OP LEVEN EN DOOD. OP LEVEN EN DOOD DOOR A.. van DP:K FLIER Verkondigt het, gij duinen, gij duinen van Nieuwpoort! Van uit der heemlen glorie slaat Hij de wereld ga, geeft aan Zijn volk victorie, d' ootmoedigen gena. Da Costa. Geïllustreerd door WILM STEELINK. N IJ K E R K, G. F. CALLENBACH. Stoom-boekdrukkerij — C. C. Callenbach — Nijkerk. HOOFDSTUK I. De negen-en-twintigste Januari van het jaar vijftienhonderd zes-en-negentig was een gure, kille dag, maar toch verdrongen zich de inwoners van Brussel in de drooggevroren straten en meenden zij, ondanks den snijdenden wind, die hen verkleumde tot op het merg van hun gebeente, stoffe te hebben tot vroolijkheid en feestvreugde. De klokken luidden, het geschut bulderde, schetterend trompetgeschal maakte het der opeengedrongen menigte schier onmogelijk elkander te verstaan; op stellages en met fluweel en goudborduursel versierde tooneelen werden allegorieën vertoond, die waanzin scheen te hebben ingegeven aan de zelfvernedering, welke ze thans uitvoerde. Iedere toeschouwer bij den intocht van hertog Ernst te Brussel had moeten beamen, dat het bijna niet mogelijk was voor een volk in de kunst van vleierij verder te gaan. Ditmaal schenen de eerzame burgers van de hoofdstad der zuidelijke Nederlanden zich zelve te overtreffen in slaafsche hulde en kruipende onderdanigheid. Kon dit echter anders, gezien door de oogen van déze poorters, van deze geestelijkheid bovenal, nu zij de blijde inkomste vierden van den nieuwen landvoogd, die hun verheven landsvader: koning Filips de Tweede van Spanje, hun had beschoren? Het was de voormalige aartsbisschop van Toledo, de jongste broeder van keizer Rudolf, wien deze geestdriftvolle volkshulde gold. Een schitterende toekomst lachte dezen kardinaal-aartshertog, Albertus van Oostenrijk, toe: hem was niet slechts het bewind opgedragen over de zuidelijke Nederlanden, ook de hand der Infante van Spanje werd in de zijne gelegd, terwijl geheime stemmen mompelden, dat Filips nog grootscher plannen vormde voor de verheffing van zijn beminden bloedverwant. Zoo reed hij dan door Brussels rijkversierde straten, als onder een scherm van vanen en blazoenen, bij volksjubel en klaroengeschal, de kleine, magere, bleeke, nieuwe landvoogd. Zijn haren en baard helden over naar het stroogeel; bij zeer alledaagsche gelaatstrekken bezat hij de vooruitstekende onderlip der Habsburgers. Toch was hij — na jarenlange oefening — er in geslaagd zijn onbeduidend voorkomen een zeer voorname uitdrukking te geven. Gedurende zijn langdurig verblijf in Spanje was zijn vereerde koninklijke oom steeds zijn verheven voorbeeld geweest, alzoo was het hem ten laatste gelukt zijn koele manieren tot hooghartige te vervormen, zijn deftigheid om te scheppen in plechtstatigheid. Evenals Filips sprak hij zeer afgemeten en zeer weinig. Hij volgde diens gewoonte om zich het gelaat als met een masker van strakken ernst te bedekken. Hij deelde diens haat tegen de ketters. Het volk van Brussel juichte .... Maar tusschen die jubelende menigte bevonden zich enkelen, die zwegen. Dat waren hoog bejaarde poorters, vergrijsd in rouw en leed, die zich nog koning Filips' kort verblijf in zijn Nederlandsche gewesten herinnerden. Bezorgd schudden zij het hoofd, want zij hadden ervaren, hoe deze door zijn minachtende houding tegenover zijn Vlaamsche en Nederlandsche onderdanen een haat had verwekt, grooter zelfs dan het bloedbad door keizer Karei aangericht gedurende meer dan twintig jaren, in het leven had geroepen. „Keizer Karei wist een Vlaming te zijn, daarom verdroegen wij hem," fluisterde een ondanks zijn zilveren haren nog krachtig poorter. „Maar deze — dat is een — Spanjaard!" Doodelijke haat beefde in zijn stem bij dit laatste woord; zijn gebogen metgezel — wellicht meer gebogen door verdriet dan door zijn jarental — antwoordde niet. Hij strekte de magere hand uit, een straal van herkenning, van licht blonk in zijn doffe, vermoeide oogen. „Zie!" mompelde hij zacht, héél zacht. — Brussel was Spaansch gebied. — De andere volgde de richting, die zijn hand aanwees. De vorstelijke stoet stond voor enkele oogenblikken stil in hun nabijheid, bij een stellage, waarop, in hoogdravende poëterij, de drie Wijzen uit het Oosten (in gezelschap van den os en den ezel) den kardinaal-aartshertog hun hulde boden. De onwijze woorden uit der Wijzen mond, wekten — evenals het kunstmatig geloei van den os en het „ioa" van den ezel luiden bijval; niemand sloeg in dit oogenblik acht op den edelman, die tusschen twee andere ridders aan de spits reed van den luisterrijken stoet. „Wat meent gij? Dat is een Grande van Spanje. Zie maar zijn doffe, donkere hofkleedij en de keten van het Gulden Vlies," hernam de eene poorter verwonderd, maar zijn grijze metgezel antwoordde: „Denk u dertig jaren terug, vergeet het ernstige, zwaarmoedige uiterlijk van dien ridder, stel u hem voor met licht en glans in zijn donkere oogen, geef zijn trekken een uitdrukking van vasten moed, van geloof in zijn goed recht, wien ziet gij dan?" Toen uitte de andere een gesmoorden kreet: „Vader Willem! Het is Vader Willems zoon!" Verschrikt trok zijn vriend hem mee, de naam van „den grooten rebel" mocht in Filips' staten niet weerklinken op déze wijze. En hoevele, véle jaren was het reeds geleden, dat het moordend lood van een zijner bondgenooten — een sluipmoordenaar — te Delft een einde had gemaakt aan een leven, dat duizenden hadden willen koopen met hun hartebloed I Spanje's koning leerde te laat, dat de nagedachtenis van den edele van geest door geweld noch macht is uit te roeien, en hij haatte en vreesde den doode, meer nog dan hij dit den levende ooit had gedaan. Maar bij den opnieuw losbarstenden feestjubel, was, terwijl de stoet verder reed, de uitroep van den onvoorzichtigen poorter ongehoord weggestorven. Toch vloog het weldra van mond tot mond, dat hij was teruggekeerd in het vaderland, na een gevangenschap van acht-en-twintig jaren, Filips Willem van Oranje, de oudste zoon van „Mijnheer de Prins." „Ik heb hem eens te Leuven gezien, kort voordat de koning hem ontvoeren liet," klonk het, nu van een anderen kant. „Hij was toen een aardige, vroolijke jongen van zoowat twaalf jaar, denk ik. Vlug als de wind galoppeerde hij op zijn klein, zwart paardje. Zie hem nu eens, zooals hij rijdt tusschen Aumale en den hertog van Aerschot. Wat hebben zij van hem gemaakt! Hij hoort niet meer bij ons." De blik van verstandhouding, die een deftig koopman wisselde met den spreker, vertolkte veel: zelfs zijn onder ijzeren tucht gehouden Brussel had Filips niet geheel kunnen zuiveren van de besmetting der ketterij. „Die hertog van Aumale is voor eenigen tijd te Parijs als landverrader ter dood veroordeeld, maar hij verschafte zijn rechters alleen de eer zijn vonnis in effigie te kunnen voltrekken. In tijds was hij naar Spanje gevlucht, nu trekt hij een jaargeld van koning Filips, en vergezelt den nieuwen landvoogd als vriend." „D&t teekent," hernam de welvarende handelsman. De andere haalde de schouders op: „Aumale was altijd een geweldig ketterjager en de leus van den nieuwen landvoogd luidt: „Jesuiten, meer Jesuiten!" Soort zoekt soort!" „Daarom ben ik bezig mijn lakenweverij te verkoopen en aan de overzij van de Schelde zuivere lucht te gaan inademen, want waar de Jesuiten komen is de dampkring verpest." „Er zijn in de laatste dagen meer dan zestig van die eerwaardige vaders aangeland binnen onze wallen. Ik wou, dat ik er ook uit kon trekken, net als gij, Rampart! Maar met mijn groote gezin en dan de slechte tijden .... Raad weet ik niet. Voor vandaag sluit ik mij tenminste verder op in mijn binnenkamer, 'k heb er genoeg van. Gaat gij mee, Rampart?" wJai want ik word koud als ik denk, dat de vreugdevuren misschien weldra weer in kettervuren worden veranderd." Beide vrienden gingen, niemand sloeg er acht op. Want daar waren immers ridders te zien in schitterende harnassen, met gouden eereketens en fluweelen mantels; sierlijk gekleede pages, op wier baretten pluimen wuifden, bevestigd door een strik van edelsteen; herauten droegen den standaard van het Oostenrijksche huis; de trompetten schetterden .... Het volk juichte en bewonderde het prachtig ingelegde, stalen harnas van den kardinaaal-aartshertog, maar het vroeg niet of het hart, dat onder dat harnas klopte, zou voelen voor zijn nooden of dat ook dit van staal zou blijken .... De stoet ontbond zich aan de statige ingangsdeur van het grijze Hertogshuis; de nieuwe landvoogd steeg af. Voor het opengeslagen middenvenster der groote zaal moest hij zich, omstuwd door zijn luisterrijk gevolg, vertoonen aan het juichende volk. Zoo eischte het gewoonte en overlevering sinds eeuwen. De adem van den ridder met het zwaarmoedig gelaat, door de fluisterende volksstem aangeduid als Oranje's zoon, ging zwaar. Hij boog het hoofd op de borst, terwijl hij, volgens zijn plicht, den Aartshertog voorging op de steenen treden der trap, die naar de feesthal voerde. Zijn blik viel op de Spaansche hofkleedij, die hij droeg en hij was nu dankbaar, dat die kleur — zwart was. De kleur der rouwe, ja, die behoorde hier — te midden van feestjubel en vreugdezangen — voor hem. Een pijnlijk kreunen ontwrong zich aan zijn borst, rood doorloopen werd het wit zijner oogen — moesten zij bloed schreien, stortte zijn ziel reeds bloedige tranen ? De koude buitenwind streek hem langs de bonzende slapen, het bracht hem een weinig tot zichzelven. Haastig nam hij zijn plaats in achter den Aartshertog. O, waarom kon hij den blik niet afwenden van den Venetiaanschen spiegel, waarin hij den troonzetel zag weerkaatst, die geplaatst was aan den tegenoverliggenden wand der reusachtige zaal? Nog eens, lang geleden, héél lang, had hij die zaal gezien, schitterend verlicht, gevuld met statige riddergestalten, met edelvrouwen in langslepende hofkleedij. Toen was de landvoogdes der Nederlanden: Margaretha van Parma, gezeten op dien troonzetel en de fiere edelen, die haar omringden, zij behoorden sinds lang niet meer tot de levenden, doch onvergeeflijk zouden hun namen blijven, want zij waren in bloed geschreven. Weer herinnerde hij zich hoe zijn kinderoogen bewonderend hadden gehangen aan Graaf Egmond, aan Hoorne en Hoogstraten, maar het meest aan hem, dien zijn onstuimig jongenshart zoo hartstochtelijk vereerde — zijn vader, de Stadhouder van Holland en Zeeland — prins Willem van Oranje. De sombere man, die stond in de schaduw van den Spaanschen landvoogd, kromp ineen. Waarom moest zóo het verleden voor hem oprijzen — als herlevend? Waarom flikkerden zooveel oorlogszwaarden, waarom golfde een stroom van bloed tusschen het heden en dat verleden? Willem van Oranje! Die naam was de reddingsleus geworden voor geheel een krimpend volk en in het verre Spanje, waar men zijn oudsten zoon hield als gevangene, hoorde deze zijn vader vloeken, als ketter, vogelvrij verklaren als rebel! Slechts weinig, slechts nu en dan vernam de jonge gevangene iets van wat geschiedde in het bloedend vaderland. Wiltpergh, voorheen zijn trouwe hofmeester, werd verwijderd, omgekocht door Spaansche eereambten en goud. Ontnomen werden hem zijn pages — nog kinderen als hij. Toen, vele jaren later, ving hij het lied op van een pelgrim, die zong onder zijn torenvenster te Alcala in de nooit vergeten taal, waarin hij zijn eerste woord had leeren stamelen — den vadernaam. Toen hoorde hij, dat de bijl van koning Filips tweesnijdend werd genoemd in zijn geboorteland, toen werd de lange rij voor hem opgesomd der fiere mannen, wier bloed die bijl had roodgekleurd, tot wien het volk had opgezien, als tot zijn redders en die nu, met duizenden en tienduizenden van dat volk rustten in het graf, bevrijd van den jammer, die de levenden verpletterde. Niet vergund was het hem den zanger tot zich te roepen, dat wist hij, maar het smalle torenvenster kon hij openstooten. Met een stem vol angst en verlangen riep hij in de taal, zoo vele, véle jaren reeds niet meer gevloeid van zijn lippen: „Maar mijn vader, mijn vader! Wat weet gij van hem ?" „Hij leeft, hij lijdt en strijdt met zijn volk!" klonk het terug, en nü was een juichkreet in de stem van den vreemdeling: „Vader Willem, noemt hem het volk van Nederland, óns volk; hij" Een dreigende uitroep klonk in het Spaansch, met een ruk werd het torenvenster dichtgeworpen. Norsch herinnerde de stem van zijn bewaker — onder den vorm van gouverneur — hem aan 's konings wil en last. Maar dien nacht weende de jonge gevangene en smoorde hij in de kussens van zijn legerstede zijn snikken. Hij stond ver van zijn lijdend, strijdend volk, dat zijn vader den naam mocht geven, die deze wellicht nooit meer hooren zou van zijn lippen .... Toen bracht de wanhoop, die schrijnde in zijn borst; het gevoel van geheele machteloosheid, dat hamerde in zijn hoofd, voor het eerst een der aanvallen van schier razende drift te weeg, gevolgd door uren van geheele uitputting, die hem later berucht zouden maken en beklaagd, door ieder met wien hij in aanraking kwam .... En th&ns stond hij, na een ballingschap van achten-twintig jaren, weer in dezelfde zaal; en de droom, toen door het schrandere, vroeg denkende kind gedroomd — welke uitkomst had de werkelijkheid er aan gegeven? Een vogelvrij verklaarde balling was de machtige prins van Oranje geworden. Verraad had hem omgeven, de tegenspoed week niet van zijn zijde. Zwaar, tot verpletterens toe, werd zijn levenslast. Zijn zwager Van den Berg verried hem, zijn broeders vielen voor de zaak der vrijheid .... waar hij zich bevond was ook het gevaar. Maar stand hield hij te midden van het volk, dat niets meer had te verliezen dan het leven en dat den dood niet vreesde, als het daarmede de vrijheid van geweten en van land kon koopen voor het geslacht, dat nu opgroeide in de schaduw van het schavot. En strijdend en worstelend had hij zich gehandhaafd, „de rebelsche prins", de aanvoerder der „misdadige ketters", gehandhaafd had hij zich, zonder geoefende troepen, met zijn visschers en boeren, tegen den machtigsten vorst van Europa, die gebood over de schatten der oude en der nieuwe wereld, in wiens rijk de zon nooit onderging. Toen herinnerde koning Filips zich, dat standhouden de overwinning voorgaat en hij zond sluipmoordenaren af op den vogelvrij verklaarden rebel, dien hij — vreesde, en het edelste bloed vloeide en Spanjes koning had de grootste misdaad bedreven van zijn aan gruwelen zoo rijk leven. Maar het om recht worstelende volk van Nederland zette den strijd voort moedig, onversaagd. Het gevoelde welke plicht op hen rustte tegenover de nagedachtenis van dengrooten, hun ontvallen Leider, en de jonge held, die het thans voerde op de banen van glorie en zegepraal was „Prince Mourinck", Vader Willems zoon. „Niet zijn oudste zoon! Mij behoort Maurits' plaats !" weeklaagde het in de borst van den bleeken man, die als in een visioen voor zijn geest had zien voorbij trekken in weinige oogenblikken, wat het leven van duizenden vervuld had sinds vele tientallen van jaren. Het was hem geweest of nog eenmaal zijn vermoorde jeugd zich verhief met al haar machtelooze vertwijfeling en hopeloozen strijd. Hij huiverde en week terug als wilde hij een gevaar ontvluchten. Want hij zag zich zeiven opnieuw in het Escuriaal — kort voor zijn vrijlating; hij zag zich de hand kussen, die droop van het bloed zijns vaders; hij hoorde zich zeiven den eed van trouw afleggen aan koning Filips van Spanje .... „De koning heeft hooger rechten dan een vader, en kunt zelfs gij ontkennen, dat de uwe is afgeweken van het ware geloof, van zijn eed van trouw? Laat geen aardsche liefde u verblinden voor uw hoogsten plicht, voor uw eeuwig heil!" had zijn biechtvader zoo menigmaal den knaap waarschuwend toegeroepen, dat de man die woorden thans geloofde. Oranje beleedigen in het bijzijn van zijn gevangen zoon, waagde echter geen Spanjaard meer. Want Filips Willem had eenmaal een hopman, die het venijn van den laster wierp naar „den meineedigen rebel" aangegrepen en uit het venster geslingerd; en de Spanjaard was niet weer opgestaan .... „Gij ziet er mismoedig uit, prins van Oranje! Verveelt u mijn blijde inkomste?" De afgemeten stem van den Aartshertog bracht den man, wiens gedachten nog in het verleden doolden, terug tot de werkelijkheid. Haastig hief hij het gebogen hoofd op, een donkere gloed kleurde zijn matbleeke trekken. Wantrouwen en zelfbedwang, hem geleerd in de harde lijdensschool streden om den voorrang op zijn gelaat, toen hij antwoordde: „Ik mij vervelen, thans? Integendeel, ik verheug yy mij „Nu, uw vreugde verdrijft intusschen de mijne. Ik geef u verlof uit te rusten van de vermoeienissen der reis, tot gij u weer in mijn nabijheid kunt vertoonen met een tevreden gezicht." Weer boog Filips Willem het hoofd: „Ik dank ul" sprak hij zacht en een zucht van verlichting vergezelde zijn woorden. Argwanend dacht de Aartshertog: „Ik zal hem in 't oog laten houden. Het verraad zit hem in 't bloed en toch moet hij het willoos werktuig zijn mijner plannen. Geen der overigen zou mij hierbij kunnen dienen als hij. Het is tenminste goed, dat Karei Op leven en dood 2 Ter Welle bij hem is geplaatst. Want hèn vertrouw ik geen van allen." Zijn blik gleed over de edelen, die zich met gebaren van eerbied, met gelegenheidsgezichten om hem verdrongen: de hertog van Aerschot, die in vroeger tijd — als prins van Chimay — tegen den koning had gevochten en zich tot „de ketterij" gewend. Naast hem stond Aremberg, en volmaakter tegenstelling was nauwelijks denkbaar dan het tegenwoordige hoofd van dit geslacht met den stouten aanvoerder der Katholieken, die eens dien naam onsterfelijk had gemaakt. „Volkomen onbeduidend is hij, evenals de prins van Epinoy, als Egmonds zoon, die iedere vernedering verdraagt in de hoop, dat hij een gedeelte terug zal ontvangen zijner erfgoederen. Neen, al noemt Elisabeth van Engeland hem half versuft, Filips Willem is de eenige, die mij van nut kan zijn. Doch nu ons aan de vreugde gewijd, de zorgen komen later." Hij wendde zich opnieuw tot zijn hovelingen en verrukte allen door zijn minzaamheid. Albertus van Oostenrijk wist, dat slechts weinige hoofden klaar genoeg denken, slechts weinige harten fijn genoeg voelen om bestand te zijn tegen het bedwelmend zoete gif der vleierij, vooral dan wanneer dit vloeit uit vorstenmond. Maar aan den avond van dien „vreugdedag", sprak hij — nadat hij zich had teruggetrokken in zijn vertrekken, — tot Fra Antonio, een Jesuit, die hem uit Spanje had vergezeld en die zijn vertrouwen geheel bezat: „Hebt gij die schitterende zon gezien boven het paleis ? Het was een goed denkbeeld van de poorterij en ik neem haar aan als een symbool van mijn bewind. Ik weet, dat het een strijd zal zijn op leven en dood, maar ik zal niet rusten voor opnieuw het ware geloof heerscht in de rebelsche provinciën en deze zijn teruggebracht onder hun wettig gezag. Ook zelfs in Brussel woekert de ketterij nog voort, naar mij werd verzekerd. Ik gelast u daarom een nauwkeurig onderzoek. De strengste straf zal ook hier het loon wezen der misdaad." „Gezegend zal een regeering zijn, die zoo aanvangt," riep de Jesuit verheven. Toen spraken beiden lang te zamen en vormden vele plannen, maar vergaten, dat zij het verleden wilden doen herleven. Het zou inderdaad een strijd worden „op leven en dood." HOOFDSTUK II. Een zwakke schemering viel door het boogvenster eener hechte poorterswoning, want zwaar en donker dreven de grijze avondwolken langs de lucht. In het huisvertrek met de bruin beschoten wanden vlamden en knapten de houtblokken in de gebeeldhouwde schouw. Strak staarde een jong meisje, op een lagen schemel bij het vuur gezeten, in dien gloed. Zij had het spinnewiel ter zij geschoven; het was nu te donker om het werk voort te zetten. Het water zong in den koperen, blinkend geschuurden ketel, de wit en zwart gevlekte poes spon op de ijzeren haardplaat. „Poes doet mijn werk," dacht het meisje, „maar o, droomen is zoet, als de werkelijkheid zoo hard is.' Zacht neuriede zij voor zich heen: „Hollant, soet Hollant steeds denc ic aen u, waer ic ooc ben en vaer, ghi syt mi altyd naer, Hollant, min Hollant ic denc steeds aen u. Beemden en velden staen overal groen. Scoon is ons lant gheheel scoon als een lustprieel. Beemden en velden staen overal groen ... „Nu, dat mag de vrijheid der poëterij heeten," sprak een heldere stem in de deur. „Nicht Lena, waar haalt gij op den twintigsten Februari, terwijl de stroomen liggen geklonken in „ijsboeien" — als de poëten zeggen — en de velden, volgens berichten dezer zelfde sinjeuren „sluimeren onder het sneeuwkleed", dergelijke