i- - ^xvLorvc, ZONDAGSCHOObBIBLIOTHEEK or\Jer rec^ctie van. J acobal? D. Moss el ervHcnri ë(t€^^/Üko|f j_ STI LLE UREN voor jongens ; en meisjes : KLEINE ZONDAGSCHOOL-BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN JACOBA F. D. MOSSEL EN HENRIËTTE WIJTHOFF STILLE UREN S 3HETSJES enVERTELLINGEN _ °f l OL.'- ~ VOOR J O N G E N S e n M E I S J E S. 1 ^ ^ ~ TWEEDE DRUK. J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM Openbare Leeszaal Bergen op Zoom . Vpl7] i ' ~ De hierbijgaande Schetsjes en Vertellingen, voor de lezers vart Vrij en Vroom oude bekenden, zijn naar wij meenen, geschikt voor de kinderen uit de hoogste klasse der Zondagschool, enkele stukjes misschien voor nog ouderen. Met het oog op de verschillende omgeving en den daaruit voortkomenden zeer verschillenden graad van ontwikkeling van de kinderen, die onze verhalen te hooren krijgen, valt het moeilijk altijd een leeftijd te bepalen. Wij brengen in herinnering dat onze boekjes niet ■zoozeer bestemd zijn om den kinderen zelf in handen te geven, als wel om gebruikt te worden op de Zondagschool en Catechisatie en, naar wij hopen, ook in het huisgezin door ouders en opvoeders, om er den grooteren kinderen uit voor te lezen en den kleintjes uit te vertellen. Ook waar wij den leeftijd wel vermelden, neme men dit dus alleen als kleine aanwijzing, niet als vasten maatstaf. Men leze zelf eerst. JACOBA F. D. MOSSEL. HENRIËTTE WYTHOFF. SCHETSJES DOOR JACOBA F. D. MOSSEL. Van den Vriend bij uitnemendheid J. G. L. NOLST TRENITÉ TOT ZIJNE VRIENDINNEN. Laat zacht ons van den grooten doode spreken, Een luide lof waar' voor dien man te klein, Die in zijn leven, hoog en waar en rein, Voor lof of blaam geen voet is uitgeweken. Dat stemmen nokken, stille tranen leken, Dat sterke zielen sidderen van pijn Is d'een'ge hulde, die hem goed kan zijn, Van al zijn grootheid 't eene groote teelcen. Hij was een mensch, waarachtig, vroom en trouw. In 't scherpe denken man, in 't voelen vrouw. De wereld wist het niet. Hoe zou ze 't weten ? Maar die het weten, in hun felle smart, Begroeven hem in 't teederst van hun hart, En Campo Santo zal dat plekje heeten. Utrecht, 6 Juli '89 J. F. D. M. Het goede wordt niet begraven en de liefde sterft nooit. Daar zaten ze met hun vieren in de tuinkamer. Johannes met de ellebogen op tafel geleund, tuurde meer dan een half uur op zijn boek zonder een bladzijde om te slaan. Nu en dan bewoog hij de pink van de linkerhand langs zijn oogen en ontsnapte hem een zucht. Truida breide met zenuwachtige haast aan een wollen kinderjurkje, waarvan de hoogroode kleur zich meer en meer aan haar wangen scheen mee te deelen. Sanne hield haar pop achteloos op schoot en Willem zat met een gesloten blokkendoos voor zich. Het geluid van een schreiend kindje dat „mama, mama!" riep, was duidelijk hoorbaar en eindelijk verbrak Truida de stilte door te zeggen: „Hoor Kareltje eens schreien; tante schijnt hem niet te kunnen sussen. Zou ik eens probeeren of ik hem in slaap kan krijgen? 't Is toch beter, dat ik maar hier blijf," besloot ze, „hij moet aan tante wennen, want na de begra — want overmorgen gaan wij weer naar school." „Broertje begrijpt er niets van," begon Sanne na een poos, toen het klagend stemmetje van boven zich weer deed hooren. „Vader zegt, dat hij de ongelukkigste is van allemaal; maar dat vind ik niet. Over een paar dagen is 't voor hem net of tante mama is en wij — wij zullen haar altijd zoo missen, ons eigen, lief moedertje," snikte Sanne. Het hoofd van Truida boog nog iets dieper over het werk, de vingers haastten zich nog meer: „Kareltje zal nooit weten, wat hij eigenlijk verloren heeft, omdat hij nog niet weten kan, hoe goed moeder was, Sanne. Daarom vindt vader hem het meest te beklagen," zei ze met zachte stem. En toen volgde er weer een lange stilte. Eindelijk nam Johannes zijn ellebogen weg, schoof zijn boek midden op de tafel, lichtte zijn hoofd op en liet een paar roodgeschreide oogen zien. „Ik vind ons plan toch maar half goed, Truida. Zvj zou 't niet aardig gevonden hebben, dat weet ik zeker. Al geven we alle vier nog zoo graag het geld, dat we hebben, aan den bloemist, het is niet iets van ons zelf en moeder gaf nooit om gekochte cadeaux. Als we eens —" „Zelf maken?" zei Truida en ze legde haar werk op tafel, stond op en nam uit het buffet een bord en een mes. Nu sprongen ook Sanne en Willem tegelijk op van hunne stoelen en zeiden bijna met dezelfde woorden: O ja, wij moeten zelf den krans maken van groen uit onzen eigen tuin," en Truida vervolgde: „de bloemen zullen wij nemen uit de bloemenmand. Vader zal 't zeker goed vinden." „Nu kunnen we toch weer iets voor haar doen," zei Johannes en met een bijna vroolijke uitdrukking, schoof hij zacht de tuindeur open en ging met Willem naar buiten. Truida nam een kluwen zwarte wol uit moeders kousenmand. „Hoe komen we aan een hoepeltje?" dacht ze hardop en eer ze met het antwoord voor zich zelve gereed was, kwam Sanne met een stralend gezicht een ring aandragen van haar jeu de grace, dat ze op haar laatsten verjaardag met de mooie pop van moeder had gekregen. Een kwartiertje daarna kwamen de jongens weer binnen, de handen vol klimoptakken en een bord met bruine barbarissenbladen, en terwijl zij alles op de tafel uitspreidden raadpleegde het viertal bijna fluisterend „hoe 't nu wezen moest." Johannes schikte de takken bijeen, die Sanne en Willem aangaven en Truida bond ze zorgvuldig om den ring vast en toen de groene krans voltooid was, sneed Johannes met bevende hand van de erica een takje en van de lelietjes van dalen en trosje of wat; de rose, witte, roode primula's leverden hun aandeel, de eenige witte tulp werd na eenig beraad afgesneden — moeders bloemenmand mocht toch niet geheel worden leeggeplukt — en toen was er een heel klein bouquetje bijeen, dat zorgvuldig op den krans werd vastgehecht. „Nu moet er nog een strik aan," meende Johannes, „waar vinden wij een lint?" Truida ging de kamer uit met een groote schaar en kwam na enkele minuten terug met een strik van donkergroene zijde. „O dat mooie, dure lint, waar je zoo om gebedeld hebt," zeide Sanne, „wat staat het goed bij die lichte bloemen, dat zou moeder-lief van je gevonden hebben." De grafkrans was gereed, juist toen de vader binnen kwam. Willem ging naar hem toe en bracht hem liefkoozend bij de tafel. De vier kinderen zagen den bedroefden man zwijgend aan. Daar glimlachte hun vader door zijn tranen heen en zeide: „zoo is het goed, kinderen; dat is moeder eeren. Ik wil ook iets doen aan dezen krans. Geef mij het fleschje met gouden inkt uit je verfdoos eens aan, Willem." En met groote letters penseelde hij op het lint: „Het goede wordt niet begraven en de liefde sterft nooit." Zalig die treuren. 't Is de kleine Lize van Juffrouw Sanders, die zachtjes de trap opsluipt naar de kamer van de oude mevrouw die boven woont. Zij heeft haar schoenen uitgetrokken, want de treden kunnen zoo kraken en 't is pas zeven uur. Het theewater is nog niet boven en voor er theewater is wordt de oude mevrouw niet graag in haar middagslaapje gestoord. Lize draagt in haar eene hand een schoteltje met Maartsche viooltjes, die in 't water drijven, met de andere hand houdt zij haar popje stevig vast. Gelukkig staat de deur op een kier en kan ze binnengaan zonder gedruisch te maken. Donker? Hé, wat ziet de kamer er in donker mooi uit! Het gaslicht is laag neergedraaid en Lize vindt, dat de dof-witte ballon op de maan lijkt als er van die kleine wolken, net schaapjes, langs den hemel trekken, 't Houtvuur in den haard geeft toch meer licht dan zij bij 't binnenkomen had gezien. De dansende roodgele vlammen werpen kleine lichtvlekjes op 't roode tapijt en op de deuren en pooten van 't mahoniehouten kastje. De beide stoelen aan den wand worden nu ook zichtbaar. Het bruine wasdoek glimt op de tafel en Lize zet er het schoteltje op, zonder tegen de tafel te stooten. Zoo; nu is ze klaar en moet weer even stil heengaan als ze is gekomen; — maar de kleine meid heeft er geen zin aan en met haar popje op schoot gaat ze op een voetenbankje zitten vlak tegenover mevrouw, aan den anderen kant van den haard. In de lendenen gesteund door een kussen, dat in veelkleurige ruiten met wol op stramien is gewerkt, leunt de oude dame in haar rieten stoel, de handen gevouwen op den schoot en de voeten op de roodkoperen waterstoof, waarin de vlammen zich spiegelen. 't Is een lief, oud gezicht, dat schuil gaat tusschen 't zwart zijden schoudermanteltje en het witte kanten mutsje, waaruit de zilverwitte haren glad gekamd te voorschijn komen. Lize beproeft of zij de rimpeltjes kan tellen, maar ze moet het opgeven, er zijn er te veel. De oogen der oude vrouw zijn geheel gesloten; de ademhaling is zacht en geregeld; de bijna gesloten lippen vertrekken nu en dan tot een glimlach. Liesje glimlacht ook even en denkt aan de schoone slaapster in het bosch maar die was jong en mevrouw is vandaag tachtig jaar geworden. Er waren dien morgen zooveel brieven en een paar postpakketten gekomen en toen had Lize's moeke gevraagd of 't een feestdag was en de oude mevrouw, die pas drie maanden bij hen woonde en nog niet veel over zich zelve had gesproken, had gezegd: een feestdag niet, maar'tis mijn verjaardag en de neven en nichten zijn zoo lief hun oude tante niet te vergeten. En toen had mevrouw tranen in de oogen gekregen en verteld, dat nu juist vijftig jaar geleden, óok op haar verjaardag, haar dochtertje was begraven, een kindje van acht jaar, dat óok Lize heette evenals juffrouw Sanders' jongste meisje. De kleine was Maartsche viooltjes voor mama gaan zoeken, kwam verkouden thuis, had de laatste ruiten van 't nu bijna versleten ruggekussen nog op haar bedje afgewerkt en had toen haar moeder alleen gelaten om naar den hemel te gaan. Ja, de neven en nichten wisten wel dat ze altijd welkom waren, maar niet op dezen dag die geen feestdag kon zijn. Lize's moeder had onder 't koffiedrinken de treurige geschiedenis verteld. Wim en Anna waren in stilte viooltjes gaan zoeken en onder het eten werd besloten, dat Lize ze boven zou brengen, terwijl mevrouw nog sliep. Dat ze dadelijk weer beneden zou komen had ze heelemaal vergeten, toen ze daar zoo op 't voetenbankje zat. Daar glimlacht de oude mevrouw weer in haar slaap. Zou ze droomen van liaar Lize en misschien de viooltjes al ruiken? Nu komt er een traan rollen over de gerimpelde wang. Lachen en schreien te gelijk? Kleine Lize begreep er niets van, maar ze stond op, legde popje op tafel en sloeg haar armpjesom de knieën der schoone slaapster, die wakker werd door de aanraking en de kleine handen vasthield, die schuchter wilden terugtrekken. Toen draaide de oude mevrouw de lamp op, knikte 't kind en de viooltjes toe en zeide: Nu heeft God mij nog een feestdag gegeven. Mijn goede, oude bijbel heeft gelijk: Zalig die treuren, zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de barmhartigen. „Ik ga vandaag naast de juffrouw zitten; Griet durft toch niet komen," zei Anna Berg tot een zestal jongens en meisjes, die de Zondagschool al vast waren binnengegaan, terwijl de andere kinderen uit hunne klasse nog op straat speelden. „Waarom durft Grietje niet komen?" vroeg Geesje Vorderman nieuwsgierig. „Is haar jurk niet schoon?" „Neen, haar jurk is niet schoon!" lachte Anna Berg luid, „en die kon ook niet schoon komen van de week, want haar moeder zit al van Woensdag af in de gevangenis!" „Wat zeg je daar?" vroeg Huib Gerrits vol verbazing, „zit Grietje's moeder in de gevangenis? Hoe vreeselijk naar!" Nu staken ook de andere drie de hoofden bijeen en: wat heeft ze gedaan? heeft ze gestolen? wat een slecht mensch! klonk het door elkaar. „Dat arme Grietje, wat zal ze bedroefd zijn," zei Huib. „Ze had toch maar moeten komen; thuis heeft ze heelemaal niets." „Heeft ze dan geen vader meer?" vroeg Willem van Boven. „Jawel," zei Anna Berg, „maar die is altijd dronken. En dan moet je hem zien. Griet is zoo bang als een wezel voor hem. Nu, ze is wél af. Als ik haar was zou ik me dood schamen. Ik loop ten minste niet meer met haar, daar bedank ik voor. Waar je mee verkeert, daar wordt je mee geëerd, zegt het spreekwoord." ' Huib Gerrits schudde zijn hoofd, 't Was duidelijk, dat hij erg met Grietje te doen had en dat hij Anna Berg niets lief vond, doch hij scheen de rechte woorden niet te kunnen vinden om dat te zeggen. Intusschen waren ook de andere kinderen binnen gekomen en op hun vaste plaats gaan zitten. Juffrouw Mina nam nu ook haar plaats in en zeide: „Zoo, heb ik vandaag een ander buurtje? Is ons kleine Grietje ziek?" Anna Berg opende haar mond al om het gansche verhaal te doen, doch Huib Gerrits was haar voor met de woorden: „Niet zeggen, hoor! het is misschien niet eens waar!" „Het is wel waar!" viel Anna heftig tegen hem uit: „Denk je, dat ik een leugenaarster ben ! Grietje is vandaag niet op Zondagschool, omdat ze niet durft — want u moet weten, dat —" „Niet zeggen," herhaalde Huib Gerrits met zooveel nadruk dat Juffrouw Mina, die hem volstrekt niet voor een brutalen jongen aanzag, begreep, dat er iets achter stak en Anna Berg een wenk gevende om te zwijgen op kalmen toon vroeg: „Wil jij het me dan straks vertellen, Huib?" Huib sloeg zijn oogen neer en zei bijna onverstaanbaar: „Ja, straks wel, onder vier oogen." „Goed mijn jongen," antwoordde Juffrouw Mina en ze las de namen der kinderen voor, teekende haar kleine lieveling Grietje op voor afwezig en begon, nadat er eerst gebeden en gezongen was, te vragen naar het onderwerp van den vorigen Zondag: het Pinksterfeest. Anna Berg wist het verhaal van de uitstorting van den Heiligen Geest haarfijn te vertellen en toen ze klaar was, keek ze Juffrouw Mina aan of ze niet een prijsje kreeg. Juffrouw Mina keek altijd vriendelijk en deed dit nu ook, toen ze zei: „Best verteld, Anna. Heb je ook goed begrepen waarom wij het Pinksterfeest vieren?" „Jawel, Juffrouw," antwoordde Anna met een stralend gezicht, „de leerlingen van Jezus hebben van af dien dag, waarop ze van Heiligen Geest vervuld werden, het werk van Jezus voortgezet. En aan hen hebben wij het te danken, dat wij nu ook leerlingen van Jezus zijn. Zij hebben door hun woord en voorbeeld gemaakt, dat wij hun meester ook lief kunnen hebben. Dat herdenken wij op Pinksteren." „Zeker," zei Juffrouw Mina, „dat is alles heel goed. Maar Anna wat is Heilige Geest?" Anna Berg zat niet lang verlegen. Na een korte aarzeling begon ze: „Dat is de geest van God, die aan de leerlingen den lust gaf en den moed om van Jezus Stille uren. 0 te getuigen." „En Anna," vroeg Juffrouw Mina verder: „is er nog Heilige Geest in de wereld?" „O ja juffrouw, als wij ook „Nu, ga voort," zei juffrouw Mina aanmoedigend, toen Anna Berg met een hoogroode kleur plotseling zweeg. Daar barstte Anna in tranen uit: „Huib kijkt me zoo aan, juffrouw," snikte ze, „en ik weet ook wel, waarom hij het doet." „En mag ik ook weten, waarom hij je zoo aankijkt?" vroeg juffrouw Mina deelnemend. „Omdat, — omdat -- " stotterde Anna, maar verder kwam ze niet. „Nu Huib, dan moet jij me zeggen, waarom je Anna zoo aankijkt, dat ze er bedroefd om wordt,' zei juffrouw Mina en ze keek Huib vragend aan. „Ik keek haar aan, omdat ik vind, dat Anna zoo mooi vertellen kan," zei Huib Gerrits met een schalkse uitdrukking in zijn donkerbruine oogen. Maar eensklaps ernstig wordende, vervolgde hij : „ik zal het u straks wel zeggen, als ik u van Grietje vertel." Er was diepe stilte in de klasse. De meeste kinderen begrepen volstrekt niet, wat er gaande was, maar ze voelden toch, dat ze liever in de plaats van Huib dan van Anna wilden wezen. Na 't uitgaan der Zondagschool hield juffrouw Mina Huib Gerrits en Anna Berg een poosje bij zich. Zij liet zich alles vertelJen en toen zij de kinderen verzoend had met elkaar, schreef zij voor Anna Berg op Ev. van Johannes, hoofdstuk 13, vers 17, een tekst, die zij thuis moest nazoeken. Van Huib nam zij afscheid met een stevigen handdruk en hem naoogende, toen hij hard wegliep, zei ze in zich zelve: Zalig zijn de barmhartigen, want hunner zal barmhartigheid geschieden. Zalig die niet zien en nochtans gelooven. Het was in de donkere dagen voor Kerstmis. De sneeuw had velden en straten met een mollig tapijt bekleed, de boom en en daken versierd, maar flink gevroren had het nog niet. De schaatsen hingen rustig op de zolders en waren zelfs nog niet van het roestwerend vet ontdaan. Nu hing er een zware, gele mist en de schooljongens vertelden elkaar onder de rekenles, dat er vorst uit voort zou komen, 't Was stil en doodsch in de straten. De sneeuw dempte de voetstappen, de mist dempte de stemmen, alleen de belletjes der paarden brachten eenige vroolijkheid aan. Grootmoedertje zat dicht bij het venster en breide aan de roode winterkousen van haar oudsten kleinzoon. „Kijk toch eens, Dina," zei ze tot haar dochter, „ik voel, dat er steken gevallen zijn en ik kan ze niet vinden. Help je oude moeder eens een handje. O, die mist, die booze mist." Dina kwam met een vriendelijk gezicht bij Grootje staan en zei met iets meewarigs in haar stem: „mijn moedertje moet nog meer op 't gevoel Jeeren breien. We zijn in de donkere dagen voor Kerstmis en dan — de oude dag, de oude dag!" De jonge vrouw legde een bizonderen klemtoon op die laatste woorden, alsof ze eigenlijk iets te zeggen had, dat ze niet durfde uitspreken De dokter had haar dien morgen verzekerd: binnen enkele dagen is uw oude moeder volslagen blind. Ach, wat was de dag lang voor de bedroefde jonge vrouw. Hoe dikwijls had ze reeds naar de hangklok gekeken of haar man nog niet van zijn werk, de kinderen nog niet uit school zouden komen. Nog nooit had ze zoo weinig woorden met haar moeder gesproken en toch was ze met verzuim van haar huiselijke bezigheden den ganschen dag om en bij moeder geweest. Honderdmaal had ze bij zich zelve overlegd of ze 't zeggen en hoe ze 't zeggen zou, doch telkens had ze de geopende lippen huiverend weer gesloten. Zij wilde het aan Hein, haar goeden besten man, opdragen, moeder voor te bereiden. Hij zou de juiste woorden misschien vinden om de vreeselijke tijding te verzachten. Blind! de bedrijvige zorgzame vrouw, die bij de kinderen was komen inwonen, om haar zwakke dochter te helpen, die een werkloos leven meer schuwde dan den dood, die vrouw blind! „Als de dagen weer gaan lengen," begon grootje en bij die woorden schrikte Dina op uit haar droevig gepeins, „als de dagen weer gaan lengen, zal ik mijn belofte aan Mientje vervullen en de poppenkleertjes voor haar knippen. Wim's kleeren moeten ook weer eens onder handen genomen worden, is't niet? De goede God beeft mijn eenig meisje vast zulk een groot gezin gegeven om mijn ouden dag bedrijvig en daardoor gelukkig te maken." ja a. Er is hier veel voor u te doen, maar hoe zal 't u zijn als - als stotterde de dochter en toen pookte zij hard in de kachel en de woorden, die den zin moesten voltooien, werden onverstaanbaar. Het waren de donkere dagen voor Kerstmis. De oude vrouw, die niet wist wat haar bedreigde, had ze nooit zoo donker gevonden en de jonge vrouw zag er gansch en al geen licht in. Het was nóg in de donkere dagen voor Kerstmis, doch het Kerstfeest was zeer nabij. Grootmoeder zat dicht bij de kachel met haar rug naar het venster gekeerd. Het was voor haar nu precies hetzelfde, hoe ze ten opzichte van het licht was gezeten, want het harde vonnis was reeds voltrokken, éér het haar met duidelijke woorden was aangekondigd. De schoonzoon had evenmin als zijn vrouw den moed gehad de sombere boodschap over te brengen. Grootmoeder breide zwijgend en zuchtte zoo diep, zoo diep, dat de kleinkinderen midden uit hun vroolijk spel opkeken. Nu was het de een dan de ander, die met zijn klein warm handje langs grootmoeders wangen en handen streek om haar te troosten. Kleine Mientje klom dan wel eens op haar schoot en vroeg: „Ziet u nu heelemaal niets meer, grootmoe? Ziet u mijn krullen niet meer en mijn pop ook niet? En kunt u nu niet meer lezen in dat groote boek? 