan de Witt. Zwaar ging zijn adem, zwaar rustte zijn hand op#het groene laken. De machtige leider der Republiek scheen als vernietigd, zijn donkere oogen leken nachtzwart in dit oogenblik. Zijn mond opende zich, een-, tweemaal tevergeefs, toen hij den veldoverste zag. Eindelijk drong het schor door zijn lippen met een stem, die niet de zijne was: „Goed, dat gij komt. Frankrijk en Engeland hebben ons den oorlog verklaard; Munster en Keulen rukken met hun troepen op naar de grenzen 1" HOOFDSTUK VIII. Geen goed vertrouwen of ongeloovige twijfel konden de zorg meer verbannen of de hevige ontsteltenis wegnemen. Het was waar, wat velen hadden gevreesd en ieder zich zeiven had gedwongen niet te willen gelooven — oorlog! Oorlog met Frankrijk, het geweldige, machtige rijk, oorlog met Engeland, de zeemogendheid, oorlog met Bernhard van Galen, den bisschop van Munster, die zoo gaarne het krijgsmanspantser droeg over het priesterkleed. Evenals de bisschop van Keulen had hij met Frankrijk een verbond gesloten van vrede en verweer! De klok op het Binnenhof sloeg met zwaren galm, 't was of een doffe klank klaagde in dien toon. Dit meenden de leden der Staten, die reeds bijeen waren in de zaal. De deuren gingen open, Jan de Witt verscheen. Regenten, jongen en ouden, moedigen en bevreesden, zagen zijn gelaat, verwonderd, verschrikt. Nooit hadden zij hem zoo gezien, zij kenden hem alleen onverschrokken, steeds de omstandigheden meester. Nu was zijn aangezicht vaal, het scheen of hij jaren was verouderd. Maar met vasten tred ging In den storm 6 hij naar zijn plaats, zonder rechts ot nnKS te zien, onverzettelijk als het noodlot, dat ook zelden doorzicht raadpleegt of nadenkt bij zijn handelingen. En toen hij zijn plaats had ingenomen, klonk de tijding, die allen had geslagen met wanhoop of ontzetting. Oorlog met een wereldmacht! En de eenige macht, die de Republiek tegenover Frankrijks keurbenden kon stellen, de vloot, zou al haar kracht moeten ontwikkelen, om te strijden tegen Engelands roofzucht, om een landing te beletten, die moest eindigen in een rooftocht. Karei Stuart vergold de gastvrijheid, die de Republiek hem als balling had bewezen, als alleen van hem was te verwachten. Doch zelfs die gedachte kon het gewicht der vreeselijke mededeelingen niet verminderen, die, ademloos aangehoord, het bloed der aanwezigen koud deed worden van ontzetting. Het leger, de verwaarloosde landmacht der Republiek .... Als een aanklacht was die gedachte. Welk een omkeer in den politieken toestand binnen weinig jaren! De triple-alliantie had De Witt de trotsche overtuiging gegeven, het evenwicht in Europa te hebben bewaard. Maar zijn trots en voldoening over het gesloten tractaat deden de woede en gekwetste eerzucht van koning Lodewijk slechts toenemen. Hij had in De Witt een gewillig werktuig gezien _ nu waagde deze het, den zegeloop te stremmen van hem, den alleenheerscher. Bij den vrede van Aken — weer het werk van Jan de Witt moest hij zich vergenoegen met het bezit der Zuid-Vlaamsche steden en meer had hij begeerd. Op geheel de Spaansche Nederlanden rustte zijn begeerige blik. Wel had Vauban ze omgeschapen in een gordel van staal, de veroverde grensplaatsen, die Noord-Frankrijk beschermden tegen iederen aanval, maar Lodewijk den Veertienden was dit niet genoeg. Nu strekte hij zijn ijzeren hand uit naar de Zeven Provinciën en die bloeiende gewesten lagen schier weerloos voor hem open en ook dat was het werk van Jan de Witt. Doffe stilte, looden zwijgen heerschte in de vergadering vele oogenblikken, de angst klom op tegen de wanden en de toekomstvrees waarde rond als een dreigende schim. Honderd jaren was het thans geleden, juist een eeuw ging voorbij, dat uit den nacht der tirannie de zon der vrijheid rees voor het verdrukte volk der Geuzen. Thans dreigde opnieuw de nacht, te zwarter, te zwaarder, omdat het licht der vrijheid had geschenen en door allen was aanschouwd; want het geslacht der Geuzen kende den harden, bitteren dood op Alva's moordschavotten, het werd gestaald en gevormd door de vervolging van koning Filips van Spanje. Het leerde, terwijl het zijn zwaren lijdensweg ging, dat weeklachten niet baatten, en tranen werden drooggeschroeid door de vlammen van den mutserd. Toen greep elk zijn wapen, de vader en de zoon, en een weerbaar volk stond gereed om tot zijn laatsten ademtocht te strijden voor recht en vrijheid. En thans? De gouden eeuw was heengegaan over de nakomelingen van dat heldenras van weleer. De erfvijand, de Spanjool, was verdreven, de ontzaglijke gedachte der gewetensvrijheid gerijpt tot hóóge realiteit. Menschengeest en handelsgeest maakten het kleine land machtig en bloeiend tot de reactie kwam: weelde en rust oefenden hun ontzenuwenden invloed, nietige, heillooze twisten vervingen de geweldige levensvragen, die een eeuw te voren een geheel werelddeel schokten en in beroering brachten. Een volk daalt snel, dat zijn idealen vindt in het goud der realiteit. De trotsche regenten, prat op hun invloed in hun geboortestad, kleingeestig en heerschzuchtig tot in nietigheden, wie zou hun, hun zonen, leeren pal te staan met de hand aan hun wapen, onder zonnebrand of regenvlagen, in het half ondergeloopen land, bij een doorgestoken dijk, zooals het geslacht, dat hun vóórging? Jan de Witt was voortgegaan op den weg, dien hij was ingeslagen, terstond toen hij het heft in handen kreeg. Dat was nu bijna twintig jaren geleden. Te 's Hertogenbosch, de belangrijke grensvesting, moest een nieuwe bevelhebber worden benoemd. De Raadpensionaris vestigde zijn keus op den hoogbejaarden Van Wijnbergen. Door lichaamszwakte was deze geheel ongeschikt voor zijn gewichtig ambt. Toch werd zijn benoeming doorgedreven, „omdat hij was oud en valetudinair." De Loevesteinsche factie offerde 'slands belang op aan partij-belang. Zoo was het begonnen, zoo was het gebleven, nu zouden de vruchten worden geplukt Nu kwam de vergelding en vroeg aan de verant- woording haar recht, en de zorg gleed in de zaal als een zwarte schim en in haar stem weende de wanhoop, toen het klonk, als een noodkreet uit een saamgeperste keel: „Wij kunnen niets, niets! Wij zijn niet gereed om een aanval af te weren, dus hebben wij den oorlog zelf uitgelokt!" Het gevreesde uur was gekomen, waarop den zelfbewusten regenten rekening en verantwoording van hun bestuur zou worden gevraagd door het volk, dat zij hadden geregeerd volgens willekeurig recht, zonder een oogenblik te vragen naar het zijne, als het luid, met steeds dringender klem eischte, dat de Prins zou worden hersteld in de rechten van zijn geslacht. Terwijl aller gedachten warrelden als een wiel, was er een, wien de adem schier stokte in de keel. Een gevoel van radeloosheid overweldigde Jan de Witt, ieder lid van zijn lichaam deed pijn, pijn, een groote smart sloeg over hem heen als een zwarte stormvloed, zij steeg hem van het hart naar het hoofd, het was hem of zijn denken moest stilstaan. Nogmaals en weer opende hij zijn lippen, de tong weigerde hem den dienst. En hij moest, hij móest kalm blijven, nu de wanhoop kwam over allen en hij zichzelf overweldigd voelde door haar macht. Met reuzenkracht worstelde hij om zijn zelfbeheersching en hij overwon. Zijn lippen gehoorzaamden hem en zijn stem had den hooghartigen klank, dien allen kenden en vreesden. De woeste stroom zijner gedachten kwam tot rust, hij sprak kort en zakelijk. Maar wat menigeen, die ter dagvaart was opgegaan, misschien had gewenscht te hooren, bleef uit. Daar werd geen voorstel gedaan om den Prins te verheffen tot kapitein-generaal en Stadhouder. En toch voelde de spreker, die ernstig, beslist en welberaden aanwees, wat gedaan diende te worden, geheel de geweldige beteekenis van het oogenblik. Het was hem of twee wegen zich openden, of de stem van zijn goeden engel hem toefluisterde: „Houd op! Ga niet verder! Keer op uw weg, anders is het te laat." Als in een visioen trok zijn leven hem voorbij, en toen stokte plotseling zijn adem. En terwijl hij neerzat en zweeg, zag hij weer voor zich dien woesteling uit het volk, dien man met verwilderde gelaatstrekken. Hij zag het mes blinken in zijn vuist, hoorde de schorre stem, gericht tot zijn vader, die hem vergezelde : „Ben jij de Witt uit Dordt?" En op het bevestigend antwoord: „Dan sal jij van mijn hant sterven, omdat jij een partij van den Prins bent!" Toen een korte worsteling en het bloedend neerzinken van den aanrander; de steenworp van den dienaar, die Jacob de Witt volgde, had hem getroffen aan borst en slaap. Rustig gingen vader en zoon verder, de boomen van het Voorhout alleen zagen hoe de doode, door hartstocht en haat tot sluipmoord gedreven, werd weggebracht in de stilte van den dalenden avond. Maar de oppermachtige Raadpensionaris herdacht thans, na bijna twintig jaren, het voorval met hetzelfde gevoel van onverzoenlijkheid, dat hem toen bezielde. Neen, hij mocht niet wijken, niet zwichten voor anderer wil. Het gold niet alleen zijn eigen eer, bovenal die van den vader. Bij iedere ernstige beslissing waarschuwde hij nog zijn zonen: „Gedenkt aan Loevestein!" Wat zou hij nu zeggen? Die man uit het volk, dat niet redetwist maar haat, had hen destijds aangezien met een blik vol walging en verachting, zooals hij zou hebben geworpen op een giftig dier. Toen trok hij zijn mes.... De Raadpensionaris zocht naar woorden, trachtte zijn gedachten te verzamelen. Doodsche stilte heerschte in de groote zaal, ieder wachtte, luisterde, beproefde tot zich zeiven te komen .... De ijzeren haan knarste op den schoorsteen, een krachtige windvlaag huilde om de hoeken van het gebouw, de geheele zwijgende vergadering voelde het gewicht van dit oogenblik. De leden der Loevesteinsche factie zagen elkander aan, stom en ademloos, als menschen, die den beslissenden bijlslag verwachten tegen den boom, die lang hun trots was en hun beschutting, dien zij nu krakend ter aarde zullen zien vallen. De grijze Jacob de Witt houdt het hoofd op zijde gebogen alsof hij luistert naar een verre stem; strak zien Fagel en Valckenier voor zich, om de lippen van Hans Bontemantel en Van Vlooswijk, de prinsgezinde afgevaardigden van Amsterdam, speelt een glimlach .... Daar klinkt een stem, een bedaarde, krachtige stem: „Hoewel een machtige vijand aan de grenzen staat, is daarom het land nog niet verloren. Een eeuw te voren hield een wereldmacht dit land bezet, maar het volk van visschers en boeren bleek machtiger dan het wereldrijk Spanje. Want het vertrouwde op God en het had zijn grooten leider en aanvoerder in den Vader des vaderlands: prins Willem van Oranje!" Het was gezegd. Een schok liep door de vergadering. Meer dan een hand rust zwaar op de groene tafel, bevende vingers doen witte papieren ritselen. Jacob de Witt is opgesprongen van zijn zetel, ouderdom en zwakte vergetend. Zijn stem heeft de machtige klanken van zijn verre jeugd hervonden. Het dreunt als met koperen galm van zijn kleurlooze lippen: „Dat nooit! Hier geen Oranje meer aan 'thoofd." „De Prins is reeds tot lid van den Raad van State benoemd. Als het volk daarmee niet bevredigd is, wordt het dit nooit!" zegt Hop, de pensionaris van Amsterdam, bitter. Maar Van Vlooswijk, die de lont in 't kruit durfde werpen, herneemt weer even kalm: „Durft gij Hooger hulp en bijstand inroepen voor onze rechtvaardige landsverdediging, als gij zelf geen recht doet?" In de vergadering gist en bruist het. Meer tlan een lid wil spreken, maar veler tong schijnt als verlamd. De gelaatstrekken wijzen de hevigste opgewondenheid aan, de stemmen zwijgen. De stoel van Jacob de Witt is omgevallen, kramp- achtig verwringen zich zijn trekken, hij staart in al die doodsbleeke of gloeiende aangezichten, 'tls of zijn gewone, waardige kalmte hem ontvalt, hij strekt, vergetend waar hij is, beide handen uit naar zijn zoon. „Spreek mijn zoon! spreek! Gedenk aan!".... Maar dreunend klinkt de stem van Hans Bontemantel: „Denkt gij zoo een bedreigde zaak te redden? Loevestein is voorbij. Nu geldt: „Vivat Oranje!" Een luide kreet van bijval klinkt van verschillende zijden. De Prinsgezinden sluiten zich aaneen. Zij vormen een groep, die iets beteekent. De Raadpensionaris ziet het met hevigen schrik, 't Is of een sluier scheurt voor zijn oogen. Daar dreunt een zware slag. De hoofden wenden zich om, zij zien een plaats leeg, een welbekende, hooggeëerde. Bewusteloos wordt Jacob de Witt weggedragen. Die het zagen, fluisteren, dat wit schuim op zijn mond stond, dat Loevestein klonk in den kreet, waarmee hij ineenzonk. „De vergadering moet geschorst worden! Zoo iets heeft nog nooit plaats gehad, zoolang de Staten Souvereinen zijn des lands! Verdeeldheid onder de Staten om een dienaar der Staten, om den Prins!" Hop gilt het bijna. Van Vlooswijks krachtige vuist snoert hem den mond. „Stilte! Stilte!" schreeuwt Bicker. Hij weet niet meer welke partij te kiezen, omdat hij nooit partijvast was. „De Oranjevlag moet aan de torens! Dan zullen wij zien, wien het volk kiest. Het volk moet beslissen!" raadt Hooft. „Het volk? Gij meent het gepeupel, het grauw? Hang het op aan de torens! Wij moeten met koning Lodewijk onderhandelen. Hij zal zeker tot een schikking geneigd zijn!" raadt Jacob van Kreuningen, bedachtzaam. „Heeft hij jou soms ook omgekocht?" vraagt Bontemantel scherp. Van Kreuningen schrikt. Hans Bontemantel, de geleerde, de nauwlettende historicus weet véél, zoo niet alles, naar vaak wordt gemompeld. Hij weet ook, dat de Fransche gezant in De Haghe nog slechts kort geleden een lijst naar Parijs zond, bevattende de namen der Souvereinen des lands, die onkreukbaar eerlijk waren en niet om te koopen. Van Kreuningen weet, dat die lijst slechts vier namen bevatte en — dat de zijne er niet op voorkwam. Strak zat de man, die bereid was zijn geboortegrond te verraden om rang en goud, voor zich te staren, 't Was of hij luisterde naar een zachte stem, een zwak geluid met flauwen klank, maar dat toch tot hem doordrong, waarschuwend, smeekend ... Hij balde de hand tot een vuist. Neen, hij wilde niet luisteren, hij wilde niet meer terug. Koning Lodewijk had hem zijn woord gegeven, Jan de Witt had het zijne niet aan hem gehouden. Nu ging hij meewerken tot diens val. Trotsch richtte hij zich op: „Ik kan niet in een vergadering blijven, waar men de leden van verraad verdenkt. Beslist zonder mij, wat gij wilt. Heer Van Vlooswijk, als de wetten der Republiek het tweegevecht niet verboden, zou ik u uitdagen, om het voorstel, dat gij hebt durven doen. Neem thans dit tot aandenken aan Jacob van Kreuningen !" Hij gaf hem een slag in het aangezicht. Van Vlooswijk wankelde. Toen wilde hij hem achterna snellen, handen en armen hielden hem tegen. „Binnenlandsche twisten bij buitenlandsche oorlogen! Van Vlooswijk, wees verstandig!" Terwijl Van Vlooswijk worstelde om vrij te komen, ging Van Kreuningen met vasten tred naar zijn karos, wild joegen de groote, zware paarden door de menigte, die zich op het Buitenhof verdrong. Een geluid, veel gelijkend op een gehuil, steeg op: „De Prins! De Prins! Ons Prinsje'" Steenen en zand vlogen tegen de karos. „Die is het niet! Die niet! Lange Jan moeten wij hebben! Weg met De Witt. De oorlog is zijn schuld! Leve de Prins! De prins van Oranje!"... Een woest gejuich dreigde. Tartend, wild klonk uit aller mond het door de Staten verboden Wilhelmus. De karos reed verder, woest joeg de koetsier door de opgedrongen menigte. Gillend, schreeuwend stoof het volk ter zij en uiteen. „Ons vertrappen ze! Wij vertrappen hen! Vivat voor den Prins! Kom! naar het Noordeinde!" „Wij moeten hem zien! Hij is bij de oude prinses! Ga mee!" De volkshoop verspreidde zich. De regent in de karos zag de schreeuwende, joelende bende na. „Zoo is het nü reeds! Wat zal het worden als het volk verneemt!.... Oog om oog, Jan de Witt!' Een zegevierende glimlach speelde om zijn mond. De karos reed verder Hoop en verwachting voerde zij mee. In de zaal was het eindelijk stil geworden. De zekerheid, dat het eene gevaar de voorbode was van nog menig ander, drukte met looden wicht tot verpletterens toe. „Waartoe thans strijd? Alleen eensgezindheid kan redding brengen," ving Pancras aan. Burgemeester van Amsterdam was hij en een ijverig lid zijner partij. Hij haatte den Prins en benijdde hem. Want hij had aanschouwd, hoe het volk juichend de karos omringde van den jongen vorst bij diens bezoek aan Amsterdam. Dat was nog zoo kort geleden. Nu zou dat volk zijn verheffing eischen Alleen eensgezindheid der Staten kon de Prins doen blijven wat hij was: „Het kind van Staat! Maar de klank eener machtige, welbekende stem ontrukt hem aan zijn woelende gedachten. De Raadpensionaris heeft zijn kalmte herwonnen, de Raadpensionaris voert het woord. Wanneer Jan de Witt zoo krachtig, zelfbewust spreekt, luisteren allen, partijgenoot en tegenstander. Zij moeten: hij sleept hen mee. Bij zijn woorden denkt ieder opnieuw aan zijn groote werkzaamheid, zijn rustelooze energie, zijn geniale kracht. Bijna allen vergeten, dat een berekenende geest dit heldere hoofd bestuurt, dat zijn arbeid partijbelang beoogt, niet het welzijn van zijn volk en geboortegrond. Want werd dit niet geheel vergeten, het gold niet in de eerste plaats zijn streven. Maar Jan de Witt spreekt en ademloos wordt hij aangehoord. Krachtig vult zijn stem de ruimte, zakelijk, goed gekozen is ieder woord; allen voelen, dat die man heerschen mag, omdat hij anderen weet te beheerschen. Zijn fijn gevormd hoofd met de donkere oogen, den vasten mond komt scherp uit tegen het bijna zwarte eikenhout van het beschot. Jan de Witt spreekt. Hij zegt, wat allen verwachten, wat hij zeggen móet, in het belang der hegemonie van zijn provincie: Holland. „Wachten, afwachten! Nu toegeven aan den volkswil, plotseling toegeven zou zwakheid toonen vrees Het volk zou tot oproer overslaan, zou meer willen afdwingen, steeds meer. Thans geen verheffing tot kapitein-generaal van den Prins. Nog is zijn tijd niet gekomen, nog is de ure daar om tegenstanders van binnen, vijanden van buiten te toonen, dat de Souvereinen des lands niet alleen de macht bezitten, maar ook de kracht, kracht tot verweer, macht om iederen tegenstander te overwinnen!" Zijn woord vindt luiden bijval, het treft. Regententrots geeft het antwoord op zijn eisch: de Hoog Mogenden zullen niet zwichten voor den volkswil. Het schreeuwende grauw, het morrende volk — wat beteekent dat voor hen? De vergadering gaat uiteen, zeldzaam eenstemmig. Rechtop, statig, met vasten tred zien zij Jan de Witt naar zijn huis gaan op den Kneuterdijk. De leden der Staten stappen in hun karossen, hij gaat naar zijn woning te voet. Maar als een overwinnaar gaat hij. Allen benijden hem zijn rustige kracht. Hij gaat met opgeheven hoofd, zoo bereikt hij, benijd, lang nagestaard, zijn huis, zijn eenvoudige werkkamer. Daar begeeft hem de kracht, daar zinkt hij ineen. Zoo vindt hem maarschalk Wirtz, bijna bewusteloos vindt hij hem: „Geen leger, geen middelen tot verweer, een volk dreigend met oproer de regenten, radeloos, elkaar weerstrevend. „Frankrijk en Engeland hebben ons den oorlog verklaard; Munster en Keulen staan aan de grenzen \" Dien avond buigt de Raadpensionaris zich over het ziekbed van zijn vader. Met koortsachtig gloeiende oogen ziet de grijsaard hem aan: „Zij hebben Cornelis, mijn zoon, uitgejouwd en te lijf gewild! Dat deed het volk in onze eigen stad, in Dordrecht! Zij hebben de schilderij verscheurd op het stadhuis, het stuk, dat hem voorstelt zegevierend terugkeerend met de vloot! Dat doen zij in Dordrecht, waar ons geslacht heeft geheerscht tientallen bij tientallen van jaren! Wat zal volgen? Wat nu?" Hij steunde als in felle lichamelijke pijn, in de magere handen verborg hij het kleurlooze gelaat. De trotsche regent voelde de vernedering van zijn zoon als zijn eigen smaad. Jacob de Witt, die nooit een beleediging vergaf, wist zich machteloos tegenover een macht, die hij altijd had veracht: de wil van het volk. En dof klonk de stem van zijn oudsten zoon, de machtigste stem van het land — tot nu toe: „Wien kan ik voortaan nog vertrouwen? Zelfs mijn zwager Bicker en Van der Horst uit Rotterdam raden de verheffing aan van den Prins." Het was of de kracht keerde in de ineengezonken gestalte van den kranke. Hij wist hoe een bedreigde zaak te redden. „Wien gij moogt vertrouwen, vraagt gij? Vertrouw u zeiven, mijn zoon! Vergeet nooit, dat ontrouw aan zijn beginsel schuld is. Wees nooit in eigen oog schuldig, mijn zoon! Een huivering ging bij die woorden door de leden van den grijsaard. Voelde hij, in dit oogenblik, dat ieder beginsel zijn offers eischt en vreesde hij, dat zijn zoon eenmaal zou worden gevonnist om wat hij naliet, meer dan om wat hij deed? Wanneer dit de gedachten van Jacob de Witt waren, zoo sprak hij ze niet uit. Een fanaticus treurt om zijn slachtoffer, maar spaart het niet. Met moeite — zijn zenuwtoeval, toen hij het woord opving: „Verheffing van den Prins!" was hevig geweest, _ richtte hij zich half op. Plechtig liet hij zijn hand op het gebogen hoofd van zijn zoon rusten, het hoofd, dat tot nu toe nooit gebogen had. „Gij hebt het goede gewild. Vrees niet, God zal u richten!" Een huivering scheen om te waren in de kamer, waarin de avondschaduwen vielen, somber en dicht. Een looden stilzwijgen voerden zij mee. Krampachtig klemde de oud-burgemeester zijn handen samen. „Zijn wij schuldig? Hebben wij het goede gedaan? Dat heerschzuchtige vorstenhuis — zijn macht moest worden gebreideld. Nu roept het volk om den Prins. En wij heten niet toe, dat hij zich boven het alledaagsche verhief." De zoon zag zijn vader sidderen, hij richtte hem • in zijn armen op. Toen klonk als met een klank van verlossing zijn stem: „Neen, vader! Niet die schuld drukt op mij haar looden zegel. De Prins zal eenmaal bekwaam zijn om te regeeren, en hij is een vorst, zijn stamhuis waardig — groot. Het is waar, ik heb gedaan wat ik kon, om hem uit te sluiten van alle gezag, maar ik ben een eerlijk tegenstander geweest. Als gebeurt, wat ik altijd heb gevreesd, als de loop der gebeurtenissen hem eenmaal brengt aan het hoofd van den Staat, dan bezit de Republiek in hem een Leider, die verdient het te zijn. De opvoeding zijner jeugd was mijn taak en die opvoeding zal hem bekwaam maken tot de zijne!" Toen keerde de oude man zijn aangezicht naar den wand, twee groote tranen maakten zijn brandende oogleden vochtig. „Deze eene daad vernietigt uw geheele beginsel. Ach, waarom hebt gij hem niet intijds naar Engeland gezonden ?" „Omdat hiér zijn plaats is!" Dof, toonloos klonk het antwoord: „Dan is alles voorbij. Mijn arme zoon! Gij en hij — gij zult u nooit kunnen verzoenen: Tusschen u beiden ligt de schaduw van Loevestein!" Bewusteloos lag Jacob de Witt, vele uren. Toen hij weer bijkwam was het nacht. HOOFDSTUK IX. De gouden sterrenoogen waakten; donker, majestueus rezen de torens van De Haghe omhoog naar den nachtelijken hemel, 't Was of zij grooter schenen dan gewoonlijk, of zij hóóge mijlpalen vormen wilden. Want een nieuw tijdperk ging zich baan breken, ondanks hindernis en halsstarrig verzet, die het den voortgang beletten. De storm der omwenteling stak dreigend op, meevoeren zou hij, wat onwrikbaar scheen vastgeklonken in den bodem van het land: het gebouw van staat. Druk en woelig was het op de straten, de gisting nam toe met ieder oogenblik. Hier schoolden volkshoopen samen, ginds werd de menigte tot een dichten drom, die zich niet verspreidde, eer ieder aan zijn bijzondere gevoelens lucht had gegeven, voor een huis waar een lid der regeering woonde of gedeputeerden hun intrek hadden genomen. Ook voor de woning van den Franschen gezant — die van Engeland was reeds vertrokken — had zich een joelende hoop verzameld. Zelfs waren een paar steenen door de ruiten gevlogen. De „dienstdoende" lakeien, opgeschrikt uit hun zoete rust bij kroes en In den storm 7 verkeerbord hadden, met de verwenschingen, die huns inziens bij de omstandigheden pasten, zich gehaast de luiken der voorhal te sluiten en waren toen, met een laatsten groet aan het „canaille" buiten, naar lagere gewesten afgedaald, waar rappe handen kisten en koffers pakten, in groote haast. Want Courtin wilde nog dien eigen avond vertrekken, zijn karos stond ingespannen aan de achterzij van het huis, hij zelf was reeds in reisgewaad. Hij was niet alleen, Jacob \>an Kreuningen bevond zich bij hem, ontsteld — naar het moest lijken. „Dat komt nu wel zeer onverwacht! Onze plannen zijn nauwelijks besproken. Wie had dat kunnen denken!" „Mijn koning geeft altijd meer dan men verwacht en handelt boven ieders verwachting. Troost u daarmee, mijn waarde!" Sarcastisch klonk de stem van den gezant. Van Kreuningen zweeg gekrenkt. Hij was een gezaghebbende in eigen land, nu werd hij vernederd tot afhangeling van Lodewijk. Zijn trots was altijd de eenige macht geweest, die hij diende. Ieder wordt gestraft in de zonde, die hij beging. Maar ironisch hernam de gezant in zijn gebroken Hollandsch: „Er is scharp regard ende ondersouck genomen bij wie den nedergeslaeghe conversatie gehadt hadde".... heb ik eens gelezen over den metselaar, die indertijd zijn mes trok tegen Jacob de Witt. Men heeft wel durven beweren op aanstoken van sommigen, die met leede oogen den stijgenden invloed aanzagen van diens geslacht. Ga daarom nu, mijn vriend! Men zal ook onderzoeken, met wie ik in de laatste uren van mijn hier zijn „conversatie" heb gehad." Van Kreuningen voelde de verachting vlijmen in de vergelijking, van zijn „vriend." Hij ging, terwijl hij wist, dat hij geen vergelding oefenen kon. Want hij was nog genoeg Nederlander om de hand te haten, die hem zou verheffen, de hand, die zijn volk neersloeg. Want daarop leek het geheel in de ontzettende dagen van radeloozen angst en verwarring, die volgden op de oorlogsverklaringen, welke elkander schier kruisten en verdrongen. Wanhopig staarden de regenten in den afgrond, die zich gapend voor hun voeten opende. Geen enkele Curtius bevond zich onder hen. Daar was niemand in hun trotsche rij, die „een vast verbond had gemaakt met den Potentaat der Potentaten," zooals eens de groote Redder deed van zijn „arm volk," wiens kleinzoon ook thans nog door regentenheerschzucht bleef beroofd van zijn wettig gezag, van de levenstaak, die hem behoorde. En zijn verheffing werd steeds luider geëischt, zoowel door volk en burgerij, als door de Oranjepartij in de regeeringsklasse. De opgewondenheid nam toe met het uur, zij dreigde over te gaan tot opstand, tot openlijk verzet Luid, en luider klonk: „Al is ons Prinsje.... 't Is Oranje! 