lofzangen vandaan?" Helena richtte zich op. Het was een ranke meisjesgestalte met een schoon gevormd, door golvend blond haar omlijst gelaat, die voor den spreker stond. Bewonderend rustten zijn donkere oogen op haar. „Het vaderland is altijd schoon, en gij hebt mijn lied niet ten einde gehoord, anders zoudt gij nu weten hoe wèl men zich daar gevoelt ook in den winter — als gij dit tenminste vergeten zijt." Zij had op zachten toon gesproken, maar bij de laatste woorden beefde haar stem. Getroffen zag hij haar aan. „Ik heb ook mijn vaderland lief," sprak hij zacht. „Daarom zijt gij zeker het gewillige werktuig zijner onderdrukkers." „Ik?" Gekrenkt zag hij haar aan. „Vergeet gij, dat ik de secretaris van den prins van Oranje ben?" „En dat gij al zijn gangen nagaat, op last van den Aartshertog?" Hij zweeg een oogenblik, een donkere blos brandde op zijn voorhoofd, zij zag dit in den vlammengloed van het vuur. „Wie zegt dat, Helena Rampart?" vroeg hij eindelijk gesmoord. „Wie? Vader, iedereen van onze gemeente." „Stil! Zeg dit laatste niet te luid! Wij zijn te Brussel." „Dat onder het bestuur staat van aartshertog Albertus, de meester van den uwen." „Helena, ik heb u wel schoon teruggevonden, na een afwezigheid van zes jaren, maar zachtzinnig niet." „Kan dat anders, als ik u zie en denk wat ik zou doen in uw plaats en wat gij doet?" „Ik? Ik zie mijn wellieve nicht bewonderend aan en schrijf de brieven voor zijn Hoogheid. Wat gij zoudt doen in mijn plaats? Zeker mij bewonderend aanzien en de veeren weer vastnaaien, die meer dan eens van zijn Hoogheids hoed verdwijnen en over den grond waaien als soms een driftbui.... hm, bij vorsten noemt men dat „een hartstochtelijk oogenblik.' Geërgerd trok zij de wenkbrauwen samen. „Er is geen verstandig woord met u te praten. Gij gevóélt toch niets! Daarom iets anders: Karei, wat is het koud vandaag en het heeft nog gesneeuwd ook." Weer streek die roode gloed over zijn voorhoofd. Hij kampte blijkbaar met zich zeiven, om geen heftig antwoord te geven. Eindelijk hernam hij: „Gevoel ik niets, Lena, gehéel niets? Gelooft gij dat werkelijk?" Meer dan zijn woorden nog zei haar de blik zijner oogen, maar zij wilde hem niet begrijpen. „Het is of gij daar ginds, in Spanje, alle eergevoel hebt verloren! De Aartshertog komt met man en macht om Holland en Zeeland opnieuw te bestrijden. En daar, aan het hoofd der kleine Republiek, houdt prins Maurits moedig den ongelijken kamp vol en uw vader was eenmaal de rechterhand van den zijnen, bij menige moeilijke onderhandeling en menige zware taak." „En ik dien zijn zoon, eerlijk en trouw, bij dag en bij nacht; verder gaat het mij niet aan." Het ging hem niet aan of de Spanjaarden overwonnen, of zij opnieuw het land te gronde richtten en „de ketterij" smoorden op mutserd en schavot! O, hoe verachtte zij hem en met welk een schrijnende pijn voelde zij in haar hart, dat zij hem liefhad! „Luister, Karei," hernam zij zacht. „Gij weet, dat wij binnenkort Brussel verlaten. Het is er niet veilig meer, nu, sinds de komst van den Aartshertog, de Jesuiten weer vrij spel hebben. Er is meer gebeurd in de laatste vier weken dan zelfs gij denken kunt. Menig lid der heimelijke gemeente zucht in den kerker of dreigt verjaagd te worden uit huis en hof. Vader heeft daarom zijn lakenweverij van de hand gedaan en weldra gaan wij naar Holland, het land mijner moeder en van uw vader, dat wij altijd als ons ware vaderland hebben beschouwd, omdat ieder daar God mag dienen volgens de inspraak van zijn geweten. O, hoe hebben wij gehoopt, dat gij ons vergezellen zoudt, om dienst te nemen bij prins Maurits, nadat gij u hadt losgemaakt van Filips Willem!" Hij zich losmaken van den man, dien hij had gevonden half verdoft van geest door zijn schier levenslange ballingschap, — een kerker naast den troon van hem, dien hij gedwongen werd als koning te eeren. Zich losmaken van Filips Willem, die zich aan hem had opgericht naar lichaam en ziel, aan zijn woorden, gesproken in de onvergetelijke taal van het vaderland, aan zijn handdruk en eed van trouw, niet alleen met de lippen geuit.... O, hoe weinig kende zij hem en — zijn streven, dat hij haar niet mocht doen begrijpen, doch, dat de toekomst haar misschien eenmaal toonen zou. „Helena," hernam hij weer, „gij kent de geschiedenis van mijn jeugd: hoe mijn vader uit Brussel vluchtte en de zijde van den Prins hield, hoe hij de nieuwe leer aanhing, die mijn moeder verfoeide. Ik had zulk een treurige kindsheid. Mijn vader, die geen haarbreed week van wat hij voor recht hield; wiens standvastigheid vaak hardheid werd, en daarnaast mijn zwakke moeder, die — niet in staat zelfstandig te denken — het willoos werktuig werd van een sluwen biechtvader. Met blinde, wanhopige vereering, klemde zij zich vast aan het geloof harer jeugd, bad zij tot de heiligen voor den man wiens naam zij droeg, en dien zij verdoemd waande voor eeuwig. En toen mijn vader was gevallen in den slag, vluchtte zij met mij terug naar Brussel en liet mij opvoeden in een klooster der Dominicanen." „Gij waart toen tien jaar en eerst hebt gij standvastig geweigerd naar dat klooster te gaan, omdat uw vader het nooit zou hebben toegestaan, als hij nog had geleefd," hernam Helena met nadruk. Hij boog het hoofd, beschaamd. „Mijn moeder weende, zij was lijdend en zwak en ik alles wat zij bezat. Toen zwichtte ik." „En toen uw moeder stierf, deed mijn vader vergeefsche moeite u uit het klooster te bevrijden. De eerwaardige vaders lieten hun prooi niet weer los. Naar Spanje zonden zij u." „Dat was Gods beschikking" — bewogen klonk zijn stem, — „want daar was ik noodig." Zij haalde verachtelijk de schouders op. „En gij vergat het geloof, waarvoor uw vader leefde en streed, het land waarvoor hij stierf, om de dienaar te worden van een Roomsch vorst. Dèt hadden wij nooit van u kunnen verwachten, Karei Ter Welle!" „Gelooft gij dan niet, dat er ook iets goeds is in het oude geloof, waaruit toch het nieuwe zijn oorsprong nam?" „Het nieuwe geloof vindt in Gods Woord zijn oorsprong." „Het oude ook, maar het werd verbasterd." „Laat ons althans niet twisten over geloofszaken!" Er klonk een snik in haar woorden. „Zij hebben genoeg leed over ons huis gebracht. „En toch heeft dat leed u geen voorzichtigheid geleerd. Wat zou het zijn als een spie der regeering u hoorde? Gij weet, dat er in de laatste dagen weer een streng onderzoek wordt ingesteld." „Ja, de Jesuiten zijn vol ijver," hervatte zij bitter. „Maar niemand kan ons hier beluisteren en gij zult mij toch niet aanklagen." „Neen, zoover is het nog niet gekomen met den dienaar van Filips Willem." Een stil verwijt was in zijn toon. Schreiend kreunen in het nevenvertrek brak zijne woorden af. Haastig schoof Helena het donkergroene gordijn terug, dat den toegang afsloot: de zware, eikenhouten deur stond open. „Steek een kaars aan," fluisterde zij, „ik moet naar tante Jehanne." „Lena, Lena!" klonk het klagend. „Het is zoo donker en ik ben zoo koud. Voel eens hoe ik ril en het water druipt langs de muren, maar dat kan ik niet drinken en nu is de kruik leeg, sinds twee dagen leeg, en ik heb zoo'n dorst, zoo'n dorst!" „Zij meent, dat zij nog in den kerker der inquisitie is," mompelde Helena. „Zie, dèt hebben uw priesters en beulen gedaan. Een bloeiende, krachtige vrouw herschapen in een afgeleefde waanzinnige." Bewogen zag hij neer op de ineengezonken gedaante in het zijvertrek, die zich huiverend in een zware deken wikkelde. „Dat doet goed, goed!" fluisterde zij gebroken. „In den kerker waren geen dekens, daar was het koud, altijd koud en donker. Maar nacht is het hier ook en toch is het geen gevangenis, zeggen zij. Waarom dan zoo donker?" „Zij heeft zich blind geschreid," fluisterde Helena meewarig. „De duimschroeven deden het overige." Als verbijsterd zag Karei Ter Welle neer op de ongelukkige vrouw, die nu door Helena verzorgd werd. Sluwe priesters hadden hem in het klooster steeds ver gehouden van wat zijn tijd stormachtig bewoog; zoo lang was hij weg geweest uit zijn geboorteland, nu zag hij de werkelijkheid. „Vader had zoo gaarne gewild, dat zij en tante Mechteld met ons mee naar Holland gingen, maar tante Jehanne wil zelfs nooit meer dit huis verlaten en tante Mechteld staat nu in een reuk van heiligheid." Reeds bij haar laatste woorden was de deur langzaam opengegaan, nu trad een lange, magere vrouw over den drempel. Zwart was haar kleed, zwart haar huik, zwart haar hoofdhulsel. Aan den rozenkrans, die van haar gordel afhing was, behalve het crucifix, ook een klein, ivoren doodshoofd bevestigd. „Zoon mijner zuster," ving zij aan op hollen, plechtigen toon, „reeds eerder had ik begeerd u te begroeten, toen ik vernam, dat gij terug waart gekeerd in Brussel. Ik weet echter, dat men de begeerten zijns harten moet dooden; zij zijn uit den duivel; pater Anastasius heeft het mij gezegd en hij is een heilig man. Daarom ben ik u ontvlucht tot nu toe. Doch thans, wees mij welkom! De heilige pater heeft gezegd, dat ik u nu begroeten mocht. Hij kent u als een strijder voor het ware geloof. Wijk daarvan nooit af, jonkman! Zie hoe ik boete doe, omdat ik mij eenmaal keerde tot de afvalligen. Geloofd zij de heilige Barbara, die tot mij kwam in den kerker en mij terugbracht op het rechte pad!" Hij zag haar ontvleesden arm, den geeselstrik, rood van bloed, dien zij hem nu wees onder haar huik.... „Aan wie van deze beide vrouwen had de inquisitie het grootste onrecht begaan ?" Ontzet vroeg hij zich dit af. Mechteld Rampart was intusschen neergezonken voor een kruisbeeld in het achtervertrek. Verdiept in haar pater nosters sloeg zij geen acht meer op wat om haar heen gebeurde. Een reeds bejaarde dienstmaagd boog zich nu over de arme waanzinnige. Haar zachte, sussende woorden brachten deze een weinig tot rust. In Anneke van den Hove was de droevige levensgeschiedenis der leden van het gezin van Nicolaas Rampart als belichaamd. Eens had zij de stervende vrouw van haar meester beloofd voor haar jonge kinderen te zorgen. Zij had die belofte gestand gedaan: bij leed en rouw, bij zorg en tegenspoed was zij als een moeder voor hen geweest en gebleven. Thans suste zij Jehanne als een kind; tot zachte liefdewoordjes wist zij haar bevende stem te dwingen en de arme kranke fluisterde: „Moeder is gekomen, nu is er geen kerker meer en ook geen pijnbank, nu is het nacht, daarom is het donker. Ik moet nu slapen, slapen, ik benzoo moe " Voor zich heen prevelend sliep zij eindelijk gerust in met haar hoofd op de borst van Anneke van den Hove. De stilte, die thans volgde, duurde slechts kort. Met dof gedreun weergalmde nauw een half uur later de slag van den klopper op de voordeur door het stille huis. Verschrikt stond Helena op, voetstappen schuifelden, luide stemmen klonken. Op vasten, bevelenden toon klonk het boven alles uit: „In naam des konings en van den aartshertog Albertus, zijn landvoogd, eischen wij toegang tot dit huis. Laat ons in!" Verschrikt opende de oude „coockemaegd" wijd de deur van het voorvertrek. Hellebaardiers drongen met de rakkers van den schout over den drempel; een Jesuiten-priester bevond zich aan hun hoofd. Het waren niet veel woorden die hij sprak, maar hun klank was hard, wreed hun inhoud: zij golden Anneke van den Hove; zij hielden het bevel in tot haar gevangenneming wegens ketterij en verzaking van het alleenzaligmakend geloof der Roomschkatholieke kerk. „Anneke!" prevelde de arme blinde in haar slaap. „Anneke, kom hier!" „Volg ons!" gelastte op luiden toon de priester, „tenzij gij u openlijk bekennen wilt als een getrouwe dochter onzer allerheiligste moederkerk." Midden tusschen die ruwe hellebaardiers en schoutendienaars stond zij, de eenvoudige vrouw uit het volk in haar donker serge jak en witte kap. Moest op die tengere schouders het looden juk rusten der inquisitie, dat krachtige mannen verpletterde? Eenige oogenblikken gingen voorbij in hoorbare stilte reeds meer dan eens had de aangeklaagde beproefd te spreken, geen geluid was over haar bevende lippen gekomen. Het was haar of het geheele vertrek met alles wat het bevatte om haar heen wankelde. Een der hooggerugde eikenhouten stoelen had zij gegrepen, nu hield zij zich stevig vast aan de leuning. „Zondares, erkent gij thans uw misdaad ? Belijdt gij uw dwalingen en belooft gij te zullen boeten naar gij misdeedt?" Bevelend klonk het haar opnieuw tegen. „Anneke!" riep Helena bevend. Verschrikt drong zij aan haar zijde en drukte haar handen in de hare. Maar Anneke had zich hersteld van den eersten schok. Niet te vergeefs behoorde zij tot het menschengeslacht, dat bijna geen natuurlijken dood gekend had. „Staat dan in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt," sprak zij zacht. Toen, terwijl haar stem meer en meer in vastheid won: „Ik ben maar een onwetende vrouw en kan daarom niet als de geleerden met veel goed gekozen woorden zeggen hoe ik het meen. Maar ik weet, dat de Heere Jezus mij heeft gekocht door Zijn bloed, dat mijn Verlosser leeft en mijn voorspraak is bij den Vader. Alzoo heb ik geen heiligen-aanbidding of goede werken — die de Roomsch-katholieke kerk eischt — noodig om mij te redden van de hel of mij den hemel te doen verdienen. Want de vrijheid waarmee mijn Zaligmaker mij heeft vrij gemaakt, geeft mij het recht om gebruik te maken van Gods Woord en daarin lees ik niets van missen, biecht of heiligen-aanbidding, maar" „Het is wel!" sprak de priester - Karei had reeds lang Fra Antonio herkend - bevelend zijn hand uitstrekkend: „gij zijt reeds gericht!" „Met welk recht?" Vast klonk Heiena's stem; onbevreesd zag zij den geestelijke in de oogen, moedig trad zij in den kring der gewapenden en herhaalde beslist: „Met welk recht? Anneke is als een lid van ons gezin. Haar geheele leven van zorg en liefde was ons gewijd, eerst bij mijn grootouders, later bij mijn arme moeien, nu in het huis van mijn vader. Wanneer mijn vader thuis was zou hij niet dulden, dat gij haar meevoerdet als gevangene, thans vraag ik in zijn plaats: Op welke wetten beroept gij u als gij tracht haar weg te voeren?" Zoo fier en rustig stond zij daar, dat zelfs de Jesuit een oogenblik aarzelde met antwoorden. Het donkerblauwe kleed van gelemmerde stof, vormde met de kraag van ragfijn speldewerk en de gouden amanzen op keurs en mouwen een passende omlijsting voor haar ranke gestalte, al was het gewis zeer eenvoudig voor haar tijd, waarin een welvarende poortersvrouw een vermogen met zich omdroeg in gouden ketenen en kostbare gesteenten. Zij streek de blonde haren weg, die uit het zwart fluweelen kapje over haar gloeiend voorhoofd kringelden en hernam : „Daar mijn vader niet thuis is, verzoek ik u in zijn naam, dit huis te verlaten. Wat Anneke betreft, zij blijft hier. „Bylo! wat een hooge toon, joffer!" viel nu de onderschout, die zijn rakkers zelf aanvoerde, in. „Het huisrecht uit vroeger eeuwen is sinds lang afgeschaft, dat moest gij weten. Wij handhaven het edict van vijftienhonderd veertig, als wij uw kettersche dienstmaagd wegvoeren. En wees maar op uw hoede, anders kon het zijn, dat gij zelf haar gauw volgt." „Daartoe geef ik thans reeds last!" hernam de geestelijke beslist. „Dit huis stond sinds lang in een verdachten reuk. Nu hoort gij allen welk een ketternest het is. Het heilig officie zal ook deze afvallige richten!" Een luide gil gaf het antwoord op zijn woorden. Mechteld Rampart drong naar voren. Als verstijfd van schrik had zij eerst in de deuropening gestaan. Nu riep zij met een stem schor van angst: „O, laat haar vrij! en ook Anneke! Boeten zal ik voor hen, als zij misdeden of zondigden tegen onze heilige kerk. Door mijne vele goede werken, heb ik nu macht om voor anderen de zaligheid te verwerven. Pater Anastasius zegt het. Mijn eigen zonden zijn door hem vergeven, en " „Zwijg, vrouw!" beval de Jesuit hoog. „Wie voor ketters pleit heeft zelf deel aan hun schuld. Voert beiden weg!" vervolgde hij tot de hellebaardiers. Op leven en dood 3 „Dat nooit!" met getrokken zwaard sloeg Karei Ter Welle den eersten hellebaardier, die naar voren trad, terug. „Toont uw bevelschrift — anders...." „Hier is het!" Zegevierend hield de Jesuit hem een papier voor. „ Kent gij dat zegel ?" Karei boog het hoofd. „Gewis, het is het wapen van den Aartshertog. Maar weet, dat ik tot het huis van den prins van Oranje behoor en een aanklacht tegen u zal instellen over uw optreden tegenover weerlooze vrouwen." De onderschout en de Jesuit wisselden een blik. „Ik heb alleen bevelen omtrent haar," sprak de eerste op Anneke wijzend. „Nu, breng haar dan weg. Op de beide dochters van wijlen Nicolaas Rampart rust geen verdenking, maar wat dat meisje en haar vader betreft.... Het is hoog tijd, dat de oude, te lang vergeten plakkaten op de ketterij weer in gebruik komen." Toen tot de gewapenden: „Doet uw plicht." „O, God, heipons!" snikte Helena. Zij zag Anneke wegvoeren, voortgeduwd met ruwe woorden, door scherpe wapens, zij hoorde de blinde Jehanne weenend klagen, zij zag het wanhopige uitgemergelde dweepstersgezicht van Mechteld Rampart, zij wist haar vader, zich zelve bedreigd met den dood.... Herleefde dan de zware tijd, waarvan haar vader zooveel ont- zettends te verhalen wist, had de inquisitie nog niet genoeg jammer gebracht over de haren, over het gansche volk van Nederland? Vertwijfeling deed haar, alles vergetend, uitroepen: „Wel mag Brussel geluk worden gewenscht met de komst van Aartshertog Albertus! Hij handhaaft edicten, die de met bloed geschreven wetten van Draco ver achter zich laten." „Helena, zwijg!" fluisterde Kareidoodelijk verschrikt. „Hebt gij dat verstaan?" vroeg de Jesuit zich tot den onderschout wendend. „Schrijf het dan op. Het zal spoedig te pas komen." De onderschout knikte, en gaf den hellebaardier die voor hem stond, een duw. „Loop wat harder aan! Er is haast bij." * Nog eenmaal wendde Anneke van den Hove het hoofd om en meer dan aardsche glans lag op haar gelaat, toen zij uitriep: „Vaart allen wel! Vreest niet voor mij! Zij kunnen wel het lichaam dooden, maar over de ziel hebben zij geen macht. De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken ...." Toen stieten de hellebaardiers haar voort. Heiena's snikken klonk boven hun bedreigingen. Als verplet stond Karei Ter Welle. Herhaaldelijk streek hij zich met de hand over de oogen. Was hij tot nu toe verblind geweest ? Een rilling liep door zijn leden.... „Nu was ik machteloos, maar ik zal voor haar doen wat ik kan," sprak hij, toen eindelijk het geluid der voetstappen was weggestorven in de stille straat, en een plechtige klank was in zijn stem bij die woorden. Hij trok Helena naar de deur: „Kom, ga terstond mee. Zij zullen ook voor u een bevel tot gevangenneming weten te verkrijgen. Er is geen tijd te verliezen." Helena aarzelde een oogenblik. „Waarheen? En mijn vader dan?" Het was of met het gevaar, dat de haren dreigde, iets van haar vroegere geestkracht keerde in Mechteld Rampart. Zij sloeg Helena een donkeren mantel om en drukte haar een zwart, met zilver beslagen kistje in de handen. „Hij heeft gelijk, kind! Vlucht terstond. Gij hebt gehoord, dat ons geen gevaar dreigt. Ik zal uw vader laten waarschuwen. Hij is immers bij den nieuwen eigenaar der weverij?" Angst en vrees streden om den voorrang op Mechtelds vroeg verouderde, door vasten en boetedoeningen ontvleesde trekken — ook bij haar echter bleek de liefde machtiger dan haar afkeer van de ketters. „Kom," herhaalde Karei nog eens. „Ik breng u in het Hof van Nassau. Daar zijt gij voorloopig veilig." Maar Helena schudde het hoofd. Rechtop, de armen over de borst gekruist, stond zij vastberaden midden in het vertrek: „Waarom vluchten en door de wijk te nemen in het Hof van den Prins ook hem in ongelegenheid brengen ? Zij zullen toch met één moord niet tevreden zijn, nu zij opnieuw met hun beulenwerk mogen aanvangen. Waarom dan vluchten? Voor een Jesuit is geen muur te hoog, geen stroom te diep als hij zijn doel wil bereiken. Aan de mazen van een net, door die orde gespannen, ontsnapt nooit iemand. Daarom" .... „Daarom moogt gij echter het martelaarschap niet zelf zoeken. Wacht tot gij er toe geroepen wordt." Het was of Mechteld op eens helder zag als lang te voren, héél helder. „Kind, ga nu. Een lang leven wacht u wellicht nog, een leven, dat rijke vruchten kan schenken. Ga daarom." „Speel niet roekeloos met uw leven, gij hebt het uzelve niet gegeven. Het behoort uzelve niet toe," sprak nu ook Karei ernstig en bij zijn smeekenden blik boog Helena het hoofd. Nog weinige woorden, teedere, droevige afscheidswoorden en schreiende kussen, en de deur sloeg toe. In den dwarrelenden