'tZijn toch zulke groote letters!" en dan kwam Wim met een stoof aandragen en ging er op zitten vlak bij grootmoeders knieën. Meer troost konden de kindertjes nog niet geven. Vader en moeder lazen grootje nog voor uit de courant en uit den bijbel en ze spraken vriendelijke woorden in overvloed, doch de oude vrouw zuchtte zoo diep, zoo diep, en de blinde oogen schreiden veel bittere tranen- Het was Kerstavond. De gansche familie was om de tafel geschaard. Alleen Geert, de oudste jongen, zat niet op zijn plaats. Hij lag met zijn knieën op de vensterbank en was met zijn hoofd achter 't grijsgestreepte gordijn gekropen. Het felle vuur hield de glazen ternauwernood ontdooid. Het vroor knapjes. „Wat doe je toch, Geert?" had Moeder al eens gevraagd, maar ze had geen antwoord gekregen. Eindelijk kwam er beweging in den tienjarigen naamgenoot van grootmoeder. „Vader," riep hij, „vader, kom eens hier. Welke zou het zijn?" Wat meen je, mijn jongen?" en vader verdween eveneens met zijn hoofd achter 't gordijn en drukte zijn gezicht tegen de koude ruiten. „Kijk eens, vader, er zijn wel duizend sterren aan den hemel en ze zijn bijna alle even helder en even groot. Welke ster zou 't geweest zijn, die aan de Wijzen uit het Oosten den weg heeft gewezen naar den stal te Bethlehem?" „Jongenlief, die ster is er nog wel, maar ik kan haar niet aanwijzen daar ginds aan den hemel. Het is de ster van het geloof, die schittert in ons hart. Niet waar grootje?" vroeg hij zacht en hij ging naar de oude vrouw, die opgestaan was en zich had omgekeerd naar het venster, alsof ze ook wilde uitkijken naar de ster, die Geert had gezocht aan den avondhemel. „Niet waar, grootje, zij is er nóg, die ster van het geloof, die den donkersten nacht komt verlichten, en zij wijst den weg nog altijd naar den stal te Bethlehem aan allen, die dien weg zoeken ?" Geert keek zijn blinde grootmoeder verwonderd aan. Hij begreep niet recht wat vader meende en hii zag, dat er voor het eerst na vele dagen een vreugdeglans lag over het gelaat der oude vrouw, die plechtig da armen uitbreidde, terwijl ze sprak: „Er zijn wel duizend sterren aan den hemel en zij zijn alle even helder en even groot. Aan mijn hemel zijt gij die sterren mijn lieve, lieve kinderen. En die eene ster, de ster van het geloof? Hoe kon ik haar vergeten? Deze Kerstavond doet haar op- nieuw oprijzen voor mijn blinde oogen. Ja, als een nieuwe blijde boodschap zal mij de herinnering aan dezen avond zijn. God zij gedankt, dat Hij er mij zoo teeder aan herinnert. Als er straks weer duistere oogenblikken voor mij komen, zal ik de handen rustig in den schoot leggen en denken aan die ongeziene ster. Neen, ik zal niet meer zuchten en klagen over een nutteloos leven, niet meer verlangen naar den dood, want nu eerst begrijp ik recht welk een liefelijke, beschamende troost voor een zwaarbeproefde vrouw is weggelegd in dat woord uit het Johannes Evangelie: „Zalig die niet zien en nochtans gelooven." Openbare Leeszaal Bergen op Zoom Stilstaan en weenen. Een ferme jongen, hoog opgeschoten en toch breed in de schouders, met een paar sterke handen aan 't lijf en een paar heidere oogen in 't hoofd, — zoo moet ge u mijn vriendje Bert voorstellen. Hij hoepelt, knikkert, tolt, zaagt, leest en leert, hij is rumoerig en wild als de beste. Hij is zelden galant voor zijn zusjes, een enkele maal onvriendelijk bij het brutale af tegen zijn moeder, zijn vader ontvangt dikwijls briefjes, waaruit blijkt dat men op school heel wat met hem te stellen heeft en met dat al is Bert een prachtexemplaar van een jongen. Hij toont niet, dat hij meer denkt en meer voelt dan een andere gezonde jongen doet, maar eens heb ik hem nauwlettend bekeken en sedert heb ik de beste verwachting van hem. In de stad waar hij en ik wonen is menig lief plekje. Ik wil al die plekjes niet beschrijven, want dan zou er licht iemand zijn, die begrijpt w&ar ik woon en Bert zou zich kunnen verbeelden, dat ik een duidelijke beschrijving van de plaats had gegeven, waar de bank staat, waarop wij eens samen hebben gezeten, met de bedoeling ook hém als met een vinger aan te wijzen. En dan zou Bert terecht boos op mij kunnen worden en dat wil ik niet, om alles ter wereld wil ik dat niet. Eens wandelde ik in 't vroege voorjaar naar mijn lievelingsplekje. De lucht was zoel, de heesters hadden dien morgen hun eerste kleine blaadjes uitgestoken, als voelhorentjes op verkenning. Een wei, die langen tijd blank gestaan had, was malsch groen te voorschijn gekomen en glansde van zilveren zonneschijn. Een beelderig troepje witte eendjes zat dicht bij elkaar gedoken aan 't kleine stroompje, dat grijsachtig vloeit naar de breede, blauwe rivier. Ik haalde diep adem en dacht aan niets dan aan de kleuren voor mij uit en boven mij, als men ten minste zulk genieten met de oogen en met het hart denken kan noemen. „Dag — dag," zei achter mij een bekende jongensstem, die niet zoo helder klonk als anders. Ik keek om. Ja, 't was toch Bert, die daar op de bank zat. „Wat scheelt je?" vroeg ik, toen ik zijn gezicht zag, dat beschreid en met een paar vuile handen van de oogen naar de ooren afgeveegd was. „Niets!"' was het veelzeggend antwoord. „Ja Bert, er scheelt, wat aan," zei ik deelnemend en ik ging naast hem zitten, in afwachting van een vertrouwelijke mededeeling, die niet uitblijven zou. „Ik heb zoo heel erg het land," begon Bert, „ik heb zoo laf, zoo heel erg gemeen gedaan en ik weet niet, wat ik nu doen moet," en meteen smeerde hij nog eens over zijn bruine wangen, die er niet doorschijnender van werden. „En wat heb je dan gedaan, Bert?" vroeg ik rustig. „Ja, dat kan ik niet vertellen," lichtte hij mij in, „maar ik wou zoo graag weten, hoe ik het goed kan maken." „Ik ben niet nieuwsgierig, Bert," hervatte ik aarzelend, „en als je mij de oorzaak van je leed niet zeggen moogt, dan moet je het ook niet doen; maar, kereltje, hoe zal ik je een raad kunnen geven als ik niet weet, wat je hindert?" En over die lastige vraag peinzend, keek ik recht voor mij uit in de glanzige wei aan onze voeten. En zoo zaten wij een paar minuten zwijgend en zagen «lkander niet aan. „Zeggen doe ik het niet," barstte hij op eens los en hij borg zijn gelaat in de handen; „als ik alleen de schuldige was, dan zou ik het wel zeggen, maar nu kan het niet, want dan zou ik nog een verklikker worden op den koop toe! 't Is al erg genoeg. Ik heb — ik had iets stellig beloofd en ik wou houden óck wat ik beloofd had, en de persoon, aan wien ik 't beloofd heb, wou 't maar half gelooven en daar was ik zoo boos over, omdat ik het een beleediging vond en 't zoo eerlijk meende en nu heb ik toch mijn belofte niet gehouden en nu zal ie zoo bedroefd zijn en mij nooit meer gelooven! Maar ik kan het toch niet vertellen!" besloot de arme jongen zijn bekentenis. Was het omdat het zoo lenteachtig voelde in de lucht en de eerste groene blaadjes mij aan een naderend Paschen hadden herinnerd — of was het alleen het verhaal van Bert, dat mij deed denken aan Petrus, den rotsman, die ook zoo stellig en vast beloofd had, die ook zoo beleedigd was, omdat er aan hem werd getwijfeld, die ook zijn belofte had geschonden en toen de poort van Kajafas' paleis achter hem was gesloten, stilstond en weende? Ik weet het niet, maar ik weet wel dat ik zielsmedelijden had met het bedroefde kind en toch niets wist te doen, dan hem het verhaal van Petrus' verloochening te vertellen, al was het niet noodig bij Bert schuldbesef te wekken. Hij had de lijdensgeschiedenis reeds meer gehoord, zou hij er nu niet meer van verstaan dan vroeger, nu hij zich zelf een Petrus voelde? Ik twijfelde niet of Bert luisterde, al keek hij mij niet aan. Eerst toen ik met mijn verhaal gekomen was bij het vreeselijk oogenblik, waarop Petrus stilstond en weende, hief Bert het hoofd op en duidelijk lichtte de vraag uit zijn oogen: „en verder? Wat heeft Petrus verder gedaan?" maar zijn lippen bewogen zich niet. Hoe snijdend klonken mij mijn eigen woorden in de ooren, toen ik met gedempte stem en zonder een zweem van verwijt vervolgde: „Petrus kon zijn daad van ontrouw niet goedmaken aan zijn levenden meester. Hij heeft hem waarschijnlijk niet weer gezien dan aan het kruis en toen kon hij niet dicht genoeg naderen om te zeggen: ik heb u wèl gekend. Ik zal uw zuurdeeg helpen mengen in het meel, uw mosterdzaadje trachten te beschutten. Dat heeft hij Jezus niet meer kunnen toefluisteren, maar wel vertelt de legende, dat diezelfde Petrus nog eenmaal op 't punt gestaan heeft zijn meester te verloochenen, toen in Rome de christenen werden vervolgd en gedood. Petrus zou zich hebben willen redden door de vlucht, doch de Christus had hem ontmoet, zeggende: ik ben gekomen om voor u te sterven en toen zou Petrus zijn teruggekeerd en zich hebben doen kruisigen met het hoofd naar beneden." Zoo vertelde ik voort en ik hoorde, dat het een zucht van verlichting was, dien Bert zuchtte nog voor ik zweeg. Ik heb toen niet gezegd, wat Bert te doen stond om het kwaad te herstellen, want dat wist ik niet. Ik heb ook niet gezegd, dat Bert trouw moest zijn en beloften, die goed waren, moest houden want dat wist hij zelf wel. Ik heb hem op de geestige wei en de witte eendjes gewezen, om hem van zoo iets moois te laten genieten, en ik ben er zeker van dat hij troost heeft gevonden in het verhaal van dien Petrus, die, toen de poort achter hem was dichtgevallen, niet tevergeefs stilstond en weende. Zij weten niet wat zij doen. „Zeg, Sammetje, ben jij niet eigenlijk een Joodje?" klonk het sarrend door de schoolkamer. „Zeg, Sammetje, hoor je niet, dat Bik je iets vraagt?" gonsden een aantal stemmen. Sam trok zijn vingers uit zijn ooren, keek vragend op en zei: „Vroeg je me iets, Bik? Wat is er?" Er ging een luid gelach op in de onbeheerde klasse en Bik herhaalde de vraag, waarop hij 't antwoord heel goed weten kon: „Zeg Sammetje, ben jij niet eigenlijk een Joodje ?" „Neen," zei Sam geërgerd, „dat weet je wel beter," en hij stopte zijn ooren toe en vervolgde zijn lectuur. „Maar Sam, hoe kom je dan aan zoo'n krommen neus en aan den naam van Samuël? Hoor je me niet? Sammetje! Toe jongens, neemt hem zijn boek eens af. Sammetje!" „Laat me met vrede!" antwoordde Sam knorrig. „Ik vind dat je erg laf bent, Bik. Zal dat plagen dan nooit ophouden ?" „Maar Sammetje, wordt je daar nu nijdig om ?" hield de aanvaller vol, „je kunt het toch niet helpen, dat je een Jood bent en dat je neus krom is en dat je Samuël heet. Zeg, heeft je moeder nogal voorspoed in haar negotie ?" Te oordeelen naar het gelach der jongens werd die laatste vraag van Bik, een lummel met sierlijk gescheiden haar, een dom gezicht en een nieuwmodisch jasje, bizonder geestig gevonden, en te oordeelen naaide verandering in Samuëls gezicht was ze bizonder grievend voor hem. Samuël was een veertienjarige, eenigszins tengere jongen met een fijnbesneden, Joodsch uiterlijk, dat hij van zijn grootvader had geërfd. Zijn vader was dokter geweest bij het O. I. leger en te vroeg gestorven om zijn kleinen Samuël te leeren, dat het geen schande is van Joodsche afkomst te zijn. Zijn moeder, een lieve, beschaafde vrouw, leefde geheel voor haar jongen en hield er een theedepot op na. Het geld, dat zij daarmee verdiende, spaarde zij zorgvuldig op voor Samuël, die studeeren zou. „Neen, maar zeg nu eens Sammetje, ben je toch niet eigenlijk een Joodje?" begon Bik nog eens en hij plaatste zich voor zijn slachtoffer, dat nu al zijn geduld verloor en den laffen plager naar de keel zou zijn gevlogen, indien niet een tiental handen hem had tegengehouden. Er kwamen tranen in de donkere oogen van den getergde en nu meenden de anderen, dat het genoeg geweest was en dat het plagen uit moest zijn. Juist kwam de leeraar binnen, de jongens stoven op hun plaatsen en de les begon. Zijn makkers hielden niet van Samuël. Hij was de eerste van de klasse en hij was de jongste. Hij hield zich weinig met hen op en men zag hem dikwijls met zijn moeder wandelen. En hij kon niet tegen plagen, dat had hij weer duidelijk getoond. Samuël was een gevoelig kind, een beetje eerzuchtig, hooghartig en licht geraakt, maar vol liefde voor al wat goed is, bereid zich voor ieder die hulp behoefde in de bres te stellen, vol vereering voor zijn overleden vader, van wien zijn moeder hem dagelijks sprak. En die moeder zelve zou alleen in staat zijn te zeggen, wat haar jongen voor haar was als hij haar thuis hielp in allerlei kleinigheden, waarover hij zich zeker geschaamd zou hebben als hij vermoed had dat anderen hem bespiedden. Hoe trotsch was ze op hem als hij haar vertelde van zijn plannen voor de toekomst: hoe goed zij 't hebben zou als hij eens klaar was. Dat de jongens hem plaagden op school had hij haar nooit verteld. Hij wilde haar niet zeggen, waarmee ze hem plaagden; dat leed wilde hij haar besparen, doch dit was dan ook het eenige, dat Sam voor zijn moeder verborg. Toen Samuël dien dag gegeten had, ging hij naar zijn slaapkamertje, nam zijn bijbeltje en een cahier van de boekenplank en begon zijn werk voor de catechisatie te maken. Den volgenden dag zouden de kruiswoorden behandeld worden. De jongens, Stille uren die voor 't raeerendeel dezelfde waren met wie Sam op 't gymnasium ging, hadden die woorden uit te schrijven en toe te lichten. Samuël schreef ze uit met een fijne, duidelijke letter en dacht ernstig na bij iederen zin. „Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen," las hij binnensmonds en hij legde zijn pen tusschen de bladen van zijn bijbeltje, dat neiging had om dicht te vallen. Onbewegelijk zat hij op die woorden te staren. „Zij weten niet wat zij doen ?" Zij wisten het heel goed, die moordenaars van den jongen, edelen Rabbi. Zij doodden hem met voorbedachten rade — die voorvaders van mij, peinsde Sam en dezelfde blos, die zijn bleeke trekken gekleurd had, toen Bik hem plaagde, overtoog opnieuw het fijnbesneden, Joodsch profiel. Ook in de eenzaamheid schaamde Samuël zich zijn Joodsche afkomst. Als ik Jezus geweest was, ik zou het ze niet vergeven hebben en God zal het hun ook niet vergeven hebben, mompelde hij luid genoeg om door zijn moeder verstaan te worden, die juist over zijn schouder heenkeek naar zijn werk. Mijn lieve vent, ik moet je iets vragen, dat je zeker heel onaangenaam zult vinden, zei Sam s moeder, terwijl ze hem met haar innige oogen aankeek. Mevrouw Bik heeft mij voor 't eerst een bestelling van thee gedaan en wenscht die heden nog te ontvangen. Betje is uit. Wil jij er even heengaan en het pak aan de deur afgeven ? Hoe kunt u mij zoo iets vragen, moeder? barstte Sam los, maar toen beet hij zich op de lippen en vervolgde kalmer: Neen, moedertje, dat kan ik niet doen; — ik kan niet van mijn werk af, vervolgde hij aarzelend. Is dat wel waar, Sam? Of is mijn jongetje een beetje te hooghartig om die boodschap te doen? vroeg ze en keek haar zoontje lachend aan. Dat was nu te veel voor den armen Sam. O moeder als u alles wist, zou u 't mij zeker niet vragen! schreide hij. Als u wist, hoe Bik mij altijd kwelt, hoe hij mij van morgen nog gesard heeft met mijn Joodsch gezicht en met mijn moeders, negotie. En trekt mijn lieve, verstandige jongen zich dat aan? antwoordde Sam's moeder vol verbazing. Dat dacht ik niet! Dat spijt me meer dan dat ik hoor, dat je er mee geplaagd wordt. En hebben ze geen andere grieven tegen je, Samuël? Maar moeder het is zoo erg, het is zoo vreeselijk erg. Ik kan het niet verdragen, snikte Sam en hij liet zijn hoofd voorover vallen op zijn bijbeltje, dat nog altijd open voor hem lag. Ik zou hem hebben kunnen vermoorden van morgen, vervolgde hij. A an u zal hij afblijven en ik ben geen Jood, dat is niet waar. Maar mijn lieve jongen, nu ben je toch ook geen Christen, meen ik, fluisterde zijn moeder en ver- schrikt zag Samuel op en haastig veegde hij zijn tranen af. Geen Christen? Neen, dat is waar. Ik heb het zoover nog niet gebracht om mij te laten tiappen en ik hoop het nooit zoo ver te brengen ook. Ik hoop het wel, Sam; ik hoop het vurig, dat je het nog eens zoo ver zult brengen als die groote lijder, die aan het kruis bidden kon: Yader vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen. Maak je nu klaar en laat ons samen de thee wegbrengen en een uurtje omwandelen in de zoele voorjaarslucht. Kom Sam, wees een flinke jongen. Je vader heeft er zich nooit over geschaamd, dat hij van een Jood afstamde en je brave grootvader was beter Christen voor zijn bekeering dan jij nu toont te zijn. Toen Samuël dien avond voor zijn bed neerknielde, bad hij lang en innig om zelfbeheerscbing en moed en het einde van zijn bede was: „Vader, leer mij nog eenmaal bidden voor mijn vijanden; leer mij gelooven, uit liefde gelooven, dat zij niet weten wat zij doen." Bid en u zal gegeven worden. Het is een heerlijke Meiavond, een zomeravond gelijk. Dr. Wermoet, een docent, heeft de breede deur van zijn studeerkamer wijd opengeschoven en zit voor zijn schrijftafel te lezen in een boek, waaruit hij aanteekeningen maakt. Het is hem duidelijk aan te zien, dat hij geheel verdiept is in zijn werk. Op het balkon, dat langs de geheele breedte van het huis loopt, vlak voor de studeerkamer, zit Gerard, het oudste zoontje; voor het raam van de huiskamer staat een kleine tafel met gebruikt theegoed. Mevrouw Wermoet is er niet. Zij brengt de kleintjes naar bed. De familie bewoont een bovenhuis, dat niet heel groot is. Yoor heeft men 't uitzicht in een nauwe straat, maar achter is het des te ruimer. Daar ziet men over de smalle, hoog-ommuurde tuintjes der buren heen op den breeden rijweg, waarlangs het sportveld ligt uitgestrekt, dat omlijst wordt door de boomen van het kerkhof en de heesters van het volkspark. 's Avonds zit Dr. Wermoet meestal in zijn kamer te werken. Hij is bezig een boek te schrijven. Zijn vrienden zeggen, dat dit werk hem beroemd zal maken — dat hij professor worden zal — doch daaraan denkt hij niet. Hij denkt er alleen aan, dat zijn boek gelezen zal worden door het volk, en nu is het zijn grootste lust zoo duidelijk mogelijk neer te schrijven wat er omgaat in zijn hoofd en hart. Als vader werkt mogen de kinderen niet fluiten en zingen, wel lachen en praten op het balkon, mits zij aan den kant van de huiskamer blijven. Wie echter doodstil kan zijn, mag ook voor het raam van de studeerkamer zitten. Hij vindt het gezellig daar iemand te zien. Gerard heeft eerbied voor zijn vaders geestelijken arbeid. Hij begrijpt er al iets van; hij voelt er voor. Hij is trotsch op zijn knappen vader en als de jongens van de burgerschool zeggen: Mijnheer Wermoet is de prettigste van alle docenten, dan geniet Gerard in stilte en denkt: en ook de prettigste van alle vaders. Zijn liefste plekje is vlak voor het raam. Daar heeft hij licht genoeg van de studeerlamp om een boek te lezen of zijn verzameling te regelen. Ook is hij er veilig voor 't nieuwsgierige dotje, zijn zusje, en de wilde bengels, zijn broertjes. Nu zit Gerard leeg. Hij heeft een vouwstoeltje genomen en met de ellebogen op de knieën gesteund, staart hij voor zich uit over de tuintjes, den rijweg en 't sportveld heen, boven de schemerige belijning van boomen en heesters uit in de donkerblauwe lucht, waar de maan als een gouden scheepje langs glijdt. Geen geluid stoort hem. Een keffend hondje is gaan zwijgen. De stemmen der fabrieksjongens, die huiswaarts keeren, zijn uitgestorven. De schreden der stille wandelaars tieffen zijn aandacht niet. Waar mag hij aan denken? Die vraag rijst ook bij zijn vader op, doch het is niet om hem te storen, dat deze opstaat en eenige malen de kamer op en neer loopt, die hem belet meer dan vier passen in de lengte, drie in de breedte te doen. Daar wendt Gerard zich om en ziet naar zijn vader met een bezorgde uitdrukking in zijn verstandige oogen: Hinder ik u, pa? Neen, lieve jongen, je zit zoo stil als een muisje. Wat doe je toch? Ik zit te soezen over een ernstige vraag. Zoo vent, ik soes ook over een ernstige vraag, maar je kunt me niet helpen om die te beantwoorden. Ik zal jou misschien wel kunnen helpen. Waar denk je aan? Zal ik eens raden? Je denkt over de heerlijke invitatie van tante Lena om de Pinksterdagen bij de neefjes te komen doorbrengen. Heb ik het mis? Gerard keert even zijn hoofd af en zegt dan: neen, daar denk ik niet meer over. Moeder heeft me gezegd, dat het te duur is; ik ben er al bijna overheen. Ik dacht aan heel iets anders, maar 't heeft toch met de Pinksterdagen te maken. Ik dacht aan het verhaal van de uitstorting van den Heiligen Geest. Zeker doordat het hier zoo mooi en rustig is, was ik eerst in Galilea, en ik stelde me voor, hoe in die lieve natuur, op al die bekende plekjes, de ontstelde leerlingen tot bezinning en rust kwamen. De maan deed mij denken aan het scheepje van Petrus en daardoor ook aan het woord van Jezus: volg mij, ik zal u visschers van menschen maken. En toen volgde ik Petrus in mijn verbeelding naar Jeruzalem en ik zag hém en de andere leerlingen daar bijeen, te midden van een grooten toeloop van menschen, sprekende over den Messias. Al mijn bloed vloog naar mijn hoofd bij de gedachte aan hun moeilijke taak en door die warmte werd mij op eens duidelijk, wat toch bedoeld wordt met de vurige tongen in het Pinksterverhaal. En toen, vader, — maar u moet het niet gek vinden, dat ik het zeg, — was het net of ik u zag bij de leerlingen en ik dacht: vader heeft zeker ook iets van den Heiligen Geest, anders zou hij niet zoo goed kunnen zijn. Maar Gerard, zijn er dan vurige tongen op mijn hoofd te zien en spreek ik vreemde talen? Gerard staat een oogenblik verlegen en vervolgt dan: Ik zie altijd aan uw oogen, hoe heerlijk u uw werk vindt en ik zie ook aan uw oogen, hoeveel u houdt van moeder en van ons. Ik