't Blijft Oranje!" De geliefde naam, zoo nauw verbonden met de bevrijding en redding van het verdrukte Nederland, werd voor het volk een symbool van nieuwe verlossing. Als er voor het, naar het scheen, ten ondergang gedoemde vaderland nog redding mogelijk was, dan zou, naast God, alleen de Prins in staat zijn die te schenken. En zij, die deze redding beletten, dat waren de Witt en de zijnen bovenal. De volkshaat werd geweldig tegen alles wat de Witt heette. Wild laaghartig zou hij zich uiten in zijn wrok en dierlijke woestheid. De regenten sidderden voor wat komen ging. Vaag gevoelden zij, dat hun eigen angst hen scherper vonniste, dan het hardste oordeel van anderen. Al hun hoop vestigde zich op de vloot, op de welbewapende, goed bemande zeemacht. De vloot! Zij werd hun plechtanker. Daar was De Ruyter! Reeds de klank van dien geduchten, geliefden naam hield overwinning en glorie in! „Als de vloot slechts spoedig een nederlaag toebrengt aan de Engelsche schepen! Dat zal het volk tot bedaren brengen, dat zal" .... „Koning Lodewijk niet weerhouden het land te overstroomen met zijn krijgsmacht. Zijn legers zijn goed, zijn aanvoerders groot. Wie stelt gij tegenover Condé en Turenne?" Zóó klonk een andere stem in hun binnenste en de bekentenis hunner onmacht was een aanklacht tegen hun regeeringsbeleid. Daar werd menige vergadering gehouden in de bange voorjaarsdagen van het jaar zestienhonderd twee en zeventig, maar de voorheen zoo zelfbewuste leden van het landsbestuur konden moed noch kracht putten uit elkanders erentfeste tegenwoordigheid. Menige hooggerugde zetel bleef zelfs onbezet. Er werd gemompeld, dat sommige leden geen tijd hadden om hun plaats in te nemen. Zij lieten een geheime bergplaats maken op hun buiten aan de Vecht of in hun hecht koopmanshuis. Dit kon niet geschieden zonder hun speciaal toezicht. Goud en kostbaarheden moesten verborgen wezen, eer de Franschen kwamen. Eigenbelang ging vóór landsbelang. Maar wie het hoofd verloor, niet de Raadpensionaris. Hij regelde, bestuurde en gaf bevelen in rustelooze werkzaamheid. Nooit stond Jan de Witt wellicht hooger dan in de dagen, die zijn val vooraf gingen. Doch hij bezat den overwegenden invloed niet meer van voorheen. Nu de uitkomst van het streven der Loevesteinsche factie in nederlaag dreigde te eindigen, werd hij als de oorzaak beschouwd, omdat hij de uitvoerder was geweest van den wil zijner partij. Doch de tijd drong, de opmarsch van het Fransche leger was reeds begonnen, onverwijld moest worden gehandeld. De Staten namen het hoogwijze besluit, gedeputeerden te velde te benoemen. Naar hun inzichten zouden de aanvoerders van het leger der Republiek zich behooren te gedragen. En deze gewichtige menschen — zij hadden hun kennis van oorlogvoeren en strategie alleen kunnen opdoen op het stadhuis hunner vaderstad of op hun „comptoiren", belegden op een helderen Aprildag — de eerste April was gelukkig voorbij, een vergadering met de Ed. manhafte bevelhebbers van „onse heircracht te velde." De beide veldmaarschalken, graaf Joan Maurits van Nassau en Wirtz, generaal De Montbas en de aanvoerders der cavalerie: Soutelande en Kingma, zouden raad en toelichting ontvangen van den pensionaris Hop, van burgemeester Valckenier uit Amsterdam, van Fagel, pensionaris te Haarlem, en van Cornelis de Witt. Deze laatste had vooral recht van meepraten. Hij was er bij geweest, toen de kanonnen van De Ruyter donderden in den geduchten zeestrijd, toen de geweldige vlootvoogd de met het heldenbloed zijner zeeleeuwen roodgekleurde vlag liet wapperen tegen 's hemels blauw, terwijl hij de verwatenheid van Engeland tuchtigde in zijn eigen havens. Als „Gevolmachtigde der Heeren Staten," had Cornelis de Witt, Ruwaard van Putten, dit alles mee aangezien, gezeten in zijn leuningstoel, op een zoo veilig mogelijk beschut plekje van het admiraalschip. „Ter eer over de glorieuse exploiten gedaen, op ende omtrent Chatham," was den Ruwaard dan ook, volgens plicht en geweten zijner factie, van wege de Staten een gouden kop vereerd — hetzelfde geschenk dat De Ruyter werd aangeboden. Niemand zou alzoo hebben ontkend, dat Cornelis de Witt niet op zijn plaats was in den krijgsraad. Diè kon meepraten! Hij was zelf bij een gevecht geweest en had er alles van gezien. Nu zou hij weer als gedeputeerde naar de vloot vertrekken, waar hij raad kon geven en voorlichting. „Ik ben niet van zins mij gemeenzaam te maken met menschen, die een soldatenhoop aanvoeren, die wij laten aanwerven en betalen." Deze mededeeling klonk uit den mond van burgemeester Valckenier, die met Hop in zijn karos ter vergadering toog. „Dat zou ook geenszins passen," vond Hop. „Wij, regenten, ons gelijk stellen met zulke edelmannetjes, die door ons worden aangesteld en gewoonlijk weinig meer bezitten dan hun degen. Die vernedering zou te groot wezen voor de Souvereinen des lands." „Voor ons is een goudleeren zetel beschikbaar als wij mee te velde trekken, zij zitten op een vouwstoeltje. Zoo hoort het en zoo was het vroeger ook, als de gedeputeerden te velde den Stadhouders inlichtingen gaven in het kamp en daar hun meening en inzichten verklaarden." Valckenier vergat, dat prins Maurits en Frederik Hendrik verstandig genoeg waren geweest om die hoogwijze raadgevingen te wijzigen volgens hun inzichten. Hop dacht er aan, maar zweeg. Tittel noch jota mocht worden aangemerkt op eenige daad of eenig woord, der Hoog Mogenden. „Over het geheel ben ik niet met dezen maatregel ingenomen. Waarom dien officieren onze instructiën niet gezonden? Zij zijn onze dienaren," gromde de Amsterdamsche burgemeester. ,,'t Is wel goed, dat wij er vooraf iets van hooren. Dan weten wij later, wat wij in 't veld zeggen moeten," zei de bedachtzame Hop. „Dat weten wij toch! Wij regeeren immers!" stoof Valckenier op. Hij was bekend om zijn oploopendheid. Hop vond het dus geraden te zwijgen. Hop plooide aan zijn kanten lubben en wou, dat hij uit de karos kon stappen. De oogen van zijn medekampioen voor regentenrechten rolden. „Als ik denk aan der Schepenen Corstyt maeltijt, nu vier jaar geleden/' hernam Valckenier. „Toen was Jan de Witt in onze stad. Hij bracht een bezoek aan zijn zwager Bicker. De raad had de dwaasheid hem mee ter maaltijd te noodigen. De meesten waren er tegen. Ik vond ook, dat een dienaar van den Staat geen recht had om op het Amsterdamsche stadhuis ter tafel te worden genoodigd. Ik ben daarom met nog meer andere raadsleden op mijn eigen stoel onder de schouw gaan zitten. Ik bedankte er voor aan tafel te komen." ,,'t Zal een gezellig maal zijn geweest. Het speet me, dat ik juist ziek was. Ik heb er toen veel van gehoord," zei Hop droog. „Maar 't is gelukkig nooit weer gebeurd. Dat weet je ook. Dagen lang hebben wij moeten vergaderen, eer het recht van préséance was. vastgesteld, om van het overige ceremonieel niet te spreken." „Een ontwijd Capitool," mompelde Hop. „En daarom," ging Valckenier voort, vergramd bij de herinnering, „bevalt mij zoo'n bijeenkomst als van daag volstrekt niet. Zulke gemeenzaamheden komen niet te pas voor regenten. Ik ga weer onder den schoorsteen zitten." „En ik blijf staan!" — Hop begon ook zijn waardigheid te voelen. Een voorbeeld is altijd aanstekelijk. „Ik bedank er voor om te zitten tusschen aanvoerders van soldaten, die wij in soldij nemen." Het machtigste leger van Europa stond aan de grenzen, schier weerloos scheen het land, de kleine, van vier zijden tegelijk aangevallen Republiek. „Die aanvoerders" waren met hun soldaten bereid hun leven te geven, om het land te verdedigen, dat op den rand van zijn ondergang was gebracht door de regenten, die alleen dachten aan hun eigen belangen of wat zij daarvoor hielden. De lentezon schoot gouden stralen door de hooge vensters der zaal, zij deden het borstpantser flikkeren van graaf Joan Maurits van Nassau en gaven een tinteling van licht aan de ernstige oogen van maarschalk Wirtz. Verdienste hechtte zich aan den krijgsmansnaam van den Nassauschen graaf. De regenten achtten dit niet, omdat zij niet begrepen wat de verantwoording is van een aanvoerder, om zijn geslachtsnaam werd hij door hen gehaat. Daar stond maarschalk Wirtz. Het wicht en de verantwoording van geweldige veldslagen had op zijn schouders gerust, zijn naam was één met overwinning en krijgsbeleid — de Souvereinen des lands, die zulke zoete winsten inden door hun aandeelen in de Oostindische Compagnie, vonden goed den met lauweren gekroonden veldheer ver beneden hen te achten. Hij schreef immers geen hoogwijze wetten uit tot heil van stad en land — of tot hun verderf. De komende tijd zou beslissen .... „Gewogen en te licht bevonden" of — „waardig uw hooge plaats." De leden der vergadering, bijeen gekomen om elkander te bestrijden, hadden een stijven groet gewisseld. Valckenier had, met een minachtend gebaar, zijn zetel geplaatst naast den schoorsteen, waarin de houtblokken nog vlamden en waaruit een onhoffelijke voorjaarswind af en toe een dwarrelende rookwolk in zijn erentfest aangezicht blies. Hop stond, half aarzelend, bij een venster, de overigen bogen zich over de papieren en landkaarten, waarmee de tafel was bedekt, toen de deur openging en op zijn gewone, bedaarde wijze Jan de Witt binnentrad. Valckenier fronste de borstelige wenkbrauwen. „Wij hadden niet verwacht u hier te zien." „Ik meende hier niet overbodig te zijn en daarom kom ik." „Wij kunnen u dat niet beletten, maar gij zult niet met ons beraadslagen." „Neen, ik zal voor u beslissen." Jan de Witt nam plaats aan het midden der tafel en zocht in de kaart van Holland. Valckenier zat bij de schouw en kuchte: er was weer zoo'n lastige rookwolk. Hop zag uit en staarde. „Ik heb zooeven vernomen," klonk de zakelijke stem van Jan de Witt, „dat de keurvorst van Keulen of liever de beide Fürstenbergen, die hem beheerschen, de stad Neuss voor drie jaar aan Frankrijk heeft verpand. Louvois laat er magazijnen voor krijgsvoorraad en levensmiddelen aanleggen. Dus zullen de Fransche legers oprukken langs den Rijn, niet door de Spaansche Nederlanden." „Dan is het vóór alles noodig Amsterdam te be- veiligen. Het leger moet worden samengetrokken langs de grenzen van de provincie Holland," stelde Fagel voor. „Pas vier weken geleden is de oorlog verklaard en nu is het leger van Frankrijk al te Keulen. Dat gaat gauwer dan in den Spaanschen tijd," zuchtte Cornelis de Witt. Zijn broeder wierp hem een afkeurenden blik toe. „Wij zullen ons verdedigen," sprak hij kortaf. „Ziehier een lijst van de Fransche legersterkte. Een klerk van Louvois staat in mijn dienst. Ik hoop, dat hij goed is." „Wie? De klerk of de lijst?" Hop was geestig, naar hij meende. „Louvois heeft deze lijst den vierden Februari koning Lodewijk aangeboden." Jan de Witt sprak nu in zijn stijl — die van daadzaken en cijfers. „De keurtroepen rukken op naar ons land, de Gardes Frangaises en de Gardes Suisses: vijfduizend mand voetvolk. Dan de Gardes du corps, de Mousquetaires en de ruiters van la Maison du Roi, drie duizend man." „En de beste ruiterij, die bestaat," merkte Wirtz aan met een zucht. Hij dacht aan zijn ruiterschaar. „Gij hebt den tijd gehad uw ruiterij te vormen," antwoordde Jan de Witt scherp. „Het eenige, wat mij er voor ontbrak was geld om te laten werven en manschappen, die wilden dienen zonder soldij." „Wij kunnen ook wel wat uitrichten. De vestingen zijn goed bezet." Fagel vond beter op het punt van kwestie niet in te gaan. „Wij hebben zeven en dertig duizend man." „Daarvan gaat zes en twintig honderd af voor de ruiterij," merkte graaf Joan Maurits aan. „En bijna de helft, van wat over blijft, ligt in de vestingen." „Die zijn daar nergens voor noodig. Amsterdam moet worden verdedigd," eischte Valckenier, tusschen twee hoestbuien door. „Waarschijnlijk, omdat de Amsterdamsche kooplieden het Fransche leger van kruit en kogels hebben voorzien." De stem van Wirtz had een bitteren klank. „Scheepsladingen vol heeft de Jood Zadok naar Keulen gezonden. Louvois zelf moet in de stad zijn geweest. Nu kan hij zijn magazijnen te Neuss en Keulen opslaan en ook vullen." „Handel is handel. Louvois zou toch lood en kruit, salpeter en kogels hebben opgeslagen, hier of elders. Nu hebben wij ten minste de winst er van." Met onverholen minachting zagen graaf Joan Maurits en maarschalk Wirtz den spreker bij den schoorsteen aan; de oogen van de Witt kregen een dreigende uitdrukking. „Toen de Staten hoorden van dien handel werd hij terstond verboden." Ongemeen scherp klonk zijn stem. „Het laatste schip was dien dag juist weggezeild," kuchte Valckenier. „Wij zouden ons trouwens weinig gestoord hebben aan de bevelen van de Staten. Wij geven in Amsterdam zelf onze bevelen en toonen door daden, dat men ons niet ongestraft beleedigt." „Die daden strekken zeer tot heil van het land," beet Joan Maurits den spreker toe. „Zeg, god Vulcaan, zoudt ge niet uit uw smeltoven komen? Uw hooggeëerde burgemeestersrok staat in brand!" „Geen wonder! Burgemeester Valckenier is altijd in vuur en vlam," zei Jan de Witt ironisch. Toen de uitwendige brand was gebluscht — de vlammen der tweespalt gloeiden onzichtbaar voort — en Valckenier met verkropte ergernis, rood van kwaadheid aan de tafel zat, kon de Raadpensionaris voortgaan met de mededeeling, „dat het geheele Fransche leger geschat wierd op meer dan drie maal hondert duysend koppen, gerekent alle de pagies, vrouwen lacqueyen, voerluy, jongens, pioniers ende trossen. De monsterrollen leverden uyt hondert zes en veertig duysend, twee hondert seventig effective soldaten" Het was of een zware slag neerviel in de zaal. Een doodelijke stilte volgde. Generaal De Montbas verbrak het looden zwijgen: „Het leger der Republiek telt zeven en dertig duizend man. Hoe zullen wij dien stormvloed keeren?" „Door de soldaten als een cordon langs de grenzen van de provincie Holland te zetten. De buitenprovinciën kunnen wij toch niet houden." Dat was de meening van Cornelis de Witt. „Dit waarschijnlijk tot belooning, dat de Staten van Holland altijd de sterkte van het leger hebben verminderd, tegen den wil der Algemeene Staten in/ zei graaf Joan Maurits scherp. „Ik stel voor, eerst de buitenprovinciën te verdedigen, des te langer blijft Holland bevrijd van de lasten van den krijg." „Maar gij behoort u niet te mengen in zaken, waarover alleen de Souvereinen des lands beslissen." Snijdend klonk de stem van Fagel. „Dat is waar. Wij, bevelhebbers van het leger, dat het land moet redden, behooren ons te spiegelen aan de Satrapen in het oude Perzië, die ook door intrigues werden geregeerd. De landstreken, die zij heetten te besturen, waren echter weinig dankbaar voor die zorg. Soms sloegen zij zelfs tot opstand over." „Ik verzoek u tot de zaak te komen," hernam de Raadpensionaris stroef. „Handelt. Of gij drijft er mij toe om, als eenmaal Cincinnatus, de teugels van het bewind te verwisselen voor de ploegschaar." „Ga uw gang! Niemand heeft u noodig." Dit vond Valckenier. „Het land heeft mij noodig." „U? Door uw triple-alliantie hebt gij dezen oorlog uitgelokt." „Als de triple-alliantie niet was gesloten, had koning Lodewijk de Spaansche Nederlanden bezet. Dan was deze inval toch gekomen. Ik meen, dat ik, ook met die alliantie, mijn plicht heb gedaan." En na menig scherp verwijt en bijtend of bitter woord van beide zijden, werd besloten, dat vijf duizend man naar Groningen en Friesland zouden worden gezonden om den bisschop van Munster tegen te houden. Het grootste gedeelte van het leger zou verder worden samengetrokken aan Rijn en IJssel. Werd hier de vijand overwinnaar, dan zou de geheele krijgsmacht terugtrekken op de oude waterlinie bij Amsterdam. De vestingen aan Maas en Rijn behielden hun bezetting, daardoor vielen verscheiden duizenden af van het zwakke leger der Republiek. Frederik Hendrik had reeds aangedrongen op vermindering van het aantal versterkte steden. Zijn raad was niet opgevolgd. Regenten-wijsheid had ook toen meer gewicht in de schaal gelegd, dan de ervaring van den grooten stedenbedwinger. Nu plukten volk en land de vruchten. Maar toen de „commissie van oorloge" eindelijk met zoetzure plichtplegingen zich tot scheiden gereed maakte, verhief maarschalk Wirtz zich in zijn volle lengte. Het was of zijn hooge gestalte de zaal vulde. „Nog een vraag heb ik te doen," ving hij aan. „Ik weet, dat gij die ongepast zult noemen, het belet mij niet haar te uiten. Er ontbreekt hier iemand, die de eerste had behooren te zijn en de opperbevelhebber van ons leger. Wij, legeraanvoerders, missen ons legerhoofd, onzen kapitein-generaal, prins Willem van Oranje!" „Maarschalk Wirtz!" De stem van Jan de Witt klonk half verstikt van drift, bleek werd zijn aangezicht. „Als de nood niet drong zou ik u in boeien laten slaan! Gij kent de wetten der Republiek. Wilt gij u tegen de uitvoering verzetten?" „Ik weet, dat de Staten den rang van kapiteingeneraal hebben afgeschaft, en zij zelf weten, dat zij hiermee hun bevoegdheid te buiten gingen. Gij zijt een trouw kerkganger, mijn Heer de Witt, de meeste leden uwer partij zijn dat. Maar wat baat het woorden van geloof op de lippen te nemen als het leven ze niet bevestigt door daden? „Toon uw geloof uit uw werken!" Christus beval: „Geef dan den keizer wat des keizers is." Gij weet, dat ieder loon naar werken ontvangt, hier of in het land zijner onsterfelijke toekomst. Gelukkig wie die toekomst gerust durft tegen gaan, mijn Heer de Witt." „Die onbeschaamdheid gaat te ver! Ik zal!".... Jan de Witt wist zelf niet, wat hij zou doen. Hij wist alleen, dat maarschalk Wirtz niet gemist kon worden in dezen hachelijken tijd. Hij zweeg verward, misschien voor de eerste maal van zijn leven. „Gij behoort op het schavot! Gij dankt uw overmoed aan het leger, dat u verafgoodt. Maar gij vergeet, dat dit leger de krijgsmacht is der Souvereine Staten." Verstikt van woede klonk de stem van Valckenier. „Het is openlijke rebellie," vulde Fagel plechtig aan. „IJdelheid zocht vaak een martelaarskroon. Hebt gij genoeg van uw krijgsmanslauweren, dat gij nu een andere kroon begeert?" spotte Hop. Het antwoord werd niet verstaan. Luid geroep, wilde kreten klonken buiten. Een dichte drom verdrong zich onder de vensters der zaal. Mannen, vrouwen en opgeschoten jongens. Gloeiende blikken zochten de hooge vensters, dreigende vuisten hieven zich op: „Daar is hij, de aarts-tiran! De moordenaar! Daar zijn ze allebei!" „De oorlog.... 't Is zijn werk! Weg met Lange Jan! Oranje boven!" „Ons prinsje! Leve ons prinsje!".... „Al is ons prinsje nog zoo klein, Alêvel zal hij Stadhouder zijn!" Een tweede bende stormde nader. Een oranjevaan voerde zij mee. „Weg met Jan en Kees! Slaat ze dood! Hang den ouwe op uit Dordt! Weg met de Loevesteiners! De Prins! De Prins!" .... Steenen vlogen door de lucht, het dreigend geschreeuw werd driester. „Weg met ze! Wèg!".... „Lucifer roept uit de hel: „Wanneer De Witt daar komen zei?" De Burgers roepen uit den Haag: „Wacht hem 't avond in uw maag!" Honend, spottend, alles trotseerend werd het aangeheven, woest van haat huilde het grauw. Een plotselinge donderslag rolde. Jan de Witt was bleek geworden, niet van den slag. Donkere wolken verduisterden het licht der zon, het 'was hem of dreigende handen zich naar hem ophieven van allen kant. De regen, die in stroomen begon te vallen, joeg het gepeupel uiteen, maar In den storm 8 terwijl het zich verspreidde, fluisterden Hop en Valckenier, klappertandend van schrik: „Wij moeten water in onzen wijn doen. Het gaat niet langer." „Het beste is, hèt terstond in de Staten te brengen," stelde Fagel voor. Ieder begreep, wat hij meende. Niemand weerstreefde. Angst voor eigen veiligheid zou afdwingen, wat plichtsbesef vruchteloos had geëischt als recht. HOOFDSTUK X. Het was eenige dagen later. Vroolijke zonneschijn had den stroomenden regen vervangen, maar somber bleven de gedachten der menschen, als in het uur toen de donder rolde, de bliksem de loodgrijze wolken scheurde en het volk met den dood dreigde den man, dien het haatte sinds vele jaren, woest en onberedeneerd. Aan een donderslag gelijk waren voor velen ook de oorlogsverklaringen geweest, die elkander opvolgden met de snelheid van den bliksem. Angst en wanhoop namen toe met ieder bericht over den opmarsch van het Fransche leger, dat werd aangevoerd door Condé en Turenne. Zelfs de mogelijkheid van een landing der Engelsche vloot werd gering geacht, vergeleken bij de vrees, die de krijgsmacht inboezemde van den Franschen koning. Voor het bewind vooral was het een zware tijd. Van alle zijden aangevallen, voelde Jan de Witt zijn gezag wankelen, zijn invloed dalen met het uur. Bij de radelooze regenten vond hij geen steun. Het volk verfoeide hem. Zijn macht, zoo groot sinds vele jaren, scheen plotseling zoo klein en gering, 't Was of iedere dag hem iets ontnam van zijn gezag, van zijn invloed. En hoe hecht en krachtig had hij zijn macht geloofd! Hij begon nu te beseffen, dat niet hij zijn tijd beheerschte, maar, dat het tijdvak hem had gebruikt. Hij gevoelde, dat een nieuw tijdperk ging aanbreken, met andere wenschen en verwachtingen, met een Leider, voor wien hij plaats zou moeten maken. Die gedachte deed hem soms ijskoud worden van het hoofd tot de voeten. Dan dacht hij aan de woorden, eens door hem gesproken tot zijn ouden vader en dan drong zich de vraag aan hem op, met onweerstaanbaar geweld . „Kan een prins, jong van jaren, zonder ondervinding, zich meten met de geweldige veldheeren van het leger van Frankrijk? Met mannen, grijs door ervaring in de raadzaal en het veld, wier naam alleen reeds kracht is en zegepraal? Zij hebben het voordeel van jaren en ondervinding, wat heeft zijn jeugd daar tegenover te stellen? Hij moet leeren dienen om eens, na vele jaren misschien, te kunnen bevelen. Dwaas, wie hem nu wil opwerpen als heerscher!" Jan de Witt, de groote staatsman, had nooit in den jongen prins van Oranje — al wist hij zijn bekwaamheden groot — het door God gekroonde genie erkend, dat door de middelmatigheid wordt geminacht en door schranderheid niet begrepen. Hoe zouden de stoute ingevingen van het genie weerklank kunnen vinden bij de menigte? Zij wijken te veel af van het gewone, van wat allen denken en meenen. De meesten zien liever rondom zich dan omhoog. Wat zich boven het gewone peil verheft, wordt door- gaans gewantrouwd, schouderophalend aangezien altijd. De Raadpensionaris vervolgde intusschen zijn gedachten, zij bruisten als een woeste stroom. Er was veel te denken in die dagen. En weer — hoe menigmaal had hij dit reeds gedaan — overwoog hij de oorlogskans en de mogelijkheid van een overwinning. Het leger moest vergroot worden, hij begreep het nu. Het vreeselijke „Te laat!" wilde niet van zijn lippen. Was het te laat? Daar waren nog ervaren aanvoerders, zij zouden wankelmoedigen weten te bezielen, verbijsterden aangorden met nieuwe kracht. Daar was Graaf Joan Maurits en Montbas en Wirtz .... Ja, Wirtz. Waarom had hij, de man van groote bekwaamheid en helder oordeel, zich zoo hardnekkig gekant tegen de plaatsing van Carl von Ornholm bij het leger? Wirtz was soms een raadsel, zoo hooghartig en gesloten. Gelukkig, dat hij die benoeming had doorgedreven. Von Ornholm was bekend als een bekwaam officier. Het leger had die noodig. Jacob van Kreuningen had hem te Parijs ontmoet, nu een paar jaar geleden. Toen had Von Ornholm het bevel over.... Ja, wat was het ook weer? Jan de Wit kon het zich niet goed herinneren. Hij had den laatsten tijd ook zooveel te denken. Een zaak herinnerde hij zich echter steeds, bij dag en bij nacht, met woede: „Geef den keizer wat des keizers is!" .... Dat had Wirtz tegen hem durven zeggen in het bijzijn van zoo velen, tegen hèm, den Raadpensionaris der Republiek. Hij zou het hem nooit vergeven, en hij durfde hem niet ontslaan, omdat hij onmisbaar was, nu. En de Staten? Waren zij nog zijn gewillige werktuigen? Als hij het voorstel deed om Wirtz.... Neen, het kon niet. Iedere dag bracht verandering. Er was in den laatsten tijd véél veranderd. Maar Wirtz, hij zou het hem betaald zetten. Jacob van Kreuningen moest hem helpen. Op hem kon hij vertrouwen, geheel. Hij dacht na, wikte en woog en in datzelfde uur stond Carl von Ornholm voor den geduchten veldheer. Hij ziet hem in zijn eenvoudigsten uniform zonder sterren of goudbuursel, maar op zijn voorhoofd ligt wijsheid, en uit den blik zijner oogen straalt kennis, door nadenken gerijpt. Om zijn mond echter is een vreemde uitdrukking, ontroering en verachting tegelijk. Zijn hand strekt hij uit, als een, die diep beleedigd is en nu wil vergeven, dan valt zij slap neer en dof is zijn stem als hij zegt: „Heer von Ornholm". Wat klinkt die naam wonderlijk in zijn ooren. Beeft zij als een aanklacht door de lucht, vult zij de ruimte als een waarschuwing? Gestalten, nevelbeelden zweven door de kamer, hand aan hand, zij fluisteren van het verleden, zoo bang, zoo zwaar. En buiten valt de regen neer bij stroomen, groote tranen schijnen die heldere druppels. Maarschalk Wirtz voert een geweldigen strijd, zijn laatsten. Want weer denkt hij aan Paul en diens gebroken toekomst en gebroken hart. Die man daar was er de oorzaak van. En Paul vertrouwde hem met geheel zijn jonge, onergdenkende ziel. Wirtz streed een harden strijd, misschien zwaarder, omdat hij kort duurde. Dan wendt hij zich tot den man, die voor hem staat, verwonderd, die voelt, dat er iets is, wat hij niet begrijpt. Maar Carl von Ornholm slaat den blik niet naar het verleden, hij ziet heen naar de toekomst en een zucht van verlichting ontsnapt hem als hij verneemt, dat zijn aanvrage, om bij het leger te worden geplaatst, na ernstig beraad is toegestaan. „Gij zult worden ingedeeld bij de troepen van generaal Montbas. Ik verwacht, dat gij uw gezag zult voelen als verantwoording. En de uwe is niet gering. Gij staat in de voorste linie. Generaal Montbas is aangewezen om het overtrekken van Rijn en IJssel te beletten. Wij weten, dat het leger van Frankrijk oprukt uit Neuss en Keulen. Gij waart, nog kort geleden, aan het hof te Parijs. Nu zult gij moeten strijden tegen voormalige vrienden. Hebt gij dat wel overwogen ?" „Wie legt een eed af, die zich niet voorneemt hem te houden? Ik behoefde immers geen dienst te nemen in het leger der Republiek? Ook in dat van Frankrijk kon ik een officiersplaats bekomen. Het is eigen keus." Hiertegen was niets in te brengen. „Ook ben ik niet in Frankrijk geboren." Maarschalk Wirtz wist het. „Op geen zeer aangename wijze ben ik gescheiden van het Fransche hof. Dat is één reden. De tweede is een vraag: Welk voordeel schenkt het, nu deel uitte maken van het leger der Republiek? Ik bied u mijn degen aan. Moet ditmaal geen hooger beginsel mij drijven, dan begeerte naar roem of rang? Want naar allen schijn strijdt gij voor een verloren zaak." „Verloren? Voor God is niets onmogelijk. Hij, de Almachtige, heeft meer dan één weg om te bevrijden uit doodsgevaar of lijdensdruk. Wij worden verraderlijk aangevallen. Dus mogen wij hopen op wonderdadige redding, mits ons vertrouwen op God groot blijft en onze sterkte is en kracht. Een nieuw geslacht is opgegroeid uit het Geuzenvolk, dat zijn licht ontving van de vlammen der brandstapels en leefde onder de schaduw van het schavot. Zal dit volk minder sterk zijn, nu het een verleden bezit, dat het groote plichten oplegt voor de toekomst? Die toekomst zal leeren of het nogmaals de vrijheid waard is. De geschiedenis van een volk behelst zijn vonnis. Mocht de historie van dit volk steeds den fleren klank bezitten der onsterfelijkheid. Dat ieder daartoe meewerke naar zijn vermogen en kracht!" ... Carl von Ornholm verliet, met een hoogst onaangenaam gevoel, de werkkamer van maarschalk Wirtz. Een geweten was hem een te lastige bezitting geweest, dat had hij reeds lang op zij gezet. Maar een soort van beklemming kon hij evenwel niet van zich werpen. Hij was gewezen op zijn plicht en hij wist, dat hij dien ging verzaken; hij was gewezen op den God, Wiens bestaan hij ontkende, omdat dit het zondigen zooveel gemakkelijker maakte, maar Wiens oordeel en vergelding hij vreesde. Het ongeloof weet, dat zijn weg leidt door een moeras, waarin het een- maal zal verzinken. En toch gaat het voort op zijn weg. Er zijn veel raadsels in het leven. Dit is een der grootste.... De regenten hielden intusschen langdurige beraadslagingen. De vroedschappen vergaderden, evenals de Staten en het bleek, dat zij met iederen dag meer hun hoofd verloren. Er was nu, na breedvoerige besprekingen, door allen goedgevonden, het tooneel van den krijg zoo ver en zoo lang mogelijk verwijderd te houden van de provincie Holland: de hartader van het land. Het leger begon zijn opmarsch naar de Geldersche grens. Het deed vele regentenfamilies herademen, waar menige geslaakte zucht het porselein gold, dat gebroken, en het zilverwerk, dat kans liep gestolen te worden bij het tumult van den krijg. Want de steenen kluis, in den kelder, was reeds overvol met aandeelen der Oostindische Compagnie, acten, bewijzen van eigendom en erfelijke rechten op betrekkingen en ambten, die groote winst opleverden, en voor een geringe som werden verpacht en waargenomen door anderen. De regenten hadden veel te verliezen, geen wonder dat zij de komende rampen vreesden. En terwijl zij klaagden en beefden voor eigen tegenspoed of ondergang, kwam de omwenteling met het uur nader en zij bemerkten het niet. Eigenbelang legde beslag op hen, geheel. En de opwinding en verdeeldheid van het volk namen toe met den dag. Ieder verkondigde openlijk zijn meening in geheime en openbare samenkomsten. Jongelieden hielden vergaderingen, ouderen keurden den heftigen toon af, die daar heerschte, maar vergaderden ook. Pamfletten werden onder het volk gestrooid, de predikanten namen deel aan de beweging. De kansel werd een plaats voor politieke redevoeringen, met de grootste kalmte werden door hen, die het Evangelie der liefde moesten verkondigen, ruw en hard staatkundige tegenstanders veroordeeld. „De hel spert zijn kaken open om de geheele Loevesteinsche factie in te zwelgen! Lucifer zelf is de aanstoker van deze ontzettende oorlogen!" riep dominee Pieter de Veer. „Het gebed voor den Prins en het Huis van Oranje is verboden. Alleen over de Staten, den „ontwijfelbaren Souverein ende naest God eenighe overheid" mag Hooger zegen worden afgesmeekt. En thans: Het oordeel komt! Ziet toe!" .... En zijn ambtgenoot en felle tegenstander, dominus Petrus Wassenburgius, verhief bulderend zijn harde stem om te verklaren: „De Prins doet speculatie tot hooger authoriteyt! Hij drijft het volk aan; de Orangisten ruien het op. Ik geef de Hofpartij over aan de genade des hemels! Die zal zij wel het meest noodig hebben. Roervinken zijn het, en het land brengen zij in roer! En wat mijn dolenden broeder in Christi, dominus Petrus de Verus, aangaat: ik acht het mijn herderlijk devoir u allen te erinneren, „dat op denselve Petrus gheen kercke kan gerotsvest werden. Heeft dese doch niet „seer vilain ende met disrespect van den Staet ende eenige Heeren gesproken? En werd, daer syne redenen seer aanstootelijk zijn, deselve Petrus de Verus niet opgeroepen ter correctie? En heeft alleen het feit, dat Buiksloot niet ligt binnen de jurisdictie van Amsterdam, belet, dat hij — op wien Satanas zijn bokspoot heeft gelegd, — werd gevangen gezet op last der Heeren „om van alles satisfactie te krijgen?" ... De eene redevoering — wat het inderdaad meer was dan predikatie — gaf zoowel als de andere aanleiding tot besprekingen, waarbij de Hollandsche bedaardheid geheel te loor scheen te gaan, en die, op hun beurt, aanleiding gaven tot samenscholingen en oploopen, waarin de eene partij de andere hartgrondig verwenschte en van alle rampen en onheilen de oorzaak schold. De Staten mochten dreigen of bevelen, iedere waarschuwing goot olie in de vlammen van tweedracht en haat, die het volk verdeelden. Schotschriften waren in ieders handen. Zij maakten de regenten belachelijk met de scherpe pijlen van bijtenden spot, maar golden bovenal Jan de Witt, den verfoeiden, gehaten Raadpensionaris. En terwijl zij het bitterste wantrouwen, met harde waarheden doormengd, uitspraken over zijn regeeringsstelsel, klaagden zij hem heftig aan over het verwaarloozen van 's lands verdedigingsmiddelen. Alles, wat verkeerd was gedaan, werd nu hem aangerekend; het groote, dat hij had verricht, bleef verzwegen. Er was tweespalt, burgerstrijd, ofschoon nog niet met de blanke wapens, toch reeds met de tong, dat tweesnijdend zwaard. De De opgewondenheid sloeg ten laatste om in radeloosheid, de revolutie naderde.... Intusschen was de opmarsch van het leger uit aangeworven soldaten, het leger, zonder geestdrift voor wat het ging verdedigen, in vollen gang. Het ging naar de boorden van Rijn en IJssel; aan de grenzen van Gelderland zou het eerste treffen plaats vinden tusschen overmacht en zwakke kracht. Maarschalk Wirtz zou zich aan het hoofd stellen van deze legerafdeeling. Het ontbrak zijn soldaten niet aan de geweldige macht, persoonlijken moed, maar onverschilligheid voor hun zaak maakte deze reuzenkracht machteloos. Het was de dag voor het vertrek. Maarschalk Wirtz begaf zich naar het huis van Adriaan van Cuijc: hij ging afscheid nemen. Hij dacht dit met een vreemd gevoel, dat hij niet wilde ontraadselen, maar dat hem de woorden ontlokte: „Dwaasheid, ik ben niet jong meer." Reeds in het koele voorhuis klonk hem een volle, heldere stem tegen, begeleid door de zilveren accoorden eener zuiver gestemde harp, de stem, die hij lief had, hoe lief wist hij alleen: „O, Neerland, als ghy maer en bout Op God den Heer altyt, Uw pijlen vast gesloten hout En saem eendragtig syt, So kan u duyvel, hel noch doot Verwinnen of vertreên; Al is oock Spanje nog so groot Ja, 'swaerelds magten één!" Het was het oude lied uit den zwaren, bangen Geuzentijd, belofte en bede te zamen. Het ontroerde den man, die stond in de kracht van het leven; hij herinnerde het zich uit zijn jeugd, de tijd, die steeds wordt herdacht, vergeten nooit en — die toch zoo onbeduidend lijkt, als hij wordt doorleefd. Bij het venster, met den oranjebloesem en rozemarijn in de diepe vensterbank, zag hij Mencia. Zij was niet alleen. Een slanke, jonge man stond naast haar. Blond was zijn uiterlijk, fijn gevormd het gelaat, dat hij haar toewendde. Zijn diep blauwe oogen hadden een dwependen blik, zijden lokken golfden over zijn hoog voorhoofd. Mencia staakte haar zang en begroette den beroemden veldoverste met een buiging. Het verwonderde hem, dat zij zoo stijf, zoo verlegen deed. Hij schreef dit toe aan de tegenwoordigheid van den jongen man; als zoon van den raadsheer Van der Graef was hij hem bekend. Hoe goed pasten die twee bij elkaar! Jacob van der Graef wendde geen oog van Mencia af. Maarschalk Wirtz vond het volkomen verklaarbaar, alleen, hij kreeg weer dat vreemde gevoel, het deed pijn. Maar de hand van Adriaan van Cuijc drukte de zijne: „Goed, dat gij nog komt! Was Mencia's zang slechts de gedachte van uw leger! Op God vertrouwen, onverwrikbare eenheid, dat is de kracht van een volk. Zóó werd ons land ontworsteld aan de Spaansche overmacht, maar nu?..