sneeuwstorm van denFebruariavond verliet Helena Rampart haar ouderlijk huis en ging zij het ongewisse tegen. Niet geheel verlaten; zacht herhaalde zij het laatste woord van Anneke van den Hove: „De Heer is mijn Herder!".... HOOFDSTUK III. Er was een tijd geweest, dat Paul Dyalyn de eenvoudige zwarte kleeding en de baret droeg van den „scholier", de tijd toen hij te Leiden studeerde. Toen heette hij „Paulus uit Enkhuizen" maar had tot meerderen luister zichzelven in „Paul Enchusanus" herdoopt. Toen had hij in de eerste rij gestaan der jongeren, die zich bereid verklaarden te lijden en te strijden voor de vervolgde Gereformeerde religie. Doch wanneer hij deze verklaring aflegde, droeg zijn beenig gelaat niet de uitdrukking van iemand, die met geestdrift zijn levenstaak aanvaardt. Het looden wicht van den twijfel scheen zijn trekken te stempelen, alsof hij in zijn hart aarzelde de waarheid der zaak te erkennen, waarvoor hij zich gereed verklaarde zijn leven te geven. Opgevoed door een eenvoudige, oprecht geloovige, de gezuiverde religie toegedane grootmoeder, zag de kleine wees toch altijd voor zich de begrafenis zijns vaders met kruisen en kaarsen, met een priester aan het hoofd van den langen stoet. Hij deed, om zijn grootmoeder te believen, zijn best om de catechismus te leeren en — hij droomde van de kerk, waarheen hij eens met zijn vader ging, waar hij heiligenbeelden bewonderde met satijnen gewaden en gouden kronen op het hoofd, waar geschilderde engelenkopjes tot hem glimlachten van het gewelf, omgolfd door een waas van blauwe wierookwolken. Geslingerd in zijn denken en gelooven als kind, als jongeling, liet hij zich eindelijk te Leiden inschrijven als student in de godgeleerdheid. Wilde hij zijn wankelend geloof sterken door het te gaan prediken ? Begreep hij niet, dat wat hij eens als leeraar aan zijn gemeente zou verkondigen als dè waarheid, dit bovenal waar voor hem zelf moest zijn? Toch werkte hij ijverig, zonder ooit voldoening te smaken over volbrachten arbeid. Nooit klopte zijn hart sneller als zijn hoogbejaarde grootmoeder met bevende stem zichzelve gelukkig noemde door het bezit van zulk een kleinzoon; als zij hem toefluisterde, dat hij haar levensavond licht maakte; hem, met een dankbaren blik omhoog, verhaalde hoe schoon en gezegend het leven zou zijn, dat hem wachtte .... Lusteloos bleef zijn houding, ook bij het goedkeurend woord der professoren, onvoldaan zijn uiterlijk als zijn medescholieren hem geluk wenschten met zijn vooruitzichten. Dan balde hij zijn hand tot een vuist; vast werden zijn lippen op elkaar gedrukt als vreesde hij het woord, dat hun dreigde te ontsnappen. Het innig geloof, het warm, oprecht gevoel, waarmee het geslacht, dat nu rustte van zijn arbeid, den reuzenstrijd had aangevangen tegen de vereenigde machten van vorstelijk en geestelijk gezag, een kamp thans met heldenmoed voortgezet door de kinderen dier martelaren voor vrijheid en recht — dat geloof leefde niet in zijn borst en het maakte zijn hart koud, waar dat zijner studiegenooten sneller klopte. Niet geheel. Er kwam een tijd, dat zijn bittere toon zacht, dat zijn gejaagde oogopslag rustig werd, dat zijn handen zich niet meer balden, maar dat hij zich verheugde te behooren tot de belijders der nieuwe religie — omdat die alleen een ambt konden bekleeden in de jonge, strijdende Republiek. Dat was de tijd, waarin Helena Rampart te Leiden vertoefde bij haar grootouders, toen hij haar volgde naar de „Protestantsche preek," — die hij haatte — om haar ter sluiks in het vredige, schoone gelaat te kunnen zien, om te wenschen als zij het hoofd boog ten gebede, dat hij mocht gelooven als zij. En toen kwam de dag, dat hij haar vond onder de oude eiken, die opnieuw den grijzen Burg omvlochten met een schaduwrijken krans van groen. Hij greep haar beide handen in de zijne, en vol hartstocht klonk het haar tegen: „Helena, word mijn vrouw en ik zal u vereeren als de Madonna, die ik nu moet vergeten." Maar zij week terug, verwondering, bijna vrees in de heldere oogen. Hij liet haar geen tijd tot antwoorden, gejaagd ging hij voort: „Ja, ik twijfel, twijfel aan alles! Velen is het bekend, gij moogt het ook weten, maar tevens, dat gij de eenige zijt, waarin ik geloof, en dat ik alleen door u gelooven zal leeren. Stoot gij mij van u — dan weg met een leer, die zeer zeker de offers niet waard is, welke haar door zooveel duizenden gebracht werden!" Zij deinsde opnieuw terug, huiverend. De hartstocht, die zijn gelaat stempelde met de sluwe, onregelmatige trekken, maakte het nog terugstootender dan gewoonlijk. Zij wilde spreken, maar opnieuw voorkwam hij haar: „Ik zie het reeds: ook gij keert u van mij als ieder, bij wien ik kwam om raad en steun in mijn angst en twijfel; ook gij wilt mij niet helpen om te leeren gelooven!" Het was een wèl overlegd, goed gekozen woord. Hij deed een beroep op haar vrouwelijk gevoel, op haar gevoel van plicht tevens. Welke vrouw reikt niet gaarne een zinkende de hand, die verklaart, dat zij alleen hem kan redden? Maar de ernstige tijd, waarin zij leefden, maakte de leden der strijdende en lijdende Hervormde kerk helderziende: daar was zooveel bedrog, zooveel onrecht, zooveel leugen aangewend, om de belijders der nieuwe religie ten onder te brengen, op elke mogelijke wijze. Ook Helena zag klaar. Zij zag, dat het geen wensch om te kunnen gelooven, dat het alleen begeeren was, wat hem tot haar dreef, zij voelde den smaad haar geloof, haar kerk aangedaan door zijn woorden. „Gij zoudt uit zondigen hartstocht het schepsel de plaats willen geven, die alleen God behoort!" Verontwaardigd zag zij hem aan: „Ik vrees, dat zulk een vereeniging een vloek zou worden in plaats van een zegen." Een uitdrukking van woesten wrevel streek over zijn bleeke trekken. „Gij hebt een ander lief!" riep hij vol afgunst. Zij schudde het hoofd. „Neen, maar ik zal alleen kunnen liefhebben, wie oprecht is van hart en van wandel, die niet God wil dienen om menschen te behagen, maar omdat dit de eerste behoefte is van zijn hart." Hij begreep, dat zij hem doorzien had. „Vaarwel," prevelde hij nauw hoorbaar. „Gij hadt mij tot een strijder van het nieuwe geloof kunnen maken, de gevolgen zijn voor uw rekening." Het was zijn laatste, gevaarlijkste poging. Zijn woorden deden inderdaad Heiena's hart een oogenblik sneller kloppen. Handelde zij werkelijk goed, met hem af te wijzen? Zij weifelde.... Daar trof haar een straal van zijn oog, listig, onoprecht. Zij wist, dat zij het goede gekozen had. „Vaarwel, het ga u goed!" Met rustige waardigheid wendde zij zich van hem. „Zoo verlaat gij mij?" riep hij toornig. „Omdat dit het beste is. Maar ik zal niet ophouden te bidden, dat de Heer u het geloof moge geven, wat gij van menschen verwacht. O, wend u tot Hem en ... Hij liet haar niet uitspreken. Weg stormde hij met een schamperen lach. Weinige weken later verliet hij Leiden .... Dit was nu bijna vijf jaren geleden en vele gebeurtenissen hadden dien dag teruggedrongen in zijn geheugen, schoon hij nooit geheel vergeten was. Waarom stond dat uur nu eensklaps opnieuw in volle helderheid voor zijn geest, thans, nu hij zich bevond in tegenwoordigheid van Filips Willem van Oranje, belast met een mondelinge opdracht van den Aartshertog ? Het was hem goed gegaan in de wereld; met voldoening mocht hij, die nu Paul Dyalyn heette, terugzien op zijn afgelegden loopbaan. Als een berouwvol zondaar teruggekeerd in den schoot der „alleen zaligmakende kerk", hadden de machthebbenden dezer kerk den dolenden zoon liefderijk vergeven om zijn schranderheid te gebruiken voor hun bijzondere doeleinden. Van hoeveel kuiperijen, geheime overeenkomsten en staatkundige verwikkelingen Paul Dyalyn reeds de ziel was geweest, wist hij zelf bijna niet meer. Thans toonden zijn kostbaar, naar Poolschen snit vervaardigd, met sabelbont omzet gewaad, de breede, gouden keten op zijn borst aan, dat hij zich te Brussel bevond als zaakgelastigde van koning Sigismund van Polen. Het „ubi bene, ibi patria", was zijn levensleus geworden. Alzoo droeg hij thans de nationale dracht van het land, waarheen hij door de Jesuiten was gezonden om er te werken voor hun belangen, een taak, waarin hij ook ditmaal wonderwel was geslaagd. „De perpetueele schaduwe van onzen genadigen heer 1" had een page van het Brusselsche hof hem reeds spottend genoemd. Inderdaad volgde hij den Aartshertog als „een trouwe hond", naar hij zelf betuigde. Hij achtte dit de beste wijze om in diens geheimen te dringen, en heden zag hij inderdaad nogmaals zijn roerende trouw beloond door een geheime opdracht van den nieuwen landvoogd aan Filips Willem. Hij had, tot den Prins toegelaten, een kaart van Europa ontrold op den gebeeldhouwden eikenhouten disch en sprak op zijn gewonen, aanmatigenden toon, met zijn vinger een denkbeeldige lijn trekkend: „Gewis, Hoogheid, hier moeten de vereenigde Christenlegers staan, zullen zij den Turken met goed gevolg de heerschappij betwisten. Bedenk toch, dat de groote slag bij Kerestesz niets heeft veranderd: nog altijd wappert tergend de Halve Maan van de wallen van Raab en . ..." De bleeke man, tot wien hij zijn woorden richtte, die met somberen blik had opgezien naar de grijze avondlucht, vroeg thans lusteloos, met een zucht — opnieuw voelde hij het bittere onrecht hem aangedaan: waardoor hij geheel buiten zijn tijd stond: „Raab, dat is immers dicht bij Weenen?" „Dat ook weldra in de handen der ongeloovigen zal vallen, wanneer de Christenvorsten hun legers niet vereenigen om een veldtocht te beginnen tegen sultan Mahomed. Om deze werkelijk onafzienbare ramp te voorkomen zendt de Aartshertog mij tot u; gij alleen kunt de vereeniging der Christenaanvoerders tot stand brengen. Te laat zou Uw Hoogheid zich haar aarzelen beklagen, wanneer de vaan van den Profeet op de muren werd geplant der keizerlijke hoofdstad 1" „Ik? Moet ik soms die vereenigde legers aanvoeren?" Spot en medelijden met zich zeiven streden om den voorrang in zijn toon „Moet ik ook in de toekomst niet werkeloos blijven, omdat het verleden mij niets heeft geleerd?" Meer nog dan zijn woorden bracht de opslag der anders meestal schuw neergeslagen oogen, den gezant in verwarring. Slechts één oogenblik, toen hernam hij: „Ik geloof, dat er een nog grootscher roepingbestaat dan het aanvoeren van een legermacht: vrede stichten, waar thans verdeeldheid heerscht. En die taak ligt bereid voor u." Filips Willem scheen getroffen. Haastiger dan zijn gewoonte was vroeg hij: „Wat meent gij?" „De koning van Spanje is de eenige vorst, wiens macht met die van den Sultan kan worden vergeleken, maar hij heeft bijna zijn geheele leger noodig om den opstand der Nederlandsche gewesten te dempen. Indien de oproerige Republiek, haar onrecht inzag en zij wilde 's konings genade inroepen — die haar niet zou worden onthouden — welk een schitterende veldtocht kon dan aanvangen! Koning Hendrik van Frankrijk is op die voorwaarde bereid mee op te rukken met zijn krijgshaftig leger om de ongeloovigen te bevechten, en na de verzoening — die alle schuld zal uitwisschen — is koning Filips bereid ook uw broeder, graaf Maurits van Nassau, een hoogen rang te geven in het vereenigde leger der Christenheid. O, welk een betere roem zou graaf Maurits zich verwerven, door in verbond met keizer Rudolf, met koning Hendrik en bovenal met den koning van Spanje tegen de Osmanlis te strijden! Dat ware een ander levensdoel dan krijg voeren tegen zijn wettigen heer!" Filips Willem maakte een toestemmende beweging. Opgevoed in Spanje, in onderdanigen eerbied aan den koning, kon hij niet anders dan instemmen met deze woorden van den gezant. Deze ging voort: „En om die nieuwe, gezegende orde van zaken tot stand te brengen, rekent de koning, evenals de Aartshertog het meest op u." Een uitdrukking van verlichting, van dankbaarheid gleed over het in strakke rust als versteende gelaat van Filips Willem. Zoo was zijn leven toch niet geheel nutteloos, zijn leeg, bedorven leven! „Hoe kan ik daarin meewerken?" Vol spanning klonk zijn vraag. „Door u in betrekking te stellen met graaf Maurits en hem te raden zijn hopeloos verzet op te geven; met hem aan te toonen, wat hij te winnen heeft door een verzoening met den koning." Er kwam een flauw vermoeden op bij Filips Willem, dat Paul Dyalyn hem niet geheel het doel zijner zending had verklaard. Antwoordde hij daarom: „Gaarne wijd ik mij aan 's konings belangen, doch zou het niet beter zijn, dat het kabinet van Segovia zelf de onderhandelingen opende?" De gezant schudde ontsteld het hoofd. „Hoogheid, dat is immers onmogelijk! Koning Filips kan niet in persoon in onderhandeling treden met een rebelschen onderdaan. Alleen gij, wien beide partijen vertrouwen, zijt daar toe in staat. Gij alleen kunt aan koning Filips genade voor recht vragen, prins Maurits bewegen zijn weerstand te laten varen." „Graaf Maurits, meent gij," hervatte Filips Willem koel. „Gij weet, dat ik alleen recht heb op den naam „prins van Oranje." De gezant beet zich op de lippen. Hij wist, hoe hartstochtelijk Filips Willem hechtte aan den naam, dien eens zijn vader droeg. „Die onvoorzichtigheid kon alles bederven, en ik heb nog wel zoo opgepast," mompelde hij voor zich heen, terwijl hij zich overluid uitputte in verontschuldigingen, die den Prins, verlangend den stortvloed van woorden te stuiten, deed verklaren: „Het is goed, ik ben bereid met graaf Maurits in naam des konings, te onderhandelen." Nog putte de gezant zich uit in hoofsche dankwoorden, in naam van den Aartshertog gesproken, toen de deur werd opengerukt en Karei Ter Welle op den drempel verscheen. Aan zijn rechterhand voerde hij een gesluierde vrouw. Verschillende leden der hofhouding van den Prins, verdrongen zich nieuwsgierig in de nevenzaal. „Hoogheid, vergeef mij dit binnendringen in uw vertrek, maar red een weerlooze vrouw, help een met den dood bedreigd gezin!" ving hij aan. Verrast zag Filips Willem op. Nog zoo kort geleden was hij zelf een machtelooze gevangene, thans wenschten koning Filips en de Aartshertog hem tot bondgenoot; voor ongelukkigen werd zijn hulp gevraagd — macht is zoet. Met een opgewektheid, die hij zelden bezat, sprak hij: „Ieder die hulp behoeft, kan op mijn bijstand rekenen. Wie voert gij tot mij?" „Een wisse prooi der Jesuiten, indien gij hier niet helpt en redt. Het vuur der onverdraagzaamheid wordt opnieuw aangewakkerd te Brussel, en zijn gloed verteert, evenals de bliksem, wat het aanraakt." In weinig woorden verhaalde hij, wat was geschied en Filips Willem luisterde met een gemengd gevoel van aarzeling en medelijden. Het laatste behield de overhand: ook zijn vader had tot hen behoord, die de nieuwe religie beleden. „Wees zonder vrees, jonkvrouw," sprak hij hoffelijk, zich tot Helena wendend. „Gij zijt hier veilig, ik hoop, dat uw vader spoedig uw wijkplaats zal deelen. Wat uw arme huisgenoote betreft, ik zal trachten ook voor haar verzachting van straf te verkrijgen." Terwijl Helena bewogen haar dank uitte, kampte Paul Dyalyn met zich zeiven. Voorzeker, niemand zou in den geëerden Poolschen gezant den armen Leidschen student herkend hebben. Blonde haren omgaven nu zijn voorhoofd, waarop voorheen zwarte lokken neervielen. De verandering in zijn uiterlijk was even groot als die welke inwendig had plaats gevonden, maar in dit oogenblik gevoelde hij de geheele valschheid van zijn bestaan: hij, die zich eenmaal aan de zijde der belijders van de nieuwe religie schaarde, nu geroepen die te bestrijden, Op leven en dood 4 evenals hij alle middelen beraamde om de nauw verrezen vrijheid te vernietigen der jonge Republiek, waarin hij voorheen schuts vond en bescherming. Een verwensching rees op zijn lippen, een aanklacht tegen het lot, want een uitdrukking vol heftige ijverzucht had zijn hoekige trekken geteekend, nu hij Helena Rampart terugzag, zonder dat hij waagde zich aan haar bekend te maken; nu hij haar terugzag aan de zijde van een ander. Een snelle ademtocht drong over zijn lippen: thans was zij bedreigd met den kerker, werd zij misschien weldra ter dood veroordeeld; hij had de macht haar te beschermen, haar daardoor aan zich te verplichten en — hij moest duchten dat zij hem herkende, hem, Paulus Enchusanus, veroordeeld en in effigie terechtgesteld in den Haag wegens oplichterij. Morrend tegen het lot, maar niet tegen zichzelven verliet hij eindelijk na bekomen verlof, haastig het vertrek. Toegelaten bij den Aartshertog was zijn eerste woord: „De Prins staat voor ieder klaar en is voor alles te vinden: hij neemt vluchtende ketters op en is bereid onderhandelingen aan te knoopen. Dat belooft verrassingen en wendingen in zijn plannen. Nu, afwisseling is in deze sombere tijden niet onaangenaam." Albertus zag gemelijk op: „Zijn Hof wordt dus nu reeds een verzamelplaats van ketters! Wij hopen ons dit te herinneren ook zelfs als hij slaagt bij de alvermogende Staten." „De president Richardot en de raadsheer Assonleville," kondigde de page van dienst aan, de met goud doorwerkte tapijtdeur oplichtende. „Laat hen terstond komen!" klonk het bevelend terug. Albertus had een lang onderhoud met beide raadsheeren. Weldra werden ook eenige paters Jesuiten uit Douay toegelaten en bewees Paul Dyalyn zijn onmisbaarheid, toen Richardot zijn inzichten ten beste gaf over de onderhandelingen, die weldra zouden beginnen en de eerwaarde paters een schoon plan ontwikkelden om prins Maurits te vermoorden: want niemand bleek Holland en Hollandsche toestanden beter te kennen dan hij. Zijn toehoorders begrepen niet hoe dit mogelijk was. Hij glimlachte welvoldaan. „Een Poolsch gezant weet alles," luidde zijn bescheiden antwoord. Toen, om zijn ijver voor de goede zaak nog meer te toonen: „Zou Uw Hoogheid geen bevelen geven omtrent de kettersche dochter van Nicolaas Rampart?" De Aartshertog haalde echter de schouders op: „Laat dat. De Prins ziet gaarne schoone vrouwen, dit houdt zijn aandacht van de staatkunde af en voorkomt, dat hij gevaarlijk wordt." „Rampart zelf is reeds in hechtenis en zwaar gewond daarbij. Hij verzette zich als razend tegen de schoutendienaars/' berichtte nu Fra Antonio. „Zijn vermogen wordt zeker verbeurd verklaard!" viel Dyalyn haastig in. Ofschoon hij thans Helena niet meer tot vrouw wenschte — een Poolsche erfgename behaagde hem nu meer dan de eenvoudige poortersdochter — gaf het hem toch voldoening haar in rouw en leed te weten. De hartstocht der lage zielen: wraakzucht, beheerschte hem geheel. Eens had Helena hem vernederd in zijn eigen oog; tot nu toe had hij getracht dien dag te vergeten. Thans wilde hij hem in 't geheugen terugroepen, om dat uur te vergelden aan haar. Albertus knikte intusschen goedkeurend: „Natuurlijk! Het is meer dan tijd, de ketters binnen Brussel voor goed onschadelijk te maken. Zoolang zij bestaan en goud bezitten zullen deze gewesten geen rust kennen." Had Hendrik de Vierde van Frankrijk dit, met Spaansche deftigheid uitgesproken oordeel gehoord, hij had dan zeker zijn bekend woord herhaald: „Drie dingen zijn waar en niemand wil ze gelooven: Elisabeth van Engeland is een maagdelijke koningin, ik ben een goed katholiek en Albertus is een groot veldheer" .... Want ieder zou van oordeel zijn geweest, dat het een zonderlinge weg mocht heeten om de Noordelijke gewesten voor zich te winnen: door in het Zuiden opnieuw de kettervuren te laten opvlammen, om wier gloed te dooven de Geuzen den vrijheidsstrijd waren begonnen. Maar Albertus bedacht dit niet, toen hij op zijn meesterachtigen toon voortging: „De rebelsche Republiek moet gewonnen worden, door list of door geweld. Met het eerste zullen wij aanvangen. Maar vele toestanden zijn mij hier nog vreemd. Zeg mij daarom eerwaarde vader Antonio — gij hebt immers in den Haag gewoond en kunt het dus weten — met wien der aanvoerders van graaf Maurits zouden wij het beste slagen?" „Mijns inziens is graaf Hohenlo de aangewezen persoon. Hij is woelziek, heftig, kort geleden gehuwd met Maria van Buren, de eenige, eigen zuster van den prins van Oranje. Hij ligt nu reeds hevig met graaf Maurits overhoop. Het zijn niet alleen militaire geschillen, maar ook familiezaken, die hen in vuur en vlam zetten, daarom Albertus schudde het hoofd: „In dat plan zie ik niet veel heil. Al wilde Hohenlo, zijn vrouw is er ook nog, en gravin Maria is de eigen dochter van haar vader, heb ik altijd gehoord. Zij zou haar leven geven voor een zaak, die zij rechtvaardig acht, maar zich nooit laten omkoopen." „Vergeef mij, Hoogheid," viel nu Paul Dyalyn in, „maar is het niet altijd mogelijk geweest met een gouden sleutel ieder slot te openen? Mayenne, Guise, de