dacht zooeven: uit vaders oogen stralen de Pinkstervlammen altijd en als hij spreekt met Oom Arnold over zijn boek, dan is dat voor mij een vreemde taal, maar ik begrijp hem toch, ik voel, wat hij bedoelt. En zoo dwaalden mijn gedachten van u weer terug naar de vrienden van Jezus en de spotternij der omstanders viel mij in: zij zijn dronken. Hoe komt het toch, dat als de één zoo ernstig het goede wil - dat is immers Heiligen Geest hebben? - een ander daar soms niets van begrijpt en er niets voor voelt? Ziet u, dat was nu de ernstige vraag, die ik niet wist te beantwoorden, toen uw voetstappen mij stoorden. Waarom komt de Heilige Geest niet tot alle menschen; waarom niet? De Heilige Geest komt tot alle menschen, Gerard, maar niet alle menschen willen hem ontvangen. Hij is een gast, die gediend wil worden met eerbied, met volharding en met teederheid. Hij stelt hooge eischen aan het hart, waarin hij wonen zal. Zoo'n hart moet groot zijn, vroom en rein. In uren van stille overpeinzing, zooals jij er straks een doorleefde, komt de Heilige Geest tot ons als een kleine vonk; in uren van zwaren arbeid en strijd gloeit het vonkje aan tot een vlam, die uitslaat om licht en warmte te verspreiden. Mijn lieve jongen, je vraagt: waarom komt de Heilige Geest niet tot alle menschen, waarom niet? Omdat niet alle menschen het schoone woord van Jezus kennen en beleven: Klop en u zal worden opengedaan; zoek en gij zult vinden; bid en u zal gegeven worden. Ik geloof, daarom spreek ik. Vader zegt, dat het kan. Vader vindt het goed. Hoera voor Vader! riepen de Vordermannetjes, een paar mannetjes van zes en zeven jaar. Henri was de kleinste van de twee. Ik kan de tafel wel dragen. Ik ben heel sterk, beweerde hij en met zijn bloote armpjes omspande hij de helft van een kleine, ronde tafel, sloeg zijn stevige knuistjes om den rand en tilde het zware stuk werkelijk een eindje van den grond om zijn last na vijf seconden met een plomp weer te laten vallen. Piet, een jaar ouder en dus veel wijzer, trok zijn neusje op. Dat kunnen wij toch niet, meende hij, toen zijn dappere broer voorstelde om samen het kunststuk te beproeven. Het hoera was aangeheven, omdat Vader gezegd had, dat er buiten koffie gedronken mocht worden, een Pinksterwensch van de kindertjes. En Henri wilde een begin van uitvoering geven aan dat heerlijke plan. Kom, Hen, dan doen wij het samen, zei vader, die de glazen tuindeur wijd opengooide. Pas op, Piet, of wij loopen je om! O, wat een vracht! Hou vast, Henri! Oef ! En Henri met een kleur van inspanning droeg al zijn best. Onder den Meidoorn, vader, toe onder den Meidoorn met de roode bloemetjes," hijgde hij. Hij kreeg zijn zin en spoedig was het feest onder denrooden Meidoorn in vollen gang. Piet schaamde zich een beetje, omdat hij „de vracht" niet had aangedurfd en zijn vader zag het wel, maar zei er niets van. De Yordermannetjes werden als alle mannetjes, aan wie het leven geschonken blijft, ieder jaar een jaartje ouder. Het feest onder den rooden Meidoorn op het fluweelen grasveld in den hellen zonneschijn werd telkens herdacht, al kon het niet iedei jaar herhaald worden, want niet alle Pinksterdagen zijn even koesterend warm. En niet altijd juist op Pinksteren, maar heel dikwijls in hun vroolijk jongensleven, tilde Henri iets op, dat Piet niet aandurfde. Menige waterlelie werd in triomf naar huis gebracht, menige schoolmakker, die valsch gedaan had, werd onder handen genomen, menig klein dier werd tegen moedwil en overmacht beschermd, menige kleine liefdedienst thuis, soms heel zwaar om te tillen, werd door Henri verricht. De gymnastiekmeester zei in de klasse, dat Henri Yorderman aanleg had om een reus te worden en zijn ouders meenden, dat hij aanleg had' tot nog iets meer dan een athleet. Doch dit zeiden ze alleen zachtjes tegen elkaar. Yan Piet zeiden de jongens, die Henri benijdden of bang voor hem waren, dat hij een „goeie jongen" was. En dat was hij dan ook. Maar hij groeide niet zoo hard naar buiten en naar binnen als Henri deed. Hoe dat kwam begrijpt ge nu wel. Pinksteren — een paar dagen vacantie, dachten de Yordermannetjes toen ze nog kleine mannetjes waren, maar ze werden ieder jaar wijzer en ze wisten dat Kerstmis en Paschen niet alleen vacantie-tijden beduiden, maar ze konden ook al iets vertellen van de geschiedenis, die Kerstmis en Paschen aan elkander verbindt. En op zeker Pinksterfeest was Henri niet tevreden met onder den rooden Meidoorn op zijn rug te liggen kijken naar de zon, maar wilde hij ook weten wat Pinksteren beteekent. Piet, die voorover in 't gras lag, kon hem niet inlichten en daarom wierp bij een steentje tegen het venster van de studeerkamer en zijn gehoorzame vader, die dat sein kende, schoof het raam op. Pinksteren? Wat is Pinksteren, vader? informeerde hij, maar zijn vader vond dit geen vraag, waarop men het antwoord even uit het raam naar beneden werpt en binnen twee minuten was hij bij zijn jongens in den tuin. Wie het verhaal van het eerste Pinksterfeest, dat de vrienden van Jezus na diens dood vierden, nog niet kent, moet het zich maar eens laten vertellen, zooals Henri deed. Die leerlingen, vluchtend uit Jeruzalem, hoe had hij ze in zijn hart beklaagd op den sterfdag van Jezus; hoe vast verzekerd liad hij op Paschen het liedje meegezongen: Ja, Jezus leeft, Hem hield geen graf, Hem kon deze aard niet binden; Hij legde 't aardsche leven af, Maar mocht het eeuw'ge vinden! Hoe vroolijk straalden zijn oogen nu bij 't vernemen van den moed der jongeren, die opgestaan om te handelen, vervuld werden van den Heiligen Geest en niet zwijgen konden van de groote daden huns meesters. Hoe voelde hij, dat onder de vreemde talen, die zij spraken, ook de taal was van zijn eigen hart. Hij, Henri Vorderman, een kleine, onbeduidende schooljongen in zijn eigen oogen, voelde hij ook niet iets in zich opvlammen, als hem verteld werd van groote mannen, die hij bewonderde en op wie hij begeerde te gelijken? En had ooit de geschiedenis van wien dan ook hem meer ontroerd dan de geschiedenis van Jezus? Waarom glimlachte Piet bij 't verwijt aan de leerlingen gedaan, dat zij dronken waren? Dronken van vreugde, ja, dat mochten zij zijn! Was er dan ooit blijder dag geweest in hun leven, dan die dag, waarvan Jezus vertrouwd had, dat hij eenmaal voor hen komen zou. Zij konden nu spreken, omdat zij geloofden! Zij geloofden, dat hun vriend, hun held, hun Messias weer zou komen om hersteld te worden in zijn eer en intusschen zouden zij zijn werk voortzetten. Die eenvoudige mannen, die Galileesche visschers zouden dat doen, omdat ze zich zoo sterk voelden, omdat ze het niet konden laten. En hij? Voelde hij zich ook niet sterk? Was het hem niet dikwijls gebeurd, dat hij niet laten kon waarheid te spreken, recht te doen? Zou hij dan ook zijn eerste Pinksterfeest niet mogen vieren, hier onder den rooden Meidoorn, die nog nooit zoo heerlijk had gebloeid? Dit alles sprak Henri niet uit. Hij dacht en voelde het in stilte, maar intusschen groeide hij weer een weinig van binnen. Ik kan u niet zeggen, hoeveel hij groeide van jaar tot jaar en van Pinksterfeest tot Pinksterfeest, maar ik durf van hem voorspellen, dat er eens uit het kind, dat zijn krachten oefende ten goede en zijn hart stelde in den dienst van den Heiligen Geest, een leerling worden zal van Jezus, van wien het geldt: ik geloof, daarom spreek ik. De verloren penning. Kleine Bart was nog heel klein toen zijn vader stierf. Hij kon zich niets meer van hem herinneren. En zijn moeder stierf ook vroeg, doch van haar wist hij nog wel wat. Hij herinnerde zich, hoe hij dikwijls op haar schoot had gezeten met zijn hoofdje tegen haar aan en dat zij hem gekust had op zijn oogen en mondje en dat ze dan zeide: Mijn ventje, mijn lief ventje. Dan warmde ze zijn voetjes in haar schoot en trok haar grijzen omslagdoek over zijn schouders en zong van den herder die de lammerkens bewaakt en hoe de goede God zorgt voor al zijn kinderen. Toen Bart vijf jaar werd was moeder ook gestorven, doch daar was hij niet bij geweest. Tante Dien, die aan het andere einde der stad woonde en die bijna een vreemde voor hem was, had hem bij zich genomen. En kleine Bart had veel geschreid om zijn moetje als hij alleen op den grond zat in tante's kamertje. Tante bad geen man en geen kinderen. Zij moest iederen dag uit werken gaan om voor zich en voor Bart aan den kost te komen en op school als de andere kleine jongens van hun moeder vertelden, begon Bart ook dikwijls bitter te schreien, omdat hij niet van z'n moeder vertellen kon. Wat een leelijke jongen, had buurvrouw gezegd, toen Bart bij tante was gekomen en Bart had het gehoord, al had buurvrouw niet bedoeld dat hij het hooren zou. Hij is niet erg vlug, had de meester gezegd, toen tante eens was gaan vragen hoe hij het maakte op school en dat wist Bart ook wel, want zijn sommen en rekentafels kostten hem zoo'n moeite en dikwijls moest hij schoolblijven, omdat zijn werk fout was. Hij is niets geen aardige jongen;, hij kijkt zoo zuur als azijn, zeiden de kinderen van de mevrouw bij wie tante werkte en waar hij wel eens een boodschap moest brengen. Bart was ook niet vroolijk, want hij was heel schuw en verlegen en hij voelde zich meestal moe en lusteloos; zijn gezondheid was slecht. En Bart hoorde dikwijls onvriendelijke woorden over hem spreken en die deden zijn arm eenzaam hartje zoo zeer. Moeder had hem altijd haar lief, lief ventje genoemd en die woorden klonken hem nog in de ooren als verre muziek, maar niemand herhaalde ze nu. Tante was niet slecht voor hem. Zij gaf hem wat ze kon missen en ze bewaarde ook wel eens een lekker hapje voor hem, dat ze hem gaf als ze uit haar werkhuis kwam. Zij stopte zijn kousen en lapte zijn buis en broek. Als hij jarig was gaf ze Stille uren. . hem een presentje, een kleurdoos of een tol, maar ze noemde hem niet haar lieve ventje en ze trok hem niet op haar schoot en in plaats van lieve woordjes te fluisteren, zei ze dikwijls: ik wou dat je niet zoo geel zag of hoe kom je toch zoo dom, jongen? En als Bart dan in den gebroken spiegel keek zag hij een mager geel gezichtje. En altijd dacht hij met angst aan de sommen, die niet uitkwamen en aan het lesje, dat niet in zijn hoofd wilde en als hij dan weer straf had gekregen, omdat hij zoo verlegen en onhandig was geweest, dacht hij: ach, ik wou toch maar liever dood zijn en bij moeder liggen. Wat ben ik toch een akelig, ongelukkig kind! Zóó gingen de lange dagen en de lange jaren voorbij. Bart werd een jongen van twaalf jaar en zou nu naar een winkel gaan om wat te verdienen. Maar de eene baas vond hem te zwak en de andere baas vond hem te klein. Je hebt zeker geen schoppen genoeg gehad, zei een groote, sterke jongen, die aardig wou zijn, anders zou je wel beter uit de kluiten zijn gewassen. Bart was te verlegen om te antwoorden, maai hij dacht: Harde jongen, je weet niet wat je zegt. Ik heb verdriet genoeg. De kleine planten groeien het best in de zon; ik heb geen zon genoeg gehad om te groeien. En toen hij niet klaar kon komen met een baas, zuchtte zijn' tante als hij er bij was en als hij er niet bij was noemde ze hem een lastpost. Dat hoorde Bart niet, maar hij voelde het wel en hij was er zelf ook van overtuigd, dat hij een lastpost was, maar ook dat het leven een last was voor hem te moeilijk om te dragen. Eens toen Bart een mand wegbracht voor tante kwam een rijtuig een sluis afrijden en nam een anderen draai dan Bart verwacht had. De koetsier kon de paarden niet inhouden. Bart raakte er onder — en toen hij tot zich zelf kwam lag hij in een vreemd bed met een doek om het hoofd en een verbonden hand. Zoo lieve jongen, ben je eindelijk wakker geworden, zei een zachte stem en Bart dacht dat hij droomde. Hij keek rond en zag twee lange rijen bedden staan en in elk bed lag een mensch. Hij begreep dat hij in een ziekenhuis was. Naast zijn bed zat een jonge vrouw met een blauw katoenen japon aan en toen hij rond had gekeken, zei ze nog eens: Ben je eindelijk wakker geworden, mijn jongen? Je bent leelijk te pas gekomen. Bart streek eens met de vingers over het blanke laken en vond dat hij er niet zoo heel slecht aan toe was op dit oogenblik. Hoe heet je ? Bart. Waar woon je ? Bij m'n tante. Heb je geen vader of moeder meer? Néén. Arm, lief ventje! Wa,t zegt u? zei Bart, en hij keek de verpleegster aan. Arm, lief ventje, herhaalde de zachte stem. Bart' begon te schreien en nu streelde een hand hem over de wangen en zoo viel hij in slaap. Toen hij weer wakker werd, was tante er al tweemaal geweest om naar hem te zien, maar hij had er niets van gemerkt. Nu stond het portret van zijn moeder naast het bed en er stond een vaasje met bloemen bij. De verpleegster was er weer; zij hield hem een glas melk voor en lachte tegen Bart. Maar Bart lachte niet. Ik wou, dat ik maar gestorven was, zei hij. Ik ben tot mets nut en niemand geeft om me. Je zult niet sterven, je zult beter worden, zei zuster Bertha, de verpleegster. Wij zullen je goed verzorgen. En dan? vroeg Bart. En dan - wel dan ga je hier sterker vandaan dan je gekomen bent. En wat heb ik dan nog? vroeg Bart knorrig. En zuster Bertha sprak: Er was eens een vrouw, die een groot aantal penninkjes verzameld had, groote en kleine. Zij wilde er een mooie ketting van laten maken. De grootste zou in het midden komen om vlak vooraan op de borst te worden gedragen en dan de kleineren en de kleinsten aan weerskanten. Het zou een mooi geheel worden, dacht ze. Op een morgen dat ze haar penninkjes ging natellen, rolde er een weg, een heel kleintje. Ze zocht naar het penninkje, maar ze vond het niet dadelijk. Toen stak zij een lamp aan, want het was donker in de kamer en eindelijk nam ze den veger en veegde haar huisje rond en daar rolde het penninkje uit een donker hoekje te voorschijn. De vrouw nam het penninkje in de hand, bekeek het in het licht en ze zei tot haar buurvrouw, die juist voorbij kwam: "Wees blijde met mij. Want zie ik had iets verloren maar ik heb het gevonden. Daar heb ik nooit van gehoord, zei Bart. Wat is dat voor een verhaal en waarom vertelt u mij dat ? Heb je wel eens van Jezus gehoord? Jawel. Welnu, het is een verhaal van Jezus en hij heeft het verteld om jou te troosten. Om mij te troosten? Hoe dan? Nu nam zuster Bertha Bart's gezonde hand in de hare en zei: Lieve jongen, ik begrijp je verdriet wel. Je hebt geen vader of moeder, je hebt geen broers of zusters, je hebt een slechte gezondheid en je bent geen held in het leeren — en nu denk je, ik heb niets en ik ben niets en je voelt je heel erg ongelukkig! Ja, knikte Bart. Je bent gelijk de kleine penning, die op den grond viel en in een donker hoekje verscholen lag; die penning had weinig waarde voor anderen, maar hij had veel waarde voor de vrouw, die geen snoer kon maken van haar penningen als zij er één — al was 't haar kleinste — miste. En Jezus vertelde de gelijkenis aan arme bedroefde, weinig beteekenende menschen en zeide: God heeft u even lief als die vrouw haar penning liefhad en als ge verscholen ligt in een donker boekje dan zal Hij u opzoeken en u houden in het licht en Hij zal u op uw plaats stellen en u gebruiken waar Hij u noodig heeft. God mij noodig hebben? zei Bart nu. "Wanneer en waar heeft God mij noodig? Ik ben ik ben een lastpost. Je zult hier beter worden en je zult weer de wereld ingaan. Je zult werk zoeken bij een baas en zult het mogelijk niet vinden en dan zult ge leed en strijd hebben opnieuw. Maar God zal u, zijn klein onaanzienlijk kind, bij de hand vatten en hij zal je aan het werk stellen. Het eenvoudigste en geringste zult ge aanvatten en je zult het goed doen. Als tante moe en afgetobd naar huis komt, zal je haar ontvangen met een hartelijk woord en haar huisje zal in orde zijn, zoodat zij 's avonds rusten kan. Als je een karweitje hebt opgeloopen, al is het maar los werk, dan zal je zorgen, dat de baas je klein en zwak maar niet traag en ontrouw zal kunnen noemen. Je zult een klein schreiend kind op straat opnemen en 't naar zijn moeder dragen en je zult een gebrekkig oudje thuis brengen en het kind zal je liefkoozen en het oudje zal je zegenen. Je zult niet voorspoedig zijn, mijn jongen, maar je zult goed zijn en dat is meer. Ga nu maar weer slapen en droom van den penning en van den goeden meester en denk aan het Engelenlied, in zijn geboortenacht gezongen, dat ook gezongen werd voor den kleinen Bart. Eere zij God in den Hooge. In menschen een welbehagen! Maar Bart kon niet slapen. Hij lag te denken, te denken in zijn bed en hij keek naar de wolken die voorbij dreven als engelen met blanke vleugelen. En hij voelde dat het waar was, wat de engelen hadden gezongen en dat het ook gezongen was voor hem. Bart is beter geworden. Hij heeft een heel moeilijk leven gehad, maar zoo ongelukkig als vroeger was hij toch niet meer. Zwak bleef zijn lichaam — maar sterk werd zijn wil. Leelijk bleef zijn gezicht, waar nu ook nog een litteeken op te zien was — maar goedheid, oprechtheid en teederheid stonden er ook op te lezen. Hij was klein en hij voelde zich klein, maar hij vergat nooit het verhaal van den penning, die niet verloren mocht gaan. En Bart nam een nederige plaats in in de maatschappij en hij vond het goed zooals liet was en God vond hem goed zooals hij was. En toen Bart oud geworden was had hij niet veel groote, maar wel veel goede kleine dingen gedaan en toen hij stierf — het was op een kerstdag, — toen zong hij met de engelen mee: Eere zij God in den Hooge. In menschen een welbehagen. Harde liefde. (Hoe Toon Reiers juffrouw Betje Blom te woord stoncl.) Waar Wim blijft? zei juffrouw Roos, geboren Blom, tot haar zuster Betje, juffrouw Betje Blom, terwijl ze de sterk gesteven en blauw doorgehaalde goidijntjes van haar voorkamertje even van elkaar deed wijken om er tusschen door te zien, waarna zij ze dadelijk weer onberispelijk recht hing. De jongen is toch nog te klein om hem alleen uit te sturen; hij weet niet van thuiskomen als hij aan t spelen is. Weet je wat ik wou, zuster Betje? Ik wou, dat we een jongen in onzen dienst konden nemen, die de verre boodschappen doet, kolen en water sleept, den tuin wiedt, nu ja — zoo van alles doet. In zijn vrijen tijd kon hij dan een oogje op Wim houën, met hem gaan als hij zijn vlieger wil oplaten in de wei en zorgen dat hij niet in de sloot valt. Juffrouw Betje Blom zette haar bril af. Dat was zoo haar gewoonte als ze iets heel verstandigs meende te gaan zeggen en ze legde haar breiwerk neer. Wel ja, zei ze op kouden toon, dat is een prachtig idéé, een smerigen straatjongen in huis halen, die je de ooren van 't hoofd eet en de zilveren theelepeltjes uit grootmoeders huishouden steelt. Santje, waar denk je aan? We hebben 't ons leven lang zonder bediening gedaan. Wou je nu een lakei gaan houën? En juffrouw Betje lachte hardop over haar geestigheid. Ik wou dat het kind thuiskwam, vervolgde juffrouw Roos hardop haar gedachtenloop. Ik ben altijd ongerust als 't wat donker wordt, en ze ging de kamer uit, het kleine gangetje door en opende de voordeur, juist op het oogenblik, dat haar broeder Karei, een oud zeeman, de klink wilde oplichten. Wel broer Karei, daar doe je goed aan, kom je ons eens opzoeken, man? Ga binnen, ik kom zoo; ik moet eens uitkijken naar Wim. Laat den bengel loopen, zei Karei Blom lachend. Hij kende het zwak van zijn zuster wel en was heel bang, dat Wim zijn levenlang een schootkindje zou blijven. Zuchtend volgde juffrouw Roos hem naar binnen en hoorde, ditmaal met een verdeeld hart, de dorpsnieuwtjes aan, die Karei allersmakelijkst wist te vertellen. . . Nu weet ik toch ook eens een nieuwtje, al zitik mijn heele leven in huis, zei zuster Betje schamper lachende. Santje is de grootheid in't hoofd geslagen, ze wil een huisknecht gaan houën. Weet je geen smeerpoes van een jongen voor ons, Karei? Karei keek zijn zuster Santje vragend aan, die op veel zachtmoediger toon dan Betje verdiende aan Betje en Karei duidelijk uitlegde, wat ze begeerde. Karei keek een oogenblik nadenkend voor zich. 