-. Het is juist een eeuw geleden, toen kwamen de Geuzen, de vrijheid voerden zij aan. Toen maakte een- dracht macht en vertrouwend op Hooger kracht stond het volk pal in nood en dood en vrijheid werd van heldenmoed het loon. Thans heerschen verdeeldheid en verbittering. Argwaan en radeloosheid zijn er het gevolg van, met geheelen ondergang van volk en land, als God het niet verhoedt." „En wie is de oorzaak van dien wanhopigen toestand?" viel de jonge Van der Graef in. „De Witt, alleen Jan de Witt. Hij is de booze geest van ons land. Duizend dooden was nog een te zacht einde voor hem, den regenten-slaaf, den tiran van den Prins! Vloek over De Witt!" „Bedaar, Jacob!" Hoofdschuddend greep Heer Adriaan de hand — tot een vuist was zij gebald — van den jongen man. „O, die heftige, opbruisende jeugd! „Oordeelt niet!" staat er geschreven. Moogt gij dan véroordeelen ?" „Ieder kiest partij in deze vreeselijke dagen! Heer Adriaan, doet gij alleen het niet?" „Ik heb onder den Stadhouder Frederik Hendrik gestreden, dit mag u genoeg zijn, Jacob!" „Toen hadden de regenten niets in te brengen; toen waren zij dankbaar, als zij thuis veilig hun koopmanswaren mochten opstapelen. De Prins streed voor hen. Nu! Landverraders zijn het! Ons vrije land hebben zij aan Frankrijk verkocht!" „Veroordeelingen zijn geen bewijzen," klonk de ernstige stem van maarschalk Wirtz. „Ik deel de staatkunde van De Witt in weinig opzichten en wensch vurig den Prins hersteld te zien op zijn wettige plaats. Maar tot landverraad leent zich geen De Witt." „Hij heeft toch scheepsladingen kruit en lood naar Neuss laten vertrekken." „Omdat hij niet wist, dat Zadok ze opkocht voor Louvois. Toen hij dit vernam, werd het terstond verboden." „Hij is een tweede Alva voor ons land. De Prins verloste ons uit de handen der Spaansche beulen; wanneer zal een Oranje ons bevrijden van het gespuis, dat de Loevesteinsche factie heet? O, ik haat hem! Ik wou, dat De Witt dood voor mij lag!" Er sprak zulk een diepe wrok uit ieder woord en eiken toon van Jacob van der Graef, dat de anderen zwegen. Want zijn woorden vonden weerklank ook in hun hart en zij wisten, dat haat verblindt en hartstocht ten verderve voert. Verschrikt hingen de blikken van Mencia aan het gelaat van den spreker. Zijn oogen glansden, de welige gouden haren beefden langs zijn slapen. Om woorden van liefde te fluisteren scheen die welgevormde mond geschapen, op die zacht gebogen lippen behoorde geen uitroep van wrok of haat. Hij stond daar, schoon als een engel des lichts, fier als ridder George, de drakendooder. Maarschalk Wirtz wendde zich af — zwijgend. Een luid gejoel klonk op de straat. Cornelis de Witt ging voorbij, omstuwd door zijn lijfwacht. „De Ruwaard van Putten, gecommiteerd op 's Lands vloot, vanwege de Staten van Holland," zei heer Adriaan halfluid en ook in zijn zachte, oude stem trilde nu een bittere klank. Maarschalk Wirtz wendde zich af, een blos brandde op zijn voorhoofd. En allen, die het uitten of verzwegen, voelden zich één in hun afkeer en wantrouwen tegen het bewind. Voorbij trok de kleurige stoet, de „guarde maritime van den gevolmachtigde der Souvereinen des lands." De manschappen van de garde van Holland openden, in hun fraaie kleeding, de lange rij. De pijpers bliezen en het goud en rood van hun gewaad schitterde. Het volk joelde en verdrong zich, maar geen juichkreet weerklonk, muts noch hoed werd gezwaaid. Dreigende uitroepen werden bedwongen door het machtsvertoon der lijfwacht, maar een morrend gemompel ging door de rijen .... „Een aangename gast voor De Ruyter. Hij ziet praalhanzen en betweters liever gaan dan komen op zijn vloot." Deze uiting van Wirtz paste zoo volkomen voor Cornelis de Witt, dat allen glimlachten. „Toch is de Ruwaard een man van moed: hij gaat tegen den uitdrukkelijken wil van zijn huisvrouw," spotte Jacob van der Graef. De glimlach werd nu tot een lach. Allen wisten, dat in de familie De Witt de uitspraak gold: „Wendeltje" — de vrouw van den Raadpensionaris — „is een goed schaap, maar Maria" — de vrouw van den Ruwaard — „heeft de broek aan." Maar als zij naar Xantippe aardde, dan kon Maria van Berkel ook van Socrates afstammen: want welberaden en kloek was zij tevens. „Zing nog een lied, joffer Mencia," zei Jacob van der Graef zacht. Er was een liefkoozing in zijn stem, een zachte streeling in zijn oogen. Heer Adriaan keek den luisterrijken stoet na van den Ruwaard; maarschalk Wirtz zag en hoorde; Mencia's blos werd tot gloed. Zij weerde echter het verzoek af: „Het vermoeit grootvader te veel." Haar oogen staarden peinzend voor zich. „Ik wou, dat iedereen goed wilde wezen, dan was er geen oorlog en dan werd de wereld ook goed." Het was een kinderlijke wensch, maar geen wijsgeer had een hoogeren kunnen uiten. Wirtz stond op: „Ik moet nu gaan. Ik heb nog veel te doen." Het kleine handje van Mencia rustte in de zijne, zij zag hem aan. „Vaarwel, God geve u een gelukkigen terugkeer!" Het was een afscheidswoord, dat velen hoorden in die dagen. Toch ontroerde het hem — Mencia sprak het uit met den lieven klank, dien alleen haar stem bezat. Een hartstochtelijk gevoel maakte zich van hem meester, maar hij bedwong zich. „Ik weet niet, of ik weer zal keeren, wèl, dat ik spoedig vergeten zal zijn, als ik niet terugkom." Verwonderd opende zij de oogen, wijd. In den storm 9 „Vergeten, gij? In Polen en Zweden evenmin als hier! Uw naam klinkt door alle landen." Hij haalde de schouders op: „Dorre lauweren en een graf van steen. Dat zal mijn deel worden. Het is koud, Mencia." Onwillekeurig ontsnapte hem haar naam. De oogen van Jacob van der Graef zochten de zijne, argwanend. De jongeling, aan den ingang, en de man, in de kracht van het leven hadden elkander begrepen. „Wat is de liefde van een baardeloozen knaap tegenover de mijne!" bruiste het in het hart van Wirtz. En de jonge Van der Graef juichte bij zich zeiven: „Hij kon rijkelijk haar vader zijn! Zij zal mij kiezen!" „Gelyck in jaren, De beste paren".... „Dat zegt vader Cats!" — Cats moest het weten. Hij troonde Mencia opnieuw mee naar het venster aan de tuinzijde. Het laatste, wat maarschalk Wirtz zag, was die beiden. Het kastanjebruine en het blonde hoofd waren dicht bij elkaar. Zij zagen naar den knoppenden rozemarijn en bewonderden de oranjebloesems de bloemen der bruid. Weer steeg een roode gloed op het voorhoofd van den eenzamen man. Een gloed, die even snel verdween als hij kwam en hem bleeker achterliet dan eerst. „Liefde, inbeelding van bedwelmde zinnen of de geweldige macht sterker dan de dood, die triumfeert over het graf. Macht, die den mensch verlaagt of verheft, die gebiedend gehoorzaamheid eischt en ook wórdt gehoorzaamd." Hij prevelde het voor zich heen; toen vroeg hij zich af, welk gevoel Mencia nu zou beheerschen en Jacob van der Graef. Van zich zeiven vroeg hij dit niet: hij wist het. Cornelis de Witt bereikte het huis van den Raadpensionaris, die evenveel aan eenvoud hechtte als de Ruwaard aan luister en praal. Jan van der Wissel gromde over al de slampampers, die de stoep vuil maakten — dit gold de guarde maritime — de Ruwaard trad binnen. Hij vond zijn broeder lezend in de „Stichtelijke gedichten" van hun vader. De Raadpensionaris kon niet nalaten te denken, dat die gedichten en zijn broeder volkomen op elkander leken, wat innerlijke waarde betrof. Toch begroette hij den Ruwaard hartelijk. Hij had hem en zijn ijdelheid noodig. „Het is goed, dat het volk ziet, wie hier heerscht. Ontzag moet het oproerig gepeupel in bedwang houden, pracht en praal bedwelmen niet alleen het grauw. Vertoon u zooveel mogelijk met uw lijfwacht; het zal ons helpen, het heft in handen te houden. Heerschen zullen wij en de heerschzucht breidelen van hen, wier eenig streven is begeerte naar macht." Cornelis was het volkomen met zijn broeder eens. Niemand zag ooit de vlekken van zijn eigen karakter. Splinter en balk! .... De oude gelijkenis blijft altijd nieuw, zal eeuwig blijven. „Zou het toch niet raadzaam zijn," begon Cornelis de Witt bedachtzaam, „om den Prins wat meer invloed te geven, al was het maar voor de leus. Hij kon, om iets te noemen, met eenig schijngezag bekleed, naar het oorlogstooneel worden gezonden. De gedeputeerden zijn er dan om hem te kortwieken, als het vogeltje de vleugels zou willen uitslaan." „Het adelaarsjong!" zei zijn broeder somber. „Neen, daarvan komt niets. De Prins denkt en denkers zijn altijd gevaarlijk, vooral wanneer het leven hen tot daden roept." „De Ruyter is ook een man van de daad, maar ik ga toch naar de vloot en hij zal weten, dat ik er ben." De goede Cornelis meende, wat hij zei, en zette een hooge borst. Zijn broeder had gezien noch gehoord. „Wees trouw en vertrouw niemand," zei hij voor zich heen. Het was zijn lievelingsspreuk. Thans maakte, voor de eerste maal, een bitter gevoel zich van hem meester. Had hij gedwaald, evenals zijn spreuk een dwaling inhield? De ernstige, nobele zijde van zijn karakter kreeg een oogenblik de overhand; hij wenschte nu mensch te zijn, een goed, edel mensch, niet alleen een groot, scherpzinnig staatsman. „Iets zal er toch gedaan moeten worden." De Ruwaard dacht aan het gejouw en geschreeuw, van welke betooging hij nog daareven het gelukkige voorwerp was geweest. „Geef een vinger, zij eischen de geheele hand. De Prins is nu tot lid van den Raad van State benoemd. Dat is, mijns inziens, vooreerst voldoende. Want ik zou, vooral in deze troebele dagen, niet graag weer zoo'n moeite hebben, als mij dat concept conciliatoir heeft bezorgd, waarbij de toelating van den Prins werd geregeld." „Acte van harmonie" noemt men het nu," zuchtte Cornelis. „Veel harmonie werd er echter niet uit geboren." De Witt dacht aan de eindelooze beraadslagingen over de wijze, waarop de Prins zou worden binnengevoerd ter vergadering. Over de hevige disputen of men hem een fluweelen of een lederen armstoel zou aanbieden, of hij voor of ter zijde van de tafel moest zitten .... Neen, op die vergaderingen was niet veel harmonie geweest en die heerschte er thans nog niet. Maar dagen en weken waren voorbij gegaan met de „deliberatiën en consideratiën" en die weken hadden Engeland en Frankrijk benut om hun leger en vloot ten strijde vaardig te maken. „Dominee Masius hield gisteren een hevige predikatie tegen de Orangisten, en de troep van Tasens voert Vondels „Palamedes of de Vermoorde onnozelheit" op," ging de Ruwaard in gedachten voort. ,,'t Is of zij de kerk en de komedie op elkaar willen laten lijken. Er is tegenwoordig haast geen onderscheid meer. Burgemeester Hooft zei reeds in zijn tijd, nu bijna een eeuw geleden: „Mijn bedenken is, dat wij de geestelyken in de Geünieerde Provinciën te veel authoriteit toestaan." „Ik voor mij vind ook, dat zij beter deden zich met de zaken van hun geestelijk ambt te bemoeien, dan een eerste rol te willen spelen in het staatkundig leven van ons volk." Jan de Witt dacht, hoe de predikanten er tegen hadden geijverd, dat hij op de beruchte Corstyt maeltyt der Amsterdamsche schepenen „sich seer vrolyk gedragen had aen de tafel, de Heeren en de Jofferen gerespecteert, ende met dansen, spelen op de violon, greepen met de caert ende andere matematische consten, tot verwondering, vermaect." Hij dacht er ook aan, met hoeveel voldoening hij daarna had vernomen van „de poene ende correctie , waaronder menig predikant was gesteld, „ter saecke van spelen met de caert" .... De vaderlandsche staat was vermolmd en de vaderlandsche kerk liet soms te wenschen over. Maar nog, terwijl de wolken zich opstapelden aan den gezichteinder en het huilen van den orkaan reeds werd gehoord, die zijn stelsel met geheele vernieling dreigde, hield Jan de Witt vast aan zijn beginsel. „Neen! Er mogen aan het Huis van Oranje geen verdere concessiën worden gedaan. Eigenbelang drijft het." Dienzelfden dag stond in de tuinzaal van het paleis Oraniënstein te Leeuwarden een schoone vrouw, met den zachten blik, die den sterke overwint. Parelen van zeldzame grootte, een diadeem met juweelen bezet, een Friesch oorijzer, wichtig van gouden platen en kunstig bewerkt, als dat, waarmee in vroegere eeuwen de Madonna in het Oldeklooster was getooid, lagen voor haar op een tafel van donker eikenhout. De zonnestralen weerspiegelden hun gloed in den glans der edelsteenen en deden ze opschitteren in vlammende stralenbundels. De diamanten werden tot een gouden glorie; azuurblauw als de hemel leken de safieren; de milde schijn der parelen was als het maanlicht, dat glijdt over de diepe golven der rustelooze zee, maar de flonkering der robijnen deed denken aan groote druppels warm, rood hartebloed. De vrouw in het zwart fluweelen kleed, met de eenvoudige weduwkap op de golvende haren, lette nauwelijks op dien verblindenden flonkergloed. Zij behoefde geen sieraden om vorstin te wezen in den vollen zin van het woord, zij, Albertine Agnes, Frederik Hendriks beminde dochter, regentes van Friesland nu. Beide arrrten sloeg zij om haar zoon, Hendrik Casimir, haar eenige, vijftien jaren thans, Frieslands toekomstigen Stadhouder. „Mijn kind, mijn eenige, de Staten hebben verzocht om uw tegenwoordigheid in het leger, nu ons land bedreigd wordt door den bisschop van Munster, door de Fransche troepen misschien weldra ook. Ons leger is zwak en klein en de vijanden zijn machtig. Gij zult door uw voorbeeld onzen Friezen kracht geven. Ga hun vóór, in nood en dood, wees moedig, vertrouw op God bij nederlaag of zegepraal, altijd, altijd! Zijn kracht worde in uw zwakheid volbracht!" Haar zoon liet zijn bevallig hoofd tegen haar borst rusten. Vol liefde zagen zijn diepe, reine oogen haar aan: „Moeder, ik zal doen als gij zegt; en nooit vergeten, wie mijn vader was en mijn grootvader en wat zij deden voor ons volk en land. God moge mij helpen! Moeder, zegen gij mij nu!" De kleinzoon van Willem van Oranje knielde voor de bleeke vrouw in het zwarte weduwkleed, zegenend rustten haar blanke handen op zijn jong, gebogen hoofd. „Mijn Heer en mijn God! Gij zijt de machtige, de overwinnaar, Die schorpioenen in het stof treedt, Wien het brullen van den woudleeuw niet verschrikt! Waak over hem te midden der gevaren van het slagveld, wees met hem, mijn kind, mijn eenige, mijn kleinood!" De zonnestralen gleden in de stille zaal, de edelsteenen flonkerden en glinsterden. Geen enkele blik der regentes van Friesland viel op hun glans. Zij zouden nog dienzelfden dag naar Amsterdam worden gezonden. Hun opbrengst moest nieuwe troepen toevoeren aan het leger van Friesland. HOOFDSTUK XI. Het werd nacht. Helder en stil was de avond geweest, nu gaven de sterren licht aan het diep blauw van den hemel. Langzaam dreven ijle wolken voorbij, zij onderschepten den sterrenschijn als met een doorzichtigen sluier. Zacht bewogen zich de bruine takken der boomen. Hun zwellende knoppen wekten gedachten aan lentevreugd en blijde voorjaarsdagen, waarin de nauw ontloken rozen hun reukoffers zouden vermengen met den jubelschal van den nachtegaal. Een jonge man stond bij een half geopend venster van het oude huis te Brandwijk, in het Noordeinde, nu sinds vele jaren het paleis der prinses-weduwe, Amalia van Solms. Op menige lotswisseling hadden die grijze muren neergezien, sinds zij het had betreden als bruid van den erfstadhouder Frederik Hendrik, bewonderd om haar schoonheid, gevierd om haar geest. De fiere gemalin van den vermaarden stedenbedwinger, hoe eenzaam was nu haar leven, in zijn opgang schitterend als de zon, die zegevierend te voorschijn treedt, thans, aan het einde, donker, bedekt met zware wolken, waar het de toekomst gold van haar kleinzoon, haar huis. Daar waren lijnen van zieleleed in haar voorhoofd en groeven van smart om de fraai gebogen lippen: de tijd had hier minder verwoesting aangericht dan het verdriet. Maar stille vrede zweefde over de fijne trekken, die eens hadden geschitterd van schoonheid, doch thans door den engel der berusting waren gewijd. Berusting en medegevoel, zij waren nu haar goede gidsen door het leven, zij had ze noodig, in hun kracht gevende lijdzaamheid, voor zich zelve, voor haar kleinzoon het meest. Ook thans rustten haar oogen — wier uitdrukking zoo zacht was geworden, sinds zij tranen hadden gekend — op hem met een uitdrukking van medelijden. Hij stond bij een venster, dat uitzicht gaf in den tuin en keek naar de drijvende avondwolken, maar zij wist, dat hij ze niet zag. O, om haar en zijn verleden terug te moeten zien, altijd! Om alles weer te moeten denken, nogmaals en wéér. Haar oogen werden vochtig, met moeite bedwong zij een snik. Hij hoorde het terstond, met de fijnheid van voelen en begrijpen, die het deel is van hen, welke slechts enkelen liefhebben, maar die ook aanhangen met geheel hun hart. „Grootmoeder, wat is er?" „Niets, Willem, niets. Maar kom hier. Het tocht daar bij dat raam en ge hebt vandaag zoo gehoest." „Dat doe ik altijd. Het geeft verademing. Soms ben ik zoo benauwd." „Geen wonder." Droefheid beefde in den toon van de stem, beroemd om haar zachten zilverklank. „Voor u zijn de duisternis en vernedering, licht en krachtdadige werkzaamheid blijven voor anderen bewaard." De jonge prins stond eensklaps recht op zijn voeten, zijn donkere oogen gloeiden. „Dat is het niet, wat mij het meeste drukt! Maar ons land, het land, dat ik zoo liefheb, en het volk, mijn volk zijn in gevaar en ik moet lijdelijk toezien, machteloos, werkeloos. O, als ik slechts mocht sterven met mijn degen in de vuist bij de verdediging der zwaarst besprongen schans, der diepste gracht! Maar, ik zal thuis moeten blijven, gelaten aanschouwen hoe vreemden, vijanden het land overstroomen, dat door mijn vader en grootvader is vrijgevochten met zijn Geuzen. Ik ben de eerste van mijn geslacht, die zijn leven niet mag geven voor de vrijheid van onzen met bloed doorweekten grond. Nutteloos is mijn leven, meer dan dat: ik word gehaat en verfoeid en ik vraag niets dan te mogen leven voor mijn land, er voor te sterven, als het moet." Zijn hoofd zonk in de magere, wasbleeke handen; met een deernis, te groot voor tranen, zag de grijze prinses-weduwe op hem neer. „Willem, wind je niet zoo op! Het schaadt je gezondheid." „Wien deert het of ik gezond ben of ziek? De meesten wenschen mij dood. Of gelooft gij den tijd verbeterd, sinds mijn vader stierf? Toen vond men te Amsterdam in een kerkezakje: „De Prins is doodt, Mijn Gaaf vergroot! Nooit blyder Maar, In tagtig Jaar!" En wat wenscht men mij toe?" „Stil toch, stil! Wij hebben nog veel beproefde, trouwe vrienden: uw oom Zuilestein en Heenvliet en Van der Horst en burgemeester Van Vlooswijk uit Amsterdam. Vele vroedschappen en aanvoerders van het leger zijn u toegedaan en het volk heeft „Ons Prinsje lief. Houd moed! Er kunnen andere tijden komen en zij zullen dat ook. God is rechtvaardig, Hij kan het onrecht niet altijd laten voortduren, omdat Hij zelf gerechtigheid is." „Doch Gods wegen zijn niet onze wegen. Berusten en" afwachten, dat is het machtwoord en het wachtwoord voor haast ieder menschenleven; maar thans is wachten ondergang. Het vaderland wordt bedreigd, de nood wast met het uur!" „Strijd is er altijd en tegenkanting is overal. In de natuur geeselt de stormwind de wouden, de zon strijdt met wolken en nacht; leven en dood zijn in gestadige worsteling. En bij de menschen heerscht de kamp der meeningen, de strijd der beginselen. „Ook die zou ik eerbiedigen, als ik slechts eerlijke vijanden tegenover mij had, rechtvaardig genoeg om mij te laten verdedigen mijn goed recht. Maar ik moet machteloos aanzien hoe de Statenpartij de politiek gebruikt tot haar eigen grootheid en verheffing. Staatkunde uit eigenbelang is de vloek van een land, de grootste ramp voor een volk. En de gevolgen van onrecht blijven nooit uit. Ditmaal zijn Zij ondergang en dood" .... Zij legde de hand op zijn arm: „Gij vergeet, dat de God, Die het heelal schiep uit het niets, ook de Heer is van de volken der aarde. Waar geen muschje ter aarde valt zonder Zijn wil, daar bepaalt Hij ook het lot van een land, van den enkele. Hij gebiedt en het is. Buig u daarom voor Zijn beschikkingen. Ook wat door de menschen tot u komt is Zijn wil. Haat niet, vergeef. De edelmoedige is sterk en in liefde groot. Wie zich vernedert zal verhoogd worden als de tijd daar is. Wij mogen niet alleen het goede verwachten, ook het kwade moeten wij berustend dragen. Wacht daarom lijdzaam af tot het goede komt en draag het kwade — goed." Hij zag haar getroffen aan: „Gij beschaamt mij. Ik moest u bemoedigen, gij doet het mij." „Omdat ik langer heb geleefd. Ieder levensjaar brengt nieuwe ervaringen en leert ons beter de eeuwige wet te begrijpen, die ons aardsche bestaan bestuurt en regelt. Met andere oogen zien wij, door nadenken geleid, de lichten aan den sterrenhemel, de wonderen van zee en aarde. Geloof voert tot aanschouwen, aanschouwen tot geloof. Het voorbeeld van Christus leert, dat een heldenleven wordt geëischt van Zijn volgelingen. Niet slechts de dapperheid door opwinding te midden van het tumult op het slagveld, maar ae reuzenmoed der stille, trouwe kruisdragers, die Hem volgen waar'Zijn wijsheid hen leidt, langs de doornige paden van smart, teleurstelling en ontgoocheling, naar het eeuwige land van vrede en licht, waar de onsterfelijkheid hun wacht, die hun goeden strijd streden in geduld en vertrouwen, in Hooger kracht bovenal. Zij had lang gesproken, nu zweeg zij vermoeid, maar een wondere glans lichtte over haar bleek gelaat. Een glans, die verhaalde van veel nadenken, van een edel zieleleven tevens, van een zelf-overwinning, niet behaald in eigen sterkte alleen. De jonge vorst drukte de hand, die hem trouw had geleid langs den harden weg zijner jeugd. „Gij wijst mij den besten gids: zelfverloochening en vertrouwen luidt zijn naam. Ik zal trachten .... Geduld en liefde, zij zijn de meesten, zij verwerven den hemel, want zij trachten, wat goed wil zijn, beter te doen worden. Engelen des lichts zijn zij, lichtdragers voor de menschheid." Zij voerde hem zwijgend naar het venster. De heldere glans der maan had de overwinning behaald op de drijvende wolken, die haar heerlijkheid wilden verduisteren; zegevierend beschreef zij haar baan. De gouden sterrenoogen zagen neer op de donkere aarde ; zij schitterden aan den hemel, badend van licht; zij schreven in hun vlammend schrift. „Haat voert ten dood, liefde ten hemel, waarvoor zij" de andere benaming is, want God is liefde" Dienzelfden avond werden andere woorden gehoord, woorden, hartstochtelijk als de roode vlammen, woest als de baren der Noordzee, als de najaarsstorm ze bruisend zweept over de lage kust of in lillend schuim doet verstuiven tegen de duinen. Zij klonk uit den mond van Cornelis de Bruin, die heftige taal; jong was hij en gauw opgewonden en officier bij het Staatsche leger. Na een avondwandeling, met een paar vrienden, langs singels en grachten, kwamen zij in het Gouden Hooft op de Groenmarkt. Zij vonden er meer bekenden. Het was toeval, maar onrust over wat komen ging dreef ieder voort, uit zijn huis of werkkring. Angst en toekomstvrees werden grooter met het voortrukken van koning Lodewijks leger en het uitzeilen der Engelsche vloot. „'t Is geen wonder, dat alles is als het is. Ons land gaat sinds jaren achteruit. De Gouden eeuw is voorbij, de tijd van verval komt!" „Eenmaal nam ons kleine land de eerste plaats in tusschen de koninkrijken. Wat is het tegenwoordig in de rij der grootmachten?" De stem van Adolf Borrebach, de postmeester van De Haghe, klonk door de zaal; opgewonden toehoorders kwamen nader, een kring vormde zich. ,/t Is alles de schuld van de regenten!" „Dat komt er van als een partij regeert uit partijbelang!" „Wat geven de Loevesteiners om land en volk? „Goud en macht!" is hun leus." „Slechts vier mannen in de Republiek zijn niet om te koopen!" heeft Courtin gezegd, ,,'t Is eervol voor ons volk!" Verward klonk het door elkaar. „Zij hebben ons aan Engeland en Frankrijk verkocht! Nu begraven zij hun rozenobels en livres d'or aan de Vecht. Stop ze er zelf bij in den grond!" schreeuwde Cornelis de Bruin. „Goud en slijk, dat hoort bij elkaar," riep Jacob van der Graef. „Het heeft althans nooit de grootheid van een land bevorderd. De Romeinen waren een volk van ijzer, voor de kunst leefden de Grieken. Wat vindt men hier?" riep zijn broeder Pieter heftig. „Ons volk heeft een groot verleden. Het is machtig geweest. Het kan nóg terugkeeren tot den vroegeren roem en aanzien, als het slechts met dit vernederend heden breekt. Weg met de Loevesteinsche factie! Ter dood met Jan de Witt!" De bijval, die deze woorden van Jacob van der Graef vonden, was oorverdoovend. Jacob was opgewonden, zijn tijd was het ook. Slechts een nieuwe bezoeker, die juist in de deur verscheen, schudde het hoofd. Hij had geen aangenaam uiterlijk, sluw was de blik zijner oogen, wreede lijnen hadden de dunne lippen van den grooten mond. Borrebach kende hem: „Hé, Tichelaer! Jij hier? Laat je het beenafzetten te Piershil een poosje aan anderen over?" De chirurgijn van Piershil glimlachte op zijn onaangename wijze. „Ik zoek hier eens wat verzet en kom eens kijken of men haast de regeering verzet." „Je ziet: daar spreken wij juist over." „Maar niet op de goede manier, dunkt me. Als meester Jan dood was, zooals hier iemand straks zei, wél dan krijgen wij misschien Keesje of anders Jantje numero twee. Het blijft in de familie, geloof dat maar." „Als er hier ten minste geen grooter verandering komt dan het gaan of blijven van meester Jan. Frankrijk en Engeland zijn machtige vijanden. De Engelsche vloot is goed en het leger van Frankrijk geducht." „De Staten hebben opzettelijk het leger verwaarloosd. 't Is alles hun schuld. De Prins moet aan het hoofd van onze troepen worden gesteld. Dan zullen zij tot wat goeds in staat zijn. Leve de Prins!" De oogen van Cornelis de Bruin schitterden van jonge geestdrift. „Zoolang Jan de Witt leeft, wordt de Prins geen kapitein-generaal," riep Tichelaer. „Weg met meester Jan!" Het werd ditmaal de algemeene kreet, gloeiend van haat en wrok werd hij opnieuw uitgestooten. „Toen ons voorgeslacht den strijd met Spanje begon, was de toestand van het land wanhopiger dan thans. Niemand, die toen de wapens ophief, heeft den vrede weer gekend. En toch werd het nageslacht van de moedige mannen, die oproerlingen werden genoemd, vrij, en schreef onze Republiek den vrede voor aan het eenmaal oppermachtige Spanje. Toen geloofde het volk in God en vertrouwde het in zijn roeping. Thans gelooft ieder alleen aan zijn eigen belangen. Niemand In den storm 10 wil zich meer opofferen voor het geheel!" zei Pieter van der Graef. Wat klonk zijn jonge stem ernstig! „Ik wil het! Ik zou mijn leven willen geven om den Prins hersteld te zien in zijn rechten, ons volk weer gelukkig en vrij! Jacob van der Graef riep het, met oogen gloeiend, stralend van dwepende geestdrift, op even ernstigen, eerlijken toon als zijn broeder. „Schiet dan De Witt neer! Hij is het struikelblok. Vertel geen praatjes, wees een Romein. Handel! ... Tichelaer siste de woorden meer dan hij ze sprak, zwaar rustte zijn beenige hand op den schouder van Jacob van der Graef. „Een mooie raad!" riep Cornelis de Bruin, afkeurend, "opgewonden jongens zijn jullie, anders niets. Zie nu" al die verontwaardigde gezichten eens! Veel praten, niets doen. Probeert om lid van de Staten te worden. Daar zijn jullie op je plaats, de een zoo goed als de ander!" Tichelaer, je hebt gelijk!" luidde het oordeel van den postmeester. „Wat helpen woorden? Er moet gehandeld worden! 't Is nu tijd om af te rekenen De groote betaaldag komt voor iedereen, hij heeft lang genoeg moeten wachten op meester Jan!" „Wie een giftige adder den kop intrapt doet een goed werk!" .. ... Deze vergelijking van den chirurgijn van Piershil werd fraai gevonden, zelfs luid toegejuicht. — De bekers waren herhaaldelijk volgeschonken en geledigd Opgewonden gingen de jongelieden uiteen. De beide broeders Van der Graef liepen arm in arm, druk pratend, plannen en wenschen vormend, die getuigden van veel jonge geestdrift, maar van weinig verstandig nadenken, die bovenal ver stonden van het heilige woord, dat ook zij hadden geleerd: „Hebt uwe vijanden lief!" Thuiskomend vonden zij hun moeder alleen. Mevrouw Van der Graef zag haar opgewonden, onbedachtzame zonen bezorgd aan. „Ik maak mij wel eens angstig over al die vergaderingen, waar gij tegenwoordig heengaat. Het moet daar zoo woest toegaan. Maar lieve kinderen, denkt en handelt altijd zoo, dat gij, als eens uw scheidensuur slaat, met vollen vrede kunt terugzien op uw dan vervlogen leven." Een teere, smeekende uitdrukking zweefde over haar lief gelaat bij die woorden. 