jonge Egmond zijn met menigen anderen drager van een beroemden naam, beurtelings door beide partijen bezoldigd en gebruikt. Ook de rumoerige Hohenlo zou blij zijn, als hij op de een of andere wijze zijn schulden kon betalen." „Wij willen het dan beproeven. Maar zou het, omdat hij Maurits zoo nauw is verwant, wel geraden zijn met hem aan te vangen ? Weigert hij, dan verraadt hij alles en liggen ook de vredesonderhandelingen, die ik openen wil met de Republiek, in duigen. Is hij echter gewonnen door ons, dan wint hij Maurits vóór ons. Bestaat er daarom geen andere aanvoerder, dien wij eerst kunnen winnen en die daarna Hohenlo kan trachten over te halen? Maar hij moet veel invloed op hem bezitten, dat spreekt." Pater Antonio glimlachte minachtend: „Invloed op Hohenlo! Dat heeft alleen de gevulde beker. Toch weet ik misschien iemand: Héraugière." Een afkeurende kreet weerklonk uit verschillende monden. „Héraugière! De held van het turfschip te Breda! Hij is nu Gouverneur van de vesting. En hoe wordt hij in Holland tot de wolken verheven! Die zou zijn om te koopen!" Verward klonk het door elkander. Maar de eerwaarde vader liet zich niet uit het veld slaan. „Héraugière heeft weinig van de koel beraden Hollanders; niet te vergeefs is hij van Fransche afkomst. Hij was te Sluis met zijn Walen en had hij het kunnen verhoeden, dan was die vesting ons nooit in handen gevallen. Toch werd hij, na de overgave der stad, met heer Arent van Groeneveld, de bevelhebber van Sluis, en nu zijn zwager, bij de Staten aangeklaagd wegens plichtverzuim. Beiden hebben toen een harden tijd doorgemaakt" „En tegenwoordig is hij bevelhebber van Breda en Groeneveld van Geertruidenberg, hoe rijmt dat met uw verhaal?" Wantrouwend klonk de vraag van Albertus. „Beiden zijn later geheel in eere hersteld; hun onmacht om Sluis te houden is gebleken. Maar ik herhaal: Héraugière vergeet nooit een miskenning en zal nu het eerst van allen tot onderhandelen bereid zijn." De Aartshertog knikte ditmaal goedkeurend en er volgde opnieuw een langdurig onderhoud, waarin besloten werd met Héraugière de onderhandelingen te openen, door middel van Filips Willem, zooals reeds te voren was vastgesteld, want Breda behoorde tot zijn erfgoederen en door hem het bezit dezer stad te belooven zou hij tot alles bereid zijn. Verder gaf Albertus bevel om Nicolaas Rampart in den kerker te worgen. Dit zou minder opzien baren en zijn niet gering vermogen stijfde dan toch de leege krijgskas. Andere welgestelde poorters, onder verdenking van ketterij liggend, moesten worden opgelicht tot hetzelfde edele doel, en in het geheim uit den weg worden geruimd als hij. Anneke van den Hove echter zou in het openbaar worden terechtgesteld tot een afschrikwekkend voorbeeld voor vele anderen. Ten laatste ontving Richardot nog een afzonderlijke opdracht betreffende Filips Willem. Met het hoofd op de borst ging eenige dagen later Fra Antonio door den zuilengang van het paleis. De Poolsche gezant kruiste zijn weg. „Hoe zoo somber, eerwaarde vader?" De Jesuit hief het hoofd op: „Goed, dat gij komt. Ik heb u noodig." „Mij? Waarvoor?" „Rampart, die oude vos, is ons te slim af geweest. Het geld, dat hij voor zijn weverij had ontvangen, heeft hij in wissels overgemaakt, naar een bankiershuis in den Haag. Hardnekkig weigert hij te zeggen naar welk. Nu moet gij het uit zijn dochter zien te krijgen. Win haar vertrouwen, weeklaag met haar en" .... „Hoe kan ik dat? Ik ben Poolsch gezant." „En die kan immers alles?" klonk het ironisch. „Wees gerust, zij zal u gemakkelijk herkennen en — zwijgen, ook in haar eigen belang. Ik zwijg öok zoolang gij arbeidt in het belang der kerk, Paul Enchusanus, anders" .... Hij voltooide den zin niet, maar zijn handgebaar was veelzeggend: het deed den gezant aan handboeien denken. Op zijn beurt boog hij het hoofd. HOOFDSTUK IV. Het Hof van Nassau, dat zoolang ledig had gestaan en verlaten, bood thans weer den hoofschen aanblik, dien het dertig jaren te voren had. Opnieuw zwermden sierlijk gekleede pages door de voorzalen, vormde een statige rij van edelen den stoet van „Mijnheer den Prins", gingen dienaren in de kleuren van Oranje gekleed, geruischloos heen en weer. In de stallen hinnikten paarden van het edelste ras, terwijl slanke jachthonden zich neervlijden op de grijs marmeren trappen der vorstelijke huizing, vorstelijk niet alleen door uitgestrektheid en bouworde, maar thans opnieuw door de kostbare en sierlijke inrichting der vele vertrekken en zalen. Filips Willem had zijn hofmeester volmacht gegeven om alles weer in te richten gelijk het voorheen was geweest. Meesterstukken der Vlaamsche schilderschool prijkten opnieuw aan de met goudleer behangen wanden; fraaie marmergroepen werden aangevoerd uit Italië; van zilveren schotels en met edelsteenen doorflonkerde schenkkannen schitterde de dressoor. En de door zoo velen benijdde eigenaar dezer schatten zat lusteloos, schier moedeloos neer in een eikenhouten zetel van zijn bijzonder vertrek. Strak staarde hij op het boogvenster tegenover hem. Hij herinnerde zich, hoe hij als kind vaak had gespeeld in diezelfde kamer, hoe menigmaal hij dan met kinderlijke bewondering had opgezien naar dat beschilderde venster met het scheepje, dat her- en derwaarts werd geslingerd door de baren. „Tardando-progedior," had dan zijn kindermond met moeite gespeld. „Langzaam voorwaarts," werd hem door zijn gouverneur verteld, dat het beteekende. En het tegenovergestelde venster antwoordde met letters van schitterend glasmozaïek: „Ce sera moi, Nassau." Was het een voorzegging geweest? „Langzaam voorwaarts" was het inderdaad gegaan met de zaak, die zijn vader had gekozen tot zijn levenstaak. En thans zijn broeder Maurits?.... Hij werd geliefd, schier aangebeden in hetzelfde land, waar zijn vader het leven liet, het land, dat hem, zijn oudsten zoon, verboden was te betreden. Een doflfe snik ontsnapte aan de borst van den eenzamen man, hij rilde.... Trok de koude der verlatenheid verstijvend door zijn leden; wond zij zich om zijn hart als een ijskoude slang, alle warm gevoel verstikkend, alle leven doodend? Een licht gedruisch deed hem opzien. Karei Ter Welle stond op den drempel. Hij hield een portefeuille in de hand. „Hoogheid, de brieven wachten slechts op uw onderteekening om te worden verzonden. De koerier" .... Zonder hem te laten uitspreken strekte Filips Willem beide handen uit. „Gij waart eens mijn vriend, gij wildet dit zijn in den vreemde. Waarom dan zijt gij, ook gij een vreemde voor mij geworden hier, in het vaderland ?" „Hoogh !...." „Is d&t uw antwoord? Een koude titel, die wel het meest mijn ellende toont?" Zijn stem klonk als een bange, lang ingehouden klacht toen hij voortging: „Gij hebt als ik geleden onder dwang en ballingschap. Nu zijt gij vrij. Kunt gij daarom mijn leed niet meer gevoelen; mis ik ook üw vriendschap thans?" De weemoed van zijn toon maakte plaats voor dien van den argwaan. Het deed Karei verbaasd vragen: „En gij waart zoo verheugd over uw herwonnen vrijheid!" „Toen wist ik nog niet, dat ik een balling blijven zou. O, nergens een echt tehuis, nergens.... Uitgestooten door mijn vaderland, eenzaam, vernederd. Dat is mijn heden, mijn toekomst, en mijn jeugd was — een kerker." Als om medegevoel smeekend strekte hij weer de handen uit en Karei, alle verschil van rang vergetend, drukte ze innig in de zijne. „Wat u ontvalt, ik blijf u trouw!" stond in zijn oogen te lezen. „Gij weet, dat ik u liefheb," sprak zijn mond. Filips Willem haalde diep adem als ontzonk hem een last. „Zoo ben ik toch niet geheel verlaten! Niet geheel! ik wist het, want één onrecht verbindt ons, beiden werden wij beroofd van ons vaderland. Ver van ons volk groeiden wij op; wij leerden zijn nooden niet kennen; in zijn leed noch rouw deelden wij." Hij hield op als verschrikt over zijn eigen woorden, toen vervolgde hij aarzelend: ,,'t Is waar, het zijn rebellen en de koning heeft recht als hij zijn legers naar Holland en Zeeland zendt, maar het is mijn volk! Het volk, waarvoor mijn vader stierf en ik, — zijn oudste zoon — zal zelfs niet mogen knielen bij zijn graf!" Als een snik klonk het. „Wat meent gij?" Ontsteld was Kareis vraag. Filips Willem hief het hoofd op, zijn oogen waren vochtig. Hij wees naar een verkreukt perkament, als in wanhoop neergeworpen op een der zitten bij de schouw. „Lees!" sprak hij dof. Karei aarzelde, hij zag een groot waszegel hangen aan het schrijven; hij meende het wapen te herkennen, dat er in was afgedrukt. „Lees toch!" klonk het opnieuw gejaagd. Toen gehoorzaamde hij. Het was een schrijven van de Staten-Generaal der Vereenigde Gewesten. Een schrijven vol betuigingen van genegenheid en eerbied aan den teruggekeerden vorst, maar waarin dezen onder veel hoffelijke woorden duidelijk te kennen werd gegeven, dat zijn tegenwoordigheid niet begeerd werd in de Republiek en, dat hij zonder een paspoort der Hoog Mogenden evenmin over de grenzen zou worden toegelaten. Een aanzienlijke som uit de inkomsten zijner bezittingen te Buren haastten zij zich echter hem te doen toekomen. Doch wat baatte goud den balling, die smachtte naar huis? Een pijnlijk stilzwijgen heerschte gedurende vele oogenblikken. Ook Karei Ter Welle vond thans geen troostgrond. Eindelijk sprak hij, als dacht hij overluid: „Dit schrijven is zonder twijfel alleen staatkunde. De Staten vreezen, dat gij zult worden gebruikt om de plannen van koning Filips te bevorderen in de Nederlanden. Doch ook u vereeren zij als den zoon van hun grooten martelaar voor vrijheid en recht." Het verbaasde hem zelf, dat hij die woorden sprak, maar de weinige maanden in Brussel doorgebracht, hadden hem véél geleerd. „Wees op uw hoede! Er huist in uw binnenste een kettersche geest!" hadden de monniken hem meer dan eens gewaarschuwd. Het was een eerlijk gevoel voor recht en waarheid, dat leefde in zijn hart, dat zelfs de kunstenarijen der priesters niet in staat waren geweest uit te roeien. Het had zich ontwikkeld met het kind dat, tot man opgegroeid, vroeg gerijpt door veel leed, thans, ondanks zichzelven, vaak moest erkennen: „Mijn leven was tot nu toe dwaling. Is dit mijn godsdienst ook?" Zijn angstige gedachten werden voor een oogenblik afgeleid door de stem van den Prins. Somber hernam hij: „De tweeslachtigheid van mijn leven draag ik reeds in mijn naam: Filips Willem. Mijn hart behoort aan mijn volk, mijn afgelegde eed beveelt mij trouw aan den koning. Veel verdriet en onrecht heb ik reeds geleden, doch nu treft mijn eigen volk mij het zwaarste." „Zij zullen, zonder twijfel, de gevolgen ervaren. Het is of zij u aan Spanje willen verbinden door de banden van den haat." Karei sprak aarzelend, als vreesde hij een bevestiging zijner woorden. Filips Willem had intusschen een op ivoor geschilderd miniatuur-portret uit een kleine gouden doos genomen Zijn treurige oogen hechtten zich aan het beeld, als wilde hij iederen trek van het lieftallige, blonde kindergezichtje voor altijd in zijn geheugen prenten. Het portretje droeg de beeltenis zijner eenige, eigen zuster: Maria van Buren. Gedurende zijn bijna levenslange ballingschap was'het vaak, o zoo vaak zijn eenige troost geweest. Zij kon hem niet opzoeken in de Spaansche Nederlanden; hij mocht niet tot haar gaan in hun beider vaderland. Maar zijn oogen, zijn droevige oogen hechtten zich aan dat teere gezichtje met een blik vol onuitsprekelijke liefde. Toen hief hij het hoofd op en streek zich met de magere hand, de reeds vroeg met zilveren draden doorweven lokken van het voorhoofd, het hooge voorhoofd, dat hem zoo op zijn vader deed gelijken. „Neen, dat niet! Geen verongelijking, hoe zwaar, hoe diep zal mij ooit scheiden van mijn volk." Een diepe ademtocht deed zijn borst zwellen. „O, gij weet niet, hoe lief ik het heb en liefde is machtiger dan haat. Liefde is leven, haat de dood. De Staten begrijpen niet, wat zij mij aandoen; daarom kan ik hun vergeven. Bewondering en medelijden overweldigden Karei. Van welke ontzettende tegenstrijdigheden was het leven van dien ongelukkigen Oranjevorst vervuld! Wat voor anderen geluk zou zijn geweest, bracht hem leed; leed dat hij droeg met de grootste waardigheid. Allen kozen partij in den fel bewogen tijd, die zooveel stormen bracht en orkanen. Hij, kalm te midden der tegenstrijdige winden, onthield zich vol vorstelijke waardigheid van iedere daad, waardoor zijn vaderland schade kon lijden, maar ook van alles wat hem kon stellen tegenover den koning, aan wien hij den eed van trouw had afgelegd. Afstand doen, zelfverloochening, dat was, zou zijn leven blijven, tragischer dan menig roemruchtig bestaan, aan groote daden rijk .... „O, dat uw volk u kende; niemand zou dan uw komst meer duchten!" klonk het in Kareis borst. Eensklaps werden zijn smartelijke gedachten afgebroken. Een page lichtte het zware met arabesken doorweven deurtapijt op: „De president Richardot en de raadsheer Assonleville vragen eerbiedig gehoor." „Zij zijn welkom." Met afgemeten schreden naderden de beide raadsheeren. Zij kwamen in naam van den Aartshertog. Het statige ambtsgewaad omgolfde hun leden: de met bont omzette tabbaard, de breede kraag, de schitterende keten op de borst. Zij spraken vele hoffelijke woorden en deelden plechtig mede, dat de koning in zijn grenzelooze goedertierenheid besloten had, zijn Hoogheid in het bezit te stellen der erfgoederen van zijn vader niet alleen, maar hem ook de bezittingen terug te geven, die eens zijne moeder behoorden. Filips Willem boog en nam aan als een gunst wat reeds door geboorte en erfrecht zijn eigendom was. Geen oogenblik kwam het in hem op den koninklijken misdadiger aan te klagen, die zijn jeugd had verwoest, hem jaren lang zijn inkomsten onthouden, die zijn vader had doen ombrengen door een sluipmoordenaar. Het was hem immers altijd ingeprent, dat koning Filips de vertegenwoordiger was op aarde der Almachtige Gerechtigheid? En dit gedeelte van zijn zelfstandig denken was te loor gegaan, bij het op hem toegepaste verstompingssysteem: hij geloofde het! . ... Maar de eentonige stem van Richardot ging voort: „Slechts een servituut wil de Koning, dat voor altijd op uw inkomsten blijft rusten. Uit de opbrengst uwer goederen in Bourgondië zal een jaarlijksche lijfrente worden voldaan aan de erfgenamen van den martelaar Balthasar Gerards." Een kreet weerklonk; een snerpende kreet als van een, wiens ziel gewond wordt ten doode toe. Filips Willem van Oranje was opgesprongen, de ijskoude handen gedrukt tegen de bonzende slapen. Vreesde hij, dat in dit oogenblik zijn denken stil zou staan, voor goed? Zijn voorhoofd kleurde zich met een steeds gloeiender rood, krampachtig verwrongen zich zijn lippen: „O, God! Laat mij niet twijfelen aan Uw gerechtigheid, zooals ik dit nu doe aan die der menschen!" In wanhoop klonk het. Met beide handen greep hij om zich naar een steun. Het was of hij worstelde tegen een onzichtbare macht, welke hem dreigde neer te slaan. Was het de helsche macht van onrecht en laagheid? Op leven en dood 5 Slechts een oogenblik duurde die vreeselijke aanval. Toen rukte hij zijn dolk uit de scheede, toen stormde hij met trekken, gloeiend van verontwaardiging en toorn, toe op den onthutst terugwijkenden Richardot. „Ellendeling!" klonk het hijgend. „Mij waagt gij zulk een voorstel te doen, een voorstel door de hel uitgevonden! Ik zal het loon van den laaghartigsten sluipmoord schenken aan de verwanten van den moordenaar, den moordenaar mijns vaders!" Zijn dolk schramde reeds het van angst krijtwitte gezicht van den president. Doodelijk ontsteld poogde Assonleville hem zijn wapen te ontrukken. Met smeekend gebaar viel Karei Ter Welle hem in den arm. „Prins, bedenk wat gij wilt! Bega geen moord! De president spreekt niet uit eigen beweging, hij volgt zijn last!" „Het is de wil des Konings!" riep Assonleville dreigend. Met een plotselinge beweging liet Filips Willem den opgeheven arm weer zakken: „Neen, ik bega geen moord! Ga, God zal u richten!" Hij stiet Richardot van zich, woest, wanhopig. Maar de president, zijn ijzige kalmte herwinnend nu hij zijn leven niet langer bedreigd zag: „Indien gij deze voorwaarde weigert aan te nemen, ontvangt gij uw goederen niet terug. Zoo wil het de Koning!" En Filips Willem met een blik, die Richardot de oogen deed neerslaan: „Op deze voorwaarde weiger ik mijn goederen terug te ontvangen. Ga!" Voor de president kon antwoorden legde Assonleville hem de hand op den schouder. „Laat ons gaan en vergeten wat wij gehoord hebben. De Prins schijnt heden weer niet toerekenbaar." De getergde man had het verstaan; terwijl beiden het vertrek verlieten zonk hij, als vernietigd ineen. Bedarend legde Karei de hand op zijn gloeiend voorhoofd, liefderijk ondersteunde hij zijn gebroken gestalte. In vertwijfeling klonk het hem tegen: „Ik kan, ik kan niet meer! Nog heden vlucht ik, ik moet weg van hier! Weg!" .... Maar zijn vertrouweling treurig: „Waarheen? De Koning is machtig, Duitschlands keizer zijn bloedverwant. Hij zou u laten opeischen, overal waar gij waart." Toen kreunde de ongelukkige man nogmaals, en de radeloosheid van dien gesmoorden toon joeg Karei een huivering door de leden. „Ja, waarheen! waarheen!.... Overal een gevangene, overal! Alleen niet te midden van mijn volk, daar niet, daar ben ik vrij!".... Toen met een hartverscheurenden klank in zijn hopelooze stem: „Maar mijn volk kent mij niet, het werpt mij uit.... Ik heb geen vaderland meer!".... HOOFDSTUK V. De laatste stralen der ondergaande zon gleden met rooden glans in een laag vertrek, gelegen in een zijvleugel van het Hof van Nassau. Zij speelden over het eikenhouten beschot, zweefden langs de breede balken der zoldering en tintten Heiena's bleeke trekken met een schaduw van haar voormaligen frisschen blos. Zij was alleen, werkeloos rustten de vroeger steeds zoo bezige handen in haar schoot, haar rouwkleed, de droevige blik harer oogen toonden aan, dat zij in de laatst verloopen maanden veel had geleden. Het haastig opengaan der deur bracht haar uit haar ernstige gedachten terug tot de droevige werkelijkheid. „Helena, wat hebt gij gedaan!".... Karei Ter Welle riep het haar reeds op den drempel tegen. Bekommerd zagen zijn oogen haar aan. „Ik kan het niet helpen, ik kón het niet laten! Nog eenmaal moest ik haar zien. Mijn vader is in de gevangenis gestorven en ik wist niet eens, dat hij ziek was. Hoe dikwijls heb ik gesmeekt om hem, al was het ook voor enkele oogenblikken, te mogen zien." „Gij kóndt het Hof van Nassau niet verlaten, het is een vrijplaats voor u; daar buiten wacht u de dood." „Zonder Gods wil zal geen haar van mijn hoofd gekrenkt worden." „Maar gij moogt den Heer niet verzoeken en, dat hebt gij gisteren gedaan." Ernstig verwijtend zag hij haar aan. Zij barstte uit in lang ingehouden tranen. „Vader is dood en tante Mechteld ging in een klooster om door vasten en boetedoeningen de rust te koopen voor zijn ziel. Zij nam tante Jehanne mee; ook van haar mocht ik geen afscheid nemen. Zij zijn beiden levend dood voor mii. Alleen Anneke is er nog" .... „Maar ter dood veroordeeld." „Daarom wilde ik haar nog ééns zien, voor het laatst. Ik wilde met haar bidden, haar geloof versterken en zij heeft mij door haar geloof en vertrouwen op den Heer nieuwen moed gegeven om te volharden in de onberouwelijke keuze, en mijn lot en leven geheel te leggen in Gods hand, Die alleen weet wat Zijn kinderen behoeven. Al moet ik den gang naar haar gevangenis met mijn leven boeten, dan is hij toch niet te duur gekocht. Anneke heeft mij door haar voorbeeld geleerd, dat „gelooven" overgave is aan den Heer van leven en dood. Haar ketenen rinkelden en het was haar als hoorde zij muziek. „Zij brengen mij dichter bij den hemel", fluisterde zij, en de glimlach der geloovige verwachting, die weldra zal aanschouwen, verdreef de droefkreukels ') van haar gelaat. „Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid".... Zouden de Jesuiten, die haar aardschen dood eischen, begrijpen, dat zij weldra het onvergankelijke leven zal ontvangen?" Karei wendde zich af. Een opkomende windvlaag huilde door de schouw en de regen kletterde als hagel tegen de in lood gevatte ruitjes. Het plotselinge oproer der natuur vormde zulk een groote tegenstelling met den vrede in Heiena's gemoed. Mocht hij dien vrede storen vooral in dit uur, nu zij kalm moest blijven om te kunnen handelen: ook haar leven stond op het spel. Maar voor zijn geest rees opnieuw het vreeselijk schouwspel, dat nooit meer uit zijn gedachten zou wijken, dat hij dien morgen had aanschouwd, en dat hem den godsdienst zijner jeugd had doen verfoeien. Tusschen