't Is niet kwaad bedacht, zeide hij tot Santje's vreugde en Betje's heimelijke woede. Een jongen bij je jongen, zie dat is wat hij noodig heeft. Maar zusjes — drommels ja — ik weet er een. Ze zitten dan maar leelijk met Toon van Dirkje. De drie kleintjes zijn door de diaconie uitbesteed, Janus gaat op mijn raad naar zee, Saartje heeft een dienst in de stad, maar Toon is nog niet bezorgd. Neem jij den jongen, Santje, dan doe je een dubbel goed werk, en — vervolgde hij met de vuist op tafel slaande, toen hij zag, dat Betje de hand naar den neus bracht om haar bril af te nemen en dat haar dunne lippen reeds een scheurtje vertoonden, waardoor iets heel onvriendelijks dreigde te komen: Ik hoop dat jij, zuster Betje, toonen zult iets te voelen voor een armen wees. Wat zou er van ons terecht zijn gekomen als alle harten en huizen gesloten waren gebleven, toen wij zonder een cent in de wereld achterbleven ? Betje liet haar bril op zijn plaats, breide druk voort en begon aarzelend: Karei, je moet niet denken van me dat ik voor een arme niets overheb. Heb ik Toon's moeder niet bezocht in haar ziekte, alhoewel ik bijna nooit op straat kom? Ik heb haar menig versch eitje uit mijn eigen mond gespaard en Mie hierachter heeft zich ook niet te beklagen. Weer of geen weer, iederen avond reik ik baar de klieken over de schutting toe. Kan ik het verhelpen, dat ik zindelijk ben en den boel graag bij elkaar houd. Toon's moeder was een goeie ziel, maar er zat niet veel fut in en Toon's vader was een dronkaard, die zijn handen niet thuis kon houën. De appel valt niet ver van den stam, zeit het spreekwoord. En dan, 'k heb er wel geen zeggen over, maar zuster Santje zal den jongen zeker bij Willem op zolder laten slapen op het kostelijk beddegoed van zuster Liesje zaliger. Dat wordt er niet beter op. Hoe komen de zilveren theelepeltjes en vaders gouden horloge, dat mij is toebedeeld en dat ik voor Wim bewaar, weerom als ze gestolen zijn? Maar dat ik niets overheb voor een armen wees, dat zal je me niet weer verwijten, broer Karei. Als 't moet dan moet het en als de jongen hier eenmaal is, zal ik goed voor hem zijn en alles doen om een ordentelijk mensch van hem te maken. Al wel, zuster Betje, je bent zoo kwaad niet als je wel lijkt, zei de zeeman ruw goedhartig. Als jij 't nu goed vindt, zuster Santje, stel ik 't de armvoogden van avond nog voor en 'k breng je den jongen morgen hier. Ik houd Toon voor een goed kereltje. Er zal wel wat aan te kalefateren zijn, maar dat is jelui wel toevertrouwd. Wat zal Wim een schik hebben met zijn maatje! Adjuus zusjes, tot morgen. En de zeeman zeilde de deur uit met een uitdrukking van stille voldoening op zijn verweerd, bol gezicht. Nauwelijks was oom Karei de deur uit of Wim kwam binnen met frisscbe roode wangen en glinsterende oogen. Hij werd ditmaal niet beknord om zijn lang uitblijven, maar wel werd hij naar de keuken gestuurd om zijn natte schoenen te verwisselen voor dikke vilten pantoffels en toen hij in de kamer terugkwam werd hem het groote nieuws verteld. Dat is leuk, zei de kleine vent opgewonden. Toon is wel veel grooter dan ik ben, maar hij zal daarom toch niet te grootsch zijn om met me te spelen. Zou i wel? Dat was een vraag, die tante Betje bijna bewoog haar bril weer af te nemen, maar ze deed het niet. Wim kreeg zijn boterham en ging naar bed vol plannen voor zijn omgang met een speelkameraad. Den volgenden dag kwam Toon met pak en zak. Het was kort voor etenstijd, dat broer Karei den jongen naar binnen loodste om hem als huisgenoot achter te laten. Hij was een kind van even twaalf jaar met dik blond haar, dat niet veel geborsteld was. Zijn gezicht had een zachte, zwaarmoedige uitdrukking. Zijn wangen waren schraal en hij was eer klein dan groot. Zijn pak was kaal gesleten tot den draad en druk gelapt, maar het was niet morsig of gescheurd. Zijn voeten staken in pas geschuurde klompen en hij draaide zijn pet verlegen tusschen zijn vrij groote handen, die gekerfd en vereelt maar niet vuil waren. De zeeman duwde hem voor zich uit het gangetje door tot midden in de kleine kamer en "VVim was de eerste, die hem de hand toestak. Hij deed dit zonder een woord te spreken en de begroeting werd eveneens zwijgend beantwoord. Daar is de jongen, zei Karei Blom gul alsof hij een geschenk bracht aan zijn zusters, daar heb jelui nu je pleegzoon. Hij wil wel werken voor den kost, — niet waar mannetje? — maar hij wil ook graag school gaan. Je bent me welkom, zei juffrouw Roos, die zelden veel woorden gebruikte. Ik hoop, Toon, dat je een goede kameraad voor mijn jongen zult zijn, en ze trok hem naar zich toe en gaf hem een tikje op de wang. Toon wist niet te antwoorden; doch hij keek haar even aan en uit dien oogopslag lichtte een dankbaar teedere blik. Dadelijk daarop reikte hij juffrouw Betje de hand als verwachtte hij ook van haar een welkomstgroet. Haar strakke trekken ontspanden zich een weinig, doch zeer weinig en ze sprak op een toon, die welwillend trachtte te zijn doch daarin faalde: Toon, je kent me, wel. Ik wil goed voor je zijn maar je leert me mijn neefje geen kwaad, hoor je! Wij dulden hier geen straattaal of gemeene manieren en als je goeie vrienden met me blijven wilt, moet je ons nooit iets voorliegen. Wen je dadelijk aan je klompen in de gang of in de keuken te laten staan. Ik begrijp wel, dat je nog niet weet, hoe het hoort en dat neem ik je niet kwalijk, je bent er niet bij opgevoed; je moet probeeren alles te onthouden wat we je uit goedheid leeren. Je kunt het erg best hebben, jongetje, heel anders dan thuis en als je dankbaar, ijverig en eerlijk bent dan komt er hier misschien nog wel wat van je terecht. Toon hoorde den woordenval met neergeslagen oogen aan, toen er over zijn thuis werd gesproken rilde hij even, bijna onmerkbaar, en toen juffrouw Betje den klemtoon legde op het woordje misschien, sloeg hij zijn vochtige oogen schuw op om ze dadelijk weer neer te slaan. Juffrouw Roos was eigenlijk nooit heel teeder behalve waar het Wim gold, doch nu dreef haar zuiver gevoel er haar toe de jongens samen naar den zolder te zenden zoodra er een pauze was in zuster Betje's rede. Wim zal je eens laten kijken, waar je slaapt, mijn jongen, zei ze. Hij zal je al de hoekjes en gaatjes van ons huis laten zien en ook den tuin. Ik zal jelui wel roepen als het etenstijd is, en met die woorden schoof zij Toon de kamer uit, terwijl zij met haar andere hand Wim hem achterna duwde. Karei Blom vertrok met de belofte spoedig eens te komen hooren hoe 't ging en voortdurend een oog in 't zeil te houden. Nauwelijks had hij de deur toegetrokken of juffrouw Betje barstte los: Die jongen lijkt wel stom! Dat zoo'n lummel geen enkel woordje van erkentelijkheid weet te spreken! 't Zal me benieuwen of je daar pleizier aan zult beleven. Ik raad je aan de zilveren lepeltjes achter slot te houden, op het horloge zal ik zelf wel passen; ik denk maar: de gelegenheid maakt den dief. Zou dat al zijn plunje zijn? vervolgde ze in één adem en bedrijviger opstaande dan ze anders placht te doen, lei ze het blauw geruite bundeltje, dat broer Karei gedragen had, midden op den vloer, knoopte het met een vies gezicht los en nam stuk voor stuk even op om het te bekijken, terwijl ze alles opnoemde en taxeerde, wat ze in handen kreeg: Twee paar kousen, erg gestopt; twee hemden, raggetjes; een borstrok, zeker een erfstuk van zijn vader, en twee boezeroentjes, waarvan de kleur niet meer te bekennen is. Daar zal hij gauw door wezen, zusje. Nu, ik wil wel voor hem breien en naaien, want ik wil goed voor hem zijn al was 't alleen om Karei te verbazen. Hij keek me straks aan of hij me den mond wou snoeren. Wat zou er in dat sigarenkistje zijn? 'tls dichtgespijkerd nog wel. Zou dat ventje al rooken ? Mooie dingen als je geen cent verdient! Dat zal hij hier niet doen! Daar is hij zoo klein van gebleven, 'tls schande zooals dat volk de kinders grootbrengt; ze hebben al een pijp in den mond voor ze praten kunnen. Nu, nu, suste juffrouw Roos, terwijl ze het kleine kistje op de hand woog. Er zit geen tabak in; 't is veel te zwaar. Goeie gerechtigheid, zet het voorzichtig neer, zuchtte juffrouw Betje, 't zal een pistool zijn; zoo'n oud roestig ding gaat vanzelf af als het een schok krijgt. Jongens zijn dol op pistolen. Als 't er een is moet het ding dadelijk de deur uit. Dat zal je hem toch wel gelasten, Santje? Ik weet zeker dat je veel te goed voor hem zult zijn. Neen, ik zal niet te goed voor hem zijn, begon juffrouw Roos, schoon ze wel wist dat ze tegen haar zuster niet op kon. Maar, Betje, ik wou graag dat je 't een beetje aan mij overliet, wat ik doen en laten zal. Hij moet niet den eersten dag den besten zoo geridderd worden. Laten we nu eerst eens kalm aanzien, wat er in het kind zit. Doe mij pleizier en praat met hem niet over het kistje. Het is zijn eigendom en ik zal het onder zijn bed zetten. Als hij er iets uithaalt, dat ons niet aanstaat, is het tijd genoeg het hem af te nemen. Ga je gang, pruttelde juffrouw Betje tegen, terwijl ze de lade toeschoof waaruit ze het vleeschmes had willen nemen om het kistje open te breken. Als jij er Wim aan wagen wil moet je het weten, 't Is meer gebeurd dat jongens elkaar doodschoten. Ik ga even in den tuin terwijl jij opdoet. Ik durf wedden, dat ze aan de vruchten zitten. En zonder het wederwoord van haar zuster aan te hooren, schoot Stille uren. § juffrouw Betje Blom haar sloffen aan en ging door het keukentje den tuin in. De jongens stonden samen bij 't hout- en kolenhok en hadden het druk over 't maken van een vlieger. Toen Toon juffrouw Betje zag aankomen, zweeg hij en nam bedeesd zijn pet af. Hoor eens, Toon, zei ze, mijn goeie zuster zal je nog een paar jaar laten school gaan, maar in je vrijen tijd moet je voor ons werken. Hout en turf hakken kan je zeker wel; wieden is ook geen kunst. Dat is jou werk. Je bent den lap vast al rond geweest en hebt de vruchtboomen bekeken. Afblijven is de boodschap, vrindje. Ik zal je een klapbessenstruik aanwijzen, waarvan je eten moogt zooveel je wilt, als je je niet ziek eet; van de rest blijf je af, of er zit straf op. Ik kan precies zien of er gesnoept is. Wim komt nooit ergens aan; haal er hem niet toe over, dat zou een slechte dank zijn voor alles wat we voor je doen willen. En dan nog wat, jongen, je moet leeren de menschen netjes te woord te staan. Ik heb je geluid nog niet gehoord en praten kan je zeker wel onder je kornuiten. Nu, wat zeg je? Ja, ja, ik zal mijn best doen, bracht Toon er haperend uit, waarop juffrouw Betje voldaan over de resultaten van haar onderwijs in huis ging. Toon Reiers had van zijn driftigen, aan drank verslaafden vader dikwijls slaag gehad, als hij zelfs de geringste straf niet had verdiend; zijn moeder wist hem dan te troosten en vaders onrechtvaardigheid goed te maken. Wie zou hem troosten na de harde woorden van juffrouw Betje, die hij ondraaglijker achtte dan een pak slaag? Toen vader verdronken was in een sloot en door den tienjarigen Toon en diens ouderen broer Janus was gevonden, opgevischt en naar huis gesjouwd, was Toon al de klappen vergeten om zich met moeder te verdiepen in de goede buien van vader, waarin hij zoo vriendelijk en vroolijk kon zijn. "Wie zou hem nu leeren te vergeven ? Toen een nare jongen op school hem eens had verweten, dat hij het zoontje was van een houtdief, had Toon zijn vuisten gebruikt om voor de nagedachtenis van zijn vader eerbied af te dwingen en schreiend was hij thuisgekomen en had hij moeder inlichting gevraagd. Toen moeder hem plechtig had verzekerd, dat vader wel verdacht maar niet schuldig was geweest, toen had Toon gevleid om vaders houten neuswarmertje: als hij groot was zou hij daaruit rooken op straat, dat al de jongens het zagen. Arm, klein, teergevoelig ventje, hoe bitter was hem de eerste dag, waarop een hardvochtige weldadigheid zich zoo wreed zijner had aangetrokken! Tegen juffrouw Betje kon hij zijn vuisten niet gebruiken. 't Kwam ook niet bij hem op dit te doen. De bloemkool met worst, die hij nog nooit had geproefd en die hij bij moeder een koningsmaal zou hebben genoemd, ging niet dan met moeite naar binnen door de van verkropte tranen opgezwollen keel. En 's avonds schreide bij zich op het kostelijk bed van juffrouw Liesje Blom zaliger in slaap. Ka drie maanden was juffrouw Betje Blom er wel van overtuigd, dat zuster Santje het goed getroffen had met haar lakei, maar het zeggen met duidelijke woorden deed ze niet. Toon mocht wat schuw zijn in haar tegenwoordigheid en haar daardoor ergeren, het getal leelijke woorden, dat Wim er in zijn jongensachtigheid uitflapte, was niet grooter geworden, zijn manieren waren niet slechter en zijn plichtsgevoel was eer voordan achteruitgegaan. Maar een groote aanmerking had ze toch op Toon: de jongen was hooghartig. Hij had de klapbessen aan zijn struik laten verrotten, ja, er zoover ze kon nagaan niet één van gegeten ; en toen ze hem eens welwillend had aangemoedigd om van zijn recht op die vruchten gebruik te maken, had hij niet geantwoord, doch treurig zijn hoofd geschud. Waarom de malle jongen zoo deed, kon ze niet verklaren. Over de zilveren theelepeltjes was ze nu wel gerust en ook het gouden horloge was weer uit de gesloten latafel te voorschijn gehaald en prijkte als vanouds op den schoorsteenmantel, maar ze had toch soms behoefte de vrees uit te spreken, dat Toon ze achter de motiw kon hebben; stille waters hebben diepe gronden en Toon was haar te stil. Wel hoorde ze hem dikwijls neuriën en fluiten op de plaats als hij turf hakte of hout kloofde, wel zag ze dat Wim dikwijls vragend naar Toon keek als er aan tafel een of andere gewichtige zaak werd besproken, maar nog nooit was het gebeurd, dat Toon haar uit zich zelf had toegesproken en dat kon ze niet uitstaan. Wat had ze hem gedaan? Ze naaide en breide den halven dag voor hem en zijn stapeltje nieuw ondergoed was bijna zoo groot geworden als dat van haar neefje. Ze meende recht te hebben op de genegenheid van den jongen en ze voelde dat hij die niet voor haar had. Dat prikkelde haar en maakte haar ondanks de goede voornemens, die zij telkens vernieuwde, soms bits tegen hem en hield haar argwaan gaande. Ze kon niet best verdragen, dat Wim zoo lief vertrouwelijk zijn arm stak door dien van Toon of dat Toon beschermend den arm sloeg om Wim's hals als ze samen zaten te lezen. Een paar maal had ze getracht met Toon een gesprek te beginnen over zijn moeder, maar dan zuchtte het kind en sprak met twee woorden, maar die woorden waren: „ja, juffrouw" en „neen, juffrouw". Juffrouw Betje Blom had geen recht zich te beklagen, dat Toon haar niet netjes te woord stond. Soms betrapte zij er zich op, dat zij wel iets leelijks van hem zou willen zien om hem eens ruw te kunnen behandelen, maar hem door elkaar schudden omdat hij zoo stil en deemoedig tegenover haar was, dat ging toch niet aan. En zoo waren er drie maanden voorbijgegaan in vrede en kalmte, waarover Wim's moeder zeer gelukkig was. Deze voelde zich rustiger sinds ze wist, dat Wim niet onbewaakt speelde en precies thuis kwam op het vastgestelde uur. En voor dat gevoel van veiligheid was ze zoo dankbaar, dat ze er geen behoefte aan had zich rekenschap te geven van de vraag: of Toon Reiers al of niet erkentelijk genoeg was voor het goede dat hij in haar huis genoot. Hevig schrikte ze dan ook op uit haar rust, toen zuster Betje in den middag van zekeren laten zomerdag met het lepeldoosje in de hand haar slaapkamer kwam inhijgen met de woorden: Heb ik het niet gezegd! Er is er een weg en ik wed dat hij het gedaan heeft. Recht vertrouwd heb ik hem nooit. Zoo'n deugniet! Maar ik zal 't er wel uithalen, waar hij het gestopt heeft! En ze ledigde het grijze doosje op de tafel en telde driemaal achtereen haar zuster voor, dat er maar elf van 't dozijn present waren. Suf van verbazing hield de weduwe Roos den kam opgeheven, waarmee ze zich juist eens netjes dacht te kappen voor de theevisite, die ze 's avonds verwachtte en ontroerd stemde zij de woorden van Betje toe: Zondag waren ze er nog allemaal. Sedert Zondag waren de lepeltjes niet gebruikt; het doosje had gestaan in 't open buffetkastje en éép was er weg. Wim en Toon waren samen in den tuin druk bezig een kuil te graven, die met water gevuld zou worden en waarin een fonteintje zou worden aangelegd. Met den grootsten ernst werkten zij voort en Toon keek niet op naar het venster waarvoor juffrouw Betje zich in dreigende houding geposteerd had. Zal ik hem binnen roepen of zullen wij eerst zijn boel nazoeken? vroeg ze heesch van verontwaardiging. En zonder het antwoord van zuster Santje af te wachten, die meer bedroefd dan boos keek, liep ze de zoldertrap op, wel overtuigd dat zij het vermiste voorwerp zou vinden bij het goed van hun pleegkind. Haar oog viel allereerst op het sigarenkistje dat nu niet alleen dichtgespijkerd maar ook nog met een touwtje omwonden was. Santje, riep ze naar beneden, Santje er is geen twijfel meer aan. Roep hem hier! Dwing hem er bij te staan als zijn schelmstuk aan het licht komt. Hier heeft hij het gestopt, hier in dit kistje. — Maar zou 't wel waar zijn? informeerde Santje angstig. Ze had nog geen moed gehad de trap op te gaan en wilde de ontdekking zoo lang mogelijk verschuiven. Niet waar zijn? Ik zeg je dat het zoo is. Roep hem hier. Zuchtend schoof juffrouw Roos nu het vaam op van haar slaapkamer en met een stem, die haar zelf vreemd klonk riep ze: Toon, kom dadelijk boven, op zolder. — Ik kom, riep Toon terug; ze hoorde hem zijn klompen uitschoppen tegen de trap en haastte zich naar boven om hem voor te zijn. Daar lag Betje Blom op haar knieën en was bezig het touwtje los te maken dat om Toon's kistje gewonden was. Met ijzige bedaardheid beproefde zij de knoopen te ontwarren, die met kunstig overleg gemaakt waren en nog had zij den eersten slag niet los, toen Toon, onhoorbaar op zijn kousen den zolder overgaande, vlak voor haar stond en met een stem, die het midden hield tusschen smeeken en dreigen zei: Wat doet u daar? Dat is mijn eigendom.— Ja mannetje, dat zullen wij eens onderzoeken of het je eigendom is, zeide juffrouw Betje's scherpe stem, en nu driftig geworden, wrong ze met geweld het touwtje van zijn plaats tot het knapte en op den grond viel. Het is van mij, schreide Toon; geef hier, het is van mij, herhaalde hij toen juffrouw Betje een schaar, die ze naast zich had bengelen, onder het deksel van het kistje zette, zoodat het kraakte. Waarom doet zij dat? Neem het haar af> richtte hij zich tot juffrouw Roos en toen juffrouw Roos neen schudde, sprong hij op het kistje toe en greep het weg uit de handen van de vrouw, die hij op dit oogenblik haatte, omdat zij durfde schenden wat hem zoo heel dierbaar was. Dief, schold juffrouw Betje, ondankbare dief! en zij gaf den hijgenden jongen een slag in het gezicht, die een brandend roode vlek achterliet. Het theelepeltje zal je teruggeven en dan kan je teruggaan naar het vuile krot, waaruit we je hebben opgeraapt. Nu hij zijn schat veilig in zijn arm voelde, was Toon rustig geworden. Het theelepeltje? Het theelepeltje? zei hij langzaam. Ik weet van geen theelepeltje. Mijn vaders pijp en mijn moeders boezelaar, die zijn van mij! Dacht u soms dat er een lepeltje van u inzat? Wou u dat zoeken? Noemt u mij daarom een ondankbare? Ik ben geen dief en mijn vader was ook geen dief. Ik lust de klapbessen van dat eene struikje niet en ik geef niets om al het nieuwe goed, dat u voor mij gemaakt hebt. En mijn moeders huisje, o, mijn moeders huisje! Ik wou, dat ik er wonen mocht heel, heel alleen, of met Wim. Ik hou veel van Wim, o ik hou zooveel van Wim, maar ik wou dat hij bij mij was in plaats van ik hier. Ik wil weg, ik ga weg, schokte hij snikkend uit. U hebt mij niet vertrouwd toen ik kwam; u hebt op mij geloerd als een poes op een vogeltje; ik heb het wel gevoeld; o ik heb het heel goed gevoeld. Mijn vader was geen dief, zeg ik u en ik weet niets van een theelepelte. Een theelepeltje, zei Wim, die boven was ge- komen, nieuwsgierig te weten, waar Toon bleef en die stom van verbazing de laatste zinnen had aangehoord, een theelepeltje, moe, dat heb ik gebruikt om er fijn zand mee te scheppen. Daar stond juffrouw Betje Blom voor Toon Reiers met nog hooger kleur dan de brandende blos op zijn geslagen wang. Eens had ze hem bevolen haar netjes te woord te staan; nu had hij haar te woord gestaan en zij durfde hem niet aanzien en niet tot hem spreken. De gedachte kwam bij haar op, dat zij hem het gouden horloge moest aanbieden ter vergoeding van het onrecht, dat zij hem had aangedaan, maar zij waagde niet dit te doen uit vrees, dat hij weigeren zou het aan te nemen. Vergeef het mijn zuster, zei juffrouw Roos en ze zoende Toon op zijn oogen en mond. Vergeef het mij, Toon, zei juffrouw Betje met een doffe stem. Toon stak zijn hand naar haar uit en meteen sloeg hij zijn arm om Wim's hals, snikkend: O Wim, ik hou zoovéél van je, van jou hou ik zooveel. De laatste appel. Voor zijn huisje op de groene bank zat Sara, de dorpstimmerman. Hij had een mooien, rooden appel in de hand en hij keek er naar, terwijl groote tranen langs zijn wangen droppelden. Zijn haar was grijs, zijn rug gebogen, zijn handen waren groote, ruwe werkhanden. Hij bekeek den mooien rooden appel, legde hem naast zich, nam hem weer op en bekeek hem opnieuw, 't Is de laatste, zei hij, en nu kan ik hem Joost niet geven. Wie zal hem hebben? De appel riep meer dan zestig jaren voor hem op. De appel is voor Joostje, neen Sam, de appel is voor Joostje, hoorde hij moeder nog zeggen en oude Sam herinnerde zich de begeerte van kleinen Sam om in den appel te bijten. De appel is van Joostje, blijf