't Was of zij in de toekomst zag, vreezend. Jacob ging naar haar toe, sloeg de armen om haar hals en kuste haar innig. „Mijn lief, eigen moedertje, bekommer je toch niet over niets. Laat de staatkunde maar over aan de mannen." „De vrouwen moesten er zich ook mee bemoeien. Dan zou er vrij wat minder bloed worden vergoten. Oorlog en strijd zouden dan tot het verleden behooren." Zij kuste hem, tranen waren in haar stem. Hij vergat het nimmermeer. In datzelfde uur liet Willem Tichelaer den koperen klopper neervallen op de voordeur van het statige huis, dat Cornelis de Witt bewoonde als hij zich in De Haghe bevond. Dreunend viel de slag neer, hol klonk de nagalm door de lange gang. Verschrikt deed Hendrik Smuts spoediger open dan anders zijn gewoonte was. „Wie is daar nog zoo laat?" „Ik moet den Ruwaard spreken." „Dat kan nu niet meer. Wie zijt gij? Kom morgen terug." „Dien mij aan. Terstond!" Hendrik Smuts was nog jong, hij aarzelde. Er kon immers iets dringends zijn, er was in den laatsten tijd zooveel. „Ik zal zien" ... begon hij. „Jij kunt zien om den weg naar de keuken te vinden. Wat is je bevolen voor 's avonds na negenen?" Een groote, statige vrouw stond in de geopende kamerdeur. Zeer beslist klonk haar stem. „Dicht de voordeur!" „Ja Mevrouw." Willem Tichelaer stond op de stoep en bewonderde den klopper. HOOFDSTUK XII. Het eerste treffen met het Fransche leger had plaats in het land van Kleef. Graaf Joan Maurits stiet op de troepen van Chamilly, terwijl hij met zijn ruiterij optrok uit Rijnberg en Wesel. De Franschen, verrast over die aanvallende beweging, trokken zich overhaast in hun kantonnementen terug. Het waren geen groote voordeelen, die de Staatsche ruiterij had behaald, maar zij brachten verwarring onder de soldaten van Chamilly, die zich nu verplicht zag zijn morrend volk op half rantsoen te stellen. „Des vivres! Si non — Nous ne donnons, Pas nostre vie!".... Die woorden klonken overal; op melancholieke wijze werden zij gezongen, bij de reveille, bij het poetsen, onder het karig rantsoen. Het maakte Chamilly dol van woede, het ontlokte een weinig vorstelijken uitroep aan den mond van Frankrijks koning, wien de droefmare werd geboodschapt. Lodewijk keek zeer somber dien dag. Turenne verborg met moeite een glimlach. Chamilly had zijn bevelen niet nauwkeurig opgevolgd bij het vermeesteren van Tongeren. Nu gunde hij hem van harte deze kleine nederlaag. Molière, bezig een lofdicht te schrijven ter eere van Louis le Grand, legde onthutst de ganzeveer neer. Dat was een slecht begin. Zou „le roi soleil" wel zoo schitterend terugkeeren als hij optrok? Molière prevelde de woorden uit: L'amour Médecin: „Un malheur ne vient jamais sans 1'autre," en slaakte een diepen zucht. Want madame Molière, „née de la Béjart," verhief haar schelle stem en zijn vrijgevige koning werd teruggeslagen „par ces paysans la-bas dans le pays des grenouilles." Met al de pracht en luister, die hij zoo goed wist te ontvouwen, en waarvan hij den glans op zich zeiven deed terugvallen, had Lodewijk, op een der laatste dagen van April, omringd door zijn geheele hof, St. Germain verlaten. Reizend met zooveel snelheid als koks, pasteibakkers en bagagewagens het veroorloofden, bereikte de vorstelijke trein reeds tien dagen later Charleroi. Hier werd een week aangenaam doorgebracht met genoegens van zeer uiteenloopenden aard. Er was een banket en dagelijks een wapenschouwing — het Fransche leger wachtte geduldig tot „le roi soleil" genoeg langs de gelederen had gereden naar zijn zin. Toen werd het genadiglijk vergund op te rukken in de richting van Maastricht. Madame de Maintenon liet intusschen haar oordeel gaan over de missive, die aan den landvoogd der Spaansche Nederlanden werd gezonden. Zij vond den toon niet koel genoeg. Madame de Maintenon had nooit last van warm gevoel. Zoo werd, op haar verheven wensch, Monterey, zoo mogelijk nog hooghartiger dan eerst zou geschieden, gemeld: „dat de Fransche krijgsmacht genoodzaakt was over Spaansch grondgebied te trekken." Door onmacht gedwongen, moest de landvoogd der Zuidelijke Nederlanden, schier de eenige bondgenoot der Republiek, zijn machtigen nabuur laten begaan. Met bekwamen spoed nu verder trekkend, stond Lodewijk op den zeventienden Mei tegenover Visé, waar Turenne zich weer bij hem voegde. De groote veldheer had zich „en passant," meester gemaakt van Maaseyck en St. Truyen. Aan den oever van de Maas stond Frankrijks roem en Europa's luister, Lodewijk de Veertiende. Hij zag de rivier haar blonde golven voortstuwen langs de groene oevers, hij wist, dat haar verder stroomgebied leidde naar het land, dat hij ging veroveren, platbranden en verwoesten, waarvan hij de welvaart wilde verkeeren in een woestenij. Hij wist, dat een goed, een nijver volk dat land bewoonde; hij kende de geschiedenis van dat volk. Hij wist, dat het tachtig bloedige jaren had gestreden voor recht en vrijheid. Hij zag naar het machtige leger, dat Turenne aanvoerde, zijn blik zocht in de verte, spiedend. Kwam Condé dan nog niet met zijn duizenden en tienduizenden? Condé was opgetrokken uit Sédan: door de Ardennen wilde hij Luik bereiken, om zich aan de Maas te vereenigen met Turenne. Lodewijk wist zich ver in de meerderheid. Wat zou tegen zijn oppermachtig, onoverwinnelijk, met lauweren en roem gekroonde armee het nietige legertje vermogen der Republiek! Frankrijks koning glimlachte: hij voelde zijn grootheid .... Op het Binnenhof in De Haghe stond het Kind van Staat, zijn magere handen wrongen zich ineen. „Het Fransche leger rukt nader met den dag en ik ben machteloos, werkeloos. O, om te mogen strijden met mijn volk! Overwinning of nederlaag! Alles is beter dan lijdelijk afwachten!" De aderen op zijn voorhoofd zwollen, in zijn oogen kwam een strakke blik, diep groefden zich zijn tanden in de onderlip, 't Was of hij voor zich zag heentrekken geheel zijn harde jeugd, zoo rijk aan grievende miskenning en teleurstelling; schier vergeten door waardeering, aan geluk zoo arm. En altijd was De Witt de bewerker van zijn tegenspoed en leed, Jan de Witt was het altijd. Jan de Witt, die uitriep in de Groote Vergadering: „Het aantasten der zes Heeren en de aanslag op Amsterdam waren een toeleg op de vrijheid, hoogheid en souvereiniteit der provincie Holland!".... Dat was de wiegezang geweest van het reeds bij zijn geboorte vaderlooze kind. Jan de Witt, die de acte van seclusie vaststelde: de eerste stap om de verheffing te beletten van den jongen prins van Oranje. Jan de Witt, die de resolutie uitvaardigde: „dat haer Ed. Gr. Mog. noyt sullen gedoogen, dat men soude comen tot verkiesing van een luitenant-generael." Jan de Witt, die „bij separate acte/' den Prins — in de toekomst — geheel uit het bewind wist te stooten. Jan de Witt, die de acte van seclusie wist door te drijven en toen als hoofd eener deputatie uit de Staten „een bitter beklach" deed aan de prinses-weduwe, dat de Engelsche regeering hen had gedwongen tot dien maatregel. „Uyt goede sorge voor het huys van Nassouw, wiens middelen meest in dese landen syn geleegen," was de acte van seclusie gemaakt. Cromwell dreigde, bij weigering, met een nieuwen oorlog Jan de Witt sprak „seer devotelijk" en hij wendde de oogen niet af, toen Amalia van Solms, bezadigd maar fier, wees op de diepe krenking, den jongen Prins aangedaan en haar huis, om te eindigen: „maer dewyl de sake nu so staet, moeten wy haer met geduld dragen." De deputatie vertrok; een blik vol verachting was de afscheidsgroet der prinses-weduwe. Jan de Witt herinnerde zich dien blik lang en haatte de vrouw, die groot was geweest in haar geduld en haar trots. Hij gaf er het antwoord op met „tot maintenue van haer Ed. Gr. Mog. ontsach de guarde van Hollandt te versterken," met door te drijven, dat het gebed in de kerken voor den Prins en zijn Huis voor goed werd afgeschaft. Alleen voor de Souvereine Staten mocht voortaan worden gebeden. Misschien begrepen die, dat zij de vergeving van hun tekortkomingen het meest noodig hadden. Achteruitzetting en krenkingen en vernederingen, zij vormden een lange rij, toen het Eeuwig edict, als laatste schakel in den keten, de laatste hoop vernietigde van het zwaar verongelijkte Kind van Staat. Dé gesmade, verstooten jonge vorst klemde de magere handen ineen, zijn bleeke lippen fluisterden: „Mijn God, laat mij nooit gedenken wat hij mij misdeed! Ach, dat hij zijn vernuft had gebruikt om het land te redden in plaats van het aan te wenden tot mijn verderf!" Hij wist niet, hoe velen dachten als hij, hoe schier het geheele volk Jan de Witt beschouwde als den boozen geest van het land. Jan de Witt had haat en verdeeldheid gezaaid, de vergelding kon niet uitblijven. De samenscholingen van het volk, de pamfletten, waarvan ieder woord een beschuldiging inhield, elke regel was gedrenkt in wrok en wrevel, zeiden hem in hun hartstochtelijken toon, dat de dagen van zijn bestuur geteld waren. Minachtend trok hij de lippen samen, die zoo vaak het vernederend wapen, de leugen, hadden gebruikt in het belang zijner partij. „Nog bezit ik de macht, wat kan daarom een vervloeking mij deren? Ik zal die macht doen gevoelen, allen, aan allen!" Minachtend verscheurde hij het pamflet; toen hoorde hij, hoe zijn oude Jan, „mijn Heer Jacob van Kreuningen," aandiende. Menigmaal had hij hem als zijn werktuig gebruikt, hij wist niet, dat het waardige Statenlid hem als het zijne beschouwde. „Goed, dat gij komt!" Hij hield hem de stukken van het pamflet voor. „Gij kent zoowat iedereen. Zie den schrijver van die dingen eens uit te vinden. Als er eens een paar van die vernuften te pronk worden gesteld, op het schavot op het Groene zoodje, zal dat anderen wel tot nadenken brengen." „Om den schrijver van al die verwenschingen te pronk te kunnen zetten, moet men hem eerst kunnen oppakken", zei Van Kreuningen ironisch. Hij kénde den schrijver. „Hij moet gevonden worden, deze week nog! Begrepen? Anders laat ik hem ophangen." „De Staten hangen niemand op, eer zij hem hebben," zooals het volk zegt. ,/t Wordt tijd, dat ik mijn huid berg," was terzelfder tijd de gedachte van den spreker. „Ik zal den schout er zijn rakkers op uit laten zenden," ging De Witt voort. Als hij iets wilde, moest het gebeuren. „Als de misdadiger maar niet bij 't leger schuilt." De toon van die woorden klonk tamelijk spottend. „De meeste soldaten zijn Oranjegezind. Ik zal er onderzoek naar laten doen." „Wat wilt gij bij 't leger? Gij zijt geen gedeputeerde. Blijf hier." „Eigen zaken, mijn waarde. Er is daar, in 't Geldersche, een minnelijke joffer, in wie ik veel belang stel." De Witt, de man van strenge zeden, zag verontwaardigd den spreker aan. „Schaam u! Gij hebt een huisvrouw. Maak een eind aan die verhouding, zij vernedert u zeiven nog meer dan haar." „Uw belangstelling is onwaardeerbaar. Maar ik had liever, dat gij den Prins geboodt, welke joffers hij mag kennen en wie niet!" „De Prins stelt in geen enkele vrouw belang. Deed hij het maar, dan was hij minder gevaarlijk." „Gij schijnt Molière te hebben bestudeerd, Jan de Witt." „Waarom ?" „II y a avec le ciel des accommodements".... Wat gij in den een afkeurt, moedigt gij aan in den ander." „De Prins is niet getrouwd." „Gelukkig voor u. Een machtige verbintenis zou uw troon nog meer doen wankelen dan hij nu al doet." Daarmee verdween Van Kreuningen. Woedend bleef de Raadpensionaris achter. Wèl moest zijn gezag wrak staan, als iemand zoo durfde spreken tot hem. Hij zon op vergelding en besloot: „Ik zal ieder, die mijn macht durft aanranden, laten voelen, hoe groot die nog is. Ik laat mij geen vrees aanjagen. En wat Van Kreuningen betreft, als hij weer hier komt.... Nu, het weerlicht weet welken boom het wil treffen." Maar Van Kreuningen kwam niet. Hij was op weg naar het Fransche leger. Hoogst belangrijke mededeelingen had hij voor koning Lodewijk, die hem tot het hoofd zou maken der Republiek. Van Kreuningen geloofde die belofte. HOOFDSTUK XIII. Over De Haghe hing een looden, beklemmende stilte. Leeg waren de straten, de kerken volgestroomd met menschen, wier hart klopte tot berstens toe. Angstige oogen, dof starend in bezorgde gezichten, zochten elkanders blik, zij vonden niet wat zij hoopten. Vrees en hevige ontsteltenis heerschten in ieders hart: wie kon nu nog bemoedigende woorden vinden, wie waagde nog te spreken van overwinning of zelfs van een voordeeligen vrede, nu de onheilstijdingen elkander opvolgden en verdrongen? De uitbundige vreugde over de voordeelen door graaf Joan Maurits behaald — tijdingen door de faam vergroot, door het blij gerucht verdubbeld — hadden plaats gemaakt voor diepe neerslachtigheid. De eene koerier na den anderen rende de stad binnen, stof op hun kleeding, uitgeput de paarden, met gelaatstrekken somber als het noodlot. Op het Buitenhof verdrong zich het volk, menigeen, geen waarschuwing achtend, drong tot voor het comptoir der Staten van Holland. Daar was Jan de Witt, de man, die werd gehaat en verwenscht, die de oorzaak heette van den krijg met Frankrijk, maar die het eerst de tijdingen ontving van het oorlogstooneel. Toen de onheilsboden keerden, wisten weldra allen het. „Wesel is gevallen!... De bezetting was slechts half voltallig: als de eene zijde der stad werd verdedigd, was de andere helft zonder soldaten. De affuiten van het geschut waren vermolmd en verrot, er was bijna geen kruit en lood. De soldaten wilden niet vechten ... „Voor wie doen wij het? Voor de Staten? Die kennen wij niet. Vroeger waren er de Stadhouders: prins Maurits en FrederikHendrik. Wij hoorden er als kinderen van. Toen was het de inspanning waard. Wie toen zijn leven gaf, stierf voor een held. Maar de Staten, die schacheraars, die kruit en lood aan Frankrijk hebben geleverd!" ... Luid en dreigender werd het gemor, dat liep door de rijen der soldaten, de wapens werden weggeworpen. Toen gaf Wesel, evenals zijn lafhartige bevelhebber, Van Santen, zich over. Toen volgde Burik dit voorbeeld en openden Rijnberg door verraad, en gedwongen door overmacht, Orsoy de poorten. Zoo waren zij alle gevallen, de grenssteden, die „de hechte bolwerken" heetten van den staat! Toen geheel de saamgedrongen menigte het wist, de jammertijding was herhaald, fluisterend en luid, hier en daar en overal, verving beklemmende stilte den gejaagden angst. Wat nu? Wat zou volgen? Condé en Turenne zetten hun opmarsch voort, langs de beide oevers van den Rijn, zij rukten aan op Rees en Emmerik, steden slecht bezet, bewoond door een morrende burgerij, die geen verdediging wilde. Misschien waren ook die plaatsen reeds overgegeven, evenals Grol aan den bisschop van Munster. Grol, dat zich dapper en kloek had verdedigd, maar dat de witte vlag moest laten waaien van den toren, „omdat het eenige, wat daar ontbrak" volgens het rapport, „behoorlijke schietvoorraad was en garnizoen." Wat zou volgen, wat? Het bloed stolde in de aderen bij die gedachte. De opmarsch, de zegevierende opmarsch van het groote leger, en de weerlooze Republiek ... Wat baatte het, dat ter zee een voordeel was behaald? Het kon geen gewicht in de schaal leggen, dat De Ruyter bij Solebay hoog liet wapperen het rood, wit en blauw, de vlag van het land, dat zijn onafhankelijkheid zag sterven, met de vrijheid van geweten, waarvoor het Geuzenras had gestreden met ongeschokte volharding en hardnekkigen moed, meer bange jaren dan nu angstvolle dagen waren voorbijgekropen, sinds het begin der vijandelijkheden met de Fransche legermacht.... Vol waren de kerken, de wandelplaatsen leeg. De weelde, de vermaken der Gouden eeuw schenen vergeten, het was of de oude, bange tijd was teruggekeerd, toen die van de „nieuwe religie" in het geheim te zamen kwamen, biddend om verlossing en bevrijding, biddend voor hem, die het palladium was hunner vrijheid, wiens naam hun toeklonk als een belofte van redding: prins Willem van Oranje! De geliefde, de gewijde naam, ook thans werd hij gefluisterd, luid en luider werd hij herhaald. De Prins! ons prinsje!... Ook nü is er een Willem van Oranje!... Waarom voert hij het leger niet aan ? Dan zouden de soldaten pal staan, vendel bij vendel... Hoort! De trommel van de Staten werft, hoort! ... Waarom is het niet voor den Prins! Weg met de Staten, wèg!" ... Angst en opgewondenheid ontvingen nieuw voedsel, de ouden van dagen bleven in de kerken, de jongeren stormden naar buiten of verdrongen zich om den werfofficier, die de voorwaarden van dienstneming voorlas en het handgeld uittelde op de trom. En luider en algemeener werd de kreet: „Weg met Jan de Witt! De Prins, de Prins! Leve ons prinsje!" ... „Daar komt er een van 't leger! 't Is een hooge! Hij gaat naar 't comptoir van de Staten! Zijn ruiters wachten! Hij zit af! Zijn de Franschen soms al in Arnhem of te Amsterdam?" De trom van den werfofficier werd omgeschopt, niemand hoorde meer naar zijn eentonige stem, die de voordeelen opsomde aan dienstneming verbonden. Weer golfden de dichte drommen naar het Buitenhof — allen wilden „den hooge" zien, die misschien wel was gevlucht voor de Franschen. Niemand zag hem: maarschalk Wirtz was reeds in druk gesprek met Jan de Witt. Geen van beiden sloeg acht op het gejoel voor de poort van het Binnenhof, op het gedruisch dat dreigde, bédreigde. „De artsen schreven mij rust voor, om mijn schouderwond. 't Is nu al vijf dagen, dat ik hem ontving. Ik mag geen zwaard voeren, maar mijn linkerhand houdt ook den teugel, dus dacht ik 't best, u zelf te komen inlichten over den wanhopigen toestand van het grensleger. Graaf Joan Maurits verdubbelt zijn kracht, hij voert nu ook mijn kommando, maar er moet versterking komen, onmiddellijk, anders is Gelderland verloren, dan volgt Utrecht weldra. Onze toestand is slecht en wordt met den dag slechter." „Er wordt ijverig geworven. Het leger zal van zeven en dertig duizend op zes en zeventig duizend man worden gebracht." „Als koning Lodewijk u daar tijd voor laat. Het eenige, wat hier redding kan brengen, is een wapening van het volk. In den Spaanschen tijd hebben de burgerijen wonderen van dapperheid verricht. Het behoud van menige stad is aan de inwoners te danken." „Nu ruien de burgerijen de soldaten op," sprak Jan de Witt somber. Zijn oogen werden strak in hun staren. Hij zag het verleden en het heden: schrille tegenstelling, kaakslag voor zijn bestuur. Hij zag nader komen met den dag, waartegen de arbeid van geheel zijn leven zich had gekant. Hij voelde zich machteloos tegenover den volkswil. „Het zal 't beste zijn, dat ik mijn ontslag neem," hernam hij eindelijk. Wirtz schudde het hoofd. „Laat den Prins tot Stadhouder verheffen, benoem hem tot kapitein-generaal. Werk samen met hem tot behoud van het land." Toen schudde de Raadpensionaris der Republiek het hoofd. Zijn bezoeker zag zilveren draden glinsteren tusschen zijn donkere haren. Nooit had hij die daar nog gezien. In den storm 11 „Maarschalk Wirtz, ik laat u dingen zeggen, die ik van niemand zou verkiezen te hooren, omdat ik u acht als een eerlijk man, die oprecht uitkomt voor zijn meening en voor wat hij het best acht. Ik vergeef het daarom, maar spreek nimmer weer tot mij op die wijze, want hoor, wat ik zeg: Voorden Prins èn mij is in onze Republiek geen plaats." Wirtz huiverde en wist niet waarom. Was het om den doffen toon van den spreker? Als een sombere profetie klonken hem de woorden tegen van Jan de Witt.... Velen herhaalden ze, ieder op zijn wijze. Mencia van Cuijc richtte haar heldere oogen op een bezoeker van haar grootvader, dominee Vollenhove, een der weinige predikanten van zijn tijd, die godsdienst niet verwarde met vormendienst, die niet alleen een leeraar was voor zijn gemeente, maar een herder bovenal. Mencia was den vorigen Woensdagavond in de Kloosterkerk geweest, zij had het gebed gehoord voor het welzijn en den voorspoed van hun Edele Groot Mogenden, de Staten des lands. Haar lippen beefden, toen zij sprak: „Ik wenschte bijna om niet meer te leven. Hier op aarde kwellen en haten de menschen elkander, in den hemel hebben allen elkander lief. De Prins van Oranje heeft ons van de Spaansche beulen verlost, zouden de zalige geesten, die met hem hebben gestreden, het niet meer gedenken? Waarom vergeten zij, die nu de macht in ons land bezitten, het dan? Zouden zij anders ons Prinsje zijn rechten onthouden? Dominee, gelooft gij, dat daar zegen op kan volgen voor ons land?" Dominee Vollenhove schudde het hoofd: „Ik vrees zeer voor de golven van smart en den vuurstroom der beproeving, waarin God ons volk zal dompelen. Want Hij is de gerechte en heeft geen zegen voor het onrecht." „Ik begrijp niet, hoe de Prins het kan dragen." „Hij lijdt onder zijn werkeloos afwachten, maar zijn wachten is geduldig: hij draagt, wat God hem zendt." „Zoudt gij den Raadpensionaris niet kunnen bewegen ...." „Een andere staatkunde te volgen? Politica in den dop, ik evenmin als uw grootvader, dien hij vertrouwt, ofschoon hij weet, dat hij aan de zijde van den Prins staat. Jan de Witt volgt zijn eigen wil." „Iedereen houdt van mijn grootvader," zei Mencia trotsch. „Hij weet altijd het rechte te kiezen. "Wat was ik blij, toen ik hier mocht komen wonen in zijn huis." „Dus hebt gij uw leven te Parijs niet betreurd?" Een trek van weerzin kwam op haar lief gelaat. Zij dacht aan de vrouw, die — na den dood harer ouders — meer dan een jaar de plaats eener moeder bij haar had bekleed; zij dacht aan dien tijd met afkeer. Het antwoord werd haar bespaard. Hendrik, de oude knecht, kwam: heer Adriaan zou gaarne zijn bezoeker in de boekerij ontvangen. Adriaan van Cuijc was sinds vele jaren het liefst in het gezelschap van zijn boeken. De wereld vermoeide hem en het drijven der menschen nog meer. Maar eer dominee Vollenhove ging, legde hij zijn hand op de golvende haren van het jonge meisje: „Mijn lief kind, laat u bij alles, wat gij hoort, nooit verbitteren, leer er door bidden. God antwoordt niet van Zijn daden, maar Hij vergeet Zijn beloften nooit. Het stralend morgenrood rijst na den donkeren nacht, het licht der vrijheid uit de duisternis der verdrukking. Ga echter Zijn wil niet vooruit, wacht Zijn tijd af, geduldig en vertrouwend." De jonge man, die de laatste woorden had opgevangen, zuchtte. Het was Jacob van der Graef. Zijn groote, zielvolle oogen vulden zich met tranen, toen hij den predikant nazag, die naar de boekerij ging, door de lange gang. „Dominee Vollenhove heeft goed praten! Hij is oud, ziet bedaard alles aan en wacht kalm af, omdat hij niets meer van het leven verwacht. Maar ik! O, ik zou mijn geheele toekomst geven om ons land weer vrij te zien en den Prins Stadhouder! Het een kan niet zonder het ander. Ieder zegt het! Weg met Jan de Witt!" Mencia dacht aan de woorden, die zij zooeven had gehoord. Zij herhaalde ze nu waarschuwend voor den jongen bezoeker. „Maar is het dan niet groot en edel zijn land lief te hebben en zijn volk? Waartoe brengt de haat der Staten het?" „Liefde is de hemel, Jacob, haat de hel. Daarom zult gij met uw haat geen hemel winnen voor ons volk." De jonge student streek zich met de hand over de oogen, in een verwarring van denkbeelden en plichten. „Onze tijd is zoo hard, het gevaar wordt grooter met den dag. Als gij bij mij waart, zou ik misschien de dingen anders inzien. Gij moest nooit meer van mij gaan, Mencia." Hij had haar beide handen gegrepen en voelde ze beven. Hij schreef het toe aan een gevoel, dat het niet was. Door de hooge ramen zagen zij den Vijverberg stil, als uitgestorven; kleine witte wolkjes dreven aan den lentehemel, de boomen wierpen ijle schaduwen op het rimpelend watervlak van den vijver, de sierlijke blaadjes ontplooiden zich in de gouden stralen der lentezon. Alles fluisterde van knoppen en bloeien, van nieuw leven. De stem van den jongen man trilde, toen hij sprak: „Mencia, waarom waart gij gisteren niet bij ons? Mijn moeder was jarig, er waren zooveel gasten." Zij trachtte haar handen los te maken: „Dan zult gij wel een aangenamen avond hebben gesleten." Zijn open, aantrekkelijk gelaat onderging een geheele verandering. „Wat zegt ge dat koel! Aangenaam? Zonder Mencia, die van verre kwam, met den lach van het zonnige zuiden in haar oogen? Lang en droevig was de avond voor mij, leeg de zaal zonder den glimlach van Mencia." Zij werd bleek en klemde de handen ineen, smeekend. „Wie zal die golvende haren streelen, wie zal die roode lippen kussen, wiens bruid wordt eenmaal Mencia?" murmelde hij haast onhoorbaar. Toch had zij verstaan. „Laat mij gaan, nu \" ... Half verstikt klonk haar stem. Zij beproefde hem voorbij te komen, naar de deur. Hij greep opnieuw haar handen, handen zacht en teer als een wit rozeblad en zag haar smeekend aan. Zijn geheele ziel lag in den blik zijner oogen. Een donkere schaduw viel in het vertrek. In de deur — ongemerkt was zij geopend — stond maarschalk Wirtz. Hij zag de diepe, schoone oogen schitteren, de oogen, die hij nooit vergat, hij zag den jongen man — die bezat, wat hij miste: jeugd — de blanke hand omklemmen, die hij begeerde. „Vergeef, dat ik stoor," sprak hij kalm. „Ik zocht heer Adriaan." Zijn hooge gestalte verdween even plotseling als zij was verschenen. Met een snik rukte Mencia zich los en wilde vluchten, de handen voor het brandend gelaat. „Mencia, lieve!" fluisterde de jonge man — hij legde haar verwarring uit volgens zijn wenschen — „ik heb je lief! Meer dan mijn leven hou ik van je!" Zij beefde bij zijn woorden van het hoofd tot de voeten en opnieuw klemde hij haar handen in de zijne en drukte er zijn lippen op, nogmaals en weer. Zij was alles voor hem, leven en geluk; hoe kon hij denken, dat zij zijn gevoel niet deelde? Hij streelde haar lokken: „Lieveling, en gij? O, zeg het!" Haar hart klopte hevig — van angst. Hoe kon, hoe zou zij hem zeggen, wat had gesluimerd diep op den bodem van haar hart — wat zij nu wist. Een warme gloed straalde uit haar oogen, maar niet hem gold het gevoel, dat die blik verried — plotseling zag Jacob van der Graef haar witte gestalte verdwijnen en was hij alleen, verwonderd en verschrikt. In haar stille meisjeskamer stond Mencia, het koele water liet zij stroomen over haar gloeiende handen. Wilde zij den kus wegspoelen, dien zij nog voelde branden? De herinnering aan dat oogenblik vervulde haar met afkeer. Mencia had de laatste weken gedroomd zooals jonge meisjes droomen, van iets, dat heel fijn was en teer, een gevoel schier te heilig om te ontleden. Van een licht had zij gedroomd, dat schitterde in de verte, goudstralend als de zon, maar veel zachter van glans. Dat licht wilde zij bereiken; zij beklom het bergpad, dat er heen leidde, maar haar tred begon te zweven en vol bloemen was de weg. Naast haar kabbelde water, blauw als de hemel, en een doorzichtig goudwaas sluierde het verschiet. In de verte rees het slot met de wit marmeren zuilengangen, daar blonk het licht, daarheen ging zij. Al die schittering, de bekoring van windgesuis en vogelenzang, van bloemengeur en smaragdgroene woudschaduw was voor haar. En nu — haar oogen waren opengegaan, onverwachts. Ach, het was alles een droom geweest, slechts een schoone droom. Het ontwaken was gekomen Nu schitterde de zuilengalerij niet meer onder de groene schemering der eiken. Donkere nacht was het, zwart en sterrenloos. De storm loeide, klagend zwiepten de takken der boomen en zij stond alleen op een rotsblok en zag de opgezweepte golven, die haar wilden meesleuren, maar die terugvallend werden tot nevelig schuim. En het was, of uit die golven witte armen zich naar haar uitstrekten, of een droeve stem klaagde: „IJdelheid, dwaasheid!... Het licht, het geluk, bestaat niet. Gij hebt gedroomd, ontwaak nu. Zie nu de werkelijkheid!".... Zij lag met haar hoofd op de tafel, het gelaat begraven in de blanke armen. „Er kan nu niets meer komen, niets!" Haarlichaam schokte van het snikken, toen fluisterde zij voor zich heen: „De storm huilt, het is nacht geworden. Dood is, wat het leven van mijn leven is geweest, maar mijn rouw is heerlijkheid. Ik heb toch de weelde gekend der lentedroomen; dat geluk zou ik niet willen missen, zelfs voor dit leed; leed door misverstand." Weer vloeiden haar tranen, rijkelijk en veel,, haar schuldelooze meisjestranen .... Wèl haar: zij werden niet afgeperst door berouw en schuld. Ook die tranen zouden worden gestort, dien eigen avond, volgend op den dag, die had neergezien op menig bedrukt aangezicht, op zooveel angstig vragende oogen. In het huisvertrek der familie Van der Graef was het zeer stil. De beide vensters stonden open, het was een heldere, zoele voorjaarsavond, zacht suisde het door de ontluikende bladeren der linde. De huisheer zat en staarde; hij dacht aan den Spaanschen tijd, toen de Geuzen Den Briel innamen, en van Alkmaar de victorie begon; toen de geweldige slag op de Zuiderzee was gewonnen en de jubelkreet door het land ging: „Leiden is ontzet!" Het groot verleden en dit heden, wèl was de tegenstelling wreed. „Daar wordt den mensch geen lijden toegezonden of hij ontvangt ook lijdenskracht," sprak hij eindelijk halfluid. „Zou het zoo ook wezen met een volk? Waar is dan nu de kracht van het onze?" Zijn vrouw hief het hoofd op, haar hoofd, gebogen over den Statenbijbel met groote koperen sloten. Zij had de woorden gelezen: „God is ons een toevlucht en sterkte, hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden." Nu wees zij ze aan haar man, die heilige belofte. Het was een teer, lief gelaat, dat zij hem toewendde. Hij las verder: „Daarom zullen wij niet vreezen" ... Toen zweeg hij met een zucht.' „Twijfelt gij aan die belofte?" Welk een verwondering, bijna schrik was in haar toon. „Ik twijfelen aan mijn God? Het is, omdat God rechtvaardig is, dat ik vrees. Kan Hij een land zegenen, waar het recht met voeten wordt getreden uit partijbelang? Kan Hij goedkeurend neerzien op een volk, dat zijn heiligste plichten verwaarloost: te waken voor de vrijheid van geweten en land? Koning Lodewijk zal beide vernietigen en het geslacht der Geuzen heeft ze duur gekocht." „Maar van onzen tegenwoordigen nood ligt de oorzaak niet bij het volk. 't Is De Witt, die"... „De Witt!"... De naam werd herhaald in de open deur. De moeder zag haar zoon. Het viel haar op, dat hij zeer bleek zag. „Jacob, wat wil je?" „U om een flesch Rhinschen bleekert verzoeken, moeder! Pieter heeft een paar vrienden meegebracht. Zij zijn in het tuinhuis." Zij zag licht schemeren in het kleine, achthoekige gebouwtje aan het eind van de geschoren palmenlaan. De kaarsen schenen reeds ontstoken. „Ik zal een blad en roemers laten brengen. Maar, Jacob, wat zie je bleek! En morgen ga je al terug naar Leiden! 't Was beter om eerst hier eens uit te rusten in plaats van dadelijk weer te gaan studeeren. Ga ten minste maar niet al te laat naar bed." „Mijn lief, bezorgd moedertje!"