beulsknechten, die haar voortdreven, en Jesuiten, die haar beproefden te „bekeeren", was Anneke van den Hove gevoerd naar haar open graf. Rimpels. De Jesuiten dreigden haar met de eeuwige pijniging der hel, maar zij had de hand uitgestrekt naar den hoogen hemel, waaraan de zon glanzend was opgegaan, waarlangs een breede gouden streep schitterde ajs ware het de voorhoofdsband eener koninklijke vrouwe. — Eenvoudige vrouw uit het volk, maar vorstin in het eeuwige rijk des geloofs, wachtte ook haar niet de krone des levens? „Ik zie als eenmaal Stefanus de hemelen geopend !" De juichtoon in haar stem bracht zelfs Fra Antonio een oogenblik tot zwijgen. En breeder werd de fonkelende streep, het was of de gouden hemelpoort zou worden geopend, om een verloste ziel naar huis te voeren, of een schitterende lichtweg leidde van de donkere aarde naar den in stralenglans gedoopten hemel. En het scheen alsof het licht de ruimte doorkliefde of het zijn hemelglans goot over de christenheldin. Zij zonk op de knieën met wijdgeopende oogen, haar lippen stamelden: „Mijn Heer en mijn God!".... Maar de Jesuiten, ten hoogste geërgerd, ongeduldig over haar verstoktheid, over dit oponthoud, gaven den beul een teeken, en zijn handlangers stieten haar in den kuil en zandgolven verstikten den geloofspsalm, aangeheven door de martelaresse. Dat was haar einde op de lage aarde, maar de hemelen, zoo wijd, zoo hoog verheven, telden een verloste meer .... De dood werd haar gegeven en — o, onnaspeurlijke liefde Gods — zij ontving het eeuwige leven. Doch een woeste kreet van afgrijzen, overgaande in bedreigingen en vervloekingen, steeg op uit de dichte rijen der toeschouwers. Want het was de tijd van Alva en zijn Bloedraad niet meer, toen destrafgerichten voltrokken aan de ketters, elkander opvolgden zonder ophouden, van dag tot dag, van uur tot uur. Dertig jaren waren voorbijgegaan sinds zijn schrikbewind woedde in de Nederlanden; dertig jaren waarin de Noordelijke gewesten in moedige volharding, vertrouwend op God en het goed recht hunner zaak, zich hadden ontworsteld aan het looden juk van godsdienstdwang en despotische overheersching. En de ademtocht der vrijheid, die stroomde door de jonge Republiek, was gevoeld zelfs in het gehoorzame Brussel, dat nog steeds in slaafschen ootmoed boog voor zijn tirannen. En de inwoners der hoofdstad zagen hun land vernederd tot een wingewest, en de provinciën, die zich hadden afgescheurd, geëerd als een vrijen staat en velen gevoelden, al waagden zij het woord niet te uiten, dat priesterheerschappij de dood is voor een volksbestaan. Maar ditmaal rukte de geboeide Leeuw van Vlaanderen nog eenmaal aan zijn ketenen. Het oproer, dat in Brussel dreigde los te barsten, na den moord op Anneke van den Hove gepleegd, deed de meeste Jesuiten opnieuw vluchten naar Douay — een der broeinesten hunner orde. Helaas bleven zij er slechts kort. Maar toen zij zich weer in Brussel waagden, dienden zij tevergeefs hun klachten over de ketters in bij den Aartshertog; hij had zijn gezag voelen wankelen, zijn nauw verworven troon. Anneke van den Hove bleef het laatste slachtoffer der inquisitie in de zuidelijke Nederlanden. Wel woelden de Jesuiten in het duister voort en brachten zij jammer en ellende waar zij verschenen, maar zij waagden geen moord meer in het openbaar .... Een lang stilzwijgen was gevolgd op Kareis laatste woorden. In hun gedachten verdiept had hij noch Helena er acht op geslagen. Buiten werd de wind heviger, in korte rukken woei hij om het grijze Hof van Nassau. Het was Karei als klonken waarschuwende stemmen door zijn huilen. „Helena, wat nü? Gij kunt hier niet langer blijven! Misschien is het bevel tot uw inhechtenisneming reeds geteekend. Waar vind ik een wijkplaats voor u, waar?" Met groote schreden mat hij het vertrek, maar het bleef donker voor zijn geest en hol huilde de wind. „Zelfs de invloed van den Prins zal u niet meer kunnen beschermen. Wat nu, wat nü?" Zij stond op, kalm en gelaten. „Ik weet het niet, God alleen weet wat ik doen moet; Hij zal mij den weg wijzen, dien ik moet gaan. Ik kan hier nu niet langer blijven, dat weet ik wel. Ik mag geen nieuw leed brengen over den Prins, die mij beschermd heeft. Hij heeft reeds genoeg te dragen." Zij dacht aan het donkere ziekenvertrek, waarin zij nu sinds verscheidene weken den lijder had verpleegd. Want de wreede eisch, dat hij het loon van zonde en misdaad zou uitkeeren aan de betrekkingen van zijns vaders moordenaar, had hem, na den eersten aanval van schier razenden toorn, als met verdooving geslagen. Uren, dagen lang, kon hij staren naar hetzelfde punt, zonder iets te zien, om dan, als de koorts zich weer verhief, opnieuw uit te barsten in een stroom van overprikkelde woorden, allen éen groote aanklacht vormend tegen zijn beulen. Maar thans scheen het gevaar geweken en met den gelukwensch, dien de Aartshertog hem zond door Assonleville, waren hem tevens de brieven — door nog menig document gevolgd — ter teekening voorgelegd gericht aan Héraugière, den bevelhebber van Breda. Want de „rebelsche Provinciën" wilden van geen vrede weten op de wijze als de koning van Spanje die begeerde. Filips had alzoo besloten nogmaals zijn geliefd stelsel van verraad en omkooping toe te passen. En Filips Willem, zwak van hoofd, door zijn langdurige krankheid verdoft van geest, teekende gehoorzaam de stukken, die hem werden voorgelegd in naam des konings, en waande te arbeiden in diens waar belang en in dat van zijn geboorteland beide. Hoe lang zou die begoocheling duren ? Karei vroeg het zich af, want menig stuk was hen — als secretaris van den Prins — door de handen gegaan. Maar gedurende zijn ziekte had hij Filips Willem nooit alleen kunnen spreken, daarvoor droeg pater Antonio, diens biechtvader nu, zorg. Het verbaasde Karei vaak zelf, dat hij hoopte op een ontdekking door den Prins. Het was toch 's konings zaak, die bevorderd werd als Héraugière verraad pleegde .... Sinds hij uit Spanje keerde was het hem echter of zijn gansche denken een verandering had ondergaan. Met de lucht van het vaderland waren ook de herinneringen zijner eerste jeugd, de woorden en denkbeelden zijns vaders in zijn hart als gewekt tot nieuw leven. De dompergeest welke te Brussel heerschte, de vervolgingen, waaraan de belijders der religie opnieuw blootstonden, de moord op de ongelukkige Anneke gepleegd, deden het overige. Hij begeerde vrijheid voor zichzelven, maar begon die ook voor anderen te eischen als hun hoogste recht. En in de Spaansche Nederlanden heerschte dwang — de dood. Was het daarom wonder, dat hij dacht bij dag en bij nacht — aan de jonge Republiek, die onder de leiding van een held werd gevoerd op de banen van glorie en vrijheid? — het leven. En deze held, prins Maurits, zou evenals zijn streven in den hartader worden getroffen, indien de Aartshertog slaagde in zijn opzet. Groote, klamme druppels parelden op Kareis voorhoofd, nu dit denkbeeld hem nogmaals overmeesterde met steeds grooter kracht. Vastbesloten rees hij eensklaps op. „Helena, misschien weet ik een middel om u te redden, u en — hem. Pak te zamen wat gij hebt en maak u gereed tot een verre reis. Zoo spoedig mogelijk kom ik terug." Hij stormde weg. Gejaagd begon Helena zijn wensch te vervullen. Hoe ras waren zij bijeengezocht de weinige bezittingen der eens zoo aanzienlijke poortersdochter! Haar donkere lakensche huik was nu het kostbaarste stuk, dat zij bezat. Ook het kleine ebbenhouten koffertje, in 't afscheidsoogenblik haar door tante Mechteld gegeven, woog zij op de hand. Het was zwaar; zwaar en — leeg Een droevige glimlach gleed over haar bleek gelaat. Twee gelijke koffertjes stonden thuis in den schrijn. In het eene lagen de juweelen en sieraden harer overleden moeder; de opbrengst dezer purperen robijnen en flonkerende smaragden zouden nu haar kind voor gebrek en kommer hebben behoed. Zij waren verbeurd verklaard met de overige goederen haars vaders. Het koffertje, dat zij bezat was leeg, — in haar verbijstering had tante Mechteld zich vergist. Een oogenblik beefde het om de lijnen van haar fijnen mond, toen, terwijl zij het koffertje — zoete herinnering aan ouderlijk huis — inwikkelde, fluisterde zij het geloofswoord, gehoord in een onvergetelijk uur, nu ook haar levensspreuk: „De Heer is mijn Herder" „Helena, Helena Rampart!" klonk het eensklaps op gedempten toon. Zij zag op, verschrikt. Kwamen zij haar nu reeds halen? Een onbekende stond op den drempel, sloot de deur achter zich; nu wierp hij den langen mantel af, schoof zijn pruik terug.... Geen onbekende meer. Met angst herkende zij Paul Enchusanus; dacht zij hoe hij te Leiden haar eens verlaten had. Maar terstond ving hij aan: „Vrees niet, Helena. Het verleden is als de dood, onherroepelijk. Ik kom ditmaal om uw liefde noch uw hulp, maar om u te helpen." „Gij, mij?" Argwaan en ongeloof dongen in haar toon om den voorrang. „Gij zijt nu" „Poolsch gezant en sta in hooge gunst bij den Aartshertog. Is dat niet genoeg ?" Haar blik zou iemand met een geweten wakker hebben geschud. Paul Dyalyn hield er iets, dat zoo lastig was, niet op na. „Kent gij dit schrift?" hernam hij bedaard. Het waren slechts weinige regels, maar zij behelsden een zegenend afscheidswoord van Nicolaas Rampart aan zijn eenig kind. Helena herkende het schrift — het had Fra Antonio veel moeite gekost om het zoo kunstig na te maken. — Heete tranen besproeiden het, toen zij de dierbare woorden met kussen bedekte. „Ziet gij nu, dat ik niet zoo slecht ben als gij dacht?" Met moeite bedwong hij den triomf over zijn ■ welslagen in zijn toon. Haar tranen vloeiden snellei toen zij fluisterde: „Vergeef mij!" Hij trad dichter op haar toe. De avond viel, zoo kon zij niet zien, dat zijn gelaat slechts een masker droeg van medelijden. „Ik ging naar uw vader in zijn kerker en zei hem, dat gij veilig waart. De Aartshertog vergunde dit bezoek toen ik het hem vroeg. Maar o, die dankbaarheid van uw vader, toen" .... „Wat hebben zij met hem gedaan? Ik weet alleen, dat hij nu verlost is van zijn lijden. Maar die vreeselijke onzekerheid. Is hij ge.... mar".... Zij kon het woord niet uitspreken. Hij wist, dat dit was geschied, maar loog: „Neen, dat niet. Hij werd zeer ziek. Zijn kerker was bedompt, toen kwam spoedig het einde. Maar vóór hij stierf smeekte hij mij u zijn zegen te brengen. Ook vroeg hij mij u te zeggen, dat een deel van zijn vermogen veilig in den Haag was belegd." Hij ontstak de kaarsen en trad in hun lichtkring. „Zie, hier is, geloof ik, de naam van den bankier." Er waren in den Haag slechts twee bankiershuizen met wie Rampart zaken had gedaan. Hij wist dit uit diens nagelaten papieren. Scherp hield hij Helena in het oog, terwijl zij een blik op het kleine geschrift sloeg, dat hij haar voorhield. Haar oprecht gelaat en open blik konden niet veinzen, hij zag, dat deze naam niet de rechte was, toen vroeg hij niet verder. „Vaarwel Helena" — hij nam met broederlijken druk haar hand in de zijne. „Ik ga nu, het zou niet goed zijn als men ons samen zag. Als ik u op de een of andere wijze kan helpen, zal ik het niet nalaten. Wend u gerust tot mij, maar bewaar daarom mijn geheim, zooals ik het uwe." Zij bracht hem haar dank met dwalende gedachten, en hij ging vast besloten een deel der wissels op te vorderen voor zichzelven. „Ik ken dien Italiaan nog van vroeger. Als ik hem honderd rozenobels toetel doet hij alles wat ik wil. Hij kan haar berichten, dat Rampart zijn eigendom weer had opgevraagd. Een handteekening is gemakkelijk na te maken. De eerwaarde vaders behoeven niet alles te hebben. Ik ben ook in het genot van schulden." Zijn gedachten gingen naar Fra Antonio, wien, slechts weinige uren vroeger, schier dezelfde overleggingen bezig hielden als den waardigen gezant. — — — Karei was intusschen voortgeijld door galerijen en zalen. In weinige minuten bereikte hij het voorvertrek van den Prins, waar hij twee der pages aan het schaakbord vond. Door het groote spitsboogvenster viel zijn oog op de drukke, woelige stad met haar hooge gevels en ranke torenspitsen. Zou er onder die honderden, welke zich voortbewogen in de smalle straten, éen hart zijn te vinden, dat zoo onrustig klopte als het zijne? „Kan ik tot zijn Hoogheid worden toegelaten?" klonk zijn haastige vraag. „Ik geloof het niet. De Aartshertog brengt zijn Hoogheid een bezoek. Hij wordt vergezeld door de raadsheeren Assonleville en Richardot.' Karei begreep, welk doel dit bezoek had. Wild steeg het bloed hem naar het voorhoofd. „Ik moet zijn Hoogheid spreken. Er is haast bij," prevelde hij. „Gij gaat op reis?" De page wees naar beneden, naar het voorplein. Een gezadeld reispaard werd, met een mantelzak bepakt, voorgebracht; op geringen afstand van het gevolg van den Aartshertog stond het en wachtte. Met verbazing herkende Karei zijn eigen paard. „Wat moet dat beduiden?" begon hij. Hij ontving geen antwoord. De hooge middendeur werd langzaam opengeslagen; de pages haastten zich links en rechts van den ingang; twee andere lijfknapen, met groote zilveren luchters in de hand gingen Filips Willem voor, die nu verscheen aan den arm van den Aartshertog. Karei kon nauwelijks een uitroep smoren, een woord van wrok. Filips Willem zag bleek, hij hield de oogen neergeslagen alsof hij moede was, te moede om nog langer te zien de wereld en het drijven der menschen. Met wankelenden tred ging hij verder; het was of hij boog onder den prinsenmantel, die zijn schouders omplooide, of hij dit benijd gewaad droeg als een last. Met zijn aangeleerde Spaansche grandezza wendde Albertus zich tot hem, maar in zijn oogen gloeide het van een onheilspellend vuur, de triomf over eigen welslagen. De kaar- senschijn wierp weifelende lichtstralen voor hun voet. Voor het overige heerschte duisternis in de holle zaal, met de eikenhouten wandbekleeding, haast zwart van ouderdom; met de donkere zoldering en de diepe nissen. De avond viel snel. En uit de schaduwen zwevend in de hoeken maakte zich nu een gedaante los, zwart in de duisternis, grooter schijnend door den nacht, die om hem was. Karei herkende Fra Antonio. Waar die was moest het licht vluchten. Hij veroordeelde die gedachte, maar hield zij geen waarheid in? De gedempte stemmen van Filips Willem en den Aartshertog werden niet meer gehoord. Nu wisselde Fra Antonio eenige zachte woorden met de beide raadsheeren, die hen volgden. Assonleville knikte goedkeurend. Richardot reikte hem een perkament over, waarvan een groot waszegel afhing. Toen, in de duisternis van sombere schaduwen, trad de Jesuit op Karei toe. „Kom mee." Zijn stem verhief zich niet, toch drong de scherp bevelende klank door merg en been. Gehoorzamend aan een macht sterker dan zijn wil, volgde Karei den spreker. Fra Antonio's gezicht droeg een zeldzame uitdrukking van verheven zielevrede: hij zag een lang begeerd doel nabij. Maar drukkend voelde Karei ook hier de duisternis, toen zij stonden in een klein zijvertrek, in het schaduwlicht eener hoornen lantaarn, door den geestelijke Op leven en dood 6 van de gebeeldhouwde schouw genomen. Kort en zakelijk ving hij aan: „Zijn Hoogheid bewijst u een bijzondere eer. Toon u zijn vertrouwen waardig." „Wat beveelt men mij?" Kareis stem klonk gesmoord, hij voelde, dat de machten der duisternis de hand op hem wilden leggen. De Jesuit dacht een oogenblik na, als woog hij ieder woord. Toen hernam hij langzaam, met nadruk: „Gij weet, welke onderhandelingen zijn geopend tusschen het Hof van Nassau en Karei Héraugière, den bevelhebber van Breda. Deze is thans bereid de stad over te geven aan den rechtmatigen eigenaar. Breng hem daartoe dezen lastbrief van den Prins. Beveel hem troepen te werven en ze in Breda gereed te houden. Dat zal ieder verzet van de zijde onzer tegenstanders onmogelijk maken. Verder, geeft gij hem deze wissels, betaalbaar bij Giuseppe Monte, den Italiaanschen bankier in den Haag. Zoo zal hem het aanwerven van een of meer krijgsbenden niet zwaar vallen. Ten slotte meldt gij hem, dat de Aartshertog troepen verzamelt tot een inval in de rebelsche provinciën, om Héraugière's taak te verlichten. En nu, ga terstond. Uw lastbrief is geteekend, uw paard staat gezadeld. Haast u; hier is spoed: welslagen." Karei was beurtelings rood en bleek geworden, snel ging zijn adem. O, hoe haatte en verachtte hij den man, die als machthebbende voor hem stond, die heerschte over zijn ongelukkigen meester! „Zulk een bevel kan de Prins niet hebben geteekend!" barstte hij eindelijk los. „Dat is verraad en hij hangt aan zijn vaderland met hart en ziel." De Jesuit trok zijn wenkbrauwen samen als vertrouwde hij zijn ooren niet. „Ook gij, Brutus!" klonk het in zijn binnenste, met de woorden van den stervenden Cesar. Toen kort, zakelijk: „Gij hebt hier niet te oordeelen, doch te gehoorzamen. Weigert gij mee te werken om uw wettigen koning, om uw meester terug te bezorgen wat hun ontstolen is door een rebelsch gepeupel, dan zijt gij een schurk en is uw kerker dichtbij en de pijnbank, die u tot rede zal brengen, niet ver." Het duizelde Karei in een verwarring van plichten. Gewis, over de Republiek heerschte eens de Koning. Breda was het erfgoed van Filips Willem. Toch, het was niet goed, het was niet goed, wat van hem geëischt werd. „Het doel heiligt de middelen niet. Werp mij in uw kerkers. Beter dood dan eerloos." Heftig klonk zijn antwoord; afschuw lag in den blik zijner oogen. Ongeduldig stampte Fra Antonio met den voet. „Knaap, gij raaskalt. Wilt gij wijzer zijn dan de Koning en zijn landvoogd? Het bevelschrift is door den Raad van State bekrachtigd; de Aartshertog hing er zijn zegel aan. De Prins vertrouwt u; menige vroegere brief aan Héraugière is door uw handen gegaan; uw komst is hem aangezegd. Daarom, voor 't laatst, ga, en weet, dat 's konings macht ver genoeg reikt om u te kunnen volgen van stap tot stap, ook in het ketterland. Is het einde van Frederico Perez u bekend? Niet? Hij was spie voor den Koning doch verried zijn last aan graaf Hohenlo. Toen vond men hem den ochtend daarop vermoord door een dolkstoot. Diezelfde dolk is ook voor u gewet. Vertrek! Neen, blijf nog: zweer eerst, bij het allerheiligste hart van Maria, dat tittel noch jota u zal ontvallen van uw last aan eenigen onbevoegde." Zijn oogen, oogen met den blik, die ook den koning der wouden beheerscht, dwongen Karei tot gehoorzamen. De gedachte vloog hem door het hoofd: „Als gij weigert, neemt een ander uw taak over. De gekerkerde is een slaaf, die de vrijheid bezit kan vaak de omstandigheden doen keeren ten goede. Zoek tijd te winnen, gij redt niet uzelven alleen." Toen boog hij het hoofd: „Ik zal doen gelijk gij verlangt." Wantrouwend zag Fra Antonio hem na: „Het is in zijn eigen belang en hij wordt bewaakt" .... En in Breda, in de met zoo schitterend krijgsbeleid veroverde vesting, sprak Héraugière tot hopman van Balen: „Rijd spoorslags naar den Haag en meld zijn Excellentie, dat de gezant van den Aartshertog weldra hier zal zijn. Vraag instructies hoe hij moet worden ontvangen en voeg er bij, dat Héraugière met Gods hulp, houden zal wat hij eenmaal won in Zijn kracht." — — — Dienzelfden dag klonk de snelle hoefslag van een paard onder de boogramen van Albertus' paleis te Brussel. Onaangediend stormde de hopman van de lijfwacht binnen. „Hoogheid, de Rosne zendt een koerier! Hij heeft Calais zoo goed als in zijn macht! Dringend vraagt hij echter versterking: graaf Maurits van Nassau is met een vloot in het zicht om de stad te ontzetten." Toen gloeide het plotseling in de koele oogen van Albertus: „Voer dien bode tot mij!" En, terwijl de hopman zich haastte dit bevel te volvoeren: „Dit gaat vóór Breda! Ik zal de Rosne in persoon die versterkingen toevoeren en de prins van Oranje zal mij vergezellen". . .. Karei Ter Welle had Brussel niet verlaten, schoon hij met Helena de Mechelsche poort was uitgereden. In het eerste dorp, dat zij bereikten, liet hij haar achter. Toen keerde hij te voet terug en wachtte geduldig in de grijze ochtendschemering tot het poortontsluiten. Door een geheimen, hem alleen bekenden ingang, bereikte hij het slaapvertrek van den Prins. Starend, met wijdgeopende oogen, die niets zagen, vond hij hem opzijn leger. En toen stroomde van zijn lippen, een verhaal van schuld en misdaad, en het floers, dat het geestesoog van Filips Willem benevelde, scheurde — hij zag nu het weefsel van bedrog en verraad en zijn gansche ziel kwam in opstand. „Ga, ga, terstond!" hijgde zijn stem. „Zeg alles aan Héraugière! Ik wil mijn stad niet terug ontvangen door verraad. Zeg, dat ik misleid werd, zeg alles, &lles! Hier, mijn zegelring.... dan zullen