af, nare jongen. En oude Sam zag kleinen Sam staan met gebalde vuisten tegenover Piet, den grooten buurjongen, die den armen idioot, Sam's tweelingbroertje, plaagde om een hap van zijn appel. Blijf af, of ik zal je. De appelboom stond nog achter het huisje op het bleekveld, waar moeder het waschgoed neerlei; moeder zelf was al meer dan veertig jaar dood. Sam, Sam, waar is Joost? Pas op Joost; zorg, dat hij niet in het water loopt; zorg, dat hij niet in het vuur valt, klonk het weer in Sam's ooren en hij antwoordde: Ja moeder, Joost is hier. Hij kan geen kwaad, moeder. En moeder ging voort waschgoed uit te spreiden onder den appelboom. En dan moeders sterfbed en moeder ijlend: de appel is voor Joost, Sam, en groote Sam sussend: Ja moeder, leg uw hoofd maar neer; ja zeker, de appel is voor Joost. En later in een helder oogenblik: Mijn brave Sam, je zult hem nooit alleen laten: je zult hem nooit in een gesticht doen om van hem af te zijn. Mijn goede jongen, ik sterf gerust. Geef hem drie appels als ik dood ben; hij zal niet weten, waarom hij zijn moeder niet meer ziet; geef hem dien dag drie appels om hem te troosten. En Sam: Ja lieve moeder, ik zal het doen, ik zal alles doen, wat gij van mij voor Joost verlangt. En dan weer de ijlende stem van moeder: De appel is voor Joost, Sam! en Sam sussend: Ja zeker, moeder, de appel is voor Joost. Ze gingen samen op een Zondag langs den dijk; Joost was bij Rika's moeder blijven zitten voor de deur. Rika, het mooie blondje en Sam wandelden langs den dijk en Sam vroeg of Rika zijn vrouw wilde worden en met hem wilde wonen in het aardige huisje met de groene bank voor de deur en het bleekveldje met den appelboom achter. Ja, had Rika gêzegd, dat wil ik wel, maar dan moet eerst Joost de deur uit. Als je Joost besteedt bij een boer of je doet hem in een gesticht,- - ja, Sam, dan wil ik je vrouw worden. Maar Sam schudde van neen: het kan niet, het mag niet, Joost is zoo gelukkig bij mij en hij doet niemand kwaad. Hij is zoo goedig en tevreden — en moeder — haar laatste woorden waren :de appel is voor Joost en ik beloofde haar: ja, zeker moeder, zeker, de appel is voor Joost. En nu was Joost gestorven, veertig jaren later en dit jaar waren er niet veel appels. Ze waren bijna op: éen was er over op den dag na de begrafenis van Joost. Oude Sam had den appel in de hand en bekeek hem. Daar ging het hekje open en een oude vrouw trad op Sam toe. Ze zette zich naast hem op het bankje. Sam, zei ze, en ze lei haar hand op zijn knie: Sam, je broer is gestorven, hoor ik; is hij gisteren begraven ? Ik wist het niet, anders zou ik eerder gekomen zijn. "We wonen ook zoo ver van elkaar. — Sam, nu zijn we allebei alleen op de wereld. Ik, omdat ik niet voor Joost wou helpen zorgen en jij omdat je Joost niet wou verlaten. Sam, ik heb het altijd zoo treurig gevonden alleen te zijn. — Mag ik nu hier komen en voor je zorgen, Sam? En Sam: ja Rika, het is goed van je, dat je dat wilt; ik heb genoeg voor twee, en glimlachend door zijn tranen; kijk eens, wat een mooie, roode appel. Daar lieve, je zult wel dorst hebben van de lange wandeling, daar, de appel is voor jou. VERTELLINGEN DOOR HENRIËTTE WYTHOFF. In grootmoeders huisje. Dina's grootmoeder woonde alleen in een aardig klein huisje met één kamer, een keukentje en een vlierinkje, zooals zij zelf zeide: waarlijk al te mooi voor een eenig oud mensch. Vóór was een tuintje met bloemen en achter een grasveldje, een kippenhok en een schuurtje. In dat schuurtje huisde grootmoeders geit, maar ze was er alleen 's nachts en overdag bij leelijk weer; anders stond ze aan een lang touw op 't grasveld vastgebonden of een eind van'thuis aan den kant van den weg. Grootmoeder had ook een poes, een arm, oud, kreupel dier, dat ze eens deerlijk gehavend in 't bosch had gevonden. Heel alleen woonde grootmoeder dus niet, o neen, ze was haast nooit alleen. Er was altijd een of andere kleine jongen of een klein meisje van Keesbuur of Jaapbuur, die grootmoeder gezelschap hield, haar hielp het waschgoed op de bleek leggen, de kippen voeren, het keukentje aanvegen en allerlei kleine bezigheden verrichten. Het gebeurde daarbij wel dat Keetje of Mina of Gerrit of kleine Keesje het nette huisje heelemaal overhoop haalde en grootmoeder later alles moest overdoen, maar dit kwam er bij haar nooit op aan. Als haar kleine hulp weer vertrok, klonk 't toch altijd even vriendelijk van grootmoederslippen: „Nu ventje - of kindje - je hebt de oude vrouw prettig geholpen, hoor. Dank je wel." En dan was 't ventje of't kindje heel blij, want ze hielden allemaal even veel van Dina's grootmoeder. En met de groote menschen was't al net zoo. Vrouw Spilker of grootje Spilker was de raad en toevlucht van 't heele dorp; iedereen mocht haar lijden en iedereen bleef gaarne een poosje met haar praten, tot zelfs de brommige Klaas Botman en de dokter en de burgemeester. Had men verdriet, dan ging men naar vrouw Spilker; die wist altijd iedereen te helpen, en kon ze de menschen niet bijstaan met daden — want 't waren heel dikwijls geldzorgen die ze hadden en 't goede vrouwtje bezat zelf ook niet veel — dan sprak ze hun toch altijd moed in. Iedereen die uit grootmoeders huisje kwam, voelde zich beter en vrooiijker dan toen hij er in ging. En hadden twee menschen samen ruzie, b. v. vrouw Leveling en Marrigje Stevens, hetgeen haast elke week gebeurde, dan werd gewoonlijk terstond de twist bijgelegd als één van beiden toevallig even grootje Spilker gesproken had. Daarom, omdat al de menschen en al de kinderen zooveel van haar hielden, was de oude vrouw haast nooit alleen. Maar nu, op den eersten Kerstdag, had ze toch niemand bij zich. Ei lag buiten geen mooie, witte sneeuw, zooals men die gewoonlijk bij een Kerstfeest denkt; het was kaal en guur, met een scherpen wind, die nu en dan door den schoorsteen gierde. Grootmoeder had vroeg de lamp opgestoken en de luiken gesloten en 't zag er in haar kamertje wat gezellig uit. Witte gordijntjes voor t venster en even heldere gordijnen voor de bedstee; aan den muur een groote, oude hangklok met vergulde ornamenten en een gekleurd landschapje rondom de wijzerplaat; op den schoorsteenmantel drie mooie, blauwe borden, nog afkomstig van de boerderij van haar vader. Er stond ook een kast, die trouw elke week gewreven werd en dus glom als een spiegel. En grootmoeder zelf, in haar Zondagsche japon met de kanten, fijn geplooide kap rondom haar lief gezicht, de groote bloedkoralen om haar hals, ze paste juist in die reine, vriendelijke omgeving. Poes zat op een oud kussen op een stoel in een hoek van de kamer. Ze had haar schoteltje melk schoon leeggedronken en was, nadat ze even met de oogen had geknipt om haar meesteres te bedanken en goedennacht te wenschen, rustig gaan slapen. Stille Uren, . Grootmoeder dribbelde nog wat heen en weer, want ze had altijd wat te doen. Ze had ook wel lust in een kopje koffie, maar 't water kookte nog niet. Nu zou ze maar vast de klok opwinden. Ze sprak zacht in zich zelf, zooals menschen die alleen wonen dat wel meei doen, en ze was geheel verdiept in haar bezigheden. Maar onderwijl werd aan den anderen kant van de kamer, achter grootmoeders rug, heel zacht, heel voorzichtig de deur opengemaakt en op den drempel stond lachend een slank, blond meisje van dertien, veertien jaar. „Grootmoe!" De oude vrouw keerde zich om, blij verrast. „Dina, vrouwtje, ben jij daar?" riep ze, terwijl ze' het kind hartelijk omhelsde. „Dat had ik toch waarlijk niet gedacht! Ik meende dat je eerst morgenochtend vrij zoudt wezen. „Ja grootmoe, dat was ook eerst het plan, maai omdat er niet veel te doen was en mevrouw me wel missen kon, mocht ik van avond al gaan. En nu mag ik van nacht bij u blijven, grootmoe, van nacht en morgenochend en morgenmiddag, tot zes uur. O, al dien tijd weer met ons beidjes! Ik ben toch zóó blij „Dat is lief van mevrouw," vond grootmoeder. Dina's gezicht betrok. „Neen, mevrouw is niet lief...! O grootmoedertje, ik heb toch zóó, zóó vreeselijk naar je verlangd! „Maar mijn kindje! Wat heeft ze nu?" vroeg grootmoeder verbaasd. En wel mocht de goede vrouw verbaasd zijn, want het kind had bij haar uitroep op eens beide armen stijf om grootmoeders hals geklemd, het gezichtje, daareven nog zoo vroolijk lachend, tegen grootmoeders schouder gedrukt en barstte nu los in een stroom van tranen. Grootmoeder schrikte er waarlijk van. „Dina, mijn kleine Dina, wat is er, zeg? Is er onderweg iets gebeurd? Ben je gevallen? Ben je geschrikt ?" „Neen ... neen .snikte Dina, „maar 't is daar zóó akelig... zóó akelig... ik kan 't nooit uithouden, nooit!" „Arm kind," sprak grootmoeder zacht, terwijl ze 't blonde hoofdje streelde. „Arm kind! Het is goed dat je weer bij grootmoeder bent. Ik heb ook al zoo naar jou verlangd. Ze is toch mijn kleine Dina, is t niet? Kom, kom, kindje! Willen we den mantel even uittrekken ? Ziezoo. Ga nu eens zitten en eerst wat uitrusten; je hebt ook zoo'n eind geloopen. Wil ik je wat zeggen? de kippen hebben 't al geraden, dat je vandaag komen zoudt. Ik heb van morgen zoo'n mooi eitje in 't hok gevonden, en dat in dezen tijd van 't jaar! Zal ik dat voor je kloppen, met suiker? Ja, zeg?" Dina was al kalmer geworden, terwijl grootmoeder met haar sprak. „Ja, asjeblieft grootmoe, heel graag," zei ze, haar tranen drogend. Dina hield veel van een ei met suiker. Ze hield niet van bruine boonen, maar als grootmoeder gevraagd had: „Zal ik je een bord bruine boonen geven, zeg?" dan nog zou Dina geantwoord hebben: „Ja, asjeblieft grootmoe, heel graag," want alles wat van grootmoeder kwam scheen haar op dat oogenblik een heerlijkheid toe. Dina bezat niemand op de wereld behalve grootmoeder. Haar vader was gestorven, toen ze nog heel klein was, en nu drie weken geleden was ook moeder heengegaan en stond het weesje alleen. Toen was grootmoeder haar komen troosten en had haar uit de groote stad, waar ze opgegroeid was, meegenomen naar het gezellige huisje, buiten, bij de bosschen en velden. Dat was een groote verandering in Dina's leven en spoedig zou er nog grooter verandering komen. Op een dag bracht ze met grootmoeder naaiwerk weg. Grootmoeder kon nog wat flink naaien en ze werkte veel voor de familie op Het Huis, een groote, oude buitenplaats, een half uurtje buiten het dorp gelegen. Daar was 't altijd druk en op dien éénen morgen vertelde mevrouw, dat ze zeer verlegen zat om nog een hulp in huis en ze vroeg grootmoeder of die ook een jong meisje voor haar wist, die Kaatje en Leentje een handje zou kunnen helpen bij hun werk. Dat had Dina gehoord. Ze had de school afgeloopen en ze moest nu toch ook leeren voor zich zelf zoVgen, dacht ze; ze mocht grootmoeder niet altijd tot last zijn. 's Avonds sprak ze er eens met Grootmoeder over, en die had eerst wel veel bezwaren en wilde haar kleindochtertje niet gaarne missen, maar ze moest toch eindelijk toegeven dat Dina's plannetje veel goeds had. En na veei beraadslagingen onder elkander en met de mevrouw van Het Huis, trok Dina op een zonnigen winterdag, een dag of vier vóór Kerstmis, in haar dienst. Ze was een flink, dapper meisje, dat niet tegen eenige moeite opzag; ze wilde gaarne werken en haar best doen en ze dacht, 't zou daar op Het Huis zoo moeilijk niet zijn; ze vond er alles zoo mooi, 't scheen haar een tooverpaleis toe. Alleen het afscheid van grootmoeder viel haar wat zwaar, maar ze hield zich goed en opgewekt kwam ze in haar nieuw tehuis, vol moed, vol goede verwachtingen. En nu, vier dagen later, schreide ze bittere tranen. Ze scheen diep teleurgesteld de arme Dina. Grootmoeder had innig medelijden met haar en wist haast niet wat ze zou bedenken om haar lieveling te goed te doen. Nu, heel veel was daartoe niet noodig, want alleen dat vriendelijke, deelnemende gezicht deed Dina al goed. 't Was nu het kleine kamertje dat haar een tooverpaleis toescheen, en grootmoeder was de goede, lieve fee die 't arme bedrukte menschenkind helpen zou. Ze glimlachte alweer tegen hare goede toovergodin en deze, blij dat 't meisje wat bedaard was, sprak: „Nu moet je me eens alles vertellen, liefje. Is 't hier niet te koud bij 't raam? Kom, we zullen bij de kachel gaan zitten, dan kunnen we gezellig samen praten." Het zag er zoo prettig uit in 't kleine kamertje. Het licht van de lamp kleurde alles met een warmen gloed en de zachte geluiden, het knappen van 't vuur in de kachel, het zingen van t water bij t tikken van de groote ouderwetsche klok, nu en dan begeleid door het gedempte snorken van de poes, gaven een gevoel van kalmen vrede en veiligheid. De oude vrouw en het jonge meisje zaten vertrouwelijk naast elkaar in 't warmste hoekje en Dina vertelde. Haar verdriet was al den eersten dag begonnen. „Mevrouw is zoo streng en onaardig," klaagde ze. „Ze vindt niets goed van al wat ik doe en ik heb toch zoo mijn best gedaan! Mijnheer is wel vriendelijk. Hij is veel uit of zit op zijn studeerkamer, maar als ik hem in de gang tegenkom, maakt hij altijd een praatje en dikwijls vraagt hij naar u, grootmoe. Maar mevrouw is zoo uit de hoogte, alsof ze een prinses was; ze doet niets dan bevelen en ik moet maar draven den heelen dag. En als ze dan nog vriendelijk was, maar, o neen, ik kan t haai nooit naar den zin maken. Ik wou eerst geduldig wezen, maar gisteren kon ik niet meer en toen heb ik gezegd " „Kindje, je bent toch niet brutaal geweest?" Dina speelde verlegen zwijgend met haar vingers. „O, ik kon 't niet laten," viel ze uit en weer sprongen haar de tranen uit de oogen. „Ik wist wel dat 't niet goed was, maar ik werd ook zoo geplaagd! Ik had in vergissing een blik onder op de trap laten staan; ik werd geroepen en toen vergat ik 't, en een poosje later kwam Marietje naar beneden en viel er over. Alsof ik dat met opzet had gedaan! Het liep gelukkig goed af, maar mevrouw was zoo boos, zoo ontzettend boos!" „Ze had wel een beetje gelijk, dunkt me," meende grootmoeder, die maar niet meer vroeg wat Dina mevrouw geantwoord had, want ze zag wel aan den blos op Dina's wangen en de neergeslagen oogen, dat het meisje zich nu schaamde. „Ik moet aan zooveel dingen denken," vervolgde Dina, „en 't is er alles zoo vreemd en zoo vreeselijk mooi in huis!" Ze kon niet laten grootmoeder een beschrijving te geven van al de kamers, met de mooie schilderijen en die vele groote en kleine vazen en beelden, waartegen ze telkens bang was te stooten, en van de prachtige gordijnen; en ze beschreef zelfs den looper op de trap en de koperen roedjes, die ze 's Vrijdags moest schuren; en dan al dat tafelzilver! ,.'t Is wel mooi, maar 't is toch zoo vreemd, zoo heel anders dan bij ons menschen. Ik wil wel mijn best doen om alles te leeren, als maar niet ook die menschen zelf zoo anders waren dan wij. En in de keuken is 't nog 't ergste van alles. Kaatje en Leentje plagen me, en weet u wat ze van me zeggen, grootmoe?" „Neen?" „Dat ik een nuf ben, een nuf, verbeeld u! omdat ik niet dat boersche model van jak en rok draag als zij, omdat mijn jurk netjes zit; moeder heeft die ook nog zelf genaaid.... O, als moeder dat kon weten, dat ze me daarom een stadsnuf noemen! Ze zijn zoo anders, zoo heelemaal anders dan ik en ik kan niet met ze omgaan," snikte Dina. Grootmoeder keek ernstig, heel ernstig. Na een poosje ging Dina voort: „Kaatje heeft een kamertje alleen. Ik slaap bij, Leentje en die heeft altijd aanmerkingen. Soms is ze wei aardig en dan denk ik dat we 't wel samen zouden kunnen vinden, als ze niet zoo heel anders was, zoo ... zoo ... boersch." „Maar Dina!" verweet grootmoeder zacht. Het meisje scheen 't niet te hooren. „Ze hebben zoo vreeselijk om me gelachen," zei ze, „omdat ik verwonderd was dat de rapen uit den grond kwamen. Nu, 't was ook heel dom van me, want later herinnerde ik me wel dat ik 't op school had geleerd, maar ik was 't vergeten en ze hadden me niet zóó voor den mal moeten houden; in de stad ziet men dat zoo niet. Kaatje lachte natuurlijk 't hardst en Jacob, de tuinmansjongen, vroeg of ik soms ook meende dat de aardappelen aan de boomen groeiden. Ik ben heel boos geworden op Kaatje, ik heb dien geheelen middag geen woord tegen haar gesproken. Maar gisterenavond kwam ze heel lief naar me toe en vroeg of ik haar niet helpen kon met haar hoed op te maken. Zie je, daarvoor kon ze de stadsnuf wel gebruiken! Maar toen heb ik 't haar duidelijk gezegd: zoo'n sukkel ben ik niet!" Aidus sprak Dina verontwaardigd, maar toen zweeg ze voor den droevig-ernstigen blik uit grootmoeders oogen en ze boog 't hoofd. Grootmoeder zweeg ook en de stilte duurde lang, heel lang. Dina hoorde de klok tikken, harder en sneller dan gewoonlijk, meende ze. Ze wou dat ze ophield met haar regelmatig, sarrend tik-tak, ze wou dat ze zelf meer geduld had gehad, en ze wou o, ze wou wel voor grootmoeder neerknielen en haar gloeiend gezichtje verbergen in grootmoeders schoot. Doch ze durfde niet en ze keek naar den grond en wachtte. Maar grootmoeder was zoo knap. Dina had 't al dikwijls gezegd: „Grootmoeder weet altijd wat ik denk, al zeg ik 't niet;" en zoo scheen 'top dat oogenblik ook weer te zijn, want ze beurde zacht Dina's hoofd op, zoodat het kind de oude vrouw nu wel in de oogen moest zien, en toen sprak ze: „Liefje, je weet wel dat 't niet goed van je was, want nu heb je er al spijt van, dat zie ik aan je oogen. En ik wed dat je denkt aan wat we laatst besproken hebben, toen we samen aan 't Kerstfeest dachten. De menschen zijn immers allemaal anders? En toch zijn ze allen gelijk: allen kinderen van één Vader. Maar als je ze zoo ziet en enkel naar 't uiterlijk en de manieren kijkt, ja, dan is er een groot verschil. De een loopt met een glanzigen, hoogen hoed en een zwarte lakenschen jas en de ander draagt maar een pet en een blauw boezeroen; de een heeft een zacht, blank velletje en de ander bruine, verbrande wangen en ruwe handen; je mevrouw van Het Huis ziet men zelfs midden in de week met een ruischende, zijden japon en ze heeft een heele keuze van kamers, waarin ze kan gaan zitten, terwijl grootje Spilker zich tevreden stelt met haar paars katoenen jak en haar ééne kleine kamertje. Weer anderen loopen in lompen rond en hebben evenals hij, de beste van ons allen, niet waar zij 't hoofd kunnen neeileggen. En toch allen kinderen van één Yader. De menschen ze bidden allen tot één God, maaide een vouwt daarbij de handen, terwijl zijn buurman de knie buigt en een kruisje slaat; de een gaat naar een kerk en neemt zijn hoed af en een ander gaat naar een tempel en trekt zijn schoenen uit, terwijl een derde heelemaal voorover valt op den grond en zijn gezicht naar 't Oosten keert. En weer een ander, och, hij staat midden op 't veld in de barre zon, druk aan 't werk, en hij houdt zijn ouden strooien hoed op 't hoofd en zijn schoenen aan zijn voeten en hij werkt maar door; niemand ziet iets bijzonders aan hem en toch — de man, hij bidt. En omdat nu de een zus doet en de ander zoo, daarom kunnen sommige menschen heelemaal niet met elkaar omgaan en gaan altijd weer kibbelen. Doch als de een zijn handen vouwt en de ander ze omhoog heft, dan zijn ze toch beiden gelijk, twee kinderen die hun Vader zoeken; en of de een Hollandsch spreekt en de ander Engelsch of Latijn of wat dan ook, hun hart spreekt één en dezelfde taal. Dat arme menschenhart heeft zoo'n behoefte aan liefde, het zoekt altijd weer Hem, die de liefde is, zooals de bloemetjes zich keeren naar de groote, warme zon, of zooals de kinderen, als ze getroffen worden door iets heel moois of door vreugde of verdriet, dat vertellen aan hun vader. Als de kinderen elkaar plagen, dan zegt de vader: „kindertjes, weest toch lief en verdraagzaam onder elkaar; hoe kan er anders vrede zijn in mijn huis?" En in dat groote huis, de wereld, waarin we ook allemaal als kinderen zijn, zou daar ook niet meer vrede en geluk heerschen, als we alleen liefhadden, als we niet altijd 't eerst en 't meest aan het kleine onderscheid dachten tusschen de menschen, maar meer de groote overeenkomst zochten. Als we maar probeerden om de anderen te begrijpen! We zijn allemaal kinderen uit één huis, is dat niet een van de mooiste lessen uit het Evangelie? En daarom zijn we immers zoo blij op 't Kerstfeest, omdat dat de geboortedag is van Jezus, die ons die blijde boodschap gebracht heeft?" „Grootmoe," zei Dina verlegen, „ik had nog heel niet aan 't Kerstfeest gedacht." „Maar nu denk je er wel aan, niet waar?" „Kleine Janna van hiernaast," vervolgde ze, „had laatst zoo'n mooi versje: Kindren van één Vader Reikt elkaar de hand; Waar we mogen wonen In wat streek of land, Hoe we mogen spreken, In wat tong of taal, Kindren van één Vader Zijn wij allemaal." „Ja, dat is heel mooi," zei Dina. „Toe, grootmoe, zeg 't nog eens op, wilt u?" Nu, dit deed grootmoeder gaarne en ze stelde voor om Janna een volgenden keer te vragen of ze 't eens zingen wilde, dan kon Dina 't