... Hij kuste haar, innig, teer als een kind en toen hij ging was in haar hart een gebed voor haar zoon, haar jongsten lieveling. „Wat gaat het daar vroolijk toe. Zij weten nog niet van zorg en leed!" zei zij eenige oogenblikken later tot haar dochter Maria. Haar man was nog naar Delft vertrokken voor een vergadering. Een juichend „Io Vivat!" klonk door den stillen tuin; toen volgde, fier als een zegezang, plechtig als een gebed, het „Wilhelmus van Nassouwe" ... Later zou zij menigmaal aan dit kleine voorval denken en ook aan haar woorden. En dan zou zij, onder brandende tranen, krimpend van zieleleed, zich zelve afvragen, of ooit een menschelijk oordeel rechtvaardig was en juist. „Moeder, wij brengen Borrebach en De Bruin nog even thuis. Laat u de ketting nog van de deur?" klonk het een poosje later. „Goed, jongen! Zeg maar aan Antje. dat zij opblijft, Sientje is al naar bed. Maar niet te lang uitblijven, hoor!" „Neen, moedertje, dat zal wel gaan!" „Al is ons Prinsje" ... neuriënd verdween Jacob van der Graef. ,,'t Is of het donker wordt in de kamer, nu hij weg gaat," zei zijn moeder zacht. Zij zag naar de plek, waar hij had gestaan, waar het licht der kaarsen van de koperen kroon had gespeeld over zijn glanzige blonde haren en zijn jong, frisch gelaat. Als een beeld der nieuw ontluikende lente, die met knoppen en bloesems het dorre hout tooide, en de aarde wekte tot nieuw leven, was hij haar verschenen, haar zorgelooze jongste zoon. „Ik reken nooit met de schaduw, maar zie altijd het licht," was een lievelingsgezegde van Jacob van der Graef. Ook deze dag had het bewezen. Geen zucht had het hem gekost, dat Mencia, zijn opgewonden jongelingsdroom, hem was ont- vlucht. Het had hem geen oogenblik ter neer geslagen. „Meisjesgrillen! Het staat haar wel aardig, 'k Zal haar nog wel eens weer spreken! Dan kus ik haar mondje in plaats van haar handjes en dan" ... Zijn lievelingslied neuriend was hij heengesneld: „Al is ons Prinsje nog zoo klein, Alêvel zal hij Stadhouder zijn"... Want, dat was in waarheid het eenige, wat zijn jong, heftig bloed in bruisende beroering bracht, wat het deed gloeien en koken in zijn aderen: de terugzetting van den Prins. Opgegroeid in een gezin, behoorend tot een geslacht, dat de tradities van het verleden hoog hield, de gewijde nalatenschap van het dappere Geuzenras, dat leed en streed met Vader Willem, dat, als hij, bereid was goed en bloed en leven te geven voor vrijheid van geweten en van land, voor het onafhankelijk voortbestaan van het volk als Nederlandsche natie, sloeg hem het heden met ontzetting. Half verbijsterd door wat hij hoorde en zag, door het groote onrecht den Prins aangedaan, had hij zich meer dan eens afgevraagd: „Is het Gods oordeel over ons volk, die oorlogsverklaring van Frankrijk, die vijandelijkheden van Engeland, de inval van Munster en Keulen?".... O, het moest zoo zijn! Het kon niet anders. „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën" .... Israëls groote koning en dichter had het reeds voor éeuwen gezegd, bleef het ook nu niet van kracht? Kon uit onrecht zegen bloeien? En dan klonk altijd dezelfde naam in zijn hart, als een antwoord op gedachten, gejaagd en hartstochtelijk, bruisend als de zee: „DeWitt! JandeWitt!" Hij was het levend struikelblok, dat het recht zijn loop belette, hij, de man van ijzer, de slaaf van wat hij zijn plicht achtte, zou wijken noch toegeven, nimmer zou hij dat! Nooit! De Witt! De naam, door duizenden uitgestooten met woorden vol haat, zweefde op zijn lippen met den klank der verachting. Jan de Witt met zijn sluwen, vreemden glimlach en zijn machtige stem, die hem hielp zijn onheilspellenden invloed uit te oefenen, hij verachtte, hij verfoeide hem .... Ook dien avond was zijn naam herhaaldelijk genoemd door de opgewonden jongelieden. Wat de ouderen in de grootste neerslachtigheid had gedompeld, de onheilstijdingen van de Geldersche grenzen, had hun woede doen stijgen tot een climax. „Nu moeten soldaten worden aangeworven bij honderden en duizenden tegelijk! Het was de plicht geweest van Jan de Witt, te zorgen, dat het leger terstond voltallig kon optrekken. In plaats daarvan is er aan alles gebrek!" „Kruit en lood en kogels zijn aan Louvois verkocht! Hij heeft het geweten!" „De vloot kan den vereenigden aanval van Engeland en Frankrijk niet weerstaan! Hij wist het!" „Hendrik Casimir van Friesland voert, hoe jong ook, zijn leger aan! Ons leger heeft kracht noch bezieling, omdat onze prins thuis moet blijven!" „Dat heeft De Witt doorgedreven! Vloek over Jan de Witt!" De heftigheid steeg tot opgewondenheid. Toen hadden zij het Wilhelmus aangeheven en „Al is ons Prinsje" .... Het had gejubeld door den stillen tuin, de resolutie der Staten tartend, die beide liederen verbood. Nu brachten Pieter en Jacob van der Graef hun beide vrienden thuis .... Stil en klaar was de avond, zilveren maanlichtstralen gleden door de takken der boomen, heldere lichtplekken wierpen zij op den donkeren grond, over de gelaatstrekken van twee mannen speelde de witte schijn. Zij werden herkend door het opgewonden groepje, dat op den Vijverberg hun pad kruiste. „De Raadpensionaris en zijn dienaar Jan van der Wissel!" „Hij komt zeker uit de zitting. Ik zag zooeven, dat er in de Statenkamer nog licht brandde." „Van Vlooswijk wilde hèt voorstel in stemming brengen." Allen wisten wat Pieter van der Graef bedoelde: de verheffing van den Prins tot kapitein-generaal, tot Stadhouder misschien. „Zoolang hij leeft, gebeurt het nooit!" „Dan zal hij sterven! Weg met den tiran van den Prins!" Jacob van der Graef sprong vooruit. Zijn rapier blonk in zijn vuist, een kreet, een stoot — het lemmet stiet af op het borstkuras, waarmee De Witt zich onder zijn lakensch kleed beschermde tegen den haat van het volk. Met een schreeuw wierp Jan van der Wissel zich op den aanvaller van zijn meester. Jacob van der Graef struikelde, viel.... De anderen, hevig ontsteld, bijna niet wetend wat zij deden, stormden voort, vluchtten .... Jacob van der Graef was gevangen. Slechts weinige oogenblikken later werd hij opgesloten in het sombere gebouw, dat zijn zware steenmassa ophief tegen den van gouden sterren doorschitterden nachthemel: de Gevangenpoort. HOOFDSTUK XIII. Met haastige schreden en een loodzwaar hart ging maarschalk Wirtz naar het stille huis aan den Vijverberg. Hij wilde zijn veel ouderen vriend nog een woord van vaarwel toeroepen, voor hij weer vertrok naar het leger. Hij had hem zoo vreemd en stil gevonden bij zijn laatste bezoek. Zelfs de tijding, dat De Ruyter, in den geduchten slag bij Solebay, eerbied had gevorderd en verkregen van de vereenigde vijandelijke vloot, had geen licht gebracht in zijn vermoeide oogen. „Ach, dat ik ze mocht sluiten voor goed, eer zij den ondergang moeten zien van mijn land," had hij gefluisterd in een zucht. En zijn oogen hadden zich inderdaad gesloten, als wilden zij niet meer het heden zien, maar het roemrijk weleer, toen eendracht macht schonk, en het volk in God zijn kracht zocht. Toen het gebed zijn beukelaar was in den strijd, heilig vertrouwen de banier, waaronder het optrok om de overmacht te weerstaan en ook te overwinnen. Nu kwam Mencia hem reeds in het voorhuis tegemoet, verward krulden de donkere haren langs haar voorhoofd, groote tranen gleden over haar wangen. „Wat is er? Is heer Adriaan?" .... „Neen, grootvader slaapt nog. 't Is nog zoo vroeg. Maar, o! Maria van der Graef was straks al hier. Het is zoo vreeselijk!".... Haar stem brak in snikken. De groote veldheer voelde zich heel nietig in dit oogenblik, nu hij kampte tegen een echt menschelijk gevoel. Toch beheerschte hij zich en vond bedarende woorden, om zacht te vervolgen: „Wat is er met — met uw vrienden? Zeg het mij. Misschien kan ik wel helpen." Toen klonk het snikkend verhaal van den aanslag op De Witt, van Pieter, die met zijn vrienden gevlucht was, niemand wist waarheen, misschien met een visscherspink over zee .... van Jacob „geapprehendeerd" en opgesloten op de Gevangenpoort. „O, Maria zei, dat" Onverstaanbaar klonk wat volgde. Hij zag naar het jonge meisje, dat leed om haar liefde, om haar vriendin. En haar verdriet scheen hem plotseling zoo nietig bij het leed van het gansche volk, dat geveld dreigde te worden als door reuzenvuist met één slag. En toen voelde hij, dat de dagen der jonge liefde voor hem voorbij waren, dat hij moest lijden en strijden met het volk, waarvan het lot ook in zijn hand was gelegd, dat de plicht hem wenkte, die hooge, gewijde, door God gegeven gids voor ieder, die zijn roeping beseft in het korte leven op aarde: „de schaduw op den wand der oneindigheid". In den storm 12 De wind suisde door de toppen der boomen in den met het eerste groen prijkenden tuin, krassend vlogen de kraaien uit de hooge dennen, de geur der lentebloemen steeg tot hen op. Bij datzelfde venster had zij gestaan met hem, die nu gevangen zat op halsmisdaad, naar de oranjebloesems hadden zij gekeken samen. Zouden die knoppen nu moeten verwelken ongeplukt, door tranen gedrenkt? „Arm kind! Ik zal voor je doen, wat ik kan! Voor jou en voor hem, droog nu je tranen. Alles zal nog wel goed komen!".... Zij slaakte een kreet als van pijn, maar hij begreep dien niet, hij vroeg niet waarom. Weg was hij, eer zij kon spreken en zij kromp ineen en begroef weer het hoofd in de armen als wilde zij niets meer hooren, niets meer zien. Buiten glansde de zon aan een diepblauwen hemel, witte duiven zweefden op zilveren wieken langs het venster of trippelden kirrend heen en weer. Het was zoo liefelijk, zoo vredig Mencia wenschte een grijzen herfstmorgen, met boomen, die weenden in den ochtendnevel, die stil hun verwelkend loof lieten vallen als wilden zij een pas gedolven graf bedekken. Ach, waarom scheen nu de zon, waarom 1.... Voor zijn met boeken en papieren beladen werktafel zat Jan de Witt; de kwetsuur, die hij had ontvangen, belette hem het werken niet. Verwonderd sloeg hij de oogen op van een missive, toen zijn bezoeker werd aangediend. „Maarschalk Wirtz! Gij nog hier? De Staten hebben u oorlof gegeven." „Ik wilde ook vertrekken, reeds in de vroegte, maar een ernstige, hoogst dringende zaak" .... „Uw zaken bevinden zich aan de grenzen. Daar zijt gij noodig, hier niet." „Maar in de beide uren, die ik verzuimd heb, omdat gij mij niet kondt ontvangen, doch die ik zal inhalen op mijn reis, heb ik veel gehoord, dat ook u dienstig is om te weten. De geheele stad is in beweging." Niets kon de kwetsende, volmaakte onverschilligheid evenaren, waarmee de Raadpensionaris antwoordde : „Inderdaad!" Toen sloeg hij de oogen weer op het geschrift voor zich: „Als gij niets anders hebt te zeggen?... Mijn tijd is bezet." „Ik wilde u, heer Raadpensionaris, mijn welgemeende gelukwenschen aanbieden, dat de aanslag, dien men op u heeft gewaagd, is mislukt. Maar ook" ... „Wat verder?" Ongeduldig werd nu de spreker in de rede gevallen. „Heer Raadpensionaris, gij weet, dat die ongelukkige jonge man behoort tot een gezin, dat door ieder wordt geacht en geëerd, om zijn goedheid en oprechten christenzin." „Ik verwijt het gezin Van der Graef ook niets. Dat heeft mij wonden noch dood willen berokkenen." „Ik vrees nu, dat gij mij niet begrijpen wilt." Strak zag Jan de Witt den spreker aan. „Het is gevaarlijk mij tot vijand te hebben gemaakt, omdat ik rechtvaardig durf zijn. Wilt gij dat zeggen?" „Gij zult toch geen vonnis laten voltrekken aan dien ongelukkigen heethoofd, opgeruid en in de war gebracht door alles, wat hij in de laatste weken heeft gezien en gehoord? Het is dwaas, het is slecht, wat hij gedaan heeft, maar wist hij, wat hij deed? Die goedhartige, onnadenkende jongen, van wien ieder houdt! Jacob van der Graef heeft geen vijanden. Ach, snijd dat jonge leven niet af, breek zijn arme, radelooze moeder het hart niet, laat de haren van zijn vader niet door uw toedoen vergrijzen van zieleellende. Denk om zijn jonge bruid!" „Die vlasbaard? Een bruid, nu al? Hij ismetalles vroeg en in alles eenig, naar 't schijnt." „Maar heer Raad .. „Ik wist niet, dat het bewuste jongemensch u tot zijn pleitbezorger heeft gekozen. Laat mij u echter zeggen, dat, in dit geval, hier uw plaats niet is. Wacht dan tot het uur is aangebroken om voor het Hof van Holland uw pleidooi te houden. Ik hoop er het verslag van te lezen." Langzaam werden nu de neergeslagen oogen opgeheven. Maarschalk Wirtz las op het gelaat van den strengen volksleider, den onverzettelijken staatsman, dat hier geen genade haar verzoenenden balsem zou reiken aan het harde recht, dat het oordeel vellen moest. Nog eenmaal waagde hij het uiterste. De woorden stroomden over zijn lippen. Het was een gloeiende rede voor barmhartigheid en genade, voor mededoogen bovenal. „Daar staat geschreven: „Oordeelt niet! Heeft onverzoenlijkheid ooit voldoening gegeven? Geen recht, maar genade ... Genade voor een onbezonnen dwaashoofd! Om de tranen, de wanhoop der zijnen, red het leven van Jacob van der Graef! Het dankgebed zijner moeder en de gebeden voor uw welzijn zullen uw loon zijn en als een dubbelen zegen neerdalen op uw hoofd!" Het gelaat, dat door nadenken gestempeld, door vastheid van wil geteekend was, werd nu geheel naar naar den spreker gewend. Jan de Witt stond eensklaps recht op zijn voeten. „Maarschalk Wirtz," sprak hij ernstig, „ik eerbiedig uw gevoel voor uw vrienden, zij doen uw hart eer aan, maar" — en hier nam zijn gelaat een uitdrukking van koude hooghartigheid aan en zijn woorden vlijmden: „Als de onbezonnen aanslag van dien dwazen knaap alleen mij zeiven gold, zou ik er waarlijk geen acht op slaan. Maar de sluipmoord van Jacob van der Graef geldt niet mij, doch de regeering die ik vertegenwoordig. De hoogheid der Souvereine Staten is aangerand, en voor deze schuld is geen vergeving mogelijk: zij eischt voldoening, recht beveelt zij, recht!" Een minachtende uitdrukking kwam in de oogen van den veldoverste. De geheele ziel van den krijgsman, die legers had aangevoerd en overwonnen, die het leven van duizenden in zijn hand had gehad, die meer dan een, welke het op zijn leven had toegelegd, genade had geschonken, kwam in opstand. Langzaam sprak hij en er was hoon in zijn blik, en afkeer in zijn toon: „Van uw standpunt gezien hebt gij gelijk, maar de Vader van het Vaderland dacht en handelde anders. „Doe den moordenaar geen leed! Ik vergeef hem!" luidde zijn eerste woord, na den aanslag van Jean Jauregui. En die dolk had getroffen. Willem van Oranje droeg geen pantser, dat hem beschermde tegen lijfsgevaar. Ik hoop, dat gij nog lang de Souvereiniteit der Hoog Mogenden hóóg zult houden, maar ook, dat aan u het woord niet zal worden bevestigd: „Wat de mensch zaait, zal hij maaien." Maarschalk Wirtz was verdwenen, vóór de Raadpensionaris, verstomd van verbazing, van heimelijke woede bruisend, zijn antwoord gereed had. En dien man moest hij ontzien! Hem, die altijd en op iedere wijze zonder omwegen uitkwam voor zijn meening, die slechts zelden woorden van godsdienstigen zin op de lippen had, maar ten allen tijde zijn christendom toonde door zijn daden. Die man durfde hem minachten: hèm, Jan de Witt! Hij had het getoond in zijn verachtenden blik, door ieder woord, elk gebaar! „En ik kan hem nu niet wegzenden, het leger heeft hem noodig, het leger, dat misschien een nederlaag lijdt, nu hij er niet is. En — hoeveel heeft zijn tegen- woordigheid hier in dien korten tijd niet gewerkt. De soldaten komen als hij ze oproept!" ... Neen, hij kon den grooten aanvoerder niet ontnemen aan het zwakke leger der veege Republiek, nu niet! Maar er kwam een toornige flikkering in de oogen van den ijzeren staatsman, toen hij besloot: „Persoonlijke grieve of niet, ik zal mij geen vrees laten aanjagen. Nog bezit ik de macht, ik zal haar handhaven, als het moet, door schrik en angst. En Wirtz, nu de woordvoerder der Oranjepartij naar 't schijnt: hij moge voorzichtiger worden. Na het einde van den oorlog komt de afrekening, ook voor hem. En de woordvoerder eener partij wordt vaak aller voorbeeld of aller slachtoffer!" Diezelfde dag zag nog een ander onderhoud. Ziek, soms ijlend, lag de Ruwaard van Putten in zijn huis te Dordrecht, droomend in half bewusten slaap. De gedraaide kolommen van zijn donkerhouten ledekant schenen hem ineengekronkelde slangen, benauwend was de zware hemel, de groen saaien gordijnen. Zijn gloeiende hand sloeg ze terug, zijn starende oogen zagen de witte zomerwolken verder zeilen in lange, golvende rij. Wijd uitgespreide koningsmantels van smetteloos hermelijn leken zij, door de zon omboord met randen van vlammend vuur. En hoog daarboven straalde de hemel diepblauw met den wonderen glans van saffieren. Nog eenmaal had hij den hemel even glanzend en stralend gezien, dat was nog niet zooveel jaren geleden; toch scheen die tijd zeer ver af. Toen was de zon van zijn huis gerezen tot haar hoogste punt, als een koning troonde hij op het dek van het trotsche admiraalschip „de Zeven Provinciën". Hij zag de Royal Charles, ontredderd, prijsgemaakt, hij zag de juichende bemanning, hoorde hoe de zegezangen bruisten .... En, als vertegenwoordiger der Souvereine Staten, nam hij de gelukwenschen in ontvangst, in plaats van den geweldigen zeevoogd, die den slag gewonnen had: in plaats van Michiel Adriaanszoon de Ruyter.... Voorheen en thans.... Cornelis de Witt vreesde voor de toekomst van zijn geslacht, wellicht zag hij die nu beter in dan zijn oneindig schranderder broeder. Onrustig wentelde de Ruwaard zich op zijn leger, de deur ging open, zijn dienaar kwam. „Heer Ruwaard, daar is de chirurgijn van Piershil weer. Hij verzoekt dringend om een onderhoud. Het betreft een hoogst ernstige zaak, naar hij zegt." „De chirurgijn van Piershil? Wat wil die van mij? Wie is dat?" Cornelis de Witt bracht de hand aan zijn bonzend voorhoofd, zich niet meer herinnerend .... „Willem Tichelaer. Hij" .... „Is al hier en heeft de eer de onderdanige dienaar van uw Edelheid te wezen." Tichelaer was, met zijn gewone driestheid, Hendrik Smuts gevolgd en stond nu reeds midden in het vertrek. „De Ruwaardinne heeft mij laatst buiten de deur laten zetten, de Ruwaard zal zoo wreed niet wezen." Tichelaer naderde steeds dichter het ledekant. „Wat wilt gij ? Ik ben ziek" .... Ongeduldig wendde Cornelis de Witt zich af. De loensche oogen van Tichelaer staken. „Een paar woorden slechts, heer Ruwaard! Het betreft de uitspraak van de laatste vierschaar. Veroorlooft uw Edelheid mij om zonder getuigen" De stem van den chirurgijn haperde als verbood schaamte hem verder te spreken. De goedhartige Ruwaard gaf zijn dienaar een wenk: Hendrik Smuts verdween. „Spreek nu, maar wees kort. Mijn hoofd gloeit of het zal bersten." „Mijn Heer het betreft „de injurie tegen den schout van Piershil, waarover mijn naem te boek staet. Soude mijn naem niet uit voorszegde boek mogen worden geroyeert?" Cornelis de Witt maakte een afwijzende beweging. „Als gij veroordeeld zijt, is dat niet zonder reden. Met die zaak kan ik mij niet inlaten. Als gij niets anders hebt te zeggen, kunt gij gaan." Tichelaer streek met de handen door zijn steile, gele haren, tot zij recht op zijn hoofd stonden. Het maakte zijn uiterlijk niet aantrekkelijker. Klagend klonk het: „Heer Ruwaard, wees barmhartig! Red mij van die schande! Ik kan u een veel grooter wederdienst bewijzen!" „Gij? Mij? Man, ga toch heen!" „Weet gij wat er gisteren avond is gebeurd in De Haghe?" „De nieumare tot Dordrecht gecomen wesende" had de Ruwaardinne het beter geacht den koortslijder niet te verschrikken. „Kwaad nieuws komt altijd vroeg genoeg," had zij gedacht en met wijs overleg gezwegen.» Tichelaer deed nu, wat zij had nagelaten. Vergroot en opgesierd werd de aanslag een reuzenkomplot, gesmeed tegen alles, wat den naam De Witt droeg. „Dat doen de Prinsgezinden! Heer Ruwaard, het gaat nu om het zijn of niet zijn. Er is geen keus meer! Hoor daarom mijn raad: „Wees de Oranjepartij vóór; ik bied mij aan als uw willig werktuig." Met verbaasde blikken, niet begrijpend, zag Cornelis de Witt den chirurgijn van Piershil aan. Toen trad Tichelaer heel dicht aan zijn bed en sprak fluisterend vele woorden. Zij klonken gedempt maar „den Prins om hals brengen", „ick wil tot dien eynde wat familiariteit soecken te maeken met den dienaer van Syne Hoogheyt," was duidelijk verstaanbaar, omdat het even langzaam werd gezegd als: „Als dat niet sal lukken, soude ick met een geladen roer gaen leggen in een weyde, komende aen den wegh daer Syn Hoogheyt soude moeten voorby passeeren en hem soo van het paerd afschieten ende" .... Maar nu had Cornelis de Witt begrepen, geheel. Eensklaps zat hij recht overeind, koortshitte en duizeling vergetend. „Wat zal den smaad kunnen uitwisschen van dit uur! Den Prins vermoorden! Den kleinzoon van hem, wien de Republiek haar bestaan dankt als vrije natie! Uit mijn oogen! Wat hebt gij mij aangedaan! Voortaan moet ik mijn oogen neerslaan voor iederen man van eer, want de mijne is bezoedeld, omdat ik uw voorslag heb aangehoord." „Heer Ruwaard, gij begrijpt mij niet! Ik" „Ik begrijp, dat gij de deur uit moet! Weg!".... Tichelaer verroerde zich niet. „Ga! Ik zal u.aanklagen!" „Of ik u! Ons onderhoud was zonder getuigen." Koud en cynisch klonk het en de lach, die de woorden vergezelde, was even valsch als zij. Steunend, als in brandende pijn zonk de Ruwaard terug in de kussens. „God, wees ons genadig! Want wèl zwaar straft gij de misslagen van ons geslacht, nu een De Witt in staat wordt gerekend tot een sluipmoord! Altijd hebben wij geleerd de schande te vreezen en nu ligt zij op mij bergenhoog, de schande van zulk een voorstel!" Kreunend wrong Cornelis De Witt de handen, zijn laatste woorden eindigden in een kreet „Dat gaat daar binnen rauw genoeg toe," merkte zijn huisvrouw aan. Zij kwam juist door de gang in haar langsleepend kleed, een kloeke vrouw, doortastend zeer. „Hendrik, luister aan de kamerdeur van den Ruwaard, wat daar binnen verhandeld wordt en wie er is." Hendrik Smuts verliet zijn post in het voorhuis en gehoorzaamde terstond. Hij wist, wie hij 't eerst moest dienen, zijn vrouw of zijn heer. „Welnu?" klonk het enkele oogenblikken later ongeduldig. „Die chirurgijn uit Piershil is er nog, die UEdele laatst buiten de deur heeft laten zetten." „En als ik mij er nu ook niet mee bemoei, komt er weer niets van terecht." Met gepasten eerbied nam Hendrik Smuts deze mededeeling voor kennisgeving aan. „Ga de kamer binnen en zet dien man er buiten. O, daar komt hij al!" Tichelaer verscheen inderdaad, rood van drift. „Ik zal het hem betaald zetten! Wreken zal ik mij! Wraak over".... Hij zag niet eens, dat hij niet alleen was in het voorhuis en wou meer zeggen, maar plotseling verhief Hendrik Smuts zijn stem met een zeer doordringend geluid, dat volkomen op het snateren van een ekster geleek. Wat Tichelaer zoo overblufte, dat hij nu inderdaad uit zich zeiven en zwijgend heen ging. „Cornelis!" zei Maria van Berkel, het vertrek van den Ruwaard binnenstappend, „kwam die sinjeur ook spreken over de zaak, waar deheelestad vol van is?" „Dordrecht, onze stad? Wat is er te doen?" „De vroedschap wil den Prins tot Stadhouder verheffen !" „lek wil liever sterven ende op myn bedde, waer ik nu op lig, den hals gebroken worden, dan sulc een acte te teykenen!" zei Cornelis de Witt. „En als de tijdsomstandigheden het noodzakelijk maken, zal ik zorgen, dat gij teekent," mompelde vrouwe Maria, heengaande met groote waardigheid. „Ik breng uw Hoogheid goede tijding!" zei Van Beuningen, den Prins bezoekend op het Huis ten Bosch. „Het Stadhouderlijk kwartier", zal spoedig weer met recht dien naam mogen dragen." „Wat meent gij?" „Omdat het verzet tegen het Eeuwig edict toeneemt met den dag. Ik weet, dat in Dordrecht en Schiedam, zoowel als te Rotterdam en Gouda het volk samenscholingen houdt en de burgerijen zich verklaren voor „den Prins". Zij zullen de regenten tot zwichten dwingen. Er zijn reeds missives naar Amsterdam van wege de verschillende vroedschappen." De Prins glimlachte. Van Beuningen bracht hem niet veel nieuws. Van Vlooswijk had hem reeds uit Amsterdam bericht gezonden: „dat de saecke in de vroetschap wel stond," met het uitvoerig verslag van de heerschende gisting in de overige Hollandsche steden. Het Eeuwig edict, de grootste vernedering voor zijn huis, door alle regeeringsleden plechtig bezworen, zou worden ingetrokken, vrij zou hij wezen om het zwaar bedreigde vaderland te redden, door macht van woord en daad, door voorbeeld en de kracht van arm en staal. Vernederingen en terugzetting zouden tot het verleden behooren Zwaar ging de adem van den zwaarbeproefden jongen vorst. „Dan zal Jan de Witt leeren, wat wijken is," hernam Van Beuningen, en er was een geheime triomf in zijn stem. Hij herinnerde zich, hoe hij eens in vertrouwelijk onderhoud met den Raadpensionaris had gezegd, na den oorlog met Denemarken: „Zal ik de onderhandelingen leiden?" En hoe het antwoord luidde: „Als ik uw diensten verlang, zult gij het bevel daartoe ontvangen." Nu zou de oppermachtige leider der Republiek op zijn beurt bevelen ontvangen, misschien geheel moeten wijken .... Het was of de Prins zijn gedachten las op zijn gelaat. „Van Beuningen," sprak hij ernstig, „ik weet dat er beleedigingen zijn, waar een man niet over spreekt met anderen, maar die hij wreekt in eigen kracht. Ik weet, dat zóó de wereld denkt, maar ook, dat zelfzucht en gekrenkte eigenliefde ten grondslag liggen aan die gedachte. Er is een ander recht, misschien geen hooger, een beter zeker. In mijn oog is vergeven edeler dan vergelden. Op een oorlogsverklaring volgen woorden, doodelijk vaak, vlijmend altijd. Ik wil daarom geen strijd. Bij al de verdeeldheid, die reeds heerscht in ons land, bij de hevige aanvallen van buiten is binnenlandsche eensgezindheid onze eerste behoefte. De Raadpensionaris is een groot staatsman; begeef u tot hem in mijn naam, zeg hem, dat al mijn kracht en streven, al mijn wenschen en ■ denken zijn voor de vrijheid van ons volk, de onafhankelijkheid van ons land. Zeg, hoe ik verwacht, dat hij met zijn groote gaven hierin met mij zal samenwerken niet meer tegenover mij, maar als medearbeider en vriend, nu alles er op wijst, dat mijn tijd van mijn werkeloos afwachten voorbij is. Zeg, dat ik hem een vorstenhand bied en een vriendenhart." Van Beuningen bleef vele oogenblikken zwijgen, te verbaasd om te kunnen antwoorden. Dat was dan het antwoord op jarenlange grieven en krenkingen, op haat en terugzetting! „Verzoening en vrede, tot heil van ons beider vaderland" .... Hij voelde zijn oogen vochtig worden, zijn aangezicht bleek. Hij, de schrandere, sluwe staatsman, was geslagen als nooit in zijn leven door de eerlijkheid en oprechtheid van den jongen Oranjevorst, die zijn christendom had geleerd in de harde school van teleurstelling en zelfverloochening, die niet op de lippen droeg, maar in de diepte zijns harten het heilige woord: „Doet wèl dengenen, die u haten.... Wreekt u zeiven niet!".... „Jan de Witt!".... Gehate, verfoeide naam voor duizenden en tienduizenden! Hoe had de Oranjepartij reeds gejuicht bij de gedachte aan zijn val! Het Kind van Staat, dat hij 't meest had vervolgd, waarvan hij de toekomst had getracht te vernietigen, sprak het woord „Verzoening" uit, ridderlijk en zelfvergeten, alleen vragend naar het welzijn van zijn volk, waarvoor onderlinge verdeeldheid de genadeslag worden moest. „Gij kunt hoog stijgen en hooger tot gij hèt hoogste hebt gegrepen, want het genie heeft u gekroond en als de adelaar vliegt gij de zon tegemoet, maar gij zult nooit grooter zijn, dan gij u hebt getoond in dit uur!" sprak Van Beuningen bij zich zeiven. Hij wilde zijn gedachten onder woorden brengen, het was hem onmogelijk: eerbied en bewondering deden hem zwijgen. Doch van dit uur had hij, de wereldwijze diplomaat, ontzag voor het christendom, dat zijn oprechte belijders stempelde tot helden, groot in vertrouwen en moed, in zelfvergetelheid het grootst. Maar de Prins hernam, niet beseffend welk een geweldigen indruk zijn woorden hadden gemaakt, woorden, die hij heel natuurlijk en als vanzelf sprekend vond: „Ik ga van middag bij mijn grootmoeder het middagmaal gebruiken. Verzoek den Raadpensionaris — ik hoor dat de schrammen, die hij heeft ontvangen, niet veel beduiden — in mijn naam, ook bij de Prinses te komen, „om de reconciliatie te voltrecken". Dan hoop ik ook iets te kunnen doen voor dien, door opruiing tot misdaad gebrachten jongen man, die zijn leven in gevaar heeft gesteld om mijnentwil." Van Beuningen boog zich diep over de hand, die hem gereikt werd en ging, geen wederwoord machtig. HOOFDSTUK XIV. „O, Heer! wees mij genadig; mijn zonde ligt voor mij bergenhoog!" Jacob van der Graef fluisterde die woorden en zijn stem brak in snikken. Vier dagen waren voorbijgekropen sinds zijn gevangenneming; vier dagen en vier nachten had hij geknield op den harden grond van zijn kerker, zonder van kleeren te willen wisselen, alle voedsel weigerend. Zijn schuld lag vóór hem en hij wist, dat de tijd slechts kort zou zijn, die hem op aarde nog werd gelaten om haar te betreuren uit het diepst van zijn hart. „O God, wees mij genadig! Wil en daad zijn nooit te scheiden ... ik besef het nu ... te laat! Een moordenaar, had ik kunnen zijn, ik heb het willen wezen! Geen middelen worden goed als het doel slecht is. Gerechtigheid heb ik gewild door onrecht te begaan ... dit is de uitkomst. De bezoldiging der zonde is de dood.... Ach laat mijn lichamelijke dood niet worden gevolgd door mijn eeuwig verderf!" Het was een ontzettende angstkreet, die werd uitgestooten door deze bleeke, jonge lippen; het ver- In den storm 13 vallen uiterlijk van den gevangene bewees, dat de woorden, die hij uitsnikte, werden gevoeld en begrepen in geheel hun ontzagwekkende beteekenis. Want het scheen of een blinddoek was weggetrokken van zijn oogen, alle drogredenen zwegen. „Goed is goed en slecht is slecht, een middenweg bestaat niet. Moord is misdaad, het grootste onrecht van den mensch aan den mensch bedreven, misdaad die zich wreekt, vroeg of laat. Oog om oog" ... Het stond geschreven in de wolken, die hij zag voorbijdrijven, als hij de oogen omhoog sloeg uit zijn sombere cel; hij las het op de enge wanden van zijn kerker, de steenen riepen het luid, als hij geknield lag in het stof van den bodem. Zijn hoofd was woest, een afgrond van wanhoop zijn hart. De menschen zouden gerechtigheid aan hem voltrekken, reeds over weinig dagen; zou hun vonnis hem verzoenen met God? Hoe zou het oordeel van Hem, de hoogste Gerechtigheid, luiden over den sluipmoordenaar? Oog om oog!" Hij wrong de handen. „Groote God, laat mij dat niet altijd denken, een ander woord ... geef mij dat!" ... Zijn hoofd zonk op de borst, hij wankelde als een slaapwandelaar, om zich greep hij naar een steun, zijn hand raakte den harden kerkermuur... O, daar stond het weer, zijn tastende vingers voelden het... Er was geen ontkomen meer, het oordeel kwam, het eeuwige... „Een andere gedachte, een andere!... Heb erbarming, Heer!" ... Was zijn wanhoopskreet gehoord? Een koele hand werd gelegd op zijn brandende oogen, een zachte arm omsloot hem vast, twee lippen drukten zich teer op zijn bevenden mond. „Mijn kind, mijn lieveling, mijn arme, ongelukkige jongen!"