zij u gelooven. Verhaal alles, verheel niets.... Ga naar mijn broeder" .... „Geef mij eenige regels van uw hand, dat is voor Héraugière de beste waarborg." En Filips Willem, schreef, schreef.... Maar toen Karei eindelijk het vertrek verliet, werd een kleine tapijtdeur een weinig opgelicht en oogde hem een gloeiende blik na — die van Fra Antonio. HOOFDSTUK VI. Hol stond de zee. Donkergroene stortvloeden, met wit schuim dooraderd, rezen en daalden met oorverdoovend geweld, bruisend spoten de golven over de kust. Het morgenrood wierp een bloedrooden schijn over de klotsende wateren, maar aan den gezichteinder legde zich een donkerpaarse streep boven de kokende zee en daarboven stapelden zich grauwe en zwarte onweerswolken op, soms woest vaneengereten door den huilenden wind. Witte zeilen staken scherp af tegen die donkere massa's; voortgezweept door den storm was het, of de schepen, die hen droegen, binnen weinige oogenblikken zouden stranden op de zandige kust. Maar de zeilen werden gereefd. Wel vertrouwd met orkanen en tegenspoed schenen de handen, die het roer hielden bij kalm getij en die ook nu niet te vergeefs worstelden tegen ruwe vlagen en geweldige stortzeeën, welke heensloegen over het dek, meesleurend wat niet was vastgesnoerd. Toen, na meer dan een uur, de storm bedaarde, hadden eenige schepen averij bekomen, waren andere afgeslagen, maar geen enkel vaartuig was verloren geraakt, en lustig wapperde het oranje, blanje, bleu aan den voorboeg van het grootste schip en fier sloeg daarboven de rood en wit en blauwe Statenvlag haar banen uit. Want het waren geen koopvaarders, die hadden geworsteld met de kokende zee, om, na harden kamp het vereend geweld van wind en golven te overwinnen. Een oorlogsvloot was het, waarop nu de kanonnen werden gericht van het fort Rijsbanck, dat de gansche haven bestreek van Calais en dat, zoolang het in de macht der bezetting bleef, die stad bijna onneembaar maakte. Hoog, ver vooruitstekend in de zee verhief zich het fort op zijn hechte fundamenten. Loodgrauw als de hemel waren de leien daken zijner torens, die een vreemde tegenstelling vormden met eenige half voltooide muren van grijzen steen, met vervallen voorwerken, nu in der haast verdedigbaar gemaakt. Want de Spanjaarden waren onder den bekwamen Savigny de Rosne plotseling verschenen voor Calais, een der belangrijkste militaire posten van Frankrijk. Zij vonden de stad, door de zorgeloosheid van den gouverneur, De Vidosan, bijna geheel voor hen open, de buitenwerken in verval. Door een voortreffelijk uitgevoerde beweging maakte De Rosne zich meester van het fort, en van de brug van Nieullai, de toegang tot de stad van de landzijde. Geen hardnekkige tegenstand werd hem geboden: De Vidosan beval in zijn verbijstering de twee Zeeuwsche vendelen, die in de voorstad aan de haven waren gelegerd en verlof vroegen, schier eischten, om tegen het leger van den Aartshertog hun post te verdedigen, zich in de stad terug te trekken. Morrend, onwillig hadden zij gehoorzaamd en nu bombardeerde en bestormde De Rosne sinds eenige dagen de machtelooze stad, waarvan de bezetting spoedig gedwongen zou zijn zich op de citadel terug te trekken. Donker was de lucht, somber stonden de gelaatstrekken der menschen. De schoten door de Spaansche kartouwen gelost, dreunden onafgebroken. Op het fort, op de brug wemelde het van Spanjaarden, wier aantal met ieder uur grooter scheen te worden. Een spie bracht het bericht, dat de Aartshertog zelf voor de stad was gekomen met versche troepen.... „Het is met ons gedaan," sprak hopman Le Gros met een zucht tot zijn vriend Dominique. Zij waren de bevelhebbers der beide Zeeuwsche vendelen, door de Staten koning Hendrik van Frankrijk te hulp gezonden, door den gouverneur van Calais tot terugwijken gedwongen. „Koning Hendrik heeft de Staten om meerdere hulp gevraagd. En als zij aarzelen dan is prins Maurits er ook nog." De oogen van den wakkeren hopman verloren hun somberen gloed: Prins Maurits! In hem was de jonge Republiek der Nederlanden als belichaamd: moedig strijdend, zegevierend overwinnend, ootmoedig God de eere gevend voor Zijn hulp en redding uit duizendvoudige gevaren .... „Daar is hij reeds!" riep Le Gros. Opgetogen zwaaide hij met zijn hoed en plooide de breede oranjesjerp uit, die over zijn borst hing. „Hoezee voor onzen held!" Zijn scherpe blik had de talrijke zeilen ontdekt, die opdoken aan den gezichteinder. Hij begreep, dat de Hollandsche vloot kwam. — Dat was redding voor Calais. Ademloos tuurden beiden. Na korten tijd was inderdaad de Oranjevlag duidelijk te onderscheiden op een der voorste schepen. Een luid gejuich ging op uit de beide Zeeuwsche vendelen. Met nieuwen moed weerstonden zij den stormloop der Spanjaarden, die ook de schepen hadden ontdekt en nu hun aanval verdubbelden. Zij wilden prins Maurits vóór zijn. Zouden zij slagen in hun opzet? Met een oorverdoovend gekraak stortte, na een beschieting even hevig als kort, een deel in van den zwakken muur en terwijl de lucht met donkere wolken werd bezet en de loeiende wind overging in een storm, klonk het bevel van De Vidosan: „Terugtrekken op ons laatste bolwerk! Naar de citadel!" .... „Moge het terugtrekken zijn om beter den aanval te hernieuwen," mompelde Le Gros. „Ik vrees er voor!" sprak zijn vriend. „De wind is gedraaid; zie hoe de schepen worstelen met de hooge golven. Zij kunnen nu niet meer naderen en, dat is misschien nog een geluk. Anders worden zij verpletterd op de kust. „Maar onze laatste hoop vervliegt in rook!" Een kanonschot dreunde, met een zwaren slag plofte de ijzeren kogel neer op slechts weinige schreden afstands van den spreker. Zand en graskluiten werden opgeworpen in menigte, een groote scheur was ontstaan in den muur der citadel. Le Gros zag naar de Spanjaarden, die ondanks het dreigend noodweer zwermden door de verlaten straten der stad of als katten begonnen op te klauteren tegen de wallen der vesting. Somber hernam hij: „Een eervolle dood is het eenige wat ons overig blijft. Zij hebben ons in hun macht evenals hèm." Zijn hand wees naar een groep van tenten, die alle prijkten met een ridderlijk blazoen; sommige waren omgewaaid, maar van een der grootste, wapperde, schoon aan flarden gereten door de kracht van den wind, de Oranjebanier. Het gelaat van den kloeken hopman vertrok als in lichamelijke pijn: hij voelde den smaad, zijn gansche volk aangedaan, nu die vlag was geheschen in het legerkamp der Spanjaarden .... En Filips Willem stond in storm en regen alleen, ongewapend te midden van een hagelbui van kogels. „Prins, zoek toch dekking!" riep de Aartshertog, die in persoon den aanval leidde, hem bezorgd toe. Het leven van den prins van Oranje was van groot gewicht voor Filips en diens vérziende toekomstplannen. Nauwelijks klonk dit woord toen een kanonskogel uit de citadel de hoofden verbrijzelde van twee Spanjaarden, hun bloed bespatte het gewaad van Filips Willem. „Prins, laat een hopman van mijn lijfwacht u buiten de gevechtslinie mogen leiden!" riep nu ook De Rosne dringend. Maar bitter klonk het antwoord: „Ik ben van te goed bloed om een kogel te vreezen." En de blik, die deze woorden vergezelde, deed zelfs Savigny de Rosne, die zijn vorst, Hendrik de Vierde, en Frankrijk zijn vaderland had verraden voor Spaansche ducaten, de oogen afwenden. De storm bedaarde. Het gevecht werd voortgezet met dezelfde hevigheid. Aan het bevel van den Aartshertog, gekleed in den vorm van een verzoek, was door Filips Willem eindelijk zwijgend voldaan, maar hij had geweigerd een wapen te voeren, als zijn beide neven, de graven van den Berg, die, gelijk eenmaal hun vader, slaafsche hovelingen bleven van Spanje's koning. Wat echter thans wel moest omgaan in zijn hart, nu hij zijn broeder Maurits zag, worstelend met storm en tegenwind, om het benarde Calais het hoogste goed: de vrijheid, te hergeven? De storm op zee was eindelijk bedaard; de stormaanval te land werd heviger. De nacht viel in; duisternis en eb beletten de vloot het naderen. Ten einde raad sloot De Vidosan met zijn aanvallers een wapenstilstand, waarvan de hoofdvoorwaarde luidde: Wanneer binnen zes dagen geen ontzet komt, geef ik mij over. En de Spaansche bevelhebbers, de gedunde rijen ziende hunner krijgers, stemden toe .... Donker was de nacht; de wolken hingen laag; geen sterren schitterden. De zee was nu geheel tot rust gekomen; langzaam dreven de golven terug van het strand: de eb bereikte haar laagtepunt. De Spanjaarden sliepen, vermoeid van bestorming en strijd. Gedoofd waren hun legervuren. Zelfs de schildwachten vergaten, dat de veiligheid der legerplaats afhing van hun waakzaamheid; het wapen ontviel hun vuist; ook zij rustten in den verdoovenden slaap der uitputting. Aan den gezichteinder omsluierden grijze schaduwen de vloot, welke thans de eb het ankeren belette, terwijl de wind landafwaarts woei. Teleurgesteld hadden de wakkere Zeeuwsche matrozen de ankers laten vallen toen, in naam van den Aartshertog, ook den bevelhebber der vloot de wapenstilstand was aangezegd. En die bevelhebber, prins Maurits, was hij minder teleurgesteld dan de dappere bemanning, die zich als om strijd had aangeboden hem te vergezellen op zijn hachelijken tocht? O, toen koning Hendrik koerier op koerier naar de Nederlanden zond, om hulp te vragen aan de Staten bij den onverwachten ramp, die hem trof, was, wat hij zelfs niet had durven hopen, de Stadhouder, het schild der vrijheid eenergansche natie — in persoon naar Middelburg gesneld. Vijftien vendelen keurtroepen waren ras ingescheept — Hollander noch Zeeuw kende aarzeling waar „Prince Mourinck" voorging. Thans bevond de vloot zich voor Calais, thans lag zij werkeloos. Ernstig stond het gelaat van den roemruchten veldheer, terwijl hij, alleen in zijn kleine kajuit gezeten, de gevolgen overwoog, die een vermeestering van Calais door de Spanjaarden zou na zich sleepen. Hij zag de ramp in zijn geheelen omvang. Ernstig stond zijn gelaat, niet somber. „Ook wat door de menschen tot u komt, wordt bestuurd door God!" fluisterden zijn lippen, die het geheim kenden van het bezielend krijgsmanswoord; klonk het in zijn hart, dat wist, welke kracht uitgaat van het gebed. En prins Maurits h&d gebeden, van zijn vroegste jeugd af, zooals hem hadden voorgegaan „Vader Willem" en zijn grootmoeder, de vrome Juliana van Stolberg? O, de jaren zijner vroege jeugd op Dillenburg doorgebracht in ballingschap, waren ook hem ten zegen geworden voor zijn gansche leven, dat zich thans ontplooide in volle kracht. Willem van Oranje! Die naam was dertig jaren vroeger de reddingsleus geweest van een schier vernietigd volk; Maurits van Nassau! In dien naam belichaamde zich de herwonnen vrijheid der natie. En prins Maurits had de lessen, hem door de historie, bovenal hem door het leven geleerd, verstaan. Als hij terugblikte op zijn vervlogen jeugd zag hij vervolging, nederlagen, verraad en dood; als hij zag op het — zijn — heden, aanschouwde hij overwinning op zegepraal, welslagen na victorie en bij zijn levensspreuk: „Eenmaal wordt het rijsje een boom!" had hij gevoegd: „Zijt nuchteren en waakt 1" Hij wist, dat een goed krijgsman niet verslappen mag, dat nog de worsteling groot zou zijn, eer de kanonschoten, welke eens de verlossing van den Briel hadden verkondigd, zegevierend konden dreunen: „Geheel Nederland is vrij!" Om die vrijheid te verwerven voor het land, dat hij liefhad met al de kracht welke in hem was, schuwde hij ontbering, noch gevaren, werkte hij bij dag, peinsde hij bij nacht, vergat hij alle eigen wenschen en plannen, deed hij wat zijn hand vond om te doen, met een ijzeren volharding als slechts weinigen voor of na hem bezaten. En als de officieren, die zich in zijn legerplaats verdrongen, die toestroomden uit alle landen van Europa om van den kleinzoon van den grooten Maurits van Saksen de krijgskunst te leeren, hoe verdeeld ook vaak, eenstemmig waren in hun bewondering en eerbied voorden genialen veldheer, dan knielde deze, ongezien van het oog der menschen, in zijn eenvoudige tent en bad God om kracht en wijsheid, en fluisterden zijn lippen: „U alleen zij de eer!" En thans was de zegepralende overwinnaar in zoo menigen feilen strijd, gedwongen tot werkeloosheid. Zou dit de uitslag zijn van zijn kloeke onderneming? Met het hoofd in de gespierde hand geleund staarden zijn schrandere oogen voor zich uit, zonder iets te zien; met ongeduldig gebaar had hij de kaart ter zijde geschoven, die in ruwe omtrekken een plattegrond vertoonde van Calais. Hij behoefde die kaart niet te raadplegen om volkomen op de hoogte te zijn van den toestand: hier lag Calais met zijn voorheen zoo sterke, thans door de zorgeloosheid van den onbekwamen De Vidosan, schier in puin liggende wallen, met zijn straten en kerken reeds door de Spanjaarden bezet, met de citadel door hen besprongen. En ginds was Boulogne, waar koning Hendrik, in nameloozen angst, zonder gereede penningen, zonder strijdvaardige troepen, gedwongen was de voorwaarden aan te hooren der afgezanten van de altijd lovende en biedende Elisabeth van Engeland, die haar bijstand beloofde, als zij, wanneer haar troepen de stad wonnen — Calais behouden mocht voor zich zelve.... Was het te bevreemden, dat Hendrik — de ridderlijke Bearner — ondanks den nood, waarin hij zich bevond, weigerde in te gaan op zulke voorwaarden? Was het wonder, dat hij woorden zond vol erkentelijkheid en dank aan den Nassauschen held, die niets vroeg voor zich zeiven, maar die zijn leven in de waagschaal stelde om ook voor het volk, waarmee de Republiek een verbond sloot, zijn hoogste goed te helpen bewaren: vrijheid .... „En nu ben ik machteloos!" fluisterde Maurits nog eens. „Thans zouden booten misschien de haven kunnen bereiken, nu is het wapenstilstand".... Eensklaps hield hij in. Was het geen waan, schuurde een boot tegen zijn schip? Hij luisterde. Met gedempte stem werd de wacht aangeroepen; toen scheen de trap te worden neergelaten, voetstappen klonken, fluisterende stemmen .... Zou eenig bericht zijn ingekomen van een der andere schepen? Van Calais misschien? Nu nog, in dit uur? De Stadhouder der Vereenigde Provinciën, de bevelhebber der vloot, voelde het gewicht van de dubbele verantwoording, die op hem rustte; snel stond hij op. Het was een fiere, kloeke gestalte, die stond in die eenvoudige kajuit; gebieder ook hier, heerscher altijd. Zijn hoofd door vol, golvend haar omlijst, raakte de donkere zoldering; de doordringende oogen met hun adelaarsblik schitterden ; een spitse baard golfde neer op het glinsterende pantser, dat zijn gewelfde borst omspande; zijn mond werd Op leven en dood "7 bijna geheel bedekt door een forschen knevel, en dit was goed, want niet zijn lippen konden bogen op edele lijnen. De mondhoeken hadden een zeer besliste plooi, die tot hardheid kon worden bij ondervonden tegenstand. De onderlip bezat een buiging, welke niet van zinnelijkheid was vrij te pleiten Ook hij was een mensch, worstelend, struikelend soms in het bergopwaarts gaan. Thans echter teekenden zijn mannelijke trekken alleen bezorgdheid voor het welzijn der vloot: te Calais, waar nu wapenstilstand heerschte, kon immers niets zijn gebeurd? „Is er iets voorgevallen op een der schepen? Haastig riep hij het den komenden luitenant van de wacht tegen. En deze fluisterde verschrikt een naam, dien hij niet waagde overluid uit te spreken. Zijn hand wees naar een man, geheel gehuld in een langen, donkeren mantel, die hem was gevolgd op den voet. Een licht rood kleurde het hooge voorhoofd van Maurits. „Laat ons alleen!" beval zijn handbeweging. De luitenant ging; de vreemde bezoeker liet zijn mantel neerglijden, zwijgend stonden beiden eenige oogenblikken tegenover elkander: Maurits van Nassau en Filips Willem van Oranje. Daar stonden zij — de fiere, moedige held, omstraald door den roem van zoo menige overwinning, de hoop en de trots van geheel een vrijheidlievend, vrijheid winnend volk, in de volle kracht zijner jaren, met een verleden aan groote daden rijk, met een toekomst, die schitterend en voorspoedig beloofde te worden als zijn heden; wiens naam werd geuit door zijn volk met de klanken eener zegenbede, wiens leven tot zegen was, hij, Vader Willems groote zoon. En tegenover hem, die bleeke, gebroken gestalte, met een ledig verleden, een dwalend heden en een toekomst zonder kracht, omdat anderen, machtiger dan hij, haar reeds bij den aanvang van zijn leven hadden vernietigd; met trekken waarin troostelooze smart en brandend verwijt hun bitteren stempel groefden; met oogen, die in hun angstigen blik om liefde smeekten en slechts wantrouwen ontmoetten. Nederlander door geboorte, vergeten door zijn volk, dat hem niet kende, in welks midden hij geen plaats besloeg; Spanjaard door dwang en toch ook Vader Willems zoon, zijn oudste, de erfgenaam van zijn Prinsdom en naam. Het kind zijner liefde, om welks gemis zijn haren waren vergrijsd, de blik zijner oogen dof was geworden. Een oogenblik stonden beiden tegenover elkander, sprakeloos, als wilden zij elkanders gedachten peilen. Maurits was de eerste, die sprak tot den broeder dien hij niet kende, wiens terugkomst hij vreezen moest uit staatkunde. Met een lichte aarzeling strekte hij de hand uit: „Mijn broeder, wees welkom, ofschoon het mij smart, dat gij dit woord hier moet hooren." Oogen, ingezonken oogen, waarover zich plotseling een floers legde van ingehouden tranen, die een man zoo zelden, zoo moeilijk weent, vestigden zich op zijn kloek krijgsmansgelaat. Dof klonk de stem, die hem antwoordde: „Het was de eenige uitweg. Gij weet, dat mijn volk geen plaats voor mij heeft, maar 't is hard balling te blijven, zoo dicht bij huis. U vertrouwen de Staten, het volk hangt u aan, kunt gij dan niets veranderen aan een besluit, dat mij levend dood doet zijn?" Het gelaat, dat zich tot hem wendde, was dat van een, die zich zeiven met alles wat in waarheid léven heeten mag in zijn bestaan, begraven weet, gedoemd tot geheele machteloosheid. Een beklemmend gevoel van medelijden en twijfel overweldigde den Stadhouder. Want hij had de bezwaren der Staten gedeeld en toegestemd. Hij vreesde, als zij, den terugkeer van Filips Willem, wien het gerucht reeds voorafging, dat hij tot Gouverneur was benoemd der „opgestane provinciën," waaraan Albertus voorstellen van vrede richtte, die, werden zij niet aangenomen, oorzaak zouden wezen, dat de oorlog van Spaansche zijde met dubbele kracht zou worden voortgezet. „Het was een besluit uit nooddwang. Oordeel zelf: Wij zijn in oorlog met koning Filips en gij houdt zijn zijde." Het trilde om de lippen van den balling. Met moeite bedwong jhijslzich. „Moet gij mij dat verwijten, terwijl gij weet, hoe alles zoo geworden is?" Weer richtten zich zijn gedachten op het verleden, hard werden zijn trekken toen hij vervolgde: „Gij behoeft u daar althans niet over te beklagen. Het was voor u geen ongeluk, prins Maurits." Het heftige bloed steeg den Stadhouder in het gelaat. „Zijt gij hier alleen gekomen om mij verwijten te doen?" Met moeite bedwong hij den toon zijner stem, bedwong hij zich om geen verwijt te leggen in zijn woorden. Maar geen schuld zag hem aan uit de oogen, die zich nu vast op hem richtten, terwijl hem ernstig tegenklonk: „Ik kom hier om recht. Als ónze vader nog leefde, zou ik dan ook opnieuw zijn verbannen, nüwreeder dan de eerste maal, omdat mijn broeder, mijn eigen volk mij dit aandoen?" Zijn blik dwaalde af, de buitenwereld bestond niet meer voor hem; hij zag in zijn binnenste: een wereld van smart. Getroffen zag Maurits hem aan, zijn drift bedaarde. Hij gevoelde, dat hier heftige woorden gelijk zouden zijn aan een kokende zee, die in den donkeren nacht wegslaat de eenige lichtbaak, welke den schipbreukeling den weg wijst naar huis. Deernis was in zijn stem, toen hij hernam: „Gelooft gij dan niet, dat God ook uw levenslot bestuurt? Mogen menschen zich verzetten tegen Zijn heiligen wil? Kan mijn levenstaak niet bestaan in handelen, de uwe — zeker de zwaarste — in afstand doen?" Filips Willem lichtte snel het hoofd op; het leven fonkelde weer uit zijn oogen. „Dat wil zeggen: alles gaat goed zonder u, niemand heeft u noodig. En juist dat is de grootste marteling, dat! Afstand doen! Dat was mijn geheele leven. Wat zal nu nog volgen? Mijn rang en titel misschien? Och, gij beheert toch sinds jaren mijn Prinsdom en mijn titel geeft het volk u reeds lang." Het was een teer punt, dat hij aanraakte en het verwijt ditmaal niet geheel onverdiend. Slechts noode zou Maurits het bestuur laten varen over het prinsdom Oranje, dat hem moest toevallen als Filips Willem geen