ook leeren. „Hè ja," zei Dina. Maar ze dacht op dat oogenblik toch meer aan iets anders dan aan 't versje, want op eens knielde ze werkelijk voor grootmoeder neer en ze vatte grootmoeders beide handen en kuste ze. Ze zei niets, ze deed geen beloften, maar ze begrepen elkander, ook zonder woorden. Een uurtje later lag Dina in de bedstee in 't keukentje, waar ze al die weken geslapen had. De deur naar de kamer stond open en in de streep licht, die door die opening op den steen en vloer viel, zag ze de poes op haar fluweelen pootjes heel zacht binnenkomen en zich stilletjes neervlijen in haar mandje. Zeker wilde poes Dina niet wakker maken. Doch Dina sliep dien avond zoo gauw niet; ze lag nog een heelen tijd rond te kijken naar al die half verlichte voorwerpen in de keuken; 't schenen wel alle goede, oude vrienden. Het was toch zoo goed in grootmoeders huisje; hier voelde ze zich thuis. O, kon ze toch worden als grootmoeder! Als ze morgen op Het Huis terugkeerde, zou ze opnieuw beginnen en anders wezen dan tot nog toe. Ze zou mevrouw zeggen hoe 't haar speet dat ze zoo brutaal was geweest. Grootmoeder had zooeven gezegd: „Mevrouw is wel streng, maar ze is ook rechtvaardig, en als ze ziet dat je je best doet, Dina, zal zij 't werkelijk op prijs stellen, en dat zul je ook wel bemerken, al krijg je niet dikwijls een prijsje. En mevrouw is zoo flink in de huishouding, je kunt daar een heeleboel leeren." En dan, Dina hoopte dat Kaatje haar hoed nog niet zou hebben opgemaakt; Dina zou er dadelijk naar vragen en den eersten den besten avond, als 't werk klaar was, zou ze aan den slag gaan. Verder wilde ze Leentje ook een handje helpen met haar naaiwerk. Dina had wel gezien dat zij zelf in zulke dingen veel vlugger was dan haar beide kameraden, maar dezen wisten weer veel meer van huishoudelijke bezigheden en vooral van 't grove werk. „Zoo zullen we elkaar helpen," dacht Dina, „en ik zal zóó mijn best doen om geduldig te zijn en •die anderen te begrijpen, zooals grootmoe zegt." En toen vielen haar oogleden dicht. Grootmoeder had onderwijl haar stoel weer bij ■de tafel geschoven en ze had gelezen uit 't groote boek, dat altijd bij haar lag. Grootmoeder las gaarne en 's winters leende ze menig boek uit de dorpsbibliotheek. Maar ze vond toch dat ééne boek, haar boek, het allermooiste. Nu las ze niet meer. Ze had den bril afgezet en 't was of ze zat te denken. Haar lippen bewogen zich. Zou ze bidden voor haar kleine Dina? Of zou ze den goeden God danken dat Hij haar zoovelen had gegeven om lief te hebben? Simons nieuwe pet. Simon was onafscheidelijk van zijn pet: hij en zijn pet waren één, zij behoorden bij elkaar. Dit komt meer voor. Ik weet niet of 't in de groote steden anders is, maar in 't stadje, waar Simon woonde, waren de jongens over 't algemeen zeer gehecht aan hun pet, soms zelfs zóó gehecht dat 't er veel van had of zij op hun hoofd zat vastgegroeid en 't pijn moest doen haar er even af te lichten. Nu, tot Simons eer moet ik bekennen dat 't met hem zoo ver nog niet gekomen was. Vader en moeder, moeder vooral, hadden hem vroegtijdig ingeprent: „Pet af, jongen!" En als de pet in 't begin niet altijd dadelijk aan moeders bevel gehoorzaamde, wist de goede vrouw haar woorden klem bij te zetten door een flinken klap om Simons ooren, een middel dat altijd uitstekend werkte, want onmiddellijk ging dan de pet omlaag. En nu wist Simon het. Wanneer hij 's morgens op school kwam, nam hij terstond voor den broeder, die in de deur stond - want Simon ging op een broederschool - beleefd zijn pet af; kwam hij de kerk binnen, ontmoette hij op straat pastoor Adriaans, bij wien hij voor zijn eerste Communie leerde, of sprak een vreemdeling hem aan om hem naar den weg te vragen, dadelijk de pet af. Alleen in huis kon Simon er niet altijd aan denken en hij zat menigmaal in de warme kamer zijn les te leeren of met zijn zusje te spelen met de pet op 't hoofd, alsof hij bang ware kou te vatten. Soms zou men er haast aan twijfelen of Simon wel recht begreep waarvoor een pet eigenlijk diende, want gebeurde 't dat hij haar binnenshuis op 't hoofd hield, een andermaal kon men hem, blootshoofds in de barre zon zien staan, zoodat ieder zou meenen, de jongen moest een zonnesteek krijgen. Doch jongenshoofden schijnen veel te kunnen verdragen, want als ons vriendje zijn ongedekten, kortgeschoren schedel in de felle zon vooroverboog over den walkant, om met zijn pet naar 't een of ander voorwerp in 't grachtwater te visschen, of als hij uren achtereen op een zandhoop speelde, zijn pet als zandemmertje gebruikte en den wind onderwijl op zijn kruin liet spelen, hij voelde er nooit eenig letsel van. Waar Simon zijn pet niet al voor gebruikte! Als 't 's zomers heel warm was, stoof de geheele bende schooljongens om vier uur regelrecht uit school naar de pomp op 't kerkpleintje, Simon een van de eersten. Gauw even pompen tot er' een breede, frissche waterstraal in het steenen bekken stroomde, nu de pet er onder en dan: „Heerlijk, jongens!" Geen koning smaakte ooit de fonkelende wijn uit kristallen beker beter dan onzen Simon een teug water, gedronken uit zijn pet. Daarna de pet uitslaan en daar rustte zij weer op zijn ronden knikker, terwijl onder de glimmende klep lachend een paar glinsterende oogen uitkeken. „Lekker hoor!" Een anderen keer moest de pet een cent peren bergen of hazelnoten of knikkers; ook lag zij bij 't spel menigmaal op de vuile straatsteenen. Maar toen de jonge Koningin in de stad was, werd de pet lustig gezwaaid, heel hoog in de lucht, boven de hoofden van alle menschen uit, want Simon had zich voor deze gelegenheid een plaatsje uitgekozen boven in een lantarenpaal en daar schreeuwde hij uit alle macht: „Lang zal ze leven!" Dit alles heeft nu eigenlijk met mijn verhaal niets te maken. Ik vertel 't alleen opdat ieder goed zal begrijpen, dat 't niet zonder reden was, dat moeder op zekeren dag heel bedrukt keek, toen ze Simons pet in handen kreeg. Dat was op een Zaterdagavond. De kinderen lagen al te bed en zij had haar huiselijke werkzaamheden afgedaan en was bezig de Zondagscbe kleeren uit te leggen en al het goed na te zien. Simons pet was eens mooi, glanzend zwart geweest, maar nu deed de kleur haar denken aan een ouden, met allerlei mossen begroeiden boomstam ; er was geen vorm meer aan te bekennen, de voering hing er uit en de klep zat nog alleen aan de uiterste Stille Uren. 7 punten vast; zij was ook al meer dan eens versteld, maar ditmaal scheen er geen verstellen meer mogelijk. Moeder haalde met een zucht haar beurs te voorschijn, telde den inhoud en ging uit. En toen op Zondagmorgen de kinderen naar de kerk gingen, bleef de oude pet thuis, want een nieuwe had haar plaats ingenomen op Simons hoofd, een mooie pet van blauw laken met voorop een gouden anker. Vader dacht wel dat 't maar koper was, maar 't blonk zóó mooi, Simon verbeeldde zich dat 't toch wel echt goud moest wezen; en dit kwam voor hem op hetzelfde neer. „Kinderen," riep moeder boven aan de trap, toen Simon en zijn zusje weggingen, „houdt elkaar goed vast. Simon, denk aan je nieuwe pet." „Jawel moeder." En weg waren ze. Hoe kon moeder denken dat Simon zijn pet zou vergeten? Ze had even goed kunnen zeggen: „Simon, denk niet te veel aan je nieuwe pet." Als men met een nieuwe pet uitgaat, moet men daar natuurlijk aan denken. Dat is hetzelfde als dat men voor 't eerst met een paar nieuwe laarzen gaat wandelen; daar moet men telkens naar kijken; en je eigen pet, die kun je wel niet zien, maar je weet toch dat zij daar zit en daarom houd je 't hoofd flink rechtop, evenals een officier, die in groot tenue naar de parade gaat, en je loopt over straat in 't volle bewustzijn van iets te bezitten, waarop je met recht trotsch kunt zijn. Zoo stapte ook Simon met meer gevoel van eigenwaarde dan anders het huis uit. Hij had Jansje, zijn kleine zusje aan de hand. Zij waren maar met hun beidjes, Simon en Jansje, en Jansje was veel kleiner dan Sim. Eigenlijk was ze nog te klein om naar de kerk te gaan, maar moeder vond het wel rustig om haar een poosje kwijt te zijn, het kind was altijd stil en zoet in de kerk en het oudere broertje paste goed op haar. Het was een koude dag in November, heel koud. De menschen beweerden allen dat er wel spoedig vorst zou komen en dat 't een strengen winter zou geven. Jansjes wangetjes werden rood van de frissche lucht, maar toch hadden de kinderen geen last van de kou; wel begon Jansjes manteltje een beetje nauw te worden, maar 't zat toch warm en Simon had een dikke jas aan. Ze stapten ook flink aan en weldra hadden ze hun doel bereikt en traden ze de kerk binnen, welke vol menschen was, want de dienst was al begonnen. Simon ontblootte eerbiedig't hoofd bij 't binnenkomen, hij nam 't wijwater voor zich en zijn zusje, want Jansje was nog te klein om zelf bij 't wijwatervat te kunnen komen, ze maakten beiden een kruisje tegenover 't altaar en toen, naar een plaatsje rondziende, nam Simon zijn zusje weer bij de hand. Kijk, daar ginds, achteraan op een hoekje was nog ruimte open. Simon schoof Jansje voor zich uit de bank in, hij gaf haar een wenk en beide kinderen knielden neer, zooals iedereen op dat oogenblik deed. Plechtig ruischten de orgeltonen door de groote kerk; pastoor Adriaans lag geknield voor 't altaar met aan beide zijden de koorknapen. Simon had moeder beloofd dat hij den dienst goed zou volgen. Hij boog daarom heel aandachtig 't hoofd over zijn nieuwe pet, welke hij met beide handen stijf vóór zich hield. Maar die pet was zoo mooi, Simon moest er aldoor naar kijken en haar bewonderen — en toen kon hij niet bidden. Na een poosje keek hij op en zijn gedachten dwaalden al verder af. Pastoor Adriaans was laatst bij zijn ouders geweest en had er over gesproken dat Simon later ook in 't koor moest komen; hij had zoo'n goede stem, vond de pastoor. Moeder zou 't ook wel willen, want 't was een heele eer, meende ze, dat de pastoor 't haar gevraagd had. „Zou 't prettig zijn?" dacht Simon. Maar dan zou hij ook de zangoefeningen moeten meemaken. Antonius uit het kruidenierswinkeltje was ook in 'tkoor en elk oogenblik moest hij naar de kerk om te zingen. Simon zou toch eigenlijk liever met de andere jongens gaan knikkeren. Voor van middag hadden ze een afspraak om in de straat te gaan spelen, eerst „diefje" en dan ... Zou hij zijn nieuwe pet op de straat durven leggen? Hij kon er zijn zakdoek wel onder spreiden. Zoo mijmerde Simon, tot hij op eenmaal 't gezicht van pastoor Adriaans naar zich toegekeerd zag. Zou die 't kunnen zien, dat hij, Simon, aan andere dingen dacht dan waaraan hij hier in de kerk behoorde te denken? De pastoor zag alles, wist alles, en dien middag, in de leering, zou hij zeker vragen of Simon 's morgens wel ijverig gebeden had. Dan moest hij zeggen „neen", en dan zou de pastoor hem naar 't strafbankje verwijzen. Neen, Simon, wilde nu goed zijn. Hij boog het hoofd weer en wilde de oogen sluiten. Kijk, een stofje op zijn nieuwe pet. Simon blies 't er af en streek eens over 't blauwe laken; hij draaide de pet in zijne handen om, het gouden anker blonk hem tegen. Neef Hendrik, die op zee voer, had een anker op den arm; dat was een blauw anker. Misschien kwam hij tegen Kerstmis wel weer in de stad. Hij had altijd zooveel moois te vertellen! Als Simon daar aan dacht ! In eens schoten hem allerlei verhalen van neef te binnen. Simon zou ook wel op zee willen varen en in den mast klimmen, jongens! heel hoog in den mast, als hij midden op zee was; dit zou hij wel durven. Simons gedachten waren alweer ver weggezeild uit de kerk en dobberden nu met een denkbeeldig schip op een denkbeeldige zee rond. Hij zelf zat boven in den mast en de golven sloegen tegen de verschansing, soms over 't dek heen; nu ging 't schip schuin, heel schuin, maar het matroosje boven in den mast hield zich goed vast.. Daar op eens, met een grooten schrik, was hij weer in de kerk. Het orgel zweeg en Jansje stootte hem aan. „Het is uit, Sim," fluisterde ze. Ja, de dienst was afgeloopen. Al de menschen stonden op en verlieten het kerkgebouw. En Simon had niet eens gebeden! Werktuigelijk stond hij ook op en schoofde bank uit, toen bleef hij staan en liet de andere menschen voorbijgaan. Hij had het akelig gevoel van een plicht verzuimd te hebben en nu stond hij daar en den tijd, die verloren was, kon hij niet terugroepen; hij zag al de menschen voorbijgaan met ernstige, vrome gezichten, maar hij was niet goed en niet vroom, hij had al dien tijd maar in de kerk gezeten om te denken aan knikkers en zeereisjes en aan zijn pet. 'tWas alles de schuld van die pet! Neen, 't zou toch wel Simons eigen schuld zijn: hij was een slechte jongen. „Kom Sim," sprak Jansje. „Wacht even," zei Simon. Een eind verder hing in een nis een levensgroot kruisbeeld en daarvóór, in een plotselinge opwelling van vroomheid en berouw, knielde nu Simon op de steenen neer, prevelend, zooals hij dit uit zijn gebedenboek geleerd had: „Zie, o goede en allerzoetste Jezus! ik werp mij op mijn knieën voor Uw aanschijn en.... „Kom Sim," zeurde Jansje. „En bid en smeek U," vervolgde Simon, die alles om zich heen vergeten had, „en bid en smeek U ... Hij kon zoo gauw niet bedenken wat er volgde. „Kom dan toch!" maande 't zusje ongeduldig. Doch Simon had het gevonden en hij ging voort: „Terwijl ik met droefheid des harten uwe vijf wonden bij mij zeiven overweeg ... Neen, hij was 't verdere vergeten. O, hij was zoo dom, zoo slecht! En hij boog 't hoofd nog een beetje dieper en met een zucht: „Ik weet dat ik een slechte jongen ben, maar ik zal beter worden," fluisterde hij. Daarna richtte hij zich weer op. Hij meende dat de oogen van het beeld hem vriendelijk aanzagen en 't was of er een groot, zwaar pak op hem had gedrukt, dat nu van hem afgenomen was. Er was weer een prettig, warm gevoel in hem gekomen, dat zijne heele gezicht verhelderde. Hij vergat dat hij een nieuwe pet bezat en dat de pastoor hem 's middags zou straffen. Hij nam Jansjes handje weer in zijn hand en stapte vroolijk de kerkdeur uit en de stoep af, toen een akelige hoest, gevolgd door een half onderdrukten snik hem deed omzien. Neergedoken in een hoekje op de onderste trede, zat een klein, haveloos jongetje. Zijn kieltje was dun en gescheurd, hij scheen er geen hemd onder te hebben; zijn voeten staken in veel te groote schoenen en hij had niets op het hoofd. Het was een klein, arm, ziek jongetje met een bleek, oudachtig, pijnlijk gezichtje. Hij hield een lucifersdoosje in de hand, maar hij prees zijn koopwaar niet aan, hij vroeg ook niet om een cent; hij was te ziek om te vragen. Hij hoestte met een schel, blaffend geluid en toen leunde hij 't hoofdje tegen den kouden stoepsteen en kreunde. Een eind verder liep een grooter meisje te bedelen. Simon kon niet voorbijgaan. Hij vroeg: „Ben je ziek?" Het jongetje knikte en zijn tanden klapperden op elkaar. „Waarom zitje dan ook hier?" vroeg Simon. „Je zit hier juist in den wind. Je moest naar huis gaan." „Ik mag niet," huilde 't jongetje. Weer overviel hem een hoestbui; hij hijgde naar adem. In gedachten bleef Simon staan. Hij voelde zich zelf zoo rijk in vergelijking met dat andere kind en hij had zoo'n medelijden met dat smalle, lijdende gezichtje. Wat kon hij doen? Hij keek hem aan en peinsde en toen, een plotselinge ingeving van zijn hart volgend, nam hij zijn eigen mooie pet en zette die den armen kleinen bedelaar op 't hoofd. „Daar," zeide hij. Het jongetje sloeg zijn groote, betraande oogen op en keek den ander verbaasd aan, maar hij bedankte niet. En Simon keerde zich haastig om. „Kom Jansje," zei hij, „we zullen maar hard loopen." De koude Novemberwind blies om zijn hoofd, maar hij voelde 't niet. Hij liep zoo hard, dat Jansje, met haar korte beentjes, moeite had het broertje bij te houden. Doch toen hij thuis bij moeder in de kamer stond en hij moeders hand onzacht op zijn ooren voelde neerkomen, kwam hij tot besef van hetgeen hij gedaan had. Moeders stem klonk hard en verwijtend. „Dat heb je nu als je goed bent voor je kinderen! Vader moet hard werken om 't te verdienen en j ij gooit 't geld zoo maar weg. Ik heb mijn laatste centen uitgegeven om jou een nieuwe pet te koopen en jij geeft hem aan den eersten den besten bedelaar!" Klets! klets! 't Waren moeders hand en Simons ooren die met elkander in aanraking kwamen. „Ik had er toch twee," bracht Simon verlegen in 't midden, „en 't jongetje had niets en pastoor Adriaans zegt altijd „Och wat!" viel moeder in, „pastoor Adriaans kan gemakkelijk praten. Geven en altijd geven! Kunnen wij dan geven ? Wij hebben immers niets te missen! Nu moet je weer met die oude, vuile pet loopen en 't is een schande zooals die er uitziet. Maar ik koop je geen nieuwe meer. Nu heb je je straf. Je bent een slechte jongen !" Simon sprongen de tranen in de oogen. Hij had een gevoel alsof moeder hem onrecht deed, maalais ze zoo sprak, moest hij toch wel denken dat r ze gelijk had en dat 't heel verkeerd van hem was geweest. Hij zelf gaf er niet om, om de oude pet weer op te zetten, maar dat moeder zooveel geld aan hem had besteed en dat hij dat zoo maar, zonder nadenken had weggegeven, ja, dat zou dan toch zeker niet goed zijn geweest. O, die pet, die pet! Hij had er niets dan verdriet van gehad. En 's middags, 't ging juist zooals Simon 't zich had voorgesteld. Het was de eerste vraag van den pastoor, toen al de jongens op hun plaats gezeten waren, of ze wel in de kerk waren geweest en of ze goed gebeden hadden. En ze zeiden allen „ja" of ze knikten toestemmend, allen behalve Simon, die een kleur kreeg en naar den grond keek. „En jij, Simon?" vroeg de pastoor, „heb jij niet gebeden ?" „Neen Eerwaarde," antwoordde Simon verlegen. Hij durfde niet opzien. Hij hield veel van pastoor Adriaans, want 't was zoo'n goede man en als de jongens ondeugend waren, werd hij niet boos of driftig, maar hij zag ze vriendelijk aan, met iets treurigs in zijn oogen, alsof ze hem persoonlijk verdriet hadden aangedaan, en dan sprak hij met hen, zacht en bedaard, zooals hij nu tot Simon sprak. Maar toch was hij streng ook; straf schold hij nooit kwijt. En dien middag was Simons plaats het strafbankje aan den muur. Daar kon hij boete doen voor al zijn verkeerdheden van dien morgen. Hij was een slechte jongen, moeder was ontevreden, de pastoor was ontevreden.... En toch — 't was vreemd, maar terwijl hij daar aan den muur zat, afgezonderd van de andere jongens, onwaardig gekeurd om de lessen van den pastoor aantehooren, met moeders klappen nog op zijn ooren en haar verwijtende woorden nagalmend in zijn hoofd, met pastoor Adriaans' teleurgestelden blik, dien hij niet gezien maar wel gevoeld had, nu en dan op zich gevestigd, kwam er een wonderlijk, prettig gevoel over hem. Hij moest aldoor denken aan 't kruisbeeld in de kerk en 't was niet moeders blik noch die van pastoor Adriaans, welken hij op zich voelde rusten, 't was of een paar andere oogen hem aanzagen, maar niet verwijtend of teleurgesteld — in die oogen las hij liefde, enkel liefde. En Simons blauwe pet? Die ging met haar nieuwen eigenaar naar huis. Keesje, het arme jongetje, woonde met zijn vader en Ka, de oudere zuster, in een kille, vochtige woning aan 't eind van een smal steegje. Moeder was gestorven toen Keesje heel klein was en nu was er niemand die voor hem zorgde. Vader zat meestal in de kroeg en de beide kiilderen liepen te bedelen, waarbij Ka 't broertje sloeg en afsnauwde. Simon kreeg ook wel klappen thuis, maar dat was toch geheel anders, dat was om hem op te voeden, zooals moeder beweerde, en moeder hield toch veel van hem; ze gaf hem alles wat hij noodig had, ze verstelde zijn kleeren, paste hem op als hij ziek was en troostte hem wanneer hij verdriet had. En dan had hij vader en Jansje en den pastoor en de broeders van de school en al zijn vriendjes en die hielden allemaal van hem. Maar Keesje had niemand die van hem hield. Vader keek heelemaal niet naar hem om en Ka sloeg hem, niet om hem op te voeden, maar uit boosheid, omdat hij haar altijd in den weg liep, naar ze zeide, of omdat hij niet mee kon, zooals zij verlangde. Hij was klein en bleek en tenger en hij hoestte altijd, zomer en winter; soms had hij koorts en dan liep hij te bibberen op straat of hij lag met een gloeiend gezichtje thuis op de lompen in de vochtige bedstede. Het was een donkere woning; zon kwam er nooit en licht heel weinig, maar verhuizen konden ze niet. De huisheer liet hen wonen voor niemendal, omdat hij toch geen andere huurders voor zijn huis kon vinden. Naar school was Keesje nooit geweest, hij kon geen a van een b onderscheiden. Eten kreeg hij nu en dan, maar zijn kleeren werden nooit verstelden had hij verdriet, dan was er niemand aan wien hij zijn nood kon klagen; er was ook geen enkel mensch, die zich ooit om hem bekommerde, behalve nu en dan een medelijdende