... De zilveren stem zijner moeder haperde snikkend. Want het jonge, vroolijke gelaat van haar zoon, zij herinnerde het zich zoo wèl, met ontzetting zag zij thans zijn plotseling oud geworden, ingezonken trekken, zijn holle oogen met een blik, waarin koortshitte en wanhoop elkander verdrongen. „Mijn kind, mijn arme zoon!" ... Zij kon niet meer uitbrengen, slap vielen haar armen neer; die omhelzing in den kerker — het was al te vreeselijk. Maar onstuimig weerde de zoon zijn moeder af, de moeder, die hij zoo liefhad. »Weg, weg!" klonk het in vertwijfeling. „Raak mij niet aan! Ziet gij niet, dat ik het Kaïnsmerk der zonde op mijn voorhoofd draag? Ik ben vervloekt, moeder, verdoemd voor eeuwig!" Het was een verschrikkelijke uitbarsting van wanhoop; hij, die het uitkreet en zij, die het hoorde, rilden van het hoofd tot de voeten. Zij strekte opnieuw de armen uit, haar bevende, teere moederarmen: „O, mijn jongen, mijn arm, arm kind! Kom toch! Bij mij ben je veilig!" Hij barstte uit in een schrillen lach. „Veilig! Ik? Zie, de beul strekt de hand reeds naar mij uit en dan ... dan komt het oordeel... de worm die niet sterft, de vlammen, die niet gebluscht worden ... O, moeder, moeder!... Waar is een wijkplaats voor mij? Gods hand rust zwaar op mij en het is, wat mij toekomt, het is de bezoldiging der zonde, de dood, de eeuwige dood ... Vlucht van mij, moeder, zooals ieder van mij vluchten moet. Ik ben de schande van ons huis, de smaad van ons geslacht!... Vloek mij, moeder, ik heb het verdiend! Raak mijn hand niet aan, voel niet, hoe zij brandt — het is de hand van een sluipmoordenaar !" ... Hij zonk neer op de harde bank, vastgeklonken aan den muur, de tranen, die over zijn ingevallen trekken stroomden, waren niet minder gloeiend dan de vingers, waarmee hij de oogen bedekte. „Vluchten voor jou.... mijn ongelukkig kind Al begeeft de heele wereld je, je moeder is bij je.... Ik heb je lief, Jacob, en God heeft je ook lief, meer dan ik, oneindig meer. Zijn liefde is eindeloos en rein en heilig; ik ben slechts een mensch met zonde bevlekt, maar ik heb je lief ondanks alles en God zal je in genade aannemen als je Hem smeekt om vergeving, oprecht, met een hart vol berouw. „Er is in den hemel meer blijdschap over een zondaar, die zich bekeert, dan" Zijn snikken beletten haar verder te spreken, maar zij waren minder hartstochtelijk, minder woest. Hij bleef leunen met het hoofd tegen den muur doch liet toe, dat zijn moeder naast hem zat en haar arm legde om zijn gebroken gestalte. Hij duldde, dat zij de tranen wegkuste van het gelaat, dat nog voor weinige dagen had gestraald van jeugd en levenslust, dat nu den stempel droeg van schrijnend zieleleed, van vernietigend schuldbewustzijn tevens. „O, moeder!.... o, liève moeder!" .... Hij kon niets meer zeggen, maar zij fluisterde, ach! met zulk een haperende, zielsbedroefde stem: „Ik zal u troosten, gelijk een moeder troost" .... en zij sprak hem van Gods eindelooze liefde, hoe de Heer uitging om het verloren schaap te zoeken en niet rustte, eer Hij het had gevonden; hoe Hij het meedroeg in zijn armen, veilig en beveiligd voor alle kwaad. De aandoenlijke kindergebeden, die hij eens, voor vele jaren, had gestameld aan haar schoot, zij fluisterde ze nu, waarom wist zij niet, maar zij werden hem tot een machtigen psalmtoon uit het rein verleden, door onschuld geheiligd, door herinnering gewijd. Weer drukte hij de handen voor de oogen, hij had teruggezien op het weleer, hij durfde niet heenblikken naar de toekomst, die geen einde meer nemen zou. „O, moeder, help mij! Ik kan het niet dragen! Nu het te laat is, zie ik de vreeselijke waarheid geheel. Recht, uit onrecht geboren, zou het kwaad slechts vermeerderen. Uit zonde kan geen zegen opbloeien, uit misdaad geen heil! Moeder, veroordeelen zij mij allen, zooals ik het mij zeiven doe?.... Sluipmoordenaar !" Afgebroken klonk het laatste woord, haar blik dwaalde door de traliën van den kerker op het drukke plein, dat zich uitstrekte voor de sombere Gevangenpoort. De zon scheen en de bewoners der groote stad gingen en kwamen, ieder bezig met zijn eigen gedachten en plannen en wenschen, heden juist als gisteren, zooals het morgen zou zijn. Het verleden was als het heden, dat de toekomst voorafging. Het zou alles hetzelfde blijven. Alleen niet voor haar zoon en voor haar. Een hoog schavot zou worden opgericht en daarop zou een jonge gestalte knielen en na enkele oogenblikken zou slechts eenig vormeloos stof overblijven, het zielloos overschot van haar kind. Een rilling, gloeiend en ijskoud tegelijk liep door haar leden. Zij klemde hem aan haar borst als moest zij hem beschermen tegen geheel een vijandige, hem vervolgende wereld, het ontwrong de woorden aan haar lippen: „O, mijn lieveling! denk toch alleen aan de toekomst, de eeuwige! Red je onsterfelijke ziel! God stoot niemand af, die tot Hem komt met oprecht berouw over zijn schuld! Het leven is slechts een damp, die voorbij gaat als een schaduw op den muur, maar de eeuwigheid — dat is eindelooze duisternis of het eeuwige licht, voor ieder afzonderlijk, voor allen te zamen." Hij drukte zich vaster tegen haar aan, de teere moederarmen waren zoo veilig, maar hij voelde, dat hij zijn armen naar iets anders, hoogers moest uitstrekken : het reddend kruis van Hem, die kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Voor het eerst, op de grens van den dood, besefte hij de beteekenis van dit offer der hoogste liefde, ontzagwekkend in zijn grootheid, door geen woorden uit te drukken in zijn geweldige, alles overheerschende beteekenis. Jacob van der Graef voelde in dit oogenblik, dat, hoezeer hij ook zich zeiven had onteerd door zijn daad, de liefde van Christus grooter was dan zijn schuld en smaad. Hij, die de zonden der wereld had gedragen, zou ook de zijne willen torsen als hij tot Hem riep uit de volheid van zijn verbrijzeld hart, om Zijn genade, Zijn reddende erbarming. Wijze en verstandige woorden waren tot hem gezegd in de laatste bange dagen, medelijdende menschen waren gekomen en hadden hem moed ingesproken, doch niemand had hem kunnen opheffen uit den afgrond van wanhoop en zielsellende, dan de liefde zijner moeder, die hem toefluisterde met haar zachte, van medelijden trillende stem „dat God het gekrookte riet niet zou verbreken, maar dat Hij, de hóógste Liefde, hem wilde troosten, zooals een moeder troost." Het was of de vernietigde jonge man eensklaps werd doordrongen van die verlossende waarheid, of genezende balsem vloeide in de wonden zijner ziel. Daar was redding — ook voor hem! God stiet hem niet van zich. Beladen met schuld en onrecht mocht hij tot hem vluchten, om getroost te worden, gelijk een moeder troost.... En hoe troostte zij hem! Niet met veel woorden, maar met de omhelzing harer armen en den teeren kus van haar lippen, met haar tranen vol liefde en haar stem brekend in medegevoel, van zielsontroering vol. Tot eindelijk zijn hoofd zwaar tegen haar aan rustte, zijn jong blond hoofd, waar zij nu zilveren haren zag tusschen het levend goud langs zijn slapen. Toen nam zij hem in haar armen of hij nog het kind was van weleer en droeg hem naar de harde legerstede van zijn kerker. „Mijn lieveling, je hebt nu rust noodig, slaap nu, ik zal bij je waken l" Het uitgeputte jonge hoofd zonk inderdaad achterover, geheel de slanke gestalte trilde en beefde, de geweldige overspanning week om plaats te maken voor doodelijke afmatting. „Hoe gaat het met Hij kon den naam niet uitspreken, maar zij begreep: „Het is wèl met hem \" zei ze heel zacht. „En thuis? Met vader en Pieter, met Maria en Mencia van Cuijc?".... De laatste naam klonk nauw hoorbaar, maar zijn moeder had gehoord en verstaan. Zij kuste hem. „Het is wèl met allen, want zij zijn in Gods hand. Rust nu, mijn kind!" Ach, zij zei het hem niet, wanhopige vrouw, beroofde moeder, dat de dood reeds stond aan het leger van haar man, die in ijlende koorts riep om zijn kinderen; Pieter, gevlucht, niemand wist waarheen; Jacob ter dood veroordeeld, gekerkerd op de Gevangenpoort. Zij zei hem niet, dat het verzoekschriften regende bij de Staten om genade voor de onbezonnen daad, die slechts een begin van uitvoering had gehad; zij zei hem niet, dat ge- heel Holland pleitte voor haar zoon, het kind zijner geachte ouders, doch dat in de kerken niet mocht worden gebeden voor zijn redding, omdat De Witt voor oproer vreesde. Zij zei hem niets van dat alles, want Jan de Witt legde ieder verzoekschrift, elke bede om genade ongelezen neer. Maar „de Souvereiniteit des lands is gehoond" teekende hij er op aan als randschrift, wanneer hij ze ongeopend ter zijde schoof. Want hij had een schrijven ontvangen van zijn vader. Het behelsde slechts weinig woorden. De vaste hand van den tachtigjarigen grijsaard had geschreven: „Gedenk aan Loevestein!" HOOFDSTUK XV. De nood klom hooger in het land met iederen dag, de klokken luidden in De Haghe, vol stroomden de kerken. Jan de Witt, reeds genezen van zijn kneuzingen, hem toegebracht door den dolk van Jacob van der Graef, wachtte met ongeduld op het uur, waarin de jongeling, die het slachtoffer was geworden der opgezweepte hartstochten van zijn tijd, met zijn leven zijn onberaden daad zou boeten. Want het hooge schavot stond opgericht op het Buitenhof, er was groote haast gemaakt met de uitspraak van het kort en vluchtig verhoor. Jacob van der Graef zag zich voor zijn rechters gebracht en veroordeeld, op denzelfden dag. Nu was — slechts een week na den aanslag — het uur aangebroken waarin hij „uyt dit Dal der tranen zou gaan in 't Huys syns Hemelschen Vaders" ... Het waren zijn eigen woorden toen, in het Treurkamertje van de Gevangenpoort, de Fiscaal hem de Sententie van zijn dood overhandigde. Een alles overheerschend medelijden dreef den man der ijzeren gerechtigheid naar den Raadpensionaris. „Hij vraagt u nogmaals om vergeving voor wat hij u misdeed. Is er geen vergeving voor hem op een andere wijze dan hij zelf bedoelt? Ik verliet hem biddend, psalmzingend. Heer Raadpensionaris, ik heb gezien, hoe misdadigers zich voorbereidden tot den dood, nu zag ik een heilige. Heb medelijden met hem, medelijden met zijn ouders, breng zijn arme moeder niet tot wanhoop!" Jan de Witt stond op: „Wat mij persoonlijk aangaat vergeef ik hem. Ieder weet dit. Ook hem heb ik het laten aanzeggen. Doch het recht moet zijn loop hebben. Ga nu!" ... De Fiscaal ging, bleek was zijn aangezicht, zijn slapen gloeiden. Hij ging naar den kleinen grasheuvel, het Groene Zoodje, hij zag het schavot. En het was hem of een stem dreunde met koperen klem: „Wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden." Stonden die woorden te lezen op de gelaatstrekken der dicht opeengepakte volksdrommen, riepen het de klokken met hun metalen stemmen, flikkerden zij op de getrokken sabels, die een glinsterende rij vormden om het schavot? De geheele ruiterij stond onder de wapens, de stadspoorten waren gesloten. Want oproer dreigde in Delft, in Leiden, te Rotterdam ... Jan de Witt wilde door machtsvertoon en onverzettelijkheid het volk, dat hij vreesde, schrik aanjagen; alleen de eeuwige wet der vergelding vreesde hij niet. Maar wat den grootsten misdadiger niet werd onthouden, werd Jacob van der Graef geweigerd: Den dag van zijn terechtstelling — een Dinsdag — mocht niet in de Nieuwe kerk voor hem worden gebeden, „dat zijn einde zacht zou zijn en gerust in God" ... Jan de Witt vreesde voor menschen ... De klokken luidden, de zon wierp haar gouden glans, de menschen schreiden. Want de „Poorte" ging open en op het „Hof" verscheen de treurige stoet. Onstuimig drong de menigte naar voren, de dreigende wapens eener dubbele rij hellebaardiers hield haar opnieuw in bedwang. De klok der Groote kerk gaf half twaalf aan, de slagen doorsneden de ruimte als een mes. Aller adem werd ingehouden, niemand bewoog zich onder die honderden en duizenden, tot één algemeene kreet van verontwaardiging de lucht vulde op het gezicht van den jongen veroordeelde, die naderde tusschen de predikanten Vollenhove en Amia, niet als een voor den dood sidderenden misdadiger maar met een gelaat stralend van licht. Heilige zielevrede zweefde over zijn bleeke trekken. Het was of de nevelen der aarde reeds waren weggevaagd en vaneengescheurd voor zijn blik, of hij in het aangezicht van den dood zijn hooge toekomst zag rijzen. Zwaar hing de rouwmantel hem om de slanke schouders, maar zijn golvende blonde haren waren niet afgeknipt, zelf had hij ze opgebonden met een dof zwart lint. Zijn hand had niet gebeefd bij dit werk, dat de taak van den beul moest verlichten, en evenmin had zijn stem getrild, toen hij sprak, terwijl zijn blanke hand zijn even blanken hals omspande: „Hij zal niet veel moeite hebben om mij door een zwaardslag uit dit leven te voeren naar het land van eeuwig geluk." Die hoog opgerichte gestalte, dat aantrekkelijk, zacht gelaat, stralend van hooger licht... dominee Vollenhove voelde zijn oogen vochtig worden, een schok ging door zijn hart: „Zou Jan de Witt dan inderdaad onvermurwbaar blijven, nu nog! Ach, dat hij zag, wat wij zien: een verloste zondaar, een jongeling, rein en goed als geen te voren, die ter dood wordt gebracht als misdadiger! Durft hij dat bloed brengen over zijn hoofd, durft hij"... Zijn gedachten waren te lezen op zijn gelaat; dominee Amia begreep hem. „Wij moeten het gebed voor den veroordeelde rekken, misschien" ..., begon hij hafluid. Maar Jacob van der Graef had verstaan. „Waarom zou ik langer in deze droevige wereld moeten blijven, nu mij de eeuwige heerlijkheid wacht? Ik weet, dat mijn zonden vergeven zijn om Christus' wil. Waarom zou ik dan vreezen heen te gaan tot Zijn Vader en mijn Vader?" Er was niets meer te zeggen bij een geloof, dat had getriomfeerd over de verschrikkingen van schavot en dood. Jacob van der Graef had, bij al den jammer waarin zijn ondoordachte daad hem had gestort, het geloof behouden en het geloof had hèm behouden. De stoet vervolgde zijn weg over het Buitenhof naar het Binnenhof en de gehoorzaal van het Hof van Holland. Hier stond hij voor de Rolle en boog zich voor de raadsheeren, allen in hun plechtig ambtsgewaad tegenwoordig. Met een ernst, waarbij alle wanhoop was uitgesloten, luisterde hij naar de voorlezing zijner Sententie. Met een blik, die niet meer van de aarde was, antwoordde hij zijn rechters, zwijgend wees zijn hand omhoog. Het was of hij daarmee wilde zeggen: „God zal mij weldra richten, evenals gij nu, maar anders gewis." „Hebt gij dan in het geheel niets te zeggen?" fluisterde dominee Vollenhove. En hij verstond het antwoord: „Laat alles geschieden als het wezen moet." Een hand legde zich op zijn schouder, een medelijdende vriendenhand. „Mijn dierbare jonge vriend, ziet gij dan die menigte niet op het Buitenhof? Verschrikt zelfs dat gezicht u niet?" De stem van dominee Amia beefde, een gesmoorde snik drong uit zijn borst. Maar de jonge veroordeelde glimlachte o, zoo zacht en vredig en zijn stem was als een plechtig koraal, toen hij antwoordde: „Zoude mij dat doen ontstellen? Nog meerder engelen zullen mij hier boven verwagten en ontmoeten, om my te leyden in het Koninkrijk myns Hemelschen Vaders." Beide zijn geleiders zwegen, te ontroerd voor een wederwoord en met vasten tred, iederen bekende, dien hij onder de menigte zag, vriendelijk groetend, ging de gevangene, de veroordeelde van twee en twintig jaren, onder de Voorpoort door, naar de sinds eeuwen beruchte plek onder de zware boomen bij het begin van den Vijverberg, het Groene Zoodje. Daar stond het schavot opgericht. Gesmoorde snikken klonken uit het dicht opeengedrongen volk, menige ruwe hand werd gebald tot een vuist. „Zie dat engelachtige kind!'' riep een schreiende vrouw. „Meester Jan, die onmensch! moest op zijn plaats staan!" Het woord werd opgevangen en drong door de rijen: in het laatste gebed, dat Jacob van der Graef op aarde fluisterde, mengde zich de vervloeking van het volk voor den man van ijzer, die deernis kende noch zijn logisch denken raadpleegde waar het gold, wat hij zijn beginsel noemde. Jacob van der Graef hief nog eenmaal het hoofd op, eer hij het opnieuw boog voor den zwaardslag van den beul. Woorden, die geen menschelijk oor mocht vernemen, hadden zijn lippen gefluisterd, met zijn laatste gebed wellend uit een hart, dat reeds had afgedaan met het leven dezer aarde. Dominee Vollenhove legde hem de hand op het voorhoofd: „Vaarwel, mijn zoon, vaarwel! God geve ons eenmaal een weerzien hierboven, waar afscheid en rouw niet gekend worden!" Zijn stem brak, maar de jongeling, die knielde voor het blok, had ook voor hem in zijn laatste oogenblik een woord van bemoediging gelijk voor ieder, die hem had bezocht in zijn kerker, die was heengegaan, hem om zijn geloof benijdend. „Ik heb gebogen onder mijn lot en ik heb lijdenskracht ontvangen, ik heb gezondigd, maar weet, dat mijn misdaad vergeven is, ik heb geworsteld met God en heilige vrede is thans mijn deel. Beklaag mij daarom niet, ik ga in tot de heerlijkheid, die God mij heeft bereid." „God geve, dat ik mijn laatste ure zal mogen tegengaan zooals gij de uwe. Ik behoef voor u sterkte af te bidden noch kracht. Gij zult nog velen sterken door uw lijdensmoed en stervenskracht, door uw woorden van geloof en vertrouwen, na vele jaren, gelijk thans" .... Diep bewogen beefde de stem van dominee Amia. En toen trad de beul naar voren. Het breede zwaard in zijn hand blonk in den zonneschijn, de bron van licht en leven, maar de hand, die het moordend wapen ophief, beefde. „Ik kan niet! Ik kan niet!" prevelde de ruwe stem van den scherprechter van Haarlem. „Dit is geen mensch, maar een engel.... O, vergeef!".... Nog eenmaal hief Jacob van der Graef het hoofd op. Zijn reine blik glansde in de sombere oogen van den man van het dierlijk wreed geweld. „Ik vergeef met geheel mijn hart, wat gij mij aandoet, maar doe goed en kort regtf" Een donkere wolk legde zich voor de oogen van den beul. „Goed en kort" récht? Hij was er onmachtig toe, zijn hand beefde, de harde vuist van den beul. Maar kloekmoedig doorstond het slachtoffer der onverzoenlijke hardheid deze nieuwe marteling. „Vader, in uwe handen!" Deze woorden zouden niet meer voleindigd worden hier op aarde, de derde slag had eindelijk doel getroffen, de lippen, die nooit een hard of bitter woord hadden geuit tegen wie hem zoo wreed vervolgden, sloten zich voor altijd. Een zwart kleed werd geworpen over een verminkt lichaam, waaruit de onsterfelijke ziel reeds was opgestegen tot het eeuwige licht. „De hemelen tellen een engel meer!" sprak dominee Vollenhove; tranen vloeiden uit zijn oogen: hij schaamde zich die niet. Een gehuil, als van wilde dieren, antwoordde hem: „Maar de hel zal een nieuwen duivel hebben! Ter dood met De Witt!" Het volk drong naar voren, als razend. Het vertrapte het afschutsel, wilde het schavot beklimmen: een ijzeren haag van zwaarden, vlijmend gewet, van met den dood dreigende hellebaarden hield het tegen. Slechts een oogenblik; vloekend, schreeuwend, alle eigen gevaar vergetend, greep een woeste drom de paarden der dichtstbijstaande ruiters bij den teugel. In dit alles minachtend gebaar lag zulk een bedreiging, dat de ruiters hun zwaarden niet bewogen. Misschien waren zij één met het volk in medelijden met het slachtoffer van onvermurwbaren partijhaat. En het volk drong voort, ruwe aangezichten zagen bleek van aandoening, schreiende vrouwen wilden hun zakdoek doopen in het bloed, het warme, jonge hartebloed, dat druppelde van het schavot Toen, opeens, stonden allen stil, als verlamd, in ademloos zwijgen, vol ontroering stil. Een zestal in het zwart gekleede mannen droeg In den storm 14 een stille, bleeke gedaante weg. Een rouwkleed plooide neer en maakte de gestalte onzichtbaar, die zij nog voor weinige oogenblikken hadden aanschouwd, de oogen vol ziel omhoog geslagen, de gouden lokken glinsterend in het groote hemellicht, de gevouwen handen opgeheven naar dat licht, een straal van hemelglans voor de donkere aarde. Weggedragen werd hij, dien zij in datzelfde uur snikkend elkander hadden gewezen: „Ziet, een engel Godts". Stil ging het volk uiteen. Het verliet de gerechtsplaats... „stil en zwijgend". „Een engel Gods!"... Dat was de algemeene, de onuitwischbare indruk, dien Jacob van der Graef naliet bij ieder, die zijn woorden had gehoord in zijn kerker, die hem in zijn laatste ure had aanschouwd. Donderend als de golven der Noordzee, wanneer zij bij stormweer breken op de kust, bruiste dien dag een groote aanklacht door het land, een vervloeking voor Jan de Witt; klagend als de herfstwind, die strijkt over de lage landen bij de zee, klonk het dof: „Als de Prins slechts Stadhouder was geweest! Hij zou dien moord niet gedoogd hebben! Hij zou genade hebben geschonken voor recht!" Tot aanklacht en mededoogen zich oplosten in den kreet: „Weg met De Witt! Weg met meester Jan, den moordenaar en verrader! De Prins! Leve onze Stadhouder! Hoezee voor den Prins!"... Was Jan de Witt inderdaad een verrader? Weer bevond hij zich alleen in zijn werkkamer, zijn hand beefde, hij voelde zijn voorhoofd klam. Voor hem lag een geschrift: door den inhoud daarvan zag hij geheel den arbeid van zijn leven vernietigd, al zijn streven en werken verloren. Het behelsde het antwoord op zijn aanvrage om ontslag als Raadpensionaris aan de Staten van Holland. En gebeurd was, wat hij niet had vermoed, toen hij het neerschreef; waarvan hij de mogelijkheid zelfs niet had kunnen denken: Dat ontslag was hem gegeven! „Voorbij! Te laat! Alles verloren!"... Hij hield in, schrikkend van den klank zijner eigen stem. Buiten vloog een nachtvogel krijschend door de boomen. Wèl was het nacht geworden! Zware wolken joegen voort aan een donkere lucht. Ledig scheen de wereld, de toekomst zonder doel, nacht... „Nu zullen zij den Prins verheffen! Alles is voorbij!" Hij dacht alleen aan zich zeiven, niet aan wat op het spel stond en verloren dreigde te gaan. Ook door zijn toedoen: de vrijheid, die het geslacht der Geuzen had gekocht met bloed, betaald met zijn leven. Hij zag de toekomst in — de zijne; ledig zag hij die — niets. Dat zou, dat mocht niet! Wild dreef het bloed hem naar de bonzende slapen, de nauw genezen vleeschwonden, door zijn aanvaller bekocht met den dood, brandden en schrijnden. „Ik zal tóch overwinnen. Nu nog!" — Het klonk als een uitdaging. Een vensterruit rinkelde, de scherven vielen voor zijn voet, een blad fladderde door de opening, ge- slagen door de kolf van een vuurroer. Hij nam het op van den grond, zag het met letters dicht bedrukt, hij las — vergetend bevel te geven om den indringer in zijn tuin te vatten. Woorden van haat las hij, waarvan iedere klank een vervloeking was, die hem gold, een verwensching van het stelsel, dat hem had voortgedreven op zijn levensbaan. Zijn hoofd zonk op de borst; een dreigend hoongelach klonk buiten voor de ruiten: nu greep zijn hand de schel.... Een geritsel van takken bij den muur bewees de vlucht van den indringer. Slap zonk zijn hand weer neer. Waarom zou hij nog meer slachtoffers maken? Vulden reeds niet genoeg bleeke schimmen zijn beklemmende eenzaamheid? Het ernstig gelaat van Buat zag hem aan, omhoog wees de hand van Jacob van der Graef.... Hij zag nog meer gestalten, hij wilde ze niet zien Beelden en herinneringen uit het verleden kwamen en gingen, zij droegen alle den stempel der macht en van machtsovertreding. Thans, nu die macht hem dreigde te ontzinken, zag hij hoe hol en leeg dat alles was geweest. Geen hooger beginsel had hij zich gekozen tot leidster, geen bede was ooit opgeweld uit zijn hart: „Leid Gij mij op den weg, dien ik gaan moet, mijn God! Laat Uw geest doordringen mijn gedachten en daden!".... Op welk een lange reeks van hartstochten zag hij terug! Zij waren het, die zijn leven hadden gevuld. Eerzucht stond bovenaan, dan volgden zelfzucht en zelfverheffing. In zijn leven, vol koud verstand, voelde hij nu wat hem had ontbroken: liefde, mededoogen, zelfverloochening. Minachtend had hij er soms de schouders over opgetrokken, ze droomen genoemd, goed voor vrouwen en dichters. Nu gevoelde hij, dat het hooggestemde karakters moesten zijn, die de verheffing kenden, welke zij uitoefenden. Hij, opgesloten in de enge cel zijner hooghartige zelfzucht, benijdde hen, nu hij een blik wierp in zijn eigen binnenste. De woorden van haat, die het geschrift in zijn hand als deden branden, zeiden hem, hoe zijn streven werd veroordeeld, veracht bovenal. „Gij moet wijken, de Prins komtl Bewerker van het Eeuwig edict, de vloek van een geheel volk drukt, als met centenaarslast, op uw schouders 1" Een bittere glimlach speelde om zijn mond, hij voelde de vlijmende ironie van het lot. Menig onrecht had hij bedreven, nu wreef de dwaling der menigte hem aan als schuld, waar hij rechtvaardig had willen zijn. Hoe had hij zich verzet tegen het Eeuwig edict, de schepping van Fagel en Valckenier! Want had Hans Bontemantel hem niet zelf het schrijven ter hand gesteld van Fagel, waarin deze den Amsterdamschen schepen meldde: „lek ende Valckenier hebben het fondament vant Eeuwich edict gesmeet ende geconcipieert, daer de Raetpensionaris De Witt niet aen wilde ende meer dan een jaer doende sijn geweest eer den Raetpensionaris daertoe conden brengen" .... Thans woog de haat van het volk het zwaarst op hem, omdat hij er de ontwerper van werd genoemd, en de Staten, die de bakens gingen verzetten nu het getij verliep, lieten het volk in dien waan, welke den wrok groeien, den weerzin verdubbelen deed tegen hem en zijn bewind. Krampachtig klemde hij de handen ineen, zijn oogen vlamden: „Zij waren mijn ledepoppen, allen waren zij dat! Nu buigen zij voor de opgaande zon!".... Niet zijn ondergang voelde hij in dit oogenblik als zijn vreeselijkste vernedering, maar de erkenning van zijn dwaling, dat hij het heft in handen zou blijven houden, heerschen ten einde toe, bèheerschen .... Een roode gloed kleurde zijn voorhoofd: „Ik heb onrecht bedreven ter wille van mijn beginsel, nu zal mijn beginsel zegevieren over het onrecht, dat mij wordt aangewreven!" Een voetstap kraakte, een haastige hand opende de deur. Van Kreuningen stond op den drempel. „Hebt gij een oogenblik voor mij, heer Raadpensionaris?" „Raadpensionaris? Dat ben ik niet meer." Van Kreuningen wist het, maar hij wilde zijn vijand treffen. Toen sprak hij vele woorden; waarvan De Witt schier geen enkel verstond. Zijn gedachten waren geheel vervuld van zijn nieuw denkbeeld, een plan van laagheid, uit heerschzucht geboren. Eindelijk drongen toch enkele klanken tot hem door, die voor zijn ooren slot en zin bezaten. „Dus de zaken staan slecht aan Rijn en IJssel? De Franschen rukken voorwaarts! Wij moeten onderhandelen 1" Hij sprak nog als de machthebbende van voor weinig dagen en vergat, hoe hij zich nog voor weinig weken beslist had verklaard voor het voortzetten van den oorlog, toen de Staten van Holland vredesvoorstellen wilden richten aan koning Lodewijk. Thans had de kloeke taal der Gedeputeerden uit Amsterdam de radelooze Hoog Mogenden bewogen om te volharden tot het uiterste: „Gij hebt een groote fout begaan, Jan de Witt!" dacht zijn bezoeker. „Over lijken is geen verzoening mogelijk. Het volk noemt naast verrader u nu ook moordenaar \" De Witt [scheen zijn gedachten te raden: „Liefde is machtiger dan haat!" Het was of hij tot zich zeiven sprak. Toen herinnerde hij zich het Evangeliewoord: „God is liefde". En voor de eerste maal in zijn leven begreep hij, waarom God de Almachtige is. Maar het oogenblik van zelfaanklacht ging snel voorbij. Was er geen waarheid in de beschuldiging der menigte, dan behoefde hij ook haar meening niet te vreezen. „Macht gaat boven recht!" Zijn tanden knarsten. De daden, die hij op zich had genomen, om zijn beginsel te handhaven, zouden dit nog doen zegevieren. „Van Kreuningen, ziet gij kans, Luxembourg een eigenhandig schrijven van mij te doen toekomen? Geheim, dat begrijpt gij!" Van Kreuningen vertrouwde zijn ooren niet, maar welwillend klonk zijn antwoord: „Welzeker! Ik zal mijn best doen." Hij besloot, dat dit schrijven voor hem geen geheimen zou hebben. Toen schreef De Witt enkele regels met zijn vaste hand. Het behelsde voorslagen aan den Franschen legeraanvoerder van onderhandelingen en vrede, aanbiedingen om te werken in dien geest.... Van Kreuningen las eenige uren later, in zijn logies op de Plaetse in de Oude Zwaen, dit schrijven met groote voldoening. „Zoo denkt gij dus uw verloren macht te herwinnen? Dat lijkt veel op landverraad, meester Jan! Ook schijnt het, dat gij niet meer weet wat er omgaat in stad en land. Angst voor een nieuwen aanslag houdt u binnenshuis en schaamte over het bloed, dat gij hebt doen vergieten, maakt, dat gij u niet durft vertoonen ...." Hij kon niet voortgaan. Onaangediend stormde Fagel zijn vertrek binnen. „Ik hoorde, dat gij hier waart afgestapt 1 Weet gij welk besluit heden is genomen door de Algemeene Staten? De Prins is tot opperbevelhebber van het leger benoemd; de intrekking van het Eeuwig edict is nog slechts een vraag van enkele uren. Reeds morgen wappert de Oranjevlag van al de torens!" HOOFDSTUK XVI. „Al is ons Prinsje nog zoo klein, Hoezee! Alêvel zal hij Stadhouder zijn, Hoezee!".... Zij juichten het uit volle borst, de troepen, opgesteld aan den oever van den Rijn, zij zongen het, de hand aan hun hoed, de hand aan hun wapen, wapens, vonken schietend in de stoere vuisten, die ze jubelend ophieven. Want de Prins was in het leger, dèPrins! Ons Prinsje! Het was of een schok ging door de rijen, een groote, alles overweldigende juichkreet klonk, toen de blijmaar schalde: „Hij komt! Prins Willem, de Prins!" Toen hij zelf verscheen, de bevelhebber, toen golfde het Wilhelmus over de wijde vlakte met machtigen klank, waarin de gewijdste herinneringen aan het groot weleer zich vereenden met een belofte aan de toekomst. Roemrijke gebeurtenissen uit den geweldigen strijd der Geuzen voor vrijheid en recht herleefden in de gedachten van zeer velen. Een eeuw was het geleden, dat het morgenrood der vrijheid rees na een nacht zoo zwart als slechts weinig geslachten zagen der menschen, die voor en na de aarde be- wandelden, voor een korte spanne tijds, om dan, in hun onsterfelijke toekomst, het loon te ontvangen, dat zij zich zeiven hadden bereid in hun aardsch bestaan, door hun daden, gedachten en woorden. Spanje was machtig en groot; klein, schier machteloos schenen de Nederlandsche gewesten. De trouwste onderdanen, de slechtste slaven, bevolkten ze, volgens het woord van den keizer, wiens zoon de beul zou worden van dat trouwe volk. Nederland won. Want groot was dat kleine volk in Godsvertrouwen, sterk in Zijn kracht. De oude, glorievolle tijd herleefde Nu stond ook een vorst, de machtigste van Europa, op het grondgebied van dat kleine