nakomelingen naliet. „Vader wilde, dat ik het Prinsdom zou besturen tot uw terugkomst, u zal daarvan weldra verantwoording worden gedaan. Als gij het testament kent van onzen vader, weet gij ook, dat hij u in al uw rechten als oudste zoon heeft gehandhaafd. O, zoolang hij leefde ging er geen dag voorbij, waarop hij uw naam niet noemde, niet bad om uw vrijlating. Ons, jongere kinderen, leerde hij u te eerbiedigen als het toekomstig hoofd van ons huis en als oudere broeder." „Gij volgt die lessen wèl! Zelfs mijn slot te Buren, waar ik speelde als kind, mag ik niet terugzien." Weer kampte Maurits met zich zeiven. Het was als zag hij opnieuw de brieven door Filips Willem geteekend, brieven aan Héraugière gericht, die scheuring trachtten te brengen en verraad. En echter las hij valschheid noch bedrog op de bleeke, zwaarmoedige trekken voor hem. „Hij moet in een wanhoop, aan zinsverbijstering grenzend hebben gehandeld." Veel later zou hij dankbaar zijn, dat die gedachte zich nu aan hem opdrong, dat hij daardoor zich zeiven had kunnen beheerschen. Het deed hem thans zeggen: „Willem, heb geduld. De tijd kan ook voor u veel veranderen. Maar zelf moet gij begrijpen, dat, zoolang gij een gehoorzaam vasal blijft van Filips den Tweede, gij niet op uw plaats zijt te midden van het volk, dat hij nog altijd beproeft te verdelgen." „Zou hij mij nu begrijpen?" vroeg hij in stilte. Maar Filips Willem drukte de handen op de gloeiende slapen. „Eerst kluisters en nu speldeprikken. Waaraan zou de mensch het eerst bezwijken?" — Hij huiverde — „Gewantrouwd hier, beleedigd daar, het is of ieder mij langzaam wil doodmartelen. Kunt zelfs gij er mij een verwijt van maken, dat ik den eed van trouw houd, dien ik in Spanje heb afgelegd?" „Moést afleggen." „Een gegeven woord is heilig, trouwbreuk is verraad." „Geen Spanjaard behoort in Nederland." Filips Willem dacht aan het oogenblik, toen hij den hopman uit het venster slingerde, die den naam zijns vaders hoonde, aan zijn weigering — nog zoo kort, zoo kort geleden — zijn goederen in Bour- gondië terug te ontvangen, als de erfgenamen van Balthasar Gerards.... Zijn gelaat werd krijtwit, schor was zijn stem toen hij antwoordde: „Van alles wat ik reeds ondervond is dit het ergste! En dat van u! Vaarwel, wij hebben elkander niets meer te zeggen." Met trillende, gloeiende vingers vatte hij de deurklink. Maurits trad hem in den weg: „Ik bedoel geen beleediging, ik toon u alleen het onvermijdelijke gevolg der omstandigheden." „Ik heb menigmaal de zinspreuk van Frederikden Schoone bij mij zeiven herhaald, maar haar nooit zoo beaamd als nu: „Beata morte nihil beatius." Hoe lang moest hij reeds de bitterheid des levens hebben gesmaakt, de bitterheid van het ledige leven! Ernstig hernam Maurits: „Een zalige dood is het grootste geluk." Gewis had Frederik de Schoone gelijk, maar wie niet leeft volgens Gods wil, niet buigt voor Zijn beschikkingen, k&n geen zaligen dood verwachten. Heb geduld, wacht en hoop." „Ik wil naar mijn volk!" Toen Maurits beteekenisvol: „Ons volk worstelt nog steeds om zijn vrijheid." Maar Filips Willem, hem ook ditmaal niet begrijpend : „Terg mij niet langer. Ik wil sterven voor mijn volk, als het moet, maar ik houd mijn eed van trouw aan den koning. Niemand zal mij ooit een renegaat noemen." „Dat is ook niet noodig, maar wèl noodig is het in onzen tijd om de keus te doen, aan welke zijde men staan wil. Tusschen Nederland en Spanje is de afgrond der inquisitie." „Ik heb bij den Aartshertog steeds het goede bepleit voor ons volk." „Maar de vrede, dien Spanje nü wil, wordt in Nederland verfoeid. Waarom wilt gij niet inzien, dat nu uw kracht ligt in onzijdigheid, in afwachten." „Met ballingschap éen." Een lang stilzwijgen volgde. Het zuchten van den wind klonk door het touwwerk van het schip. De zee was donker en droeg gelaten den last van den nacht, wachtend tot de morgen zou aanlichten. Vervulde dit denkbeeld den balling toen hij eensklaps zacht sprak: „Het is beter, dat ik ga. Wij begrijpen elkander nu niet, later misschien, later." Voor Maurits kon spreken, sloeg de deur toe. Hij aarzelde. „Ik mag mijn volk niet opofferen aan mijn medelijden," sprak een besliste stem in zijn borst, maar een weifelende vroeg: „Begrijpen is vergeven. Beseft gij zijn leed geheel?" — — — In datzelfde uur ging een ademtocht van redding door de citadel van Calais. Geholpen door eb en nacht was het Campagnol — de gouverneur van Bou- logne — gelukt driehonderd soudenieren binnen het kasteel te brengen. De Vidosan, die in woordbreuk geen schande zag, verklaarde: „Nu is de zege ons! Morgen met het krieken van den dag hernieuwen wij den aanval!" „Dat is tegen het verdrag!" antwoordde hopman Le Gros waarschuwend. De Vidosan stampvoette. „Spreek, als u iets gevraagd wordt. Houden de Spanjolen woord aan ons?" „En hoe beoordeelt gij dat? Wilt gij zelf doen wat gij in anderen veracht?" viel Dominique in. „O, de hopluiden der wakkere Zeeuwen zijn bang! Zoo heer, zoo knecht, 't Is wel, zoekt vrij schuiling, ik zal het zonder uw uitgelezen vendelen wel klaren." Maar Le Gros, paars van woede en Dominique, met saamgeknepen vuisten, smoorden een verwensching tusschen hun tanden. „Bang, wij? Dat zult gij zien!" stond te lezen in hun dreigenden blik. De Vidosan glimlachte welvoldaan. Hij was nu zeker van hun deelname aan het gevecht, dat bij het eerste morgengrauwen zou aanvangen. Want niets was in staat geweest hem van zijn plan af te brengen. „Calais mag geen roofnest worden, als Duinkerken nu reeds is!" sprak hij waardig, toen hij bij het aan- lichten van den morgen bevel tot vuren gaf. Maar de Spanjaarden, die hij waande te verrassen in hun slaap, waakten. Had een spie rondgeslopen in de citadel? Waren zij wakker geschud in den waren zin, nadat de driehonderd haakschutters door hun liniën slopen ? In de grijze mist, die den regenachtigen dag voorafging, zagen de belegerden plotseling den vestingwal besprongen. Met woeste krijgskreten werd hun uitdagend schot beantwoord. Een woester gevecht volgde, waarin kwartier werd gegeven noch gevraagd. Toen de eerste stralen der zon den grijzen mist kleurden met hun gouden glans, was de kleine bezetting gewond of gedood, werden de ontwapende strijders gekluisterd aan hand en voet tot het vonnis, het wreede vonnis der Spaansche overwinnaars, ook aan hen zou zijn voltrokken. Vermoord werden allen, die nog leefden. Geen der moedige Zeeuwen zou zijn vaderland terugzien; de haakschutters uit Boulogne werden gedood als zij .... Zwaar gewond hief Le Gros zich nog eenmaal halverwege op van den met bloed doorweekten grond. Met zijn gebroken zwaard wees hij naar de zijde waar zich de Hollandsche vloot bevond : „De wind is gedraaid. Ginds bevindt zich prins Maurits. Nü kan hij komen. Redding zou hij hebben gebracht! Nü is het te laat! Calais is een Spaansche stad!" Het gelaat van De Vidosan verwrong zich in de vreeselijkste stervenssmart: „Te laat!" Het ont- zettende woord joeg een huivering van wroeging en berouw door zijn leden. — Te laat! — Met een doffen zucht viel hij achterover, hij zou niet weer opstaan. En op de Hollandsche vloot, waar allen gereed stonden tot landing en aanval, klonk een bittere kreet van teleurstelling: De witte vlag woei van de citadel! HOOFDSTUK VIL De schemering viel in; onzeker, nevelig van vorm werd ieder voorwerp, elke boom langs den landweg, die modderig door den aanhoudenden regen der laatste dagen, een zeer moeilijk pad was voor de beide uitgeputte paarden, welke twee even vermoeide reizigers droegen. Zonder een oogenblik te verpoozen hadden Helena en Karei hun reis voortgezet, de groote wegen zoo veel mogelijk vermijdend en de afgelegen binnenpaden kiezend, uit vrees, dat de vele spionnen der Jesuiten, die opnieuw door het land zwierven, ook hen zouden vinden. Niet zonder tijdverlies deden zij op deze wijze hun reis; meer dan eens waren zij verdwaald of had een landman hun een verkeerd pad gewezen.... Thans echter waren zij bijna aan het einde van hun tocht: ware het niet zoo donker, zij hadden reeds de torens van Breda kunnen zien. Doch de afgematte paarden waren niet meer in staat hen nog heden te brengen voor de toch reeds gesloten poort. Met zijn doordringenden blik trachtte Karei in de snel vallende duisternis den groenen krans te ontdekken die, opgehangen aan een vooruitstekenden ijzeren stang, een nederige taveerne zou aanwijzen. Zijn zoeken werd spoedig beloond. Door de openstaande deur viel de rosse gloed van het haardvuur en de hupsche waardin, die bij den hoefslag der paarden op den drempel verscheen, knikte vergenoegd toen zij de late reizigers ontdekte. „Welja sinjeur, dat zal alevel wel kunnen gebeuren," antwoordde zij op Kareis vraag. „De joffer kan het opkamertje krijgen. Dan moet de koopman, voor wien ik daar juist een bed spreidde, er weer af; die kan met u in het bed van mijn zoon Dries slapen, en hij zelf moet maar naar den hooizolder." Het verdere verslag omtrent de vereischte schikkingen werd den komenden gelukkig bespaard. Heiena's bleek, vermoeid voorkomen bracht de waardin uit de sferen der huishoudelijke beslommeringen over in die van het medelijden. „Arm schaap, kom gauw binnen! Ge kunt niet meer staan op oe beenen. Kum, ik heb gekierewierde brei en warm boekedebrood, dat zei met een kroes heet bier de vermoeienissen er weer uit en den slaap er wel injagen." Helena volgde haar zwijgend, te vermoeid om te kunnen spreken of om iets te eten van het avondbrood, dat de waardin haar opdrong. Weldra zocht zij haar kamertje op en viel in slaap met het woord op de lippen, het laatste, nooit vergeten woord van Anneke van den Hove: „De Heer is mijn Herder 1" Wél haar, dat zij deze gewisheid bezat. Het maakte haar last licht, deed haar rustig het ongewisse tegentreden. Want haar toekomst was donker: weeze zonder middelen, alleen op de wereld. Het vermogen haars vaders verbeurd verklaard, haar grootouders heengegaan naar hun eeuwig huis .... „Ik kan werken," had zij kalm geantwoord, wanneer Karei een enkele maal over haar toekomst sprak, en dan was zijn blik gevallen op haar slanke vingers, die kant wisten te kloppen of fijn stikwerk te vervaardigen, maar die ook den ruwsten arbeid niet zouden versmaden, wanneer die slechts een eerlijk stuk brood schonk. „Doch waarheen zal zij gaan?" Opnieuw vroeg Karei, terwijl hij alleen gebleven zijn pistolen nazag, zich dit af. Hij moest terug naar Brussel, zoodra hij zijn zending volbracht had, dan was zij alleen, een jong meisje zonder middelen, alleen, in een in vollen krijg verkeerend land. „Ik zal er met Héraugière over spreken, morgen terstond," besloot hij eindelijk en opnieuw onderzocht hij zijn pistolen. In zijn gedachten verdiept had hij er nauwelijks op gelet, dat meer dan eens de deur was opengegaan en nu een kring van boeren om de breede schouw was gezeten, allen luisterend naar den koopman, van wien de waardin had gesproken, die ijzingwekkende verhalen deed van zijn vele ontmoetingen te land en ter zee. Eensklaps stapte de verteller, terwijl zijn gehoor nog verbaasde uitroepen wisselde over een gevecht met roode negers in de Nieuwe wereld, waarbij ook nog een elefant te pas kwam — naar Karei en riep met een tik op zijn schouder: „Wel baas, waarom kijk jij zoo zorgvuldig je vuurwerk na? Ik zou haast bang worden om je slaapkameraad te wezen. Kom, laat dat moordgerei liggen en doe ons bescheid bij een hartigen, duytschen dronck." Karei zag op, en in een gezicht, dat hem niet geheel onbekend voorkwam, maar hem evenmin beviel. „Ik dank u," sprak hij koel, „ik ben moe en ga daarom vroeg slapen." „Een hupsche vraag verdient een hoofsch antwoord, maar dat schijnt u niet in te vallen," gromde de andere, „'t Is of gij weinig vertrouwen stelt in de veiligheid van dit land en de eerlijkheid van deze brave borsten hier" — hij wees naar de boeren, die langzamerhand van hun „elefanten verbazing" bekwamen — dat gij wél uw schietgeweer naziet, maar weigert plaats te nemen in onzen kring." Tot Kareis verwondering werden deze woorden in het Spaansch gezegd, hij antwoordde echter niet, maar wierp een schuinschen blik op den spreker. „Verstaat gij geen Spaansch?" ging deze op eigenaardigen toon voort. „Ik meende u toch vroeger meer dan eens te Madrid en te Alcala gezien te hebben. Daarom is het ook geen wonder, dat gij nu op uw hoede zijt. Spanjolen zijn niet gewild in de Republiek der Nederlanden en vooral niet onder den rook van Breda, dat nu onder de jurisdictie van Karei Héraugière staat. Gaat gij soms den held van het Bredasche turfschip een bezoek brengen ?" De oogen van Karei flikkerden, maar weer deed hij wat het raadzaamste was — zwijgen. ,,'t Is of een stomme duivel in u is gevaren! Of durft gij soms niet antwoorden? Als gij bang zijt om een eerlijk man te woord te staan, dan hebt gij zeker niet veel goeds in 't zin." „Laat mij toch met rust!" riep Karei zijn geduld verliezend. „Ik ken u niet en ik heb ook geen lust kennis te maken." „Hoffelijk gezegd! Neen, gij kunt toch niet dezelfde zijn, dien ik in Madrid zag, want dat was de secretaris van Mijnheer den prins van Oranje, die nu zijn best doet om de Nederlanden weer Spaansch te maken, naar ik nog dezer dagen in Brussel hoorde verluiden. Ik ben daarom blij voor u, dat gij niet de man zijt, dien ik eerst in u zag, want wie dient gaarne een verrader ?" Op leven en dood 8 Sarrend was de toon, tergend de blik, die deze woorden vergezelde. Het deed Karei zijn zelfbeheersching verliezen. Driftig slingerde hij zijn houten zit achteruit: „Waag het nog eens den Prins te belasteren!" riep hij dreigend. Een straal van voldoening lichtte in de oogen van den onbekende. Het was of zijn oogappels grooter werden. „Heb ik het niet gedacht! Spaansche spie!" Toen zich tot de boeren wendend, die zich nu om de twistenden verdrongen: „Die daar is een gevaarlijke sinjeur, hoor! 't Zou goed zijn als een van u den schout ging halen." „Wie een vreedzaam reiziger molesteert loopt zelf het meeste gevaar. Verzint daarom eer gij begint!" De boeren drongen dichter op elkander. Zij kregen schik in het geval. Misschien liep het wel uit op een „bekkesnijen"; het vooruitzicht was opwekkend. Maar Karei hief de armen op. Blijkbaar wilde hij zich met geweld een doortocht banen. „Terug mannen, laat mij door!" riep hij forsch. „Past op! Houdt hem tegen, den Spaanschen spie!" schreeuwde de koopman. Het woord viel in weltoebereide aarde. Het Spaansche dwangbewind hing nog als een donkere schaduw over de herademende Nederlanden. Argwanende blikken hechtten zich aan Kareis gloeiend gezicht. „Laat mij door! Ik waarschuw u voor het laatst!" hernam hij kortaf. „Doorlaten! Welzeker! Ik zeg nog eens, dat het bij u niet zuiver is, als gij iemand, die een gemoedelijk woordje wil wisselen, eerst zonder reden afgrauwt en dan hals over kop zoekt weg te komen, zonder uw naam te durven noemen of kwaliteit. Daar schuilt wat achter. Nu, wat hebt gij hier op te zeggen?" „Niets!" Karei kampte met zich zeiven, maar het berouwde hem, dat hij zich door zijn drift had laten meesleepen, hij trachtte nu opnieuw zijn zelfbeheersching te bewaren. „Niets! Dat is weinig en weer tamelijk onbeschoft ook. Gij verdient een les, die u beleefdheid leert. Gij zult mij voldoening geven voor uw grofheid, vriend. Er zijn hier zeker wel ergens twee degens te vinden en dan zullen wij eens zien of gij goed rood Hollandsch of zwart Spaansch bloed in uw aderen hebt." „Hoor eens even, dat gaat te ver!" riep de waardin verschrikt. „Wie zal aansprakelijk worden gesteld als er een moord geschiedt in mijn huis? Ik, arme weeuw, wel het eerste. Sinds Karei Héraugière de baas is, is 't gedaan met het ruiten en rooven in 't land van Breda; daarom: is het niet zuiver met dien sinjeur daar: haal den schout, dan kan die hem onder den toren zetten, maar andere dingen dan een ordentelijk bekkesnijen laat ik in mijn taveerne niet toe. „Gij behoort evenmin toe te laten, dat een vreedzaam reiziger, die niemand overlast aandoet, gemolesteerd wordt onder uw dak! viel Karei in. „En nu, zeg ik u allen voor het laatst: Op zij! Ik wil weg en slecht zal het ieder vergaan, die mij een stroobreed in den weg legt." „Dus gij weigert te vechten?" "ja, met ü weiger ik te vechten," hernam Karei vast. Hij zag doodsbleek. De smet van lafheid rustte nu op hem in de oogen der omstanders, maar hij moest de taak volbrengen, hem opgelegd door plicht en geweten. Hij zou Héraugière smeeken zijn heilloos plan op te geven, hem verhalen hoe de Prins was misleid, hoe hij onder dwang had gehandeld. En welke noodlottige gevolgen kon ieder oponthoud niet voor zijn zending na zich sleepen. „Lafaard, Spaansche spie!" mompelde de onbekende aan zijn oor. Klamme druppels parelden op zijn voorhoofd bij dien hoon, maar zijn blik, zoo kloek en vastberaden in zijn zwijgen, deed een der boeren ruimte maken, met de woorden: „Die man is geen lafaard en ook geen tanige Spanjool, wat bemoeien wij ons met hem?" „Er behoort ook moed toe om een uitdaging te weigeren. Waarom mengen wij ons in zijn zaken? viel een tweede bij. „Ik geloof, koopman, dat gij met geweld twist zocht!" riep nu ook de waardin, verheugd, dat er geen ongelukken zouden gebeuren in haar huis, die ook haar in aanraking moesten brengen met den drager van de Roode roede.... „Hij heeft zijn vertering betaald, wat gaat het ons verder aan." „Ja, maar wij moeten nog afrekenen over het nachtverblijf van de joffer „Pleizierige rekening, wij rekenen later ook af," gromde de koopman, teleurgesteld over den loop der dingen Karei den rug toekeerend. „Ik weet nu echter, dat gij in een eerlijk tweegevecht geen portuur voor mij zijt." Deze laatste woorden deden Kareis onrust toenemen. Terwijl hij, nu tot zijn geheime verwondering niet verder bemoeilijkt, naar buiten trad, overlegde hij. Breda was nauwelijks een uur verder. Hij moest zijn taak volbrengen, eer de onbekende hem misschien opnieuw lastig viel of zijn zending onmogelijk maakte. Helena sliep gerust, haastig schreef hij eenige regels en gaf ze der waardin om haar die bij het ontwaken te geven. Toen ging hij naar den stal, zadelde zelf zijn paard en reed heen in den donkeren nacht. Neen, nu niet donker meer, want de sterren schitterden en wierpen trillende lichtplekjes op de bruine plassen door den rijkelijk gevallen regen gevormd op den harden grond. Schoon werd de nacht door dien lichtschijn van het duister. Diep blauw was de hemel. Stil dreven de grijze wolken verder. Maar Karei had geen oogen voor den vrede rondom hem en omhoog. Voort rende hij, voort. Want achter iederen boom, bij eiken struik kon een vijand loeren, die .... Hij schudde het hoofd om zijn vrees: hij had immers geen vijanden; wie zou hem willen deren? Waarom reed hij dan voort in den nacht als vreesde hij, dat het ontzaglijke „te laat!" ook zou gelden voor zijn zending, die een misverstand moest wegnemen, dat een kloof dreigde te vormen voor wie het nauwst waren verbonden. Opnieuw liet hij zijn paard de sporen voelen .... Voort stormde hij, voort!.... Een plotseling hartstochtelijk verlangen kwam in hem op om voort te stormen ook uit de omstandigheden, die hem kluisterden: voort, voort! .. . . Dat had koning Filips ook eenmaal het volk van Nederland toegeroepen, toen dit vrijheid eischte, recht begeerde: Voort, voort! Naar den mutserd, den kerker, naar het schavot! En toen dat volk voortgedreven als schapen ter slachting, opstond om moedig te verdedigen wat 's levens leven is, toen had Spanje's koning sluipmoordenaars afgezonden op hem, die pal stond als een rots, waar het de rechten gold van zijn bloedend, worstelend volk; op hem, die het ten gids was in de raadzaal, ten schild strekte in het veld. En het moordenaarsschot had doel getroffen .... En ook over den zoon van den doode, welke diens zware taak had genomen op de kloeke schouders, ook over hem was hetzelfde vonnis geveld. Meer dan eens hadden de Jesuiten van Douay reeds hun verblinde werktuigen op hem afgezonden. Thans heerschte hun orde in de zuidelijke Nederlanden, door toedoen van den Aartshertog, opnieuw met onbeperkt gezag. „O, dat ik aan de zijde van prins Maurits stond om voor zijn leven te waken bij dag en bij nacht!" .... Het was als een gebed, dat oprees in het hart van den verder jagenden man, die de oogen sloeg naar den donkeren hemel, waaraan de sterren licht schonken. Voort, voort!.... Niet verder. ^Vas het de boomstam dwars over den weg geworpen, die zijn paard deed struikelen; hadden menschenhanden dien hinderpaal gevormd in den nacht? Er knalde een schot, er suisde een kogel. Karei voelde lauw-warme druppels afvloeien van zijn