buurvrouw, die in dezelfde gang woonde. Als Keesje ziek was en niet kon uitgaan, kwam zij soms naar hem kijken en bracht hem soep of melk of een afgedragen kleedingstuk van haar eigen kinderen. Maar de goede vrouw bezat zelf niet veel. Kwam ze echter Ka tegen, dan kon ze die duchtig de waarheid zeggen en dan had Keesje plezier, arme Keesje, die niet geleerd had lief te zijn! Nu had ook Simon zich aan hem gelegen laten liggen en Keesje, blij met zijn nieuwe pet, liep met even veel trots over straat als een uurtje geleden Simon. Doch zijn blijdschap was van korten duur, want nauwelijks was hij thuis of Ka nam hem de pet af. Ze vond die veel te mooi om mee uit bedelen te gaan; ze zou haar den volgenden dag naar den uitdrager brengen. Keesje maakte geen tegenwerpingen ; hij hoestte en hoestte en 's middags kroop hij in bed en liet Ka alleen uitgaan. Maar toen ze weg was, haalde hij stilletjes de mooie pet te voorschijn en met een spijker tornde hij er 't gouden ankertje af en verstopte het in de bedstee, in een reet van den muur. En toen Ka hem den volgenden morgen met een ruwe stem naar 't ankertje vroeg, zei hij dat hij er niets van wist. „Je liegt, je hebt 't er afgehaald," riep Ka. „Ik heb het niet," antwoordde Keesje. Want niemand had Keesje geleerd, dat hij altijd de waarheid moest spreken. Hij hoorde vader liegen en Ka jokte hem voor en Keesje wist dat ze 't deden. Daarom loog hij ook en hij had in zijn hart plezier dat hij zijn zuster zoo mooi had beetgehad. Nu was 't een week later en weer Zondag. Keesje was niet meer uit bedelen gegaan. Hij had hard ziek gelegen al die dagen en hij kon niet opstaan. De vriendelijke buurvrouw had hem menigmaal opgezocht, maar toch den langsten tijd lag hij alleen en dikwijls huilde hij van pijn en benauwdheid. Maar nu, Zondagmorgen, voelde hij zich beter. Hij had geen pijn meer, hij was niet benauwd; hij was alleen erg moe en hij lag heel stil, met zijn oogen dicht. Buurvrouw dacht dat hij sliep. Ze zette het kommetje met warme melk, dat ze voor hem had meegebracht, opeen stoel voor 't bed eo ging op haar teenen weer heen. Toen ze weg was, had Keesje berouw, dat hij niet even opgekeken had. Nu bedacht hij dat hij buurvrouw nooit voor al haar goedheid bedankt had en ze was toch zoo goed voor hem geweest. Hij wilde dat hij 't haar even kon zeggen. Hoe 't kwam, wist hij zelf niet, maar hij had zoo'n behoefte om haar even te bedanken. Als ze straks terugkwam, zou hij 't haar zeggen. Hij was zoo moe en hij voelde een haast onweerstaanbaren slaap over zich komen, doch slapen wilde hij niet, hij zou blijven wachten op buurvrouw. Maaier ging een uur voorbij en ze kwam niet. Toen werd hij ongeduldig en onrustig; hij voelde zich zoo alleen en hij begon te huilen. Buiten in de gang hoorde hij andere kinderen spelen, gezonde, vroolijke, gelukkige kinderen. Kwam Ka dan ten minste maar! Dan had hij toch iemand. Maar Ka verscheen niet. Arme Keesje voelde zich zoo ongelukkig als nog nooit te voren in zijn somber leven en hij huilde: hij moest huilen, hij kon niet ophouden. Tot er op eens een klein straaltje licht in zijn arm, donker hartje viel. Dat licht kwam uit een reet in de bedstede, waar 't ankertje lag, het mooie gouden ankertje van Simons pet. Keesje haalde 't te voorschijn, met veel inspanning, want hij was zoo zwak, hij kon zijn arm bijna niet oplichten. Hij klemde zijn kleinen schat vast in zijn hand en op eens zag hij in zijn gedachten een vroolijk, prettig jongensgezicht, dat hem vol meegevoel aanzag. Een vriendje in zijn eenzaam leven! O, hij hield van dat vreemde jongetje, dat zoo goed voor hem was geweest! Hij hield zooveel van hem — als hij beter was, zou hij hem gaan zoeken en hem bedanken. Keesjes bleek gezichtje helderde heelemaal op door de gedachte aan dien goedhartigen jongen, dien hij niet kende: „Mijn vriendje," noemde hij hem. En al denkend aan dien onbekenden vriend, vergat hij zijn leed en zijn eenzaamheid en zijn ongeduld. Weer kwam de slaap over hem; nu kon hij dien heelemaal niet weerstaan. 'tWas ook zoo'n vreemde slaap; 't kwam in zijn armen, in zijn beenen en in zijn vermoeid hoofdje. Maar hij voelde zich zoo tevreden, bijna gelukkig; hij dacht dat hij beter werd. Toen sliep hij in. Op datzelfde oogenblik zat zijn onbekend vriendje, evenals de vorige week, met het kleine zusje in de kerk. Hij werd nu niet afgeleid, want hij had de oude pet weer bij zich en die trok zijn aandacht niet; een mogelijk stofje viel niet op: de geheele oude pet zat vol stof. Simon luisterde naar de muziek. Er zong dien morgen een bekend zanger, die in 't stadje woonde en nu en dan in de mis meezong. Hij zong zoo mooi, met een diepe, heldere stem; 't koor zong ook, maar die eene stem klonk boven alles uit. Simon zat te luisteren, met zijn oogen dicht, en nu dacht hij niet aan zeereizen of knikkers, maar aan heel mooie dingen, waaraan hij anders nooit dacht. Hij dacht aan engelen in lange, witte kleederen en even was 't — maar dit was natuurlijk verbeelding — of hij 't ruischen van een paar vleugels hoorde en een zachte wind langs zijn gezicht streek. Hij meende dat er een engel naast hem stond en de hand op zijn hoofd legde. Simon keek op. Toen zag hij de breede, witte zuilen, die daar plechtig zwijgend in 't gelid stonden, en daarboven 't gewelfde dak van de kerk, vol sterren. Door de gekleurde glasramen scheen de zon en overal schitterde 't van goud. En machtig dreunde 't orgel, 't klonk als bazuinen, en al die stemmen daar in de hoogte zongen en zongen. En Simon voelde in zich 't verlangen, een heel groot verlangen, om met zijn klein jongenspersoontje boven bij dat groote orgel te mogen zitten en met al die stemmen in 't koor mede te zingen. Stille uren 8 Nico's vriend. Het was een warme Zaterdagmiddag in Mei. Nico stond met zijn viool in de hand voor't open zoldervenster en keek naar buiten. Nico's vader was hoofd van de dorpsschool en woonde vlak naast het schoolgebouw, maar 't was niet die lange muur rechts, met de hooge ramen, die op dat oogenblik Nico's aandacht trok. Zijn blik rustte op den tuin en op den grooten pereboom, die wit stond van de bloesems. En hij keek naar den mooien gouden regen, het seringenboschje, de witte en roode meidorens en de boomen en heesters in hun teer, lichtgroen lentegewaad; en tusschen al dat groen en die bloemen zag hij hier en daar een stukje weiland en heel in de verte het bosch. Over dat alles scheen de zon en 't zag er uit als in een tooversprookje, zóó mooi! Kleine menschen hebben soms gekke invallen. Zooeven, toen Nico zijn oefeningen had gespeeld en daarvoor zond moeder hem altijd naar den zolder — had hij gedacht: „Ik wil een groot kunstenaar worden." E11 nu, terwijl hij daar voor 't venster stond en van buiten frissche lentelucht, kleuren, geuren en zonnegloed naar hem toekwamen, kreeg hij op eens een gevoel alsof al die warmte, die pracht niet d&ar, buiten, maar binnen in hem zelf gloeiden, en als Nico een vogeltje ware geweest, dan zou hij zeker op dat oogenblik uit louter blijdschap zingend in de blauwe lucht zijn gevlogen. Maar nu hij maar een kleine jongen was, die geen vleugels had en geen vogelstemmetje, en hij toch iets moest doen om aan al dat moois in zijn binnenste lucht te geven, nu dacht hij: „Ik ga een lentelied maken." Hij legde zijn viool tegen zijn schouder, zijn kin vertrouwelijk er op en met een lossen pols, zooals vader hem geleerd had, liet hij zijn strijkstok zacht over de snaren gaan. In den pereboom zat een lijster en die begon dadelijk hard te zingen. Hij vond de muziek van dien jongen niet heel mooi; hij zelf kon't veel beter. O, jij kleine, zwarte vogel, wacht maar tot Nico groot is! De lijster was niet de eenige getuige van Nico's pogingen om zijn viool een mooi lentelied te laten zingen. Er was nog iemand die luisterde. Naast meester van Dijk woonde vrouw Langeveld, die in den zomer kamers verhuurde. Ze was dit jaar bijzonder gelukkig, vond ze, want een zieke heer, die buitenlucht moest hebben, had haar beide kamers voor den geheelen zomer gehuurd. Haar gast was juist dien morgen gekomen en zat nu in een gemak- kelijken stoel en met een dikke jas aan, alswaie t midden in den winter, zich op zijde van 't huis te koesteren in 't warme zonnetje. Toen nu Nico een poosje later zijn viool weggeborgen had en als een jong veulen door den tuin sprong, om weer op een andere manier zijn vroolijkheid te uiten, hoorde hij een onbekende stem roepen: „Hei buurman! Ben je zoo vroolijk vandaag?" Nico stond stil en den vreemden heer ziende, die hem over de heg toeknikte, nam hij lachend zijn pet af. „Zeg eens ventje, ben jij die groote virtuoos?" vroeg de nieuwe buurman. Nico zag hem verwonderd, vragend aan, hij begreep hem niet; maar toen de ander lachend een beweging maakte alsof hij viool speelde, kleurde de jongen tot achter zijn ooren. „Ja mijnheer," antwoordde hij zacht. „Nu vriendje, daarover behoef je je niet te schamen. En vertel me eens, wat speelde je wel?" Maar Nico voelde zich nu erg verlegen. „Ik heb oefeningen gespeeld en ...." Toen zweeg hij en sloeg de oogen neer. „Ja maar dat laatste, dat je speelde, wat was dat?" Nico wist niet goed wat hij zou antwoorden. Zoo'n groote mijnheer en hij zelf zoo'n kleine jongen! Toch, toen hij opkeek naar dat bleeke, vriendelijke gezicht, voelde hij geen vrees. Hij zag een guitige flikkering in die oogen. „Nu baas, wat voor mooi stuk speelde je daar?" En Nico moest lachen en hij antwoordde: „Och, 't was niet mooi, 't was iets van me zelf." Nu lachte de groote man ook. „Neen, 't was nog niet heel mooi," sprak hij; „'t wilde nog niet zooals de kunstenaar zelf dat wilde, dat kon ik wel hooren. Maar dat doet er niet toe, mijn jongen; 't was toch goed bedoeld en als je grooter bent, zal 't wel beter gaan. WiH& 't nu eens voor je spelen?" Weer keek Nico verbaasd den spreker aan. „Kun je hier bij me komen?" ging deze voort. „Jawel mijnheer, daar ginds langs't vlierboschje; daar is een gat in de heg." „Nu, breng me dan je viool eens." Weg vloog Nico, maar in een ommezien was hij terug en stond hij met zijn vioolkist in't tuintje van vrouw Langeveld en bij den stoel van den zieken man. Voorzichtig nam hij de viool uit de kist. „Jullie zijt goede vrienden, dat zie ik al," sprak de zieke, terwijl hij 'tkleine instrument overnamen de snaren begon te stemmen. „Van wien krijg je les, vriendje?" „Van mijn vader," zei Nico. Vader speelt altijd viool als we op school zingen en vader speelt ook op 't orgel, 's Zondags in de kerk." „Dat vind ik aardig. En moet jij nu ook schoolmeester worden?" Weer kreeg Nico een kleur, maar de vriendelijke man boezemde hem vertrouwen in; hem durfde hij zijn liefsten wensch wel meedeelen. „Ik zou liever viool spelen, mijnheer." „Zoo, dus je wilt kunstenaar worden. Dan moetje maar flink studeeren. En nu moet je eens goed luisteren, meester Paganini, dan zal ik dat mooie stuk voor je spelen, dat je zelf bedacht hebt." Was Nico eerst verbaasd geweest, toen de zieke man hem voorstelde zijn, Nico's eigen stuk, te spelen, nu stond hij werkelijk geheel verbluft te kijken. Want dat was wel zijn lied, zijn lentelied, alleen nu was 't veel mooier; dit, neen dit had hij er niet bij gedacht en toch hoorde het er bij. Ja, zóó had hij 't bedoeld. Nico's oogen glinsterden. Nog nooit had zijn viool zoo mooi gezongen: toen de laatste toon zweeg, was hij er heelemaal van in de stilte. „Was 't dit, mijn jongen?" Nico knikte. „Ja mijnheer, maar dit is veel mooier. O, wat bent u vreeselijk knap!" De ander glimlachte. „Ik ben ook wel driemaal zoo oud als jij. Toen ik een kleine jongen was, kon ik net zoo knoeien als jij. Maar ik heb flink moeten werken en dat moet jij ook doen, ventje. En dan zul je 't nog verder brengen dan ik. Luister altijd goed naar je viool, die weet 't wel." „Ziezoo, breng haar nu maar weer weg. En als je lust hebt, kom dan een anderen dag bij me terug, dan zal ik je mijn viool ook laten hooren." Met een kleur van plezier kwam Nico na die eerste kennismaking thuis en vader, moeder en zijn ouder zusje Mina kregen een opgewonden verhaal van alles wat de zieke mijnheer gezegd en gedaan had. Vader ging nog dienzelfden dag zelf den nieuwen buurman opzoeken, want hij was bang dat Nico 't hem lastig zou maken. En een heelen tijd bleef hij weg. Wat ze toen al samen bespraken, dat hoorde ^Nico niet, maar toen vader terugkwam, trok hij zijn zoontje even aan de ooren, iets dat hij alleen deed wanneer hij bijzonder tevreden over hem was. En den volgenden dag, en verder alle dagen in dien heerlijken zomer die nu volgde, ging Nico naar 't huisje van vrouw Langeveld en maakte er muziek met zijn nieuwen vriend. Want vrienden werden ze, groote vrienden. „Hoe heet u toch?" vroeg Nico eens. „O, ik heb zoo'n gekken, uitheemschen naam," was 't antwoord, „dien kun je toch niet uitspreken en onthouden; maar mijn voornaam is Paul en noem me dus maar mijnheer Paul." Nico vond Paul den mooisten naam, dien hij ooit gehoord had. En eiken dag gaf de groote man den kleinen jongen les, en was de les afgeJoopen, dan speelde hij hem op zijn eigen mooie viool voor en dan zat Nico stil als een muisje te luisteren, 't Was, meende hij, of hij de engeltjes in den hemel hoorde zingen. Hij voelde een groote bewondering voor zijn vriend. En hij leerde zooveel van hem. Dikwijls deelde mijnheer Paul hem ook een en ander mee uit zijn eigen studiejaren of uit 't leven van beroemde mannen, en hij sprak er met Nico over hoe diens talent een bijzondere gave van God was, hoe heerlijk 't was zoo iets moois in 't leven te hebben meegekregen, en hij vroeg hem of hij daar niet heel dankbaar voor was. Zulk een talent mocht hij niet verwaarloozen, neen, al zijn krachten moest hij inspannen om dat groot geschenk te maken tot een zegen voor hem zelf en anderen. Zoo sprak mijnheer Paul dikwijls ernstig met zijn vriendje en Nico begon ook langzamerhand het groot gewicht van zijn mooie roeping en de verantwoording, die zij meebracht, te begrijpen. Het was of er in zijn binnenste een kleine vogel zat; die zong en zong maar altijd door en maakte hem vroolijk en gelukkig. Hij vond de wereld zoo mooi, de menschen zoo lief en zijn werk zoo prettig, hij had zelf wel den geheelen dag willen zingen en fluiten. En met zijn geheele hart hing hij aan zijn grooten, goeden vriend. Ze maakten niet alleen muziek samen. Toen de zieke man een poosje bij vrouw Langeveld had doorgebracht, voelde hij zich zooveel aangesterkt, dat hij Nico verzocht hem den weg naar 't bosch te wijzen; en sinds dien dag doolden ze in Nico's vrijen tijd soms uren lang door den omtrek en genoten samen van de heerlijke plekjes. Mijnheer Paal beweerde dat hij zich in 't geheel niet meer ziek voelde, dat hij nu gezond en vroolijk was, en dit vond Nico 't prettigst van alles. Zoo gingen de zonnige dagen en weken van den zomer voorbij. Toen viel er voor 't eerst een schaduw op Nico's geluk. Op een morgen werd hij niet bij zijn vriend toegelaten. „Mijnheer Paul is van nacht heel ziek geworden, zei vrouw Langeveld. Bedroefd ging Nico weer naar huis en dien dag beproefde hij om alleen zijn oefeningen te spelen. Vader ging den zieke opzoeken en kwam met een bezorgd gelaat terug. Nico hoorde moeder zeggen: „Arme man, en nog zoo jong!" Nico's hart klopte hevig en 't was of zijn keel werd dichtgeknepen, toen hij dat hoorde. Er volgden eenige treurige dagen. Maar den vijfden dag kwam er een boodschap voor Nico: mijnheer Paul begreep niet waar hij bleef. In een oogwenk was de jongen bij zijn buurman. De zieke was weer opgestaan en zag hij er ook slecht uit, hij lachte Nico vroolijk toe en riep: „Nu word ik weer beter, hoor, en over een paar dagen ga ik weer mee naar 't bosch." En zoo gebeurde 't. 't Duurde niet lang of ze speelden en wandelden als vanouds en Nico vergat zijn zorgen. Tot Septembermaand ten einde liep en 't uur van scheiden sloeg. Met vader bracht Nico zijn goeden vriend naar 't station. „Doe je best, Nico, en word een ferme jongen," zei mijnheer Paul bij 't heengaan. Vader bedankte hem voor alles wat hij voor zijn zoontje gedaan had. Nico zelf moest mijnheer ook bedanken, had vader gezegd, maar toen 'toogenblik daar was, toen voelde Nico wel diep hoeveel hij van dien goeden man hield en hoeveel die al dien tijd voor hem geweest was, hij had 't ook wel willen zeggen, maar woorden kon hij niet vinden. En met oogen vol tranen zag hij zijn vriend aan en deze begreep hem. „Ik kom 't volgend jaar terug," riep hij nog door 't raampje, toen de trein wegreed. Het was aan die warme, gelukkige zomerdagen, samen doorgebracht met mijnheer Paul, dat Nico terugdacht, etoen hij een half jaar later weer met zijn viool op den zolder zat. Doch het was dezelfde vroolijke Nico niet meer. Hoe had hij zich verheugd op't voorjaar, dat hem zijn vriend zou terugbrengen! Nu wist hij, arme jongen, dat wel straks het voorjaar, maar de goede vriend nimmer, nimmer weer komen zou. Hoe ijverig had hij den geheelen winter gewerkt, altijd denkend aan dien éénen, die zich zoo zou verheugen over zijn vorderingen! Maar die ééne zou nooit weten hoe Nico zijn best had gedaan. Mijnheer Paul had vóór zijn vertrek nog gezorgd, dat Nico's studie onder goede leiding bleef en buurman Van Dijk overgehaald om zijn zoontje in de naastbijzijnde stad les te laten nemen. Dien geheelen winter had Nico eiken Woensdagmiddag een wandeling van een uur gemaakt naar de stad, door weer en wind soms; doch stortregens noch sneeuwbuien hadden hem ooit teruggehouden of gehinderd ; Nico had maar één gedachte: „Ik moet werken; als mijnheer Paul terugkomt, moet hij tevreden over me zijn." Een paar maal had hij ook aan zijn vriend geschreven en van hem een hartelijken brief terugontvangen, maar de laatste maanden had hij niets meer gehoord, totdat eenige dagen geleden dat ééne, vreeselijke bericht kwam Nico was uit school thuisgekomen. Moeder had hem opgewacht, hem naar zich toegetrokken en gekust en ze had gezegd dat ze zoo'n heel treurige tijding voor hem had. Dadelijk had Nico 't geraden, die tijding betrof zijn vriend. Weer begon zijn hart te bonzen of 't breken moest en spreken kon hij niet. En toen had moeder hem zachtjes meegedeeld dat mijnheer Paul gestorven was. Nico had bitter geschreid en ze wisten thuis wel dat 't een groot verlies voor hem was; vader, moeder en Mina waren heel lief voor hem geweest en niemand had er dien dag eenige aanmerking op gemaakt dat hij heelemaal zijn oefeningen niet speelde. Maar hoe veel hij van zijn vriend gehouden had, dat wisten ze toch geen van allen, en dat hij nu nooit meer zou kunnen spelen, dat schenen ze zelfs niet te vermoeden, want toen Woensdagmiddag kwam, moest hij toch naai de stad om les te nemen. Het was de eerste keer, dat hij niet gestudeerd had, dat hij dom en onhandig en met zijn gedachten niet bij de muziek was. Zijn meester was heel ontevreden. Nu zat hij weer op den zolder, 't AVas een gure dag in Maart, de wind gierde over 't dak. Nico was in een hoek neergevallen op een groote kist, waarin moeder 't zomergoed bewaarde. Ginds stond zijn muzieklessenaar, het muziekboek opengeslagen er op, en hier lag de viool en wachtte om Nico te mogen toespreken. Zij had nu al dagen gewacht. O, als haar meester haar maar wilde opnemen en haar zijn vertrouwen schenken, wat zou ze hem niet een tioost toefluisteren! Wat zou ze voor hem zingen van goede, mooie dingen! Doch Nico gaf nu niets meei om die kleine vriendin, nu de groote vriend, zijn beste vriend, er niet meer was. Nu was verder alles hem onverschillig. Hij had het donkerste hoekje van den zolder uitgezocht; 't was binnen in hem ook zoo donker en 't vogeltje, dat daar vroeger gezongen had, zong niet meer. Vogeltjes hebben licht en warmte noodig om te zingen; als't nacht is, zwijgen ze stil en gaan slapen. Zoo sliep ook Nico's vogeltje. Zou 't wel ooit weer ontwaken? Straks zou de lieve lente komen. Dan zouden al de boomen weder groen worden, de dieren, die onder den grond of in holle boomstammen hun diepen winterslaap hadden gehouden, zouden wakker worden; de ooievaar en de zwaluwen zouden in 't land terugkeeren, alle vogels zouden hun nestjes bouwen en alles zou tieren en zingen en vroolijk zijn. Alleen Nico's vogeltje zou zwijgen. Zoo dacht Nico ten minste in zijn groot verdriet. Hij stond op, sloeg 't muziekboek dicht, borg zijn viool weg en zijn eenig verlangen op dat oogenblik was, dat hij haar nooit weer te voorschijn zou behoeven te halen. Als 't bloemzaadje verdroogd en afgevallen is en in den donkeren grond ligt, dan is het niet dood; de kleine kiem kent zijn bestemming, ze zwelt en werkt zich naar boven, door de zware, zwarte aard heen, naar boven, waar de zon schijnt; en ze groeit en bloeit en wordt een mooie plant. Arm, bedroefd menschenkind, dat weet dat 't bestemd is om gelukkig te zijn, maar niets dan duisternis rondom zich ziet! Het