land. Geweldig waren zijn legerscharen, onoverwinnelijk scheen hij: tot nu toe was hij dat geweest. De grenzen was hij reeds over getrokken, de vestingen waren in zijn handen, open lag het land voor hem. De Geldersche heuvelen zagen neer op veel angst, op grooter zorg; weemoedig ruischte het door de kronen der eiken: „Als onze bladeren worden losgeschud door de stormvlagen van het najaar. Zullen zij dan vallen op een graf, het groote graf der vrijheid van een geheel volk?" Angst en bekommering namen toe met den dag in kampement en legerplaats, bij ieder nieuw treffen, bij elke schermutseling, die meestal eindigde in nederlaag. Toen kwam de Prins.... Hij zag, hoe de blikken van duizenden, die om redding smeekten, zich hechtten aan zijn gelaat; hij voelde, hoe vrees en spanning aller hart deed jagen met onstuimigen slag. Toen sprak hij; tot het leger richtte hij zijn welkomstgroet, tot zijn strijdmacht. Hij herinnerde allen het groot verleden; hij deed hun beseffen welke hooge plichten dit weleer hun oplegde voor de toekomst; hij herhaalde, hoe de moed en het vertrouwen der Geuzen op Hooger bijstand een wereldrijk vernietigden. Hij zag, hoe ieders adem sneller ging, hoe duizenden handen zich ophieven, als verwachtten zij uitkomst van hem alleen. Strakke, koude oogen zag hij vochtig van warme geestdrift; met gloeiende liefde werd zijn naam geuit door juichende lippen Het was een groot, een overweldigend oogenblik. Het .leger zag de onmiskenbare majesteit zetelen op het jonge, bleeke gelaat van zijn aanvoerder in den geweldigen strijd, die komen ging; het volk wist, dat het een vorst welkom heette, zijn heldenstam waardig. Het zag zijn donkere oogen fonkelen met de vuurvlam van het genie .... „Hij zal het schild wezen, dat ons beschermt, hij het zwaard, waarvoor het geweld vlucht! Prins Willem! Onze Prins!" .... Sommigen kenden de woorden van Joost van den Vondel. Zij herhaalden ze nu voor anderen, die hun hart sneller voelden kloppen, als zij ze hoorden: „Prins Wilhem heeft den gront geheit Syn nazaet vrydoms muer geleit Int root cement van 't bloet der helden!".... En thans was zijn kleinzoon in hun midden. Hij zou de traditie hooghouden van zijn heldenstam. Nederlands trouwe wacht waren zij steeds geweest, de weerbare prinsen van Oranje. Wat vreesden zij dan nu nog? De nakomelingen van het heldenras waren nog niet zoo verbasterd door weelde en welvaart, om te kunnen vergeten hoe het voorgeslacht, mannelijk onversaagd, tachtig bloedige jaren had gestreden voor de hoogste goederen der menschheid. Doch het reddend genie van Vader Willem, wie bezat dit thans? Meer dan eens had het elkander de vraag gesteld, dat volk, radeloos van angst. Uit zijn rijen zou geen redding komen, als schapen zonder herder voelde het zich. En ook de zelfbewuste regenten vergaten hun kouden trots, nu hen dezelfde angst, die het volk knelde als in ijzeren greep, met wanhoop sloeg. Het volk, waarop zij altijd hadden neergezien, onverschillig, minachtend. Toen kwam de Prins, toen sprak hij. De soldaten meenden, dat nu de overwinning verzekerd was, — zij zagen op tot hun bevelhebber als een hooger wezen — en de vreemde huurtroepen, waaraan verwarde verhalen werden gedaan van Oranje en Spanje en van tachtig jaar van heldenmoed en zegepraal, waren volkomen bereid zich bij die voorstelling aan te sluiten. Het was of allen een soort van wonder tegemoet zagen, dat op eenmaal een eind zou maken aan iedere moeilijkheid. En terwijl de soldaten zongen en hoopten, met de zorgeloosheid van kinderen, hield de jonge opperbevelhebber krijgsraad in zijn hoofdkwartier te Dieren. Ordonnansen kwamen en gingen, spionnen brachten onheilstijdingen, bevelhebbers wachtten bevelen, klachten kwamen in, de raadgevingen der Gedeputeerden gonsden door de lucht... de Prins hoorde met geduld alles aan en vormde intusschen zijn plannen. Zijn donkere oogen gingen van den een naar den ander, 't Was of hij de gedachten wilde peilen, die rustten op den bodem van ieders hart — elk woord, dat zijn bleekroode lippen uitten, was beslist en een beslissing tevens. „Overijssel is zoo goed als geheel in handen van den bisschop van Munster," merkte de heer VanZuilestein, een zucht smorende, aan. „Er moeten dadelijk troepen worden afgezonden om zijn opmarsch naar het Noorden te stuiten," klonk de hoogwijze raad van Valckenier. „Waar moeten die troepen vandaan komen ?" vroeg de Prins kalm. Dat wist de Amsterdamsche burgemeester niet te zeggen: overal lagen te weinig soldaten. „Wij kunnen laten werven," luidde de meening van Hop en Beverningh. „In dien tusschentijd heeft Bernhard van Galen Groningen bereikt, maar daar zal hij het hoofd stooten. Laat hem dus voorttrekken. Rabenhaupt zal zijn zegemarsch in een smadelijken aftocht doen verkeeren. Het lot van Groningen rust in de hand van een held." — Niemand scheen de meening van den Prins te deelen. „De bisschop heeft kogels met tooverspreuken laten gieten. In sommige zijn zelfs heele bezweringsformulieren gesloten." Valckenier voelde zijn hart vol angst. Hop deelde zijn bekommering, ook Zuilestein zag de toekomst donker in. Maar Wirtz sprak: „Wij bezitten thans een tooverformulier van veel grooter kracht." Allen wisten, wat hij meende. Fagel beet zich op de lippen, Valckenier kuchte, hoewel er ditmaal geen vuur was aangelegd en buiten de slag der nachtegalen trilde in den door maanlicht verzilverden Juni-avond. Waarschuwend zag de Prins den spreker aan: alle lof was hem een gruwel. „Ik heb vandaag de IJssellinie geïnspecteerd," viel Valckenier in, met groote waardigheid, „en ik durf gerust verklaren, dat die volkomen mijn goedkeuring wegdraagt. Zestien uren gaans, van IJsseloort tot Deventer, is alles borstwering, glacis, grachten en bedekte wegen wat men maar ziet. Geen hond kan er door, veel minder mensch of paard. Graaf Joan Maurits heeft mijn meening goed begrepen." „Het plan was reeds ontworpen, eer gij tot Gedeputeerde werdt benoemd," merkte Zuilestein koel aan. Een waarschuwende blik van den Prins gold zijn oom. „Ja, maar ik heb mij het plan laten voorleggen en ik vond er niets op aan te merken." „En de uitvoering heeft zoo weinig gekost," vulde Hop verheugd aan. „De boeren uit den omtrek werden allen geprest om er aan te werken en ieder kreeg maar zes stuivers daags." „Daarom zijn al die boeren nu oproerig gestemd en als waardgelders onbruikbaar/' hernam de jonge opperbevelhebber. „Verder is, mijns inziens, de geheele schans nutteloos: er zijn geen troepen beschikbaar om haar tegen omtrekken te beveiligen, terwijl van Deventer tot de Zuiderzee de IJssel geheel onbezet is gebleven." „Er kon ook niet alles tegelijk worden gedaan, 't Is zoo al wèl," vond Beverningh. „In den oorlog is ieder verzuim een nederlaag," sprak de Prins bitter en het was of een stem, een angstige, verschrikte stem het antwoord gaf op zijn woorden. In de tentopening verscheen een ruiter. Met stof bedekt was zijn uitmonstering, zijn paard trilde van vermoeidheid. „Turenne is tusschen Schenkenschans en IJsseloort bezig de rivier over te trekken. Er zijn daar doorwaadbare plaatsen in den Rijn, oproerige boeren wijzen ze aan. Daar bevindt zich geen schans om zijn inval te keeren." „Wanneer Condé nu in het front, en Luxembourg ons in de flank aanvalt, zijn wij van de provincie Holland afgesneden, dan is ons leger verloren." Een ernstige blik schoot uit de oogen van den Prins bij die woorden, de fijne wenkbrauwen trokken samen om zich weer even haastig te ontplooien, maar vast klemden zich de schier bloedelooze lippen opeen. Want met geweld trachtte hij het heftige bloed zijner jeugd te bedwingen. Het kostte moeite. Hij dacht aan de ongeloovige en afkeurende blikken, waarmee nog zooeven zijn bewering omtrent de nutteloosheid der schans was ontvangen — nu had de werkelijkheid het antwoord reeds gegeven. Somber was menig oogenpaar, dat zich op hem richtte; het was een beeld van de zwarte stemming, die aller gemoed beheerschte, maar in dien blik lag de onuitgesproken bede: „Red gij ons, gij!" Maar geen gevoel van lage triomf was in het hart van den vorst, nu zwijgend zijn meerderheid erkend werd, zijn herhaaldelijk gehoonde meerderheid. Hij wist, dat hij in het licht van zijn tijd stond en hij wilde licht geven, geen schaduw werpen. Het was geen koel bevel, het was welwillende raad, dien hij gaf, toen hij zich wendde tot den kring, die tot hem opzag, nu het gevaar toenam met het oogenblik. „Ik stel voor, generaal Montbas te ontheffen van de verdediging van Nijmegen; daar zou generaal Van Weideren hem kunnen vervangen als bevelhebber. Montbas blijft dan belast met de verdediging van de Betuwe: De regimenten infanterie van Aylva en Van Gent en de cavallerie van Soutelande en Kingma behoudt hij onder zijn bevelen." Niemand bracht iets in tegen dit voorstel. Zeldzaam eenstemmig waren zelfs de hoogwijze Gedeputeerden: Het gevaar werd te dreigend. Alleen maarschalk Wirtz sprak: „Als Montbas zijn troepen plaatst op de twee gewichtigste punten: bij het tolhuis en bij Huissen, dan zijn zij ruim drie uur gaans van elkaar verwijderd. Dat is een groote rivieruitgestrektheid, te groot voor zijn troepenmacht om te kunnen be- zetten, of met eenigen goeden uitslag te verdedigen. ' „Gij hebt gelijk. Zelf zult gij hem de noodige versterking toevoeren." „Er is minstens vijf duizend man noodig om die stelling te handhaven," hernam Wirtz. En zoo werd besloten. En zoo stonden de regimenten marschvaardig nog dien eigen nacht. Het was wonderlijk snel gegaan, als onder de oogen van den Prins, onder het onmiddellijk bevel van maarschalk Wirtz. Geheel Dieren dreunde van het wapengekletter, verschrikt vluchtten de vogels uit de struiken, de nachtegaal staakte zijn zang. Ik heb nooit met zooveel ijver toebereidselen zien maken voor een verloren zaak," zei Van Kreuningen. Er was hoon in zijn stem, voldoening ook. „Verloren?" Valckenier zag geërgerd op. MetBeverningh en zijn onafscheidelijke schaduw, Hop, had hij zijn intrek genomen in „Het Gouden Paard . Daar ontmoetten zij toevallig hun vriend. „Ik wou eens van nabij zien, wat oorlog eigenhj is," luidde diens uitlegging. „Want laatst zag ik een bende schreeuwende boeren, het eere-escorte van een tiental in een schermutseling gemaakte gevangenen. Nu rukken duizenden aan om dat tiental te wreken. Het volk had zijn hoezee-geroep moeten inhouden tot het die allen gevangen had genomen." „Gij weet nu evenwel wat oorlog is: heden ik, morgen gij," merkte Hop aan. ^ Ja juist," zei Van Kreuningen, „ik weet het. " J 15 In den storm „Maar wij zijn nog niet verslagen." Valckenier sprak op zijn gewonen, beslisten toon. „Maarschalk Wirtz is een goed aanvoerder, hoewel hij zelfs van de zeven wijzen geen raad zou aannemen." „Daar heb je zeker ondervinding van," zei Beverningh droog, maar hij hoorde zich overstemd door de verschrikte vraag: „Wirtz? Wat moet die in de Betuwe uitvoeren? Montbas heeft er toch het bevel?" „Ja, maar Wirtz gaat zijn leger versterken en neemt dan meteen het opperbevel." Valckenier vertelde wat hij niet mocht, maar hij was niet voor niets „Gedeputeerde hunner Hoog Mogenden". Van Kreuningen vroeg niet verder. Na enkele oogenblikken nam hij afscheid: hij was vermoeid, wilde rusten ... Maar een luisterend oor zou kort daarna den hoefslag van een paard hebben opgevangen, dat heenrende in den stillen nacht... Een sombere, grijze morgen brak aan. In de vroegte was het reeds begonnen te regenen. Nu huilde de wind over de heuvelen en schudde de witte berken op hun hoogten, tot zij spookgestalten geleken, die hun onmacht voelden om te vluchten voor het geweld, dat hen teisterde. Maarschalk Wirtz ging door het dorp. Hij was een der weinigen, die meenen, dat in den oorlog dikwerf het groote afhangt van het kleine. Zelf wilde hij zien of alles, ook in zijn onderdeelen, geheel gereed was, eer de opmarsch begon. Bij het laatste huis zag hij den weg versperd door een omgevallen karos en een groepje boeren bezig die uit de modder te trekken. Onwillig hield hij zijn paard in. Het werk vorderde langzaam, de zware modder kleefde. Ongeduldig ging een gesluierde vrouw heen en weer op den natten landweg. De sterke wind sloeg de plooien van haar donker reiskleed strak om haar sierlijke gestalte; doorweekt van den regen was de kanten kraag; slap hingen de fraaie lubben om de blanke handen. De man, die nooit was teruggedeinsd bij de grootste gevaren, week nu terug — verschrikt. Die vrouw, weer die vrouw! Hij zou haar herkend hebben, al had de dood reeds zijn looden zegel gedrukt op zijn oogen. En zij herkende hem. En zij lachte haar zilveren lach, triomfeerend. Zij wist, dat zij voor een erkende schoonheid gold, maar zulk een indruk te maken op den ijzegrim, den stuggen Wirtz!... Het was vermakelijk, onbegrijpelijk haast. Nu, hij zou haar van veel dienst kunnen wezen, hij had er de macht toe. Met de snelheid van het weerlicht schoot deze nobele gedachte door het verheven brein der schoone Clotilde; toen glimlachte zij om al haar witte tandjes te kunnen vertoonen. „Hoe gelukkig, dat ik u tref! Maarschalk Wirtz, gij herinnert u toch dien avond bij monsieur Courtin?" — Hij herinnerde het zich. „Ach, kunt gij mij nu niet wat van uw soldaten leenen, voor mijn karos? Zie die lompe boeren!.. . Zij zullen de wielen breken, de gordijnen hebben ze al stuk getrokken. Echt rood damast! 't Is om bij te huilen! Stuur toch wat soldaten hierheen!" De vijand dreigde met den aanval, zij jammerde om haar karos. Maar wat ging haar ook het lot aan van het leger, waarbij haar man stond. Wat ging haar ooit aan, als het niet haar zelve betrof; haar leven stond niet op het spel... Het gelaat van Wirtz scheen van ijs, zijn oogen staken, maar zijn mond zweeg. Het bracht haar werkelijk in verwarring. Wat een indruk! Zij kon haar kans wagen: „Gij hebt zooveel macht, bezorg mijn man spoedig een hoogeren rang. Ik heb altijd met moeilijkheden te kampen. Fluweel en zijde kosten veel, de mode stelt zulke hooge eischen. En mijn man ziet mij zoo graag goed gekleed. Hij vergeet zijn beste voornemens, naar hij zegt, om mij juweelen of kanten te bezorgen. Kunt gij dat begrijpen?" Zeker van het antwoord, zag zij hem glimlachend aan. Maar ijskoud klonk haar tegen: „In zulk een toestand kan ik mij niet verplaatsen. Ik ben gewend mijn voornemens ten uitvoer te brengen." „IJsbeer!" — Het woord ontsnapte haar. Hij boog. „Ik moet gaan, mevrouw. Gevaar en dood dreigen aan allen kant. De oogenblikken zijn kostbaar." Zij glimlachte onmerkbaar. Van Kreuningen had haar even gesproken, eer hij ging. Het afscheid was zeer vriendschappelijk geweest, de afscheidskus, dien hij op haar fijne hand drukte, lang. „Dus de vrees bekruipt u nu toch ook?" Hij moést blijven, ieder oogenblik was winst. „Ik vrees alleen, maar ook altijd voor de gevolgen van een veldslag, want ook de overwinnaar verliest. Hij heeft evenzeer dooden en gewonden in groot aantal. Het is ontzettend krachtige, jonge menschen binnen enkele uren terug te vinden als bloedende lijken of verminkte, van pijn kermende gewonden. Als zij, die den oorlog verklaren, eens zelf ondervonden welke onduldbare pijnen of ontzettenden dood zij brengen over de slachtoffers hunner macht — er zou spoedig vrede zijn, wereldvrede." Zij kon lachend zeggen bij die woorden: „Datzegt gij, maarschalk Wirtz!" „Ik kan misschien beter dan velen oordeelen over de ellende van den oorlog, een overblijfsel uit den tijd der barbaarschheid en der wilde horden. Ik doe voor mijn soldaten, wat ik kan, in afwachting van den tijd, die zulke menschenslachtingen op groote schaal, als de oorlog vordert, verbiedt. Wapperende vaandels, blanke wapens en vroolijke krijgsmuziek — dat is voor de toeschouwers; de strijders zelf zien hun bloed en kracht wegvloeien en leeren duldelooze smarten kennen. Iedere zaak heeft twee zijden; ik denk, dat daarvan het eenzijdig oordeel komt. De meesten bezien alles slechts van een kant." „Waarom voert gij een leger aan?" „Omdat de oorlog toch zou bestaan, nu althans nog, ook zonder mij. Ik vind het duivelswerk als het eene volk zich opmaakt om het andere uit te roeien. Daarom heb ik altijd de zijde van het zwakste volk gekozen en die van het recht. Zoo doe ik, op mijn wijze, wat ik kan, om het recht te handhaven, niet van den sterke, maar van den zwakke. En nu, mevrouw, vaarwel! Zie, de weg is vrijgemaakt, uw karos staat overeind. De tijd dringt" .... Hij ging en verwonderde zich, waarom hij dat alles tot die vrouw had gezegd, waarom hij ook maar één woord tot haar had gesproken. Zij boog gracelijk tot afscheid. Haar zachte, lenige bewegingen deden denken aan een glinsterende slang; het gouden haar schitterde; uit de half gesloten oogleden schoot een straal vol gloed. Wirtz zag het en keerde het hoofd af, een uitdrukking van afkeer verscheen op zijn gelaat. Hij wendde zijn paard. De beide adjudanten, die op eenigen afstand hadden gewacht, volgden. Met verontwaardigde verbazing zag mevrouw Clotilde hem na. Na een korten rit werd, in de grauwe verte, reeds de menschenhaag zichtbaar, het marschvaardig leger. Zwaar van den regen hingen de bladeren, iedere tak, elke twijg droop; een modderpoel scheen de grond; een vochtigen, benauwden geur verspreidde het mos. Druipnat, loom van de broeiende hitte, stonden de soldaten en wachtten zwijgend, lusteloos. De regen sijpelde hun in hals en nek; loodzwaar, doortrokken van vocht was aller schoeisel; dof ieder wapen; nat aangeslagen het leergoed; uit de kleeding sloeg een klamme damp. Kanonnen en wagens zaten vast in de modder. De paarden, — gestadig droop het water uit hun manen — trokken, trokken, braken de strengen of verwarden er zich in; menschen schreeuwden en vloekten ... Zoo ving de opmarsch aan. Zwijgend reed maarschalk Wirtz aan het hoofd. De regen deerde hem niet, maar hij voelde zich moede en dof van geest. Was het door de ontmoeting met die vrouw, drukte onbewuste toekomstangst hem neer? Dat groote leger, hoe zou hij het kunnen weerstaan met zijn geringe macht, niet alleen gering door het getal, maar bovenal door den geest, die de troepen beheerschte! Het was of er plotseling ontevredenheid onder was gezaaid, of dat zaad een weligen oogst beloofde. Wel was de omkeer snel! Luid hadden zij gejuicht bij de komst van den Prins. Zoo gingen enkele uren voorbij, een korte rust was noodig. De geweren werden aan rotten gezet en haastig aten allen het meegenomen brood, waarop de regen druppelde. Grijze nevel bleef het verschiet, maar tegen dien somberen achtergrond teekende zich de silhouet van een ruiter af. Hij zwaaide met zijn vaantje, zwaaide zijn hoed .... Verwonderd zagen allen hem komen, afgewacht werd hij in beklemmend zwijgen. Ademloos klonk eindelijk zijn stem: „Bevel van den Prins! Terugtrekken, terstond! Alleen het regiment van kolonel Schot en van Pain et Vin moeten hun bestemming volgen. Een Fransche legermacht rukt op naar de zijde van Doesburg. Maarschalk Wirtz, gij hebt die troepen te stuiten!" Hij toonde zijn lastbrief, geen twijfel bleek mogelijk. Het bevel was onderteekend met de vaste hand van den Prins. Het hart klopte maarschalk Wirtz in de keel, de sluier voor zijn oogen werd dichter, het was of een looden vuist zijn schedel trof. Bij het regiment van Pain et Vin stond Carl von Ornholm ... Zwijgend bleef de bevelhebber vele oogenblikken; toen gaf hij last tot terugtrekken Generaal Montbas zag de troepen, die kwamen om zijn legermacht te versterken en een minachtende trek verscheen op zijn gelaat. Dat gelaat was zuidelijk donker en droeg een uitdrukking van groote onbetrouwbaarheid, die steeds werd verborgen onder een winnenden glimlach, waardoor echter zeer weinigen zich lieten bedriegen. De Loevesteinsche factie alleen maakte een uitzondering, misschien omdat de Oranjepartij hem den Franschen pluimstrijker noemde. Want generaal Montbas was hoffelijk en welwillend tegen iedereen, maar hij vond het verstandig nooit te zeggen, wat hij meende en steeds ieder, die zijn pad kruiste, te wantrouwen. Wat zeer in den smaak viel van „Jan met syn uytgestreken backhuys," zooals de ruwe volksmond bijtend den Raadpensionaris De Witt noemde. HOOFDSTUK XVII. Er werd hevig gevochten aan den Rijn: een roode kleur had het platgetreden gras aan den groenen oever van den klaren stroom. De regimenten van Haersolte en Van der Lek liggen daar, bij het tolhuis; maarschalk Wirtz voert er het opperbevel. „Die is overal tegelijk/' zegt een jonge boer, die zich als waardgelder heeft laten aanwerven, evenals zijn makker. Met geheim ontzag ziet hij de hooge gestalte van den bevelhebber na. „Bij Elten, toen de Fransozen een brug sloegen, heeft hij er kogels genoeg tusschen gestuurd, 't Water spatte ze zoo om de ooren, dat ze maar begonnen te zwemmen, 't Een was evengoed als het ander." ,,'t Is een helsch gedoe, oorlog, 'k Zal blij wezen als 't uit is," herneemt de ander. Zij zijn beiden nog heel jong en buurjongens. Ze hebben samen geëgd en geploegd, de koeien gemolken en het graan gedorscht. Zondags gingen zij naar de kerk en Zaterdags gingen zij samen kegelen. Spek en worst hing in den schoorsteen, eten ontbrak nooit — zij hebben nog niet veel gedacht aan het leven en zijn ernst. Nu zien zij de ellende er van, zij zijn er midden in — het is oorlog. Hoor dat kraken! 't Is of alles barst. Dat doen de kanonnen. „De Franschen komen, die in 't rood en goud!... Zie je ze niet, Derck? Hoor je ze niet?"... Derck geeft geen antwoord. Stijf houdt hij de lippen op elkaar gedrukt, misschien kan hij ze niet openen van schrik. Hij ligt tegen den dijk, krampachtig omknelt zijn hand het musket; van zijn gezicht is niets te zien. 't Is goed, dat er zooveel soldaten zijn, links en rechts en overal... Iedereen wordt niet geraakt. Wat kraakt en knettert en dreunt het weer! O, en daarginds is het veld. Goudgeel golft er het graan in den zonneschijn, waar hij ploegde en zaaide. Hoe welig is het koren opgeschoten! Was hij daar nu maar weer, daar! Witte duiven vlogen toen om hem heen, de lijster zong en in de wei er naast loeide de roodbonte. Nu hangen er wolken, wolken van kruitdamp, zij brengen dood en verderf. Het graan zal wel gauw vertrapt wezen!... Dat arme graan! Wat had hij gewerkt op dat land, lange dagen! Nu, in een paar uur, een half misschien, is alles... Wat schieten ze toch vreeselijk! Piet mompelt: „Zie je die daar? Hij valt!"... Hij rolt naar beneden van den dijk en ginds, dat paard zonder ruiter ... 't is of 't vliegt... Het valt op den doode — samen dood, man en paard!" ... Weer knettert het: Piet geeft een schreeuw, stil blijft hij liggen, maar er vloeit iets weg uit zijn borst; het druppelt in het gras. Warm en rood hartebloed is het. Piet zal nooit meer wat zeggen. Zijn makker zwijgt, een vreemd gevoel is in zijn keel, hij zwijgt en mikt over den dijk. Hij ziet iemand, dien hij niet kent, vallen, met de armen in de hoogte; hij ziet hem stuiptrekkend vallen, als zooeven zijn vriend en hij voelt zijn oogen vochtig worden om hem en om dien vreemde beide. Maar dan klinkt de stem van zijn luitenant, bevelen dringen tot hem door Dan roept iemand: „Jongen, mik goed!" En hij mikt en schiet zijn musket af als een razende en dicht bij hem slaan er twee elkander met de kolf van hun geweer, als dol. Hij ziet het met wijdgeopende oogen. Dan dringt er iets in zijn oor met suizend geluid. Nog één oogenblik — ook hij zal nooit meer iets zien, nooit meer iets hooren. Stil ligt hij op het veld, het wapen ontvalt zijn hand .... een vraag is in zijn strakke, wijdgeopende oogen: „Waarom is dit alles, die gruwelen, die dooden, dat gestorte bloed? Waarom?" Niemand geeft hem antwoord, alleen gekreun klinkt hier en daar en overal. Dan valt de avond, de kruitdamp drijft weg, leeg wordt het veld in de duisternis. Maar aanhouden blijft het smartelijk kreunen Het was een sombere dag geweest. Stil en zacht sluierden de schaduwen van den nacht de vertrapte velden, de laatste rustplaats van zéér velen nu. De sterren hebben hun milden schijn verborgen achter grijze wolken. Zij willen de aarde niet zien, zoo diep onder hen, zoo diep. Zacht begint het te druppelen uit die loodzware wolkenbanken. Als kleine zilveren parelen glijden die druppels omlaag, zij hechten zich aan bladeren en boomtoppen, ruischend, zacht tikkend, 't Is of een zilveren zang trilt door de stilte, of blanke engelenhanden parelen aan een snoer rijgen en soms een enkele verliezen, die dan als een glinsterende druppel ter aarde valt. De sterren schitteren niet, omdat de engelengezichten stralen: een kroon van goud staat boven hun blank voorhoofd, en hun oogen, rein, met een blik vol vrede en rust. Van rust en vrede had ook hun hart gedroomd. En nu? — De engelen bedekken het gelaat met hun vleugelen en vluchten. Zij hebben gedroomd; ontwaakt zijn zij thans. Bloed en dood zien zij en schrijnende smart. Hoor, wat is dat voor een gedruisch, voor een dof gedreun? Wat zoeken die mannen met oogen vol zuidelijken gloed, met handen, die wapens opheffen, vlijmend gewet, tot treffen en dooden gereed? Zij trachten het donker verschiet te doorboren met hun oogen; zij zien achterwaarts naar den Rijn, waar een in de haast geslagen, drijvende brug gereed is nieuwe troepen, steeds zwaarder geschut over te brengen naar den anderen oever. Bij het licht van ontstoken flambouwen kunnen zij dat zien. Met trotsch gekrulde lippen, minachting in ieder gebaar voor het volk, dat zij gaan berooven van de hoogste goederen der menschheid: vrijheid en geloof, zetten zij hun tocht voort. Een zegetocht zal hij worden. Daaraan twijfelen zij geen oogenblik. Rijk met buit beladen zullen zij terugkeeren naar hun land, als overwinnaars keeren. Zij lachen.... De paarden steigeren bij den greep, die den teugel aanhaalt, strak; vol laatdunkenden trots rijdt de ruiterbende verder. Na haar komen aan den Rijnoever vendel bij vendel, regiment bij regiment, die morgen allen overgezet zullen worden. Doch hun was het gelukt de eersten te zijn. De voorsten in den krijg, het dichtst bij den buit. Een ruiter van het leger der Republiek staat ter zijde van den weg, onder een zwaren beuk, de breede takken verbergen hem geheel. Niemand ziet hem, maar hij ziet hen, die gelooven, dat zij reeds bezit hebben genomen van het land. Eén oogenblik heft hij de hand op als wil hij de ruiters tegenhouden, dwingen tot den terugtocht. Dan laat hij die hand weer zinken, zulk een witte, tengere hand. Maar die smalle vingers weten uitstekend het vurige paard in bedwang te houden, onbeweeglijk staat het, zoolang zijn meester het wil. Dan, als de ruiters voorbij zijn gerend, verdwijnt hij in de duisternis. De bleeke aangezichten der stille dooden schijnen te vragen: „Waarom dit alles? Waarom?" .... De zon ging op. Langzaam en statig scheurde zij de nevelen. Het was of er een profetie lag in dien gouden glans: „De nacht zal niet blijven! Het wordt eenmaal licht voor wie volhardt ten einde toe, moedig en trouw, zijn leven niet achtend, waar het zijn groote zaak geldt." Door de groen gesluierde beukenlaan reed de ruiter naar het nabijzijnde dorp; het zachte mos dempte den hoefslag van zijn paard. Het klare blauw van den wolkenloozen dag gleed door de openingen der dichte bladerenzee; tusschen de ritselende twijgen zongen de vogels. Alles ademde vrede en suizende stilte en de harten der menschen klopten tot berstens toe. Onder de groote linde op het kerkplein schoolden de menschen samen, handenwringend, radeloos „De Franschen komen! Wat nu? Wat nu? Zij zijn den Rijn al over. De onzen kunnen ze niet tegenhouden, er zijn zooveel duizenden! Gisteren is een groote slag geslagen, ons volk heeft verloren!... Wat nu, wat zal komen!" Angst voor de naaste toekomst vermeerderde de wanhoop. De boeren kregen pijn in hun hoofd van het denken. Daar deden ze gewoonlijk weinig aan. Hun angstige gedachten golden hun koeien, die verborgen moesten worden voor den begeerigen blik en de grijpende vuist der vijanden. En de kudde schapen ... zou die veilig zijn in de kooi, of er mee verbrand worden?... En woning en stal, wat kon er nog van terecht komen? Zelfs de opening onder de haardplaat, bergplaats voor het weinige gereede geld, scheen niet veilig meer. De Franschen doorzochten alles.... „Wat maal jelui om goed en have!" snikte een vrouw. „Mijn jongens zijn mee, allebei. Als die niet levend weerom komme!".... „Wat doet het er toe of wij blijven of gaan. 