zoekt en zoekt, zonder het te weten, tot het een kleine lichtstraal opvangt en dan werkt en worstelt het zich omhoog, naar 't licht, naar vrijheid en geluk. Ook in Nico's hart zou een lichtstraal schijnen. Het werd Paschen. Op dien eersten Paaschmorgen ging Nico, als alle Zondagen, met zijn ouders en zusje Mina naar de kerk. Nico was nog maar heel klein, toen hij al mee naar de kerk ging en bij vader op 't orgel mocht zitten. Dit mocht hij alleen als hij zoet was en geen leven maakte, en daar hij 't heel prettig vond om vader op dat groote orgel te zien spelen, zat hij altijd stil en aandaehtig toe te kijken. Ook zocht hij soms zijn toevlucht bij den orgeltrapper en met hem kon hij wel eens een woordje spreken, zonder dat 't beneden in de kerk gehoord werd. Doch 't allerprettigste kwam als de godsdienstoefening afgeloopen was en al de menschen 't gebouw verlaten hadden. Dan nam vader hem op zijn knie en liet Nico's kleinen wijsvinger op de toetsen een gezang spelen. Dat was mooi! Toen Nico acht jaar was, mocht hij voor 't eerst deftig tusschen moeder en Mina beneden in 't ruim van de kerk zitten. Dat vond hij ook prettig, den eersten keer tenminste. Maar meestal begreep hij niet wat dominee vertelde. Het was den kleinen jongen niet kwalijk te nemen als hij zich verveelde, de toespraak lang vond én blij was wanneer dominee zweeg en het orgel inviel. Dan voelde hij zich weer thuis en zong dapper met de heele gemeente mee. Maar nu was hij al twaalf jaar en nu deed hij soms moeite om naar de preek te luisteren, als ten minste geen bijzonder prettige wandeling in 't verschiet of een tocht op schaatsen of iets anders zijn gedachten al te veel in beslag hield. Menig keer begreep hij er ook werkelijk iets van, al zou hij 't niet altijd hebben kunnen navertellen. Doch op Paaschmorgen werd Nico zonder het zelf te willen in de kerk geboeid. De dominee sprak van den dood van Jezus en de groote droefheid van zijn vrienden. Dat kon Nico begrijpen en hij moest luisteren; hij spande zich in om geen enkel woord te missen. Hij zelf had ook een vriend verloren en 't was met hem ook zoo, er was nu geen vreugde meer in zijn leven. Daarop vertelde dominee van een paar mannen, twee van Jezus' leerlingen, die na Jezus'dood buiten Jei uzalem wandelden en samen hun gestorven meester herdachten. En toen voelde ze 't, ze hadden Jezus niet voor altijd verloren. Was het geen ontrouw aan den grooten meester, dat zij een oogenblik diens nabijheid niet hadden gevoeld'? Bewaarden zij zijn liefde, zijn goede woorden niet in hun hart en was hij niet altijd bij hen ? Neen, Jezus was niet dood; voor zijn vrienden was hij opgestaan en zou hij altijd leven. Ontrouw ? De predikant wist niet dat toen hij dit woord sprak, een kleine jongen onder zijn gehoor hem met groote oogen aanstaarde en daarop den blik neersloeg, beschaamd, diep beschaamd. Die jongen voelde 't, hij zelf was ook op die manier ontrouw geweest aan zijn besten vriend. Het was of hij mijnheer Paul weer voor zich zag staan, toen hij sprak: „Je talent is een gave van God, je moogt het niet verwaarloozen." Zoolang zijn vriend nog leefde, had Nico ijverig gewerkt en alles gedaan om te toonen dat hij die woorden begrepen had. Maar nu was die vriend er niet meer en nu.... ? Nico's oogen vulden zich met tranen. Het was alsof hij nooit zooveel van zijn vriend gehouden had als op dat oogenblik. Ontrouw? Neen, Nico wilde liem niet ontrouw zijn. „Doe je best, Nico, en word een ferme jongen," dat had mijnheer Paul nog gezegd bij 't afscheidnemen. O, Nico zou zijn best doen; door zijn heele leven wilde hij toonen dat al die goede woorden niet vergeefs waren gesproken, dat hij trouw was aan zijn vriend en aan zijn mooie roeping. Hoe verlangde hij nu naar huis, naar zijn viool en naar de kunst, die zijn meester zoo innig had liefgehad! 'tWas of er een lichtstraal in de duisternis viel en Nico's gezicht verhelderde. Moeder merkte op dat hij weer vlugger en opgewekter over straat liep, toen ze huiswaarts keerden. Ze nam hem bij de hand en zei: „Ik weet wat, Nico, een verrassing. Ben je nieuwsgierig?" En Nico keek haar aan, met meer belangstelling dan hij in vele dagen getoond had. „Wat bedoelt u, moe?" „Ik geloof," zei moeder, „dat mijn Nico een flinke moedige jongen is, die wel gauw weer pleizier in zijn werk zal krijgen. Maar ik weet nog iets, iets heel goeds, en dat zal ik je thuis vertellen." Wat kon moeder toch meenen? Ze keek hem zoo geheimzinnig aan. Het zou hem spoedig worden opgehelderd. Want nauwelijks waren ze thuis of moeder legde schielijk hoed en mantel af en nam Nico mee naar de voorkamer, de mooie kamer, waarin ze zelden kwamen. Ze trok het gordijn, dat voor 't verschieten van de meubels gewoonlijk neergelaten was, omhoog en toen zag Nico dat er een groot pak op de tafel stond. En moeder schoof 't naar hem toe. Bovenop stond Nico's adres. Daar kwam op eens een blij vermoeden in hem op, maar dat was haast al te mooi om waar te kunnen zijn. Zijn vingers beefden; hij kon 't touwtje haast niet los krijgen. Moeder Stille uren. 0 hielp hem. Ziezoo, 't touw was er af, nu 't papier en.... „Hè! Moe!" riep Nico verrast, want hij herkende 't voorwerp, dat uit 't papier te voorschijn kwam — een vioolkist. „Ik zou maar openmaken," zei moeder, terwijl ze haar arm om Nico heen sloeg. En heel voorzichtig maakte Nico de haakjes los en sloeg het deksel op. Daar lag de viool, de mooie viool van mijnheer Paul, en bovenop een briefje. Nico las: Mijn kleine kameraad, Ik laat u mijn viool. Houd de kunst hoog en uw hart rein en wanneer ge dan eenmaal meester zijtover uw instrument, zal dit u nooit anders dan mooie dingen vertellen en heilige gevoelens opwekken bij ieder, die u hoort spelen. Moge mijn viool u eene trouwe gezellin zijn, zooals ze mij is geweest, en u menigmaal herinneren aan Uw vriend PAUL. Dit was al te veel! Nico legde zijn hoofd tegen moeders schouder en begon te schreien, maar nu niet van droefheid alleen, 't Maakte hem zoo gelukkig te weten dat zijn vriend aan hem gedacht had en hem 't beste naliet, wat hij bezeten had. Moeder legde haar hand op zijn hoofd en sprak: „Die goede mijnheer Paul! Hij heeft wel veel van je gehouden, Nico, en hij had ook veel verwachting van je. Daarom gaf hij zijn viool aan jou. Hij wist dat niemand haar meer zou liefhebben en beter bewaren dan mijn Nico. Wij zullen dikwijls aan hem denken en over hem spreken, niet waar? En de gedachte aan hem zal je goed doen en je helpen, als 't werk soms heel moeilijk is." „Ja moe, ik zal mijn best doen," zei Nico zacht, terwijl hij zijn tranen droogde. „En zou ik... zou ik de viool eens durven probeeren?" „Ja stellig, antwoordde moeder. „Maar ik moet weg, want vader wacht op zijn kopje koffie." Dus liet ze Nico alleen. Heel behoedzaam nam Nico de viool op en speelde. Het instrument was hem nog te groot, doch 't was of een hoogere kracht den kleinen jongen bijstond, hem over de groote grepen heen hielp en hem de juiste tonen aangaf, die hij noodig had. En daar klonk het, zijn lentelied, niet zooals hij zelf, maar zooals mijnheer Paul het gespeeld had bij hun eerste kennismaking. Nico had een gevoel alsof zijn goede vriend naast hem stond en hem bezielde. Hij behoefde niet naar de tonen te zoeken, ze kwamen vanzelf. Buiten prijkten de eerste kleine, groene blaadjes aan de boomen en zongen de vogels. Nu was 't lente. Ook in Nico's hart werd 't licht. En 't vogeltje ontwaakte en begon te zingen. Kerstavond, De oude Jacob \ onk zat op de bank in zijn tuintje. Rondom lagen de dorre bladeren, maar de herfstseringen en enkele bonte dahlia's stonden nog in bloei en de zon gaf zooveel warmte alsof 't zomer en niet al ver in den herfst was. Daarom zat de grijsaard buiten. Martha, zijn dochter, zat naast hem en op 't pad vóór hen stapte heel voornaam een bonte kraai heen en weer; zij pikte in den grond, keek naar de blauwe lucht en vond t heel vreemd dat 't nog geen winter werd, terwijl zij zelf toch al in 't land was. Vader en dochter hadden schik in den vogel en lachten om zijn deftigheid en Martha keek bovendien vroolijk, omdat na vele regendagen het zonnetje weer scheen en \adei nu van de buitenlucht kon genieten. "V ader werd oud en ging merkbaar achteruit. Maitha dacht met zorg aan den naderenden winter. Of hij zelf ook voelde dat zijn krachten begonnen te verminderen? Hij zei 't nooit, maar hij sprak telkens en telkens weer over zijn zonen, die ver van huis waren; zijn verlangen naar hen werd hoe langer hoe sterker: er scheen wel een reden te bestaan, waarom bij hen juist nu zoo gaarne zien wilde. Zou 't zijn dat hij afscheid wilde nemen van zijn kinderen, dat hij anders 't hoofd niet rustig zou kunnen neerleggen? Het was vijf en twintig jaar sinds Egbert, zijn oudste, de ouderlijke woning verlaten had en de wijde wereld was ingetrokken om te leeren en te werken. Een paar jaar later waren Jan en Nelis gevolgd. En jacob Vonk kon met recht trotsch zijn op zijn zoons; ze waren zijn glorie, de vreugde van zijn ouden dag, heel het dorp mocht hem over hen hooren spreken. Soms, ja, soms stond zelfs Egberts naam in de courant vermeld en als dat gebeurde, legde de oude man zorgvuldig het kostbare blad ter zijde en boig het weg in een lade vol herinneringen, bij al de brieven uit Oost en West. De meeste waren uit Indië gekomen, van Egbert, die daar nu een heel heer was. Zijn buis moest een paleis zijn bij vaders nederige woning vergeleken en op zijn uitgestrekte bezittingen kon vaders geheele tuintje wel ronddolen. Er waren ook brieven uit Engeland, van Jan, maar Jan schreef heel weinig; die zat maar altijd tusschen de stampende en razende machines in een groote fabriek en deze schenen de herinneringen aan zijn geboorteplaats, evenals de kennis van zijn moedertaal wel eenigszins uit zijn geheugen te hebben weggewischt. Kwam er een enkelen keer een brief van hem, dan moesten vader en Martha lachen om zijn gekke woorden en zinswendingen. Van Nelis waren er alleen een paar briefkaarten in de lade, want hoewel Nelis van al de kinderen het dichtst bij woonde, bemerkte vader van hem het allerminst. Nelis had het boerenvak gekozen en zijn woonplaats was een boerderij ergens in een uithoek van t land. Daar leefde hij voor zijn koeien en zijn grasland en zelden had hij tijd en gelegenheid om de verre reis naar zijn oude dorp te ondernemen. In 't schrijven was hij nooit een baas geweest; brieven verzond hij zelden, maar wel ging er uit zijn boerderij heerlijke boter en kaas naar alle windstreken heen. En onlangs nog was op een landbouwtentoonstelling zijn vee bekroond geworden met een gouden medaille. Dit stond natuurlijk ook in de courant vermeld; 't was juist door de courant dat vader 't te weten kwam. En vader knipte't bericht netjes uit en legde 't bij zijn verzameling in de lade. Ze woonden nu al zooveel jaren met hun beidjes, vader en Martha, zijn jongste kind. Zij had het dorpje nooit verlaten; eerzucht kende ze niet en ze was ook niet knap of bij de pinken zooals de broers, ze kon alleen 't kleine huishoudentje beredderen en voor vader zorgen. Jaar op jaar was zonder eenige afwisseling voorbijgegaan, kalm als die herfstmorgen in het kleine, zonnige tuintje. O, vader genoot zoo van het mooie weer en hij had zoo'n pret om de bonte braai! En toen kwamen zijn gedachten als van zelf weer op zijn zoons. „Egbert had ook eens een vogel, een tam men raaf, weet je nog, Martha? Neen, kind, jij waart toen nog zoo klein, dat kun je je niet meer herinneren. Hij had er zoo'n pleizier in om 't dier op zijn schouder overal mee te nemen, 't Was zoo'n aardige jongen! Vader zuchtte. „Hè, kind, als we dien nu eens bij ons konden hebben! Wat zal mijn jongen groot geworden zijn!" „Maar vader, Egbert is een man!" viel Martha in. „Ze moesten allen hier komen, Jan ook en Nelis, allen bij elkaar." En de oude man stelde zich voor hoe 't weer wezen zou met zijn jongens bij zich, zooals hij ze vroeger om zich heen zag. Wat een vroolijke drukte zou dat geven! Martha zei daar niet veel op. Als zij aan Egbert dacht, dan dacht zij aan de photographie, die in hun woonkamer hing en waarop 'Egbert met zijn geheele gezin stond afgebeeld. Op een andere manier kon zij zich hem niet meer voorstellen. Zij kon alleen denken aan dien onbekenden, grooten, forschen man met den breeden horlogeketting. En dan dacht ze ook onmiddellijk aan zijn mooie, sierlijke vrouw; zij hoorde reeds 'truischen van een zijden kleed in hun eenvoudige kamer en zij zag een troep wilde kinderen in het nette tuintje ravotten, met een Indische baboe, die haar verlegen maakte. En dan Jan met zijn Engelsche vrouw, die geen woord Hollandsch verstond! Neen, als 't niet om vader geweest ware, zou ze hebben gewenscht dat al die menschen maar stilletjes mochten blijven waar ze nu waren en haar alleen laten met den ouden man. Hun leventje was zoo kalm en gelukkig. Toch zou er verandering komen. Dienzelfden avond kwam werkelijk de brief van Egbert met het bericht, waarnaar zijn vader zoo lang gehunkerd had: „Wij gaan naar Holland. Tegen Kerstmis ben ik bij u." Een paar dagen later werd vader ziek en moest het bed houden. Hij stond niet meer op. En toen Kerstmis naderde en Egbert nog niet kwam en vader steeds achteruitging, wat een dagen vol angst en spanning! Twee dagen vóór Kerstmis seinde Martha naar Jan en naar Nelis: „Kom over. Yader zorgelijk." Ze kwamen terstond, 's Morgens vroeg Nelis, later op den dag Jan en Egbert te gelijk, de laatste rechtstreeks van de boot. Maar ze vonden vader niet meer; vader was heengegaan zonder zijn zoons vaarwel te hebben gezegd. Alleen Martha had bij hem gezeten, tot 't laatst. Nu waren ze met hun vieren in de kleine woonkamer bijeen, vier kinderen uit één huis, maar vreemden tegenover elkaar; en er heerschte een beklemmende stilte, want ze waren allen eenigszins teleurgesteld: ze kenden elkaar niet. Nelis met zijn rood, glimmend boerengezicht, de pet op 't hoofd, had een klein pijpje uit zijn zak te voorschijn gehaald en zat met zenuwachtigen ernst te dampen en te dampen. Hij zag nu en dan van ter zijde naar zijn voornamen, Indischen broer en hij wist niets te zeggen dan: „Jongen, jongen, wie had dat kunnen denken!" hetgeen zeker sloeg op vaders dood, maar ook wel op iets anders betrekking kon hebben. Jan, die zich in Engeland uiterst nette, afgemeten manieren had aangewend, zat den boer vreemd aan te kijken. Hij gevoelde lust hem de pet van 't hoofd en de pijp uit den mond te slaan, maar hij bedacht zich, hij bleef recht en stijf op zijn stoel zitten en zei niets. Daarbij kwam dat Nelis hem zooeven telkens niet verstaan had. Jan sprak snel en binnenmonds, met veel Engelsche woorden er tusschendoor. En Nelis had gemompeld: „Zoo'n stoffel, kan hij dan niet eens meer fatsoenlijk zijn moedertaal spreken?" Egbert, anders overal, in alle kringen, op zijn gemak, die verkeerde in 't paleis van den Gouverneur-Generaal, die een koning was op zijn eigen terrein, waar hij maar behoefde te bevelen om gehoorzaamd te worden, Egbert zat hier verlegen op zijn stoel heen en weer te schuiven. Nu en dan kuchte hij en maakte een alledaagsche opmerking, alleen om iets te zeggen. Hij misschien 't meest van allen voelde de diepe kloof, welke tijd en afstand tusschen hen had doen ontstaan, en't kleine kamertje met die bedrukte gezichten maakte hem benauwd. Martha zat er treurig bij. Zij was degene, die 't meest de leemte van vaders heengaan voelde, want zij had hem het best gekend en het meest liefgehad. Zij zou 't liefst willen schreien, alleen, in een donker hoekje, op haar eigen kamertje, zonder die vreemden, die haar aankeken en die, naar zij meende, niet konden voelen welk een groote, groote smart vaders dood was. Maar toch bleef ze bij hen den geheelen langen middag, want zij dacht aan vader. Waren die vreemden ook niet vaders kinderen evenals zij? Toen zij dit bedacht, voelde zij plotseling een diep medelijden bij zich opkomen en zij beklaagde hen in in haar hart, dat zij al die jaren verstoken waren gebleven van wat haar zoo gelukkig had gemaakt, vaders nabijheid. Op eens voelde zij haar schuchterheid wijken en zij begon te spreken —over vader. Ze vertelde van zijn verlangen naar hen allen, hoe hij altijd en altijd weer aan hen gedacht en over hen gesproken had, hoe blij hij was geweest bij elk teeken van leven dat zij gaven en hoe hij alles tot de kleinste kleinigheid van hen bewaard had. Ze vertelde ook van den laatsten dag, dat ze samen in 't tuintje hadden gezeten, van de bonte kraai en van den raaf van Egbert. Egbert voelde zijn oogen vochtig worden; daar doemde een beeld voor hem op uit zijn kinderjaren. Hij zag zijn broer aan. „Weet je nog, Jan, van onze middagen in 't schuurtje?" Jan glimlachte, 't Schoot hem alles op eens weer te binnen. Bovenal die ééne middag. Toen was er iets vreeselijks gebeurd. Jan had lust gekregen om een vuurtje te stoken van al de houtjes en krullen, waarmee hij en Egbert aan 't knutselen waren. Vader had 't altijd streng verboden, maar de verzoeking was Jan al te sterk geworden en hij had er geen weerstand aan kunnen bieden. Nog herinnerde hij zich hun pret, een angstige pret, want 't was toch verboden en mocht eens uitkomen. En toen op eens had Jans kiel vlam gevat. 'tWas een verschrikkelijk oogenblik, want er was eerst geen blusschen aan geweest en Jan had maar staan gilien en 't was niets dan rook en vlammen, angst «n pijn. Maar Egbert had 't vuur toch gebluscht, met een oud kleedje, dat in't schuurtje lag; Egberts handen waren daarbij deerlijk gewond, maar dit scheen hem niet te kunnen schelen. Dit alles schoot Jan nu weer te binnen en nu keken ze elkaar niet meer aan als vreemden. Als met een tooverslag hadden ze elkaar weergevonden. Daarop een sprekende, verlangende blik naar Martha en de bede: „Vertel ons nog meer van vader." En telkens éen vraag, nu van den een, dan van den ander. Martha werd niet moede te vertellen. Maar nu en dan viel een der anderen haar in de rede met een herinnering van vroeger en dan was er een warme klank in de stem die haar straks koud en onverschillig toegeschenen had. De liefde voor vader was niet gedoofd in hun hart en die liefde bleek kracht te bezitten, een wonderbare kracht om hen allen tot elkander te brengen. Martha voelde, ondanks haar verdriet, een groote blijdschap in zich komen. Zij zag niet meer tegen Egbert op als tegen een onbekende uit een haar geheel vreemde wereld. Ze vond Jan niet stijf meer, want zie, Jan legde zijn hand op den arm van Nelis en hij zei iets, wat kon Martha niet verstaan. En Nelis sloeg met zijn vuist op de tafel en riep: „Wat ben ik toch een ezel dat ik niet meer keeren thuis, bij vader en Martha ben geweest!" „Dat is onze oude Nelis nog," dacht Egbert, „even rond en heftig als vroeger." Martha dacht: „Neen, onverschillig isNelis toch niet." En terwijl zij nu den een, dan den ander aanzag voelde zij dat er, niettegenstaande het groot verschil van karakter en levensomstandigheden, toch een band was tusschen hen en dat zij hen allen kon liefhebben. Ze waren toch haar broers, haar eigen broers, al waren ze nog zoo anders dan zij zelf was. Ze was heel dankbaar zelfs dat zij die broers had, dat ze bij haar waren en bovenal dat zij hun iets van haar eigen liefde geven mocht. „Luister," riep Egbert op eens, „dat is onze dorpsklok, onze oude dorpsklok, dezelfde van vroeger. Waarom luidt die?" „De kerk gaat aan," antwoordde Nelis, ,,'t is Kerstavond." „Komt," zei Martha, „laten we naar vader gaan." Ze opende de deur van de achterkamer en ging haar broers voor. Daar lag haar lieve doode, een glans, niet van dit leven, op zijn gelaat. „Vader," sprak Martha zacht, „hier zijn we, al uw kinderen bij elkaar." INHOUD. Schefsjes, door Jacoba F. D. Mossel: Het goede wordt niet begraven en de liefde sterft nooit - Zalig die treuren jtfMggj Zalig zijn de barmhartigen Zalig die niet zien en nochtans gelooven TB Stilstaan en weenen \ 7 Zij weten niet wat zij doen ui Bid en u zal gegeven worden v-i* 3^. jaB Ik geloof, daarom spreek ik JS De verloren penning w De laatste appel yï* « Vertellingen, door Henriëtte Wythoff: ( jp| In grootmoeders huisje . 7 , I» Simons nieuwe pet • 95 ^ Nico's vriend . 111 ijl Kerstavond . . , . ., . . KLEINE ZONDAGSCHOOL-BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN JACOBA F. D. MOSSEL en HENRIÉTTE WIJTHOFF In deze Bibliotheek verschijnen: 4 'T ZONDAGSKLOKJE, voor kinderen van 7 tot 10 jaar. VOOR EEN RUSTIG HOEKJE, voor kinderen van 10 tot 12 jaar. STILLE UREN, voor jongens en meisjes. VAN DUISTERNIS NAAR LICHT EN ANDERE VERHALEN, voor jongens en meisjes. JONG LEVEN, voor kinderen van 12 tot '15 jaar. SCHETSEN VOOR DE ZONDAGSCHOOL, le Bundel. VAN WORSTELEN EN OVERWINNEN, Verhalen voor den leeftijd van 13 tot 16 jaar. SCHETSEN VOOR ZONDAGSCHOLEN, door S. A. E. M. Mees. PRIJS f 0.90 ing., f 1.25 gebonden.