't Gaat toch om ons leven!".... Radeloos klonk het antwoord en doodsangst herhaalde het. „Als wij allemaal waren uitgetrokken ... Misschien hadden wij dan de Franschen kunnen keeren!" „Al de menschen uit al de dorpen!".... Jammerklachten en zelfverwijt zwegen, want daar kwam hij, dien allen kenden, al hadden zij hem slechts eens gezien. De mutsen vlogen in de lucht — hij was het — de Prins! Zijn nadering deed het geweeklaag verstommen. Ach, wat zag hij bleek! „Die wordt evenmin oud als zijn vader!" „Waar zie je hem?" vraagt een oud moedertje. „Wel daar, recht voor je uit!" „Waar zou hij vandaan kommen, alleenig zonder „hoogen"?" Niemand wist het, maar zij zagen hem allen en zij voelden, dat hij geen „hoogen" om zich heen noodig had met goudborduursel, blinkend in den zonneschijn en wuivende pluimen. Ieder zag toch wel, dat hij, die daar kwam, een Prins was, ofschoon zijn eenvoudige kleeding het niet toonde. Omspeeld door de gouden zonnestralen reed hij voort, maar strak zag hij voor zich, voor hem was zon noch bloeiende aarde: het vaderland was in gevaar! Tevergeefs was kostbaar bloed gevloeid, veel kostbaar bloed: de Franschen overwonnen Wat ernstig zag hij er uit! Hij scheen de menschen niet te bespeuren, die jammerden om hun have en goed, die dachten aan het heden. Hij staarde in de verte — in de toekomst. „Prins! O, Prins! help gij ons I" snikte een vrouw. „Ze zeggen, dat ze mijn boerderijtje in brand zullen steken!".... „Mijn koe is al gestolen! Gisteren ... uit de wei bij het tolhuis!" roept een man. „Prins, mijn bouwland is vertrapt; er komt niets terecht van mijn oogst!" De jonge vorst hield de teugels in en zag de klagende dorpelingen aan, medelijdend, maar vol ernst. „Menschen, ik begrijp jelui niet! Niemand van jullie allen begrijp ik. Je klaagt over roof en plundering, over het verlies van tijdelijk goed. Waarom beletten jullie dan niet, dat het geroofd wordt? Hier sta je nu allen bij elkaar te klagen, te zuchten, maar niemand verroert zich of grijpt een wapen om de indringers te weerstaan of terug te drijven van je erf. Kun je bepalen hoe lang zij je hier nog met rust zullen laten? Wie weet of de 'Fransche koning de boeren uit zijn eigen land niet hierheen zal zenden? Zij zullen dan zitten op dezelfde plek bij den haard waar eens je moeder zat, zij zullen boer wezen op de hofstede van je vader. En jullie zelf... Waar zul je blijven? Wil je weggezonden worden naar een vreemd land, om vreemde velden te bebouwen, om in een vreemde taal, die je onder tranen zult leeren, het geloof te hooren beschimpen, waarvoor je vaderen hebben geleden en gestreden, tachtig bloedige jaren? Ik zeg jullie allen: je hart zal ineenkrimpen, alles in je binnenste zal koud worden en leeg; barrevoets zou je hier willen terugkeeren — als het mocht. Al was het maar alleen om te sterven, hier, waar ook je vader begraven is, om weer te hooren voorlezen uit den bijbel zooals vroeger, toen je, aan de hand van je moeder, meegingt naar je eigen kerk. Ik weet, dat je allen gehecht zijt aan je geboortegrond met je heele hart, dat je ziel je geloof niet missen kan, het geloof van je gestorven moeder. Hoe zul je dan rust hebben in den vreemde, of als je geregeerd wordt door vreemden, die niets van je weten, niet eens je taal verstaan? Voelen jullie niet, hoe het verleden tot je spreekt? Hoe het je smeekt na te denken, hoe het je allen aanklaagt? Het waren hopelooze dagen, toen de graaf Van den Berg Gelderland verried aan de Spanjaarden... het was een geweldige tijd, waarop Hooger zegen rustte, toen Jan van Nassau het weer vrij maakte. Ziet naar die bosschen, daarginds, aanschouwt de heuvelen van Gelderland. Zij zijn de grenswachters van ons aller vaderland. Zij staan daar of zij luisteren, of zij afwachten wat je doen gaat. Zij willen den kreet hooren, den ouden Geuzenkreet: „Voor vaderland en vrijheid!.... Met God en Oranje!" Want de Fransche koning, hij zal — evenals eenmaal de Spaansche Filips deed — je land eischen en je geloof. Ons voorgeslacht heeft, in een harden, ontzaglijken strijd overwonnen, de overmacht overwon- In den storm 16 nen, omdat het op God vertrouwde en op zijn recht. Bijna bovenmenschelijk heeft het geleden en gestreden maar het wanhoopte niet, nóóit. Pal stonden allen, als de bosschen en de heuvels, en alles willend verliezen, behalve hun vrijheid, staken zij de dijken door. Zij zagen liever hun vee verdrinken dan het in handen te laten vallen van den vijand. Zij verdedigden hun land en vroegen alleen nog de gunst om als vrije mannen te mogen sterven. En gij, de kindskinderen van dat heldenras, wilt gij je nu weerloos overgeven, uit lafhartige vrees voor de overmacht? Vrees en angst hebben uw vaderen nooit gekend. Doet als zij: grijpt een wapen en verdrijft den vijand van den vrijen Gelderschen grond; werpt terug over je grenzen de aanranders van je geloof en geweten. Of moeten je kinderen en kleinkinderen zonder vaderland zijn, omdat je hebt geklaagd, maar niet hebt gehandeld? Moeten zij eenmaal zeggen: „Ons voorgeslacht bestond uit helden; wij zijn de zonen van lafaards?" De machtige stem met haar metalen klank' zweeg, maar een geweldige ontroering spiegelde zich af op ieders aangezicht. De handen hieven zich op, van aandoening bevende handen. Maar vele stemmen, vastbesloten, riepen als klonk één stem: „Wat moeten wij doen om de Franschen te verdrijven? Wij willen! Zeg het ons! Zeg gij het!" „Je plicht moet gij doen, dien alleen, jullie allen! Gehoorzaamt aan zijn stem. Hij roept je luid. Zit niet klagend, weerloos neer, wachtend als op een wonder- bare verlossing. Maakt je Hooger bijstand waard, door zelf te handelen uit al je macht. Als je de middelen niet aangrijpt, die je redden kunnen, zult gij niet gered worden. Je wacht niet tot de rivieren het land overstroomen, maar je legt dijken vóór de stormvloed komt. Grijpt ook hier alles aan wat je kan redden, weest sterk, weest mannen! Toont tot welk volk je behoort! Weest de helden, die je voorgingen, waardig!" Hij keerde zich af en reed heen, maar zijn woorden liet hij achter. Diep waren zij gevallen in de harten, waar het bruiste, kookte, stormde. „Wij willen, wij willen!.... En slagen zullen wij ook, met Gods hulp slagen!" De kreet rolde over de velden van Gelderland; door de Geldersche heuvelen werd hij duizendwerf weerkaatst; Gelderland stond onder de wapens nog dien eigen dag. Het volk streed voor de hoogste goederen der menschheid. Recht te paard reed de veldheer heen, die was geslagen aan den Rijn, verdreven aan den IJssel; die wist, dat hij Nijmegen, de belangrijke grensvesting, weldra moest verliezen. Hij ging, die zijn overwinnaar had overwonnen, omdat hij de harten van het Geldersche volk had gewonnen, door het te treffen in zijn beste voelen en denken; door het op te heffen uit het moeras der radeloosheid, waarin het dreigde te verzinken, ondergang en dood tegemoet. Met opgeheven hoofd reed de Prins verder. Hij dacht niet meer over geleden verlies; de toekomst zou het heden vergoeden, het verleden doen vergeten, nu het volk opstond om zelf te redden, wat nog gered worden kon. Toen de avondschemering daalde met weeken zilverschijn, heerschte stilte rondom; niet de beklemmende stilte van den doodsangst voor wat komen kon, maar de vredige rust van een grootsch besluit over wat komen zou. Stilte was rondom. In de verspreide hofsteden brandde geen licht, geen molenrad klepperde, geen menschelijke stem weerklonk. Alles scheen leeg en verlaten. Het vee loeide niet in de weide, geen wachthond rammelde aan de ketting, door de boomtoppen streek zacht de wind. Maar op het dorpsplein vereende zich het landvolk tot een strijdbare bende en de avondwind droeg den kreet over: „Dood of vrij!" Den blik omhoog slaande, zagen zij den grijsbemosten toren oprijzen uit het klimop, dat de kleine kerk omrankte; 't was allen of de spits opwaarts wees naar den donkeren, met sterren bezaaiden hemel, de woning van Hem, Die uitredt in den hoogsten nood, Die de overwinning geeft als Hij dit wil. „Met God en Oranje!" .... Het woord, schuchter aangeheven door een enkele stem, was verstaan, werd herhaald door allen. Het klonk als een gelofte. De eerste stralen van het rijzend maanlicht vielen over den groen bemosten kerkhofmuur; het viel op de oude graven van het Geuzengeslacht, dat voor vrijheid van geweten en van land had geleden en gestreden met Jan van Nassau op den Gelderschen grond. Zij, die daar rustten, hadden hun goeden strijd gestreden, zij hadden de kroon ontvangen in het onvergankelijk licht Weer begon het te druppelen uit de avondwolken, stil en zacht. Maar de engelen weenden niet meer om de ellende der aarde; de dooden, die nog onbegraven rustten op het verlaten strijdveld, vroegen in hun onbeweeglijke rust niet meer in veelzeggend zwijgen: „Waarom dit alles?" Zij hadden het antwoord ontvangen Het Staatsche leger behaalde enkele voordeelen in de eerstvolgende dagen; het gaf iederen strijder nieuwen moed. Een zucht van verademing ging door het land, dat had gerild van angst bij het vernemen der tijding: „Het leger van Frankrijk is over den Rijn getrokken. Nu ligt het land open!" Maar ofschoon de sluimerende krijgsmansgeest was ontwaakt bij het beste deel der natie, toch zagen zij, die de legerbenden aanvoerden, met ontzetting de naaste toekomst tegen. Want redding, geheele redding van volk en land scheen schier onmogelijk, de overmacht zou ook hier het pleit beslissen en met ijzeren hiel vertreden het zwakke recht. De beide mannen, wien boven allen de leiding was toevertrouwd van den krijg, zagen elkander aan met een vraag in de oogen, waarop zij reeds het antwoord gereed hadden. De jonge Prins had het fiere bescheid gegeven aan den gezant van Engeland: „Liever dan zich zeiven en het land over te geven te willen sneuvelen bij de verdediging der laatste gracht." Met bewondering zag de man, die eenmaal had gestaan aan het graf zijner jeugd op tot hem, die nooit had ervaren wat een gelukkige jeugd beteekent voor het volgend leven van den mensch. „Maarschalk Wirtz, wat nu?" luidde de vraag van den Prins. „Volhouden. Er is bezieling uitgegaan van uw woorden. De besten van het volk hebt gij doen ontwaken en het ideaal getoond, waardig om voor te leven en ook om er voor te sterven; laat de toekomst dit heden niet vernietigen." Er ging kracht uit van den man, die deze woorden sprak, de kracht van hem, die gelouterd door ervaring en zieleleed, staat boven de wisselende omstandigheden; die zijn levensdoel voor zich ziet en het zal trachten te bereiken, ondanks tegenspoed en teleurstellingen, omdat hij weet Wie hem leidt op den weg, dien hij gaan moet. „Dat was een goed woord, het maakt, dat ik mijzelven weer jong ga voelen. Laat ons volhouden. Niet alleen de Grieken hebben het recht op een Homerische worsteling." De oogen van den spreker, de vierenzeventigjarige graaf Joan Maurits, schitterden. Zijn geheele leven was een heldenleven geweest, ook ditmaal zou hij volhouden, „sonder voor de jongste lieden te wycken." En terwijl de aanvoerders het uur van betrekkelijke rust, dat hun werd gelaten, besteedden om het plan van verdediging vast te stellen voor den komenden strijd, hief zich een hand op, een onbeduidende hand, maar toch in staat storend te grijpen in het plan door het genie ontworpen. „Ik ben door koning Lodewijk in gehoor ontvangen," berichtte Van Kreuningen. Ademloos van zijn snellen rit, stapte hij de tent binnen van generaal Montbas. Deze bevond er zich niet alleen; majoor Von Ornholm was bij hem en ook diens beminnelijke vrouw. Zij had juist geglimlacht tegen den superieur van haar man, dus ging het in één moeite door om nu haar lieftalligsten oogopslag te wijden aan hem, die eens aller superieur hoopte te worden in de Republiek. „En leeft gij nog na dit geweldig oogenblik?" vroeg Montbas sarcastisch. „Dat moogt gij wel vragen! Ik heb inderdaad een Jupiter gezien met den bliksemflits in zijn van toorn bevende hand. En die woede geldt u, generaal Montbas!" „Mij?" Montbas ledigde den roemer vóór hem in één teug; stellig hoopte hij hieruit moed te putten, voor wat hij verder hooren zou. „Ja, u! De koning is zeer vertoornd over den terugslag der la'atste dagen. Dat moet anders worden, heeft hij bevolen, of de ruiters van „la Maison du roi," zullen u tot mikpunt kiezen voor hun schot." „Wat kan ik er aan doen, dat het Kind van Staat zich ontpopt als genie? Zijn troepenverdeeling en op- stelling onder het vuur van den vijand is inderdaad bewonderenswaardig." Montbas geeuwde en vulde zijn roemer opnieuw. Hij was de steunpilaar der Loevesteinsche factie. Zijn wantrouwen in de Hofpartij en den Prins was daarom onbegrensd, maar hij was eerlijk genoeg, om niet te laken waar te prijzen viel. Een schot dempte het geluid zijner stem; het dreunde door de lucht. Een tweede volgde, toen nog een en nog een. „Hoor! Het gevecht begint al weer. De Prins geeft geen kamp." „Hij is nog jong en voor 't eerst in het vuur. Het feu sacré zal er gauw genoeg uitraken." Montbas beoordeelde ieder naar zich zei ven. „Maar voor dat uur aanbreekt, zijt gij vernietigd, is uw leger in de pan gehakt. Gij hebt alleen de regimenten van Pain et Vin en Schott als versterking gekregen. Wat kunt gij daarmee uitrichten?" Dat wist Montbas ook niet, vooral niet op dit oogenblik, nu de roemer weer zijn bodem liet zien. „Inderdaad, generaal, als gij met uw leger de macht van maarschalk Wirtz zoudt willen versterken, dan zou uw verdienste niet gering zijn tegenover de Staten," waagde majoor Von Ornholm te raden. Wirtz had hem geen kolonelsplaats toevertrouwd. „Luister eens!" Opnieuw knalde en dreunde het geschut. Het was of de grond beefde. „Dat komt van de zijde van Doesburg. Wirtz wordt hevig aangevallen." „O, generaal! Red toch die arme menschen daar ginds!" Mevrouw Clotilde veegde met een kanten zakdoekje haar droge oogen af. „Als gij hier blijft, wordt eerst maarschalk Wirtz vernietigd en dan üw leger, dat kan niet anders!" „Als de Prins mij bevel zendt tot opbreken, zal het geschieden," ving Montbas aarzelend aan. Zijn aangezicht zag purper, zijn handen beefden. Von Ornholm haastte zich den roemer weer vol te schenken. „De Prins! Heeft die het nadenken der ervaring? De Gedeputeerden hebben hier alleen te beslissen. Zij vertegenwoordigen de Staten." De feiten spraken en die machtige taal drong generaal Montbas regelrecht in het hart. ,,Majoor Von Ornholm laat uw paard zadelen." — Weer dreunde het dof, nu reeds dichter bij, naar het scheen. „Gij zult mijn missive overbrengen aan de Gedeputeerden hunner Hoog Mogenden".... Want hij kende de Resolutie der Staten, waarin het luidde: „dat zij werden Gecommitteerd en Gevolmachtigd van Onsent weege in het Veldleeger van den Staat, omme in onsen naame te ordonneeren en beveelen allen officieren en Ingezeetenen in den Lande, onse onderdanen" .... „Zonder twijfel is het de plicht van generaal Montbas, onverwijld terug te trekken op Dieren," luidde het hoogwijze advies van Valckenier. „Hij kan de Betuwe toch niet houden, 't Zou nutteloos menschenlevens opofferen zijn als hij niet opbreekt," zei Beverningh. „Dat heeft de generaal ook gezegd en er bijgevoegd, dat het onmogelijk is voor zijn geringe macht om een rivieruitgestrektheid van minstens vier uur lengte te verdedigen." De Gedeputeerden knikten goedkeurend. „Het zou noodeloos kruit verspillen wezen. Daar is het te duur voor. De tijden zijn slecht," vond Hop. Volkomen instemming was zijn deel. De koopmansgeest werd vaardig over de edele machthebbenden der Souvereine Staten: Majoor Von Ornholm ontving het bevelschrift, dat hij begeerde. „Zou de Prins niet behooren te weten T... begon hij, wel wetend, dat hij niets waagde. Want de Gedeputeerden verhieven zich, als bij stilzwijgende afspraak, in volle lengte. Minachting voor „het Kind van Staat" gloeide in hun blik. „Wij alleen hebben hier te beslissen, wij bevelen het!".... Het gelaat van den Prins, — toen Montbas met zijn legerafdeeling te Dieren aankwam — van den veldheer, die zijn troepen hun stellingen zag verlaten in het aangezicht van den vijand, kreeg een uitdrukking, die niemand, welke haar had aanschouwd, ooit weer zou vergeten. Maar vast klemde hij de lippen opeen, hij wilde niet uiten, wat kookte, wat bruiste op den bodem van zijn hart. Niemand mocht weten, hoe diep de teleurstelling vlijmde, de grievende smaad, die hem was aangedaan; niemand mocht vermoeden, hoe de wanhoop hem sloeg als met geesels van schorpioenen, bij de gedachte wat worden ging, worden moest van het land, dat hij liefhad, van het volk, dat hij had willen redden, zij het ten koste van eigen leven. Gelderland was in hevige onrust dien morgen. Een rilling van ontzetting liep door het land; de stormklok luidde in iedere stad; in elk dorp klonk de metalen angstgalm, overstemd werd hij door de wanhoopskreten der menschen. Niemand hield nu den stormloop meer tegen der Fransche troepen. De garde met hun rood-gouden uniformen, het regiment „la Maison du roi" deed in Nijmegen zijn zegevierenden intocht, de wapperende vedertooi hunner glinsterende helmen wees anderen regimenten den weg Van Weideren, de kommandant der oude keizersstad aan de Waal, had gecapituleerd; Arnhem opende de poorten; het zou nutteloos opofferen van menschenlevens zijn Doesburg te willen houden tegen een honderdvoudige overmacht. Generaal Montbas was gevangen genomen, de krijgsraad zou hem oordeelen èn zijn gedrag. „Ik deed het om bestwil!" zei hij verbaasd, maar een blos van schaamte begon te gloeien op zijn voorhoofd. Nu de roemers leeg waren en de wijndampen vervlogen, rees een flauw besef bij hem op omtrent de gevolgen van zijn daad. „Hij zal er niet het flauwste begrip meer van hebben, wie hem geraden heeft den aftocht te blazen," zei mevrouw Clotilde. Zij gaf in haar tijdelijk kwartier te Nijmegen — in een door de bewoners verlaten woning bij de Hezelpoort — een naar omstandigheden luisterrijk gastmaal aan eenige Fransche vrienden. Van Kreuningen was er ook bij. „Mevrouw gij hebt ons onwaardeerbaar geholpen; gij zijt onontbeerlijk voor ieder, die u kent." Zij glimlachte en aanvaardde dien lof. „En t loopt alles zoo goed af! Het regiment, waar mijn man bij is, staat nu weer onder de bevelen van Wirtz. Niemand heeft eenig vermoeden.... Alles komt voor rekening van Montbas en de Gedeputeerden." „Dus de majoor is veilig en veilig veraf ook," dacht Van Kreuningen. Het was een vroolijk gastmaal .... En intusschen streed maarschalk Wirtz den laatsten wanhopigen strijd op den Gelderschen grond met den oprukkenden, voorwaarts dringenden, overwinnenden vijand. „Het zal een verwoed gevecht worden," zeiden de legerartsen en zij maakten hun smalle ijzeren staven gloeiend, om de wonden der gekwetsten dood te branden. Dat was een probaat middel. Het knetteren der musketten waarschuwde hun, dat de strijd om Gelderland in vollen gang was, dof brak het geluid der kanonschoten tegen de met dennen gekroonde heuvels. Maarschalk Wirtz leidde zelf de verdediging, hij was hier en daar en overal. Hij waagde zich in het dichtst van het gevecht, in zijn ziel stormde het. Zijn voorhoofd brandde. Die ontzettende tegenslag! Hoe had Montbas het kunnen doen! Eerlijk was hij, tot nu toe, altijd geweest, ofschoon vermaagschapt met Pieter de Groot en een trouw vriend van Jan de Witt. Hoe was hij in staat geweest zijn stelling te ontruimen, zelfs zonder te zijn aangevallen. Wie had er hem toe gedreven, wie hem overgehaald?... Dwars over het veld rende majoor Von Ornholm aan het hoofd zijner soldaten; maarschalk Wirtz zag hem in dit oogenblik, juist nu, terwijl hij dacht... Hij wilde den woesten stroom zijner gedachten niet vervolgen. Het was hem of dan zijn denken moest stilstaan ... En nu, het gevaar werd dreigender met het oogenblik. Het werd een gevecht van man tegen man. De Mousquetaires in hun zwierige uitmonstering steunden de dappere Gardes Suisses en de Gardes Frangaises, wier moed wortelde in overmoed, maar die gevaarlijk waren als tegenstanders. Bevelen in alle talen klonken: koning Lodewijk had door geheel Europa soldaten laten werven, vandaar dat de naam „het Fransche leger" een onbekende naam was. „Het leger van Frankrijk" heetten de tienduizenden huurlingen, die bereid waren de Republiek der Nederlanden uit te moorden voor goud. „Wij worden verslagen! De waardgelders vluchten! Het voetvolk werpt de wapens weg!" Een jonge luitenant berichtte het ademloos aan maarschalk Wirtz, uit wiens gelaat de grootste kalmte sprak, ofschoon iedere druppel bloed er uit was geweken. Hij stond op een kleine hoogte, van waar hij den slag bestuurde. Hij zag de dichte drommen, die elkander iederen duimbreed gronds betwistten; hij zag de vertrapte velden en de golven van den Rijn roodgekleurd; hij zag wapens glinsteren in het lange oevergras. Ach, de handen, de krachtige handen, waaraan zij waren ontvallen, zouden ze nooit weer opheffen, nimmermeer! Welk een ellende was toch de oorlog! Ginds, in de verte, waar de goudglans der zonnestralen wegsmolt in de groene schaduw van het woud, rookte en vlamde het. Daar werden verspreide boerenwoningen verteerd tot asch; daar snikten vrouwen en schreiden kinderen om verloren have en goed; de mannen wisten het niet. Die lagen naast de wapens, ontvallen aan hun hand, in de ontzagwekkende rust van den dood. „Geef bevel tot een algemeenen aanval op de Zwitsersche garde, door het regiment van Pain et Vin. De ruiters van Soutelande moeten chargeeren tegen de Musketiers!" Het bevel, het sein werd gehoorzaamd, ordonnansen renden heen, maar zou de uitvoering mogelijk wezen? Misschien: Daar kwam hulp opdagen: ginds, in de wijde verte, glinsterde het van blanke wapens, hooggehouden door moedige handen. Wie waren het, wie voerde die ruiterbende aan? Maarschalk Wirtz zag het pantser, dat de ranke gestalte van den aanvoerder omknelde, schitteren met blauwen staalgloed, hij zag den wapperenden helmtooi en het vaandel van Oranje breed uitwaaien boven zijn opgeheven hoofd; toen wist hij, wie naderde. De Prins, die — naar luid het getuigenis van tijdgenooten — „zich in het gevecht gedroeg met het beleid van een in 't krijgsvuur vergrijsd generaal, maar die zijn leven waagde als een jong soldaat." Het gelaat van den Prins stond onbewogen, ofschoon zijn oogen met één blik zagen, bij het afrennen der hoogte, dat hier de strijd niet zou worden gekroond door de duurgekochte lauweren der zegepraal. De kogels suisden fluitend door de lucht, zij gingen hem rakelings voorbij, geen enkele trof. Een hardnekkig en hevig musketvuur knetterde aan de linkerzijde van het omstreden veld. Daar was de infanterie slaags met de Zwitsersche garde, daarheen wendde de hulpbende den teugel: daar was de strijd het zwaarst. Wirtz zag na enkele oogenblikken de oranjekleurige vederbos wuiven, waar het gevecht het hevigst was. Moorddadig, verwoed was daar aanval en verdediging — kwartier werd niet gegeven en de musketiers beroemden er zich op, dat zij mensch noch duivel ontzagen ... „Zij zijn ver in de meerderheid, de Prins moet verliezen!"... Die gedachte schoot door zijn brein met de snelheid van den bliksem; het was of zij doodelijk wondde als de bliksem. „De reserve in 't vuur!" Zijn bevel klonk luid. Het was slechts één bataillon. Hij stelde zich zelf aan het hoofd. Een stroom van vluchtelingen golfde hem tegemoet. „Vlucht! Wat baat het! Wij zijn verslagen aan allen kant! De Prins is gevangen!" Maarschalk Wirtz verstond het, hij voelde zijn bloed ijskoud terugvloeien naar zijn hart. Hij kon in dit oogenblik de plek niet zien, waar de Prins streed, waar hij gevangen .. Voort rende hij als op de vleugelen van den storm. Nog knetterde het hier en daar en overal, de grond schudde en beefde. Gewonden werden weggedragen door makkers, wier wapen was ontvallen aan een van overspanning krachtelooze vuist, of die het hadden verloren in het woest gevecht. Velen, ach, hoe velen vluchtten, hoe weinig waren zij, die nog stand hielden. Maar te midden van die kleine groep golfden nog de goudkleurige helmpluimen; 't was of zij wenkten uit de verre verte. Een donkere schaduw gleed over het gelaat van den bevelhebber, dien een dichte drom scheidde van zijn opperbevelhebber, terwijl slechts enkele soldaten hem volgden. Want weldra misschien zou die helmbos ver zijn, heel ver, evenals zijn eigenaar: ver over de grenzen van het land, dat hij liefhad met al de kracht zijner ziel. Hij zag het: de overmacht ging ook hier het pleit beslissen. Met de reuzenkracht der vertwijfeling baande hij zich een weg door den warrelklomp van strijders. Hij vroeg niet, hoe weinigen hem volgden, dacht niet, hoe velen hem zouden omringen; hij wist alleen, dat hij den Prins bereiken wilde en hij bereikte hem. Tusschen dooden en gewonden vond hij hem. Als een schans, tot nu toe onoverkomelijk voor zijn aanvallers, lagen zij om hem heen. Doch ook deze droevige scheidingsmuur zou niet veel baten, lang kon dit niet tegen een geheele strijdmacht, die woest elkander verdrong. De eer der overwinning eischten allen; den Prins als gevangene wegvoeren, dat was de begeerte van ieder, die wist, dat hij zich midden in het gevecht had geworpen, het gevecht op leven en dood. Het waren blikken vol haat, die zich aan maarschalk Wirtz hechtten, toen hij zich wierp op den vechtenden drom. Eén oogenblik aarzelden de soldaten: zij zagen zijn uitmonstering. Toen verleende de gedachte, dat ook van hem een hoog losgeld geëischt kon worden aan iederen arm nieuwe kracht. Opnieuw klonk het vreeselijk, doordringend geluid, het kletteren van staal tegen staal. Maar de onverschrokken aanval van hun bevelhebber hergaf ook zijn soldaten den moed. De verraste belagers van den Prins waren thans gedwongen zich te verweren tegen een vermetelen overval. De kring, die zich om den éénen vormde, die gold als aller doel, werd doorgebroken. Na weinige oogenblikken gelukte het Wirtz den Prins te ontzetten. Luid jubelden zijn soldaten, vurig voelden zij het bloed bruisen in hun aderen: zij hadden deel aan den roem van den dag. De aanval der Zwitsersche garde eindigde, hun nederlaag ging over in een smadelijke vlucht. Wirtz had zich intusschen voor den Prins geworpen, als wilde hij zich zeiven tot doelwit stellen aan de zwaardhouwen en stooten, die alle op zijn hart waren gericht. Want een compagnie musketiers stormde nu van de andere zijde aan over het veld. De schok was geweldig. Ruiters drongen in op ruiters, de pantsers knarsten tegen elkander, paarden beten en trapten, zwaardhouwen kletterden. In den storm n De hartstocht van den haat tegen de verachte Protestanten, de begeerte naar buit gloeide uit de oogen der musketiers, wier levensleus luidde: „spel en goud!", maar die het meest genoten van de opwinding der wisselende oorlogskans. Doch zelfs hun overmoed kon ditmaal niet baten: de weinige ruiters van Wirtz stonden als een muur, een muur van staal en doodsverachting. In een dicht gesloten phalanx renden zij dwars door de tienvoudige overmacht der aanvallers. De zwaardhouwen flitsten links en rechts, de schoten knalden, maar de kleine, vastberaden groep brak zich baan, waar het onmogelijk was zich een weg te banen. Nog enkele oogenblikken en gered was de vorst, in wien Lodewijk de Veertiende thans reeds een tegenstander haatte, doch voor wien hij zich eenmaal zou moeten buigen als voor het door God gekroond genie, dat de aureool van Zonnekoning, waarmee hij zich met zoo veel welgevallen tooide, deed tanen en van al zijn luister beroofde. Prins Willem van Oranje had dien dag zijn leven op het spel gezet voor de onafhankelijkheid en de gewetensvrijheid van zijn volk; Lodewijk de Veertiende was in datzelfde uur verdiept in een pikant discours met madame de Maintenon en hoorde intusschen van een verheven plan, dat die nobele dame had opgevat, dat vele jaren later schrik en ontzetting zou brengen over duizenden zijner beste onderdanen: de herroeping van het edict van Nantes. Maar op het woest omstreden veld schetterden de trompetten en donderende jubelschal golfde over den Rijn: Gelderland lag open voor het leger van Frankrijk, overwinnend reeds thans. Doch in het Staatsche leger, dat zich gereed maakte tot terugtrekken, heerschte de radeloosheid niet, die de overwinnaars verwachtten. „Wij hébben den Prins nog!" riepen de soldaten en vastberaden lieten zij opnieuw hun wapen vonken schieten in het licht der reeds dalende zon. „Na Jemmingen kwam Den Briel en daarmee de victorie! Nu terug op Holland, daar is het water, dat was altijd onze beste bondgenoot!" De Gedeputeerden te velde hoorden, wat het gevolg was van hun beslissing, en zij zochten den Prins op in zijn tent en drongen aan op een onverwijld opbreken van het geheele leger. „Laat alles hier in den steek. Het is noodzakelijk. Holland moet verdedigd worden tot het uiterste: onze provincie: Holland!" Afgemat door de bittere ontgoocheling: het einde van den strijd, meer nog dan door het bloedverlies door een schampschot veroorzaakt, leunde de Prins tegen de krachtige gestalte van zijn redder: maarschalk Wirtz. „Gij zijt de beste, trouw zijt gij!" .... Wirtz glimlachte flauw, hij dacht aan Paul von Ornholm, die verbannen was, beschuldigd van ontrouw. Als hij dit.... Hij voleindde zijn gedachte niet. Met een ruk stond de Prins eensklaps recht op zijn voeten. Hij verwaardigde de Gedeputeerden met geen enkel wederwoord, maar de blik vol verachting, die hen uit de diepte zijner oogen vlammend trof, was zoo welsprekend, dat zij zwijgend de eenvoudige veldtent verlieten: Hop, Beverningh en Valckenier. Een oogenblik stonden zij stil voor de tent en zagen den ontredderden legertrein en generaal Montbas als gevangene, van zijn uitmonstering en bevelhebberszwaard beroofd, tusschen de soldaten, die nu het geleide vormden van den van verraad beschuldigden veldheer. „Voor hèm kunnen wij niets doen," zei Hop. „Later misschien, eerst moeten wij zorgen voor Holland." „Hij rekent echter op ons en wij gaven het bevel uit bestwil," begon Beverningh. „Wij moeten nu maar vergeten, dat het gegeven is," besliste Valckenier. „Het viel slecht uit!" HOOFDSTUK XVIII. Wanhoop heerschte in het land. Met ontzetting aangehoord, verbreidde zich de onheilstijding met de snelheid van den bliksem. Het leger geslagen, het leger op den terugtocht! Koning Lodewijk in het bezit van Gelderland, koning Lodewijk over Utrecht oprukkend naar de grenzen van Holland! Toekomstzorg en vrees voor wat komen zou waarden om als sombere geesten; het volk, opgewonden, hevig verbitterd, beschuldigde de regenten, veroordeelde Jan de Witt bovenal. Het oude, door het volk gehate woord van Oldenbarnevelt keerde terug in ieders geheugen, zweefde op elke tong: „Liever verheerd dan verknegt!".... „Dat willen de regenten ook, daarom geven zij ons aan Frankrijk over. De Gedeputeerden hebben generaal Montbas bevolen terug te trekken. Dat is het begin van het bitter einde! Zij willen den Prins niet verheffen, omdat die ons beschermen zal. Liever verkoopen zij ons aan den Franschen sultan!".... De volkswoede rees met het uur. De verheffing van den Prins tot Stadhouder werd een besliste eisch. 't Was of de redding van het land alleen daarvan afhing. Want „meester Jan", en Kees ook, waren verraders. Ieder wist het, elk geloofde het nu. Willem Tichelaer had zijn aanklacht onder eede herhaald voor het Hof van Holland: Cornelis de Witt had hem willen overhalen den Prins te vermoorden. En het Hof van Holland had die beschuldiging geloofd! Wellicht was daar een andere oorzaak en benevelde haat en weerzin ook den blik der rechters, wien bevolen was het schuldig uit te spreken over Jacob van der Graef, waar zij genade hadden willen bewijzen. Het gistte en kookte in het land, waar haat het recht verdrong en willekeur misdaad uitlokte. De Ruwaard van Putten was gepijnigd en gefolterd; zelfs het vreeselijke wapen dat zij, die beweerden het recht te handhaven waar zij het misbruikten, in de pijnbank bezaten, had geen bekentenis van schuld kunnen ontlokken aan lippen, waaruit iedere bloeddruppel was geweken. Maar in strenge hechtenis was Cornelis de Witt gebleven op de Gevangenpoort. „Gevangen op halsmisdaad een uit ons geslacht!" Zijn broeder prevelde de woorden voor zich heen en alleen de verachting, waarmee hij aan hen dacht, die zich rechters noemden, kon de bitterheid evenaren van den toon, waarop hij de woorden uitstiet. Alleen in zijn boekerij was Jan de Witt en alleen zou hij voortaan blijven. Geen enkele gezant wachtte meer in zijn voorvertrek; gedeputeerden noch regenten kwamen om zijn oordeel te vragen, over zaken van gewicht of zijn meening te hooren, waaraan zij ge- woon waren zich zonder verzet te onderwerpen. j