gelaat. Met een gevoel van doffe, knagende pijn, bedwelmend, verdoovend, strekte hij de hand uit, tastend om de plaats te vinden waar hij was getroffen. Een ruk deed hem achterover vallen. Hij voelde, dat zijn voeten werden losgetrokken uit de stijgbeugels. Machteloos moest hij dulden, dat ruwe handen zijn lichaam sleepten tusschen het kreupelhout. Toen hoorde hij een stem, hem nu niet onbekend, spottend zeggen: „Ziezoo, dat is gemakkelijker dan een tweegevecht! Lig daar mijnentwege tot den jongsten dag!" Zijn mantel werd hem afgerukt, die zijn tasch met papieren bevatte, den brief van Filips Willem, waardoor elk misverstand moest worden weggenomen. Toen verwijderden zich de voetstappen; toen klonken de hoefslagen van het door zijn aanvaller met veel moeite weer opgerichte paard reeds flauw en flauwer. Alleen, verlaten bleef hij achter in den nacht. De sterren flikkerden en de benevelde oogen van den gewonden, eenzamen man zochten dat milde licht. Het was hem als een belofte uit den hooge, als woorden van troost en hoop .... Vele uren gingen voorbij. De wolken werden zwaarder. Verbleekt waren de sterren; een ander, verschroeiend licht viel nu op den roerloos neerliggenden gewonde, dien zij hadden bestraald met hun reinen glans. De bliksem scheurde de donkere lucht. Schor rolde de donder. Een dichte regen onderschepte het rijzend licht van den somberen dag. Maar weldadig koelden de frissche druppels het voorhoofd van den bezwijmde. Langzaam opende hij de oogen en zag om zich met matten blik. Herinnerde hij zich niet meer wat was geschied, of rees een flauw begrip in hem op en deed dit hem zich oprichten met een kreet van zielepijn meer dan van lichamelijke smart? Slechts weinige schreden, toen zonk hij opnieuw ineen. Alleen het rommelen van den donder gaf antwoord op zijn hulpgeroep. Het weerlicht spleet de wolken met feilen schijn. Weer gingen uren voorbij. Toen kwamen houthakkers en brachten een gekwetste, uitgeput door bloedverlies terug in de taveerne, die hij den vorigen avond had verlaten in volle, mannelijke kracht. HOOFDSTUK VIII. Geruime tijd was voorbijgegaan sinds dien noodlottigen avo'nd. Stille maanden, waarin alleen uit de verte de welluidende klank werd gehoord van de bel, waarmee een hamel zijn kudde voorging of het blaffen van een herdershond zich vermengde met het kleppen der dorpsklok. Het was een' afgelegen Brabantsch dorp; geen geruchten van de wereld drongen er door. De golfjes der Nethe stroomden murmelend verder, maar hun ruischen was als een zang van rust en vreê, geen wild geklots gelijk dat van de wateren der Schelde, die de kleine Nethe zou opnemen in zijn schoot, bruisend als krijgsgeschal, dat oproept ten strijde. Die volkomen stilte, die onafgebroken rust bevorderden de genezing van den kranke, een herstel dat echter veel, zeer veel tijd vroeg, omdat de wondkoortsen zich meer dan eenmaal hadden verheven met nieuwe kracht. Zij gaven zijner trouwe verpleegster een zware taak. De muren van het kleine, leegstaande huisje, dat zij had betrokken, vingen menig gebed op — een klacht nooit. Helena Rampart wist, hoe ook het leed, dat van de menschen komt, wordt bestuurd door den Heer, Die uitkomst geeft als Zijn tijd daar is. Maar thans, op dien grijzen dag, waarop de mist zwaar neerhing als een kleed en eentonig drupte van de boomen, was het stille dorp getuige van een woelig en bont schouwspel. Van verschillende zijden daagde krijgsvolk op in dichte rijen. Ruiterbenden renden in hun schilderachtige dracht over de bruine heide. Voetvolk deed den harden bodem dreunen onder zijn stevigen tred. De trommels roffelden; oorverdoovend schetterden de trompetten. De vaandels uitwaaiend boven de hoofden der woelige schaar, droegen den zwarten Oostenrijkschen adelaar en het beeld van Spanje's beschermheilige: St. Jago. Spaansche troepen alzoo! Karei Ter Welle ontwaakte uit de lichte sluimering van den genezenden kranke. „Vanwaar dit samentreffen?" Angstig klonk zijn vraag, maar de zwijgende wanden van het kleine vertrek schonken hem geen antwoord. Zijn trouwe verzorgster was verdwenen. Eindelijk kwam zij, bleek en ontdaan van den doorgestanen angst. Het korfje, meegenomen om levensmiddelen te halen, leeg, stukgerukt in de hand. „Zij hebben mij alles afgenomen; nauwelijks kon ik zelf nog ontkomen," sprak zij hijgend. „Wat nu?" klonk in haar hart. Want de weinige gouden sieraden, die zij had gedragen bij haar vlucht uit haar ouderlijk huis, waren reeds lang te gelde gemaakt en hoe vele weken zou het duren eer zij weer nieuwe kant voor een plooikraag had vervaardigd, waarvoor een poortersdochter evengoed als een edelvrouw tachtig ellen noodig had. „Wie zijn het?" vroeg hij haastig. Hij had haar woorden zelfs niet goed gehoord. „De beste strijdkrachten van den Aartshertog. Vier duizend voetknechten naar men zegt en dan nog de ruiterij, die Varax zelf aanvoert." Karei herinnerde zich den schitterenden edelman uit Brussel; den bevelhebber der artillerie van Albertus. „Wat zouden zij in het schild voeren?" „Een wapenschouwing zeker niet, in dezen tijd van het jaar. Een inval in Holland of Zeeland misschien ?' „Of een aanslag op een welbevestigde stad. Breda is niet ver af." Breda! Het woord trof hem. Hij herinnerde zich nu de plannen van den Aartshertog. De stille berusting door lichaamszwakte in zijn trekken gegroefd, week. Hij voelde soms nog pijn, maar meer zijn pas herwonnen kracht. Dankbaar erkende hij, dat het leven hem opnieuw was gegeven, dat hij weer drang voelde om te handelen, onstuimigen drang. Zijn blik gleed over de bruine heide, langs den plompen kerktoren en over de nederige, rieten daken van het dorp. Hij volgde de witte wolken in hun zwevende vlucht; hooger zochten zijn oogen: een dankgebed was in hun blik, met een bede om hulp en steun. Nog denzelfden avond begaf hij zich, door Helena vergezeld op weg naar Breda. Ongehinderd bereikten zij Turnhout, onder wijde omwegen, die zij maakten om het krijgsvolk te vermijden. Zij gingen door de nauwe ongelijke straat, die vol krijgers was, op wier helmkappen en wapens het rosse licht viel van brandende kienspanen en van fakkels uit touw gedraaid, druipend van het pek. Over de lage woningen eener zijstraat, bij den wal, waarvan de bewoners zich schuw verscholen, wemelde een roode gloed. Van een der grootsten werd de deur geopend. Een geestelijke trad naar buiten. De fakkelschijn viel op zijn bleek, scherp besneden gelaat. Helena uitte een kreet, zij had een van de onverbiddelijkste rechters herkend der ongelukkige Anneke. Op haar uitroep wendde Fra Antonio het hoofd om. Zijn doordringende blik hechtte zich uitvorschend aan haar bleeke trekken. Toen viel die blik op haar geleider: wreede zegepraal blonk in zijn oogen. Hij wendde zich tot een zestal soudenieren, dat bij kroes en verkeerbord in het voorhuis juist door hem verlaten, voor eenige oogenblikken de vermoeienis trachtte te vergeten van den afgeloopen, de gevaren van den komenden dag. „Neemt deze beiden gevangen! De jonkman is een verraderlijk persoon, reeds lang gezocht; de deerne een aanhangster der kettersche religie, een van de gevaarlijkste soort." En toen de soudenieren aarzelden: „Op mijn verantwoording. Ik zal zelf graaf Varax hun gevangenneming melden." Toen werd hij gewillig gehoorzaamd. Niemand sloeg acht op het hulpgeroep der gevangenen; geen enkele soudenier verdedigde de machteloozen tegen het geweld van den sterkste .... Een nieuwe morgen brak aan. Zwaar hing de mist neer; opnieuw verborgen dichte wolken het licht der zon. En in dat grijze licht, alsof hij grooter werd door de schaduwen, die zijn gestalte omlijnden, stond Fra Antonio voor den man, nu door zijn machtwoord een machtelooze gevangene. „Hoe bevalt u uw leven, sinds ik het regel: eerst gewond, nu gevangen, Karei Ter Welle?" vroeg schamper zijn stem. De aangesprokene haalde de schouders op en zweeg. „Gij wilt niet antwoorden? Gij kunt het echter gerust. De taal bestaat immers voor den mensch om zijn gedachten te verbergen." „Met zulke stelsels houd ik mij niet op." „Ik wel, schoon ik — als 't noodig is, ook soms rondweg zeg wat ik meen. Dat doe ik nu. Ik ben hier om een gewichtige zaak met u te bespreken." „Ik wil niets van uw zaken hooren." „Dat zult gij toch." Bevelend strekte hij de hand uit. Buiten klonk tromgeroffel; een lange rij soudenieren ging voorbij. „Dat zijn krijgers van koning Filips, ook üw heer. Zij gaan om de ketters te verdelgen, die ook gij immers veracht. Wilt gij hen helpen hun doel te bereiken, dan zijt gij vrij." De oogen van Karei gloeiden in zijn bleek gelaat. „Neen!" sprak hij kortaf. „Gij schijnt een even trouw dienaar van den koning als uw meester, Filips Wil" ... Hevig klonk het terug: „Spreek zijn naam niet uit! Ik wil hem niet hooren van üw lippen. Waartoe is die ongelukkige balling gebruikt, ook door uw toedoen! En wie verdedigt hem, nu hij, van alle zijden gewantrouwd, verteert van ellende!" Met ijskoud gelaat hoorde Fra Antonio deze wanhopige uitbarsting^aan. Toen Karei zweeg, hernam hij onverschillig: „Ja, hij wordt zeer terecht gewantrouwd, meer zelfs dan gij weet, en gij met hem. Daaraan dankt gij eerst uw verwonding, nu uw gevangenneming; daarom hebt gij het schavot in het verschiet." „Ik ben mij van geen schuld bewust." „Hm, te Brussel is men van een andere meening. Uw paard is gevonden en daarop was een mantelzak vastgegespt, en daarin was een brief, die" ... „Ik dacht, dat ik door een struikroover was overvallen. Er schijnt echter een formeel komplot tegen mij gesmeed." Vol verachting was zijn toon. De pater liet zich niet uit het veld slaan. „Misschien wel, en een, dat u in aanraking zal brengen met den beul, als gij mijn raad niet volgt, anders kan 't nog verkeeren!" De liefde tot het leven, ieder menschelijk wezen ingeschapen; de angst het te verliezen, deed ook Kareis slapen bonzen als in koortsgloed, bracht klamme druppels op zijn voorhoofd. Gesmoord sprak hij : „Wees duidelijker! Ik luister." De Jesuit glimlachte tevreden, hij rekende ditmaal op welslagen. „Gij weet, hoe reeds de gebenedijde stichter onzer orde heeft gedecreteerd, dat het doel de middelen heiligt. Vergeet dit niet bij wat ik u heb te zeggen, ook al hebt gij eens het tegendeel beweerd. Wat ik u heb aan te bieden is — in naam van den koning — roem en macht en eer in deze wereld, zoo gij slaagt, en indien gij valt de onvergankelijke martelaarskroon, u gewaarborgd door de gewijde uitspraken van onzen heiligen vader te Rome en der godgeleerde conciliën." „Wat eischt men dan van mij?" Wantrouwend, ongeduldig klonk het. Zwijgend voerde Fra Antonio zijn gevangene naar het kleine venster. Het geolied papier, dat de glasruiten verving, stiet hij stuk. Den speerdrager, die op wacht stond, gaf hij bevel terug te treden: „Zie!" sprak hij kortaf. De zon brak als een vuurroode bol door de dichte wolken. Knoestig en schilferig waren de stammen der dennen, in groepjes verspreid over de heide; lange schaduwen wierpen zij op den harden grond. Zij niet alleen: over de heide ver in het verschiet kronkelde zich een onafzienbare rij gewapenden als een pad van lansen, scherp omlijnd in het schrille licht, als vergroot door den afstand. „Die allen gaan om te strijden, om de vijanden van den koning en van ons allerchristelijkst geloof te doen verdwijnen van de aarde, die zij verpesten. En de voordeelen, aan hun taak verbonden? Het zijn een handvol penningen, nauwelijks in staat hun honger te stillen. Zij moeten voortgaan met hun handwerk ten einde toe, als zij niet sterven aan hun wonden. Tot loon zullen zij, als zij oud en stram zijn, omkomen van gebrek. Nu, als ik moest kiezen zou ik denken: Beter verdrinken in de zee dan in een sloot." „Wat beduidt die redeneering? Ik begrijp uniet!" Toen de Jesuit, langzaam, loerend: „Al die soudenieren moeten duizenden vermoorden en winnen niets. Doodt gij een enkele dan zal u noch den adeldom ontgaan, dien ook Balthasar Gerards verwierf, noch het loon, dat uw meester thans weigert zijn erfgenamen uit te betalen." Karei sprong op, zijn oogen fonkelden, een kreunend geluid drong door zijn lippen, geen woord machtig Op leven en dood 9 bleef hij rillend leunen tegen den leemen wand van het vertrekje. Kalm, als bespeurde hij zijn aandoening niet, ging Fra Antonio voort: „Ik zie, dat gij mij thans wèl begrijpt en, dat verheugt mij. Nu zijn verdere uitleggingen overbodig. Maar, doe uw werk goed, want de voordeelen, die er aan verbonden blijven, hier of in de andere wereld, zijn niet gering. Denk er steeds aan, dat een zware verdenking op u rust, die gij alleen op deze wijze schitterend kunt uitwisschen." Met inspanning van al zijn krachten had Karei geworsteld om zijn zelfbeheersching te herwinnen. Thans kon hij beslist antwoorden, schoon het jagen van zijn hart nog beefde in zijn toon: „Ik laat mij niet met u in." „Zulk een voordeelig aanbod wordt u nooit meer gedaan." „Ga heen, ik wil niets meer van u hooren." „Als gij Maurits van Nassau vermoordt, zal Filips Willem u wel 't meeste dankbaar zijn." „Ga heen, zeg ik u!" „Gij zijt gevangen. In Brussel is uw vonnis reeds geveld." „Ga heen!!" „Gij hebt Helena Rampart lief. Gij alleen kunt haar redden van denzelfden dood, waartoe Anneke van den Hove werd veroordeeld." Karei leunde nu niet meer tegen den wand, hij was op de knieën gezonken: „O, God, help mij, wees barmhartig! Laat haar standvastig blijven. Geef mij kracht!" Snikken door de ziel geschreid, snikken zonder tranen schokten zijn lichaam, om zijn lippen lag een uitdrukking van woeste smart. Dreigend schudde de Jesuit hem bij den arm. „Bedenk wat gij zegt, wat gij verzaakt. Daar zijn anderen, die gaarne de eervolle taak, door onzen heiligen vader gezegend, overnemen om de aarde van den grootsten ketter te verlossen. Nog slechts twee jaren geleden droeg de graaf van Barlaymont hetzelfde godgevallige werk op aan onzen eerwaarden broeder Renichon. Aartshertog Ernst reikte hem de hand en de koning gaf hem zijn zegen. Helaas, de godvruchtige man mocht evenmin zijn doel bereiken als Pieter Dufour, door Assonleville met dezelfde opdracht vereerd en die door een plechtige mis, expresselijk voor hem opgedragen, onzichtbaar werd gemaakt voor zijn vervolgers. O, hoe jubelden de heiligen toen zij de hemelpoort binnentraden, die beide gezegende helden! En hoe zag de gebenedijde martelaar Balthasar Gerards in zijn laatste ure de engelen gereed om hem de gouden deuren van het Paradijs binnen te leiden! En gij weigert deze gewijde voorbeelden te volgen, om daardoor te redden — hetzij levend of dood — wie u het dierbaarste zijn. Verstokte zondaar, verkapte ketter! Ik zeg u: over u wèenen de engelen!" Schijnbaar kalm had Karei die taal aangehoord, nu wendde hij zich af, verachtelijk zwijgend. Fra Antonio greep zijn rozenkrans: „Alle heilige martelaren onzer gezegende moederkerk, verleent kracht aan mijn tong om dezen verblinden zondaar te doen inzien, wat tot zijn eeuwig heil strekt!" riep hij smeekend. Maar Karei zag hem aan over zijn schouder, gloeiend van afkeer: „Voor het laatst: ga en zwijg! Reeds lang wist ik, wat gij straks nog vol zalving herhaaldet, dat bij de leden uwer orde het doel de middelen heiligt. Thans, nu ik zie, hoever dit helsche stelsel reikt, vervloek ik uw geloof en uw alleen zaligmakende kerk." „Ik zal voor de vierschaar tegen u getuigen," klonk beteekenisvol het antwoord. Fra Antonio maakte zich nu inderdaad gereed tot gaan. Hij begreep, dat hier iedere verdere poging vergeefsch was. „Uw ziel is bezoedeld in den dienst der goddeloozen. Gij kunt geen goed meer onderscheiden van kwaad," sprak hij plechtig. Met statige schreden ging hij naar de deur en stak den sleutel in het slot. Voor hij haar kon openen voelde hij zich van achteren aangegrepen, en op den grond geslingerd. In zijn ooren drong het woord: „Blijf daar mijnentwege, tot ü de oogen zijn geopend!" Toen was hij op zijn beurt gevangen. HOOFDSTUK IX. Terwijl de troepen van den Aartshertog zich, naar deze hoopte, onbemerkt verzamelden tot een inval — waarbij hij nog altijd rekende op den steun van Héraugière — in de jonge Republiek, die hem nu reeds zoo lang en zoo schitterend weerstand bood, had ook prins Maurits niet stilgezeten. Marcelis Bax, de stoutmoedigste ruiterofficier der Vereenigde Gewesten, die zich overal bevond waar het gevaar was en dit reeds bespeurde als niemand het nog vermoedde, had op een zijner geheime verkenningstochten aan de zuidelijke grenzen van het nog slechts ten deele vrijgevochten, nog steeds van allen kant bedreigde land, het eerst de troepenbeweging ontdekt der Spanjaarden, die met eiken dag toenam in omvang. Eenigen zijner „eigen creaturen", zooals hij onveranderlijk zijn ruiters noemde, had hij bevolen ver- momd de bewegingen van den vijand te volgen en er de gouverneurs van Breda en Geertruidenberg — grensvestingen — van op de hoogte te houden. Toen was hij spoorslags naar den Haag gerend om den Stadhouder bericht te geven van het dreigend gevaar. „Excellentie, vernietig de Spanjaarden voor zij onheil kunnen stichten. Men mompelt, dat zij naar Tertholen zullen trekken, om vandaar een inval in Zeeland te doen. Anderen zeggen, dat het gemunt is op Breda Maar in ieder geval, geef mij volmacht om met mijn „creaturen" alvast de wegen te bewaken en naar gelang van zaken te handelen." Maurits glimlachte. Hij wist, dat de „creaturen" van Bax ieder afzonderlijk in staat waren een tienmaal sterkeren vijand te staan. Het landvolk hield zijn hart vast als „de ruiters van Bax" reden. „Verdeelen en heerschen is mogelijk, maar verdeelen en overwinnen niet, wij zullen de Staten raadplegen," sprak hij na eenig nadenken. „En voordat dit eerzaam College elkander genoegzaam den voet heeft dwarsgezet; eer het tot een besluit komt, zetelt de Aartshertog misschien al te Middelburg," riep Bax, de steeds voortvarende. Maurits moest in het geheim de waarheid erkennen van zijn bittere opmerking. Het deed hem alleen bij zijn besluit volharden. Zijn hoog gevoel van plicht legde het zwijgen op aan iederen persoonlijken wensch. Zijn slapen gloeiden. Hoe verlangde hij om in te stormen op den vijand, het zwaard in de vuist, om hen te verdrijven, die het vrije land waarvoor het bloed zijns vaders had gevloeid, opnieuw wilden maken tot een slaafsch wingewest! En terwijl deze gedachte in zijn hart was, herhaalde kalm zijn stem: „Wij zullen de Staten raadplegen." „Als meester Jan maar van geen ander gevoelen is, dan uw Excellentie," gromde Bax voor zich heen. Dit woord trof Maurits in zijn teerste punt. „Meester Jan" — 's lands advokaat, Oldenbarneveld — had reeds menigmaal met den Stadhouder van meening verschild. Scherp stonden beiden dikwerf tegenover elkander. Maurits in hartstochtelijken toorn, Barneveld vol onverzettelijke stijfheid; geschillen den aanvang vormend van een der treurigste gebeurtenissen hunner eeuw. Kortaf hernam Maurits: „Ik hoop, dat meester Jan ook ditmaal zijn meester zal vinden. En nu ritmeester, verwacht ik, dat gij onverwijld terugkeert naar uw post, waarvan gij u eigenmachtig hebt verwijderd. In aanmerking nemend den gewichtigen dienst mij bewezen, scheld ik u de straf vrij, rustend op dit vergrijp tegen de krijgstucht." Bax maakte het militair saluut en ging, verwenschend de krijgstucht van den Stadhouder met diens overige „nieuwigheden", heimelijk erkennend, dat hij steeds gebieder bleef, ook waar hij schijnbaar zich voegde naar den wil der Staten. Want de Stadhouder, die zich, na een jarenlange voorbereiding van oefening en zelfstudie, thans kon meten met de eerste veldoversten zijner eeuw, wien uit alle landen jonge en moedige mannen toestroomden om van hem de krijgskunst te leeren, stelde zich nooit op den voorgrond, waar het de regeering des lands betrof. Als Kapitein-Generaal wist hij zich het schild van zijn volk, de beschermer zijner vrijheid. Dit was hem genoeg. Zijn vader was gestorven voor de vrijheid van Nederland, hij wijdde het vaderland zijn gansche leven, al zijn moed en heldenkracht. En deze geheele zelfopoffering en zelfvergetelheid van den Prins maakte zijn invloed onbegrensd. Tot nu toe hadden de Staten — ondanks menig geheim verzet van den stroeven Oldenbarneveld — het nooit gewaagd een besluit te nemen, als zij niet verzekerd waren, dat dit instemming zou vinden bij „Prince Mourinck". De uitslag der geheime besprekingen van den Stadhouder met de Hoog Mogenden, was alzoo ook ditmaal een vereend verzoek aan „Zijn Excellentie" om zich zeiven niet bloot te stellen aan gevaar bij de hachelijke onderneming. En er gleed een aandoenlijke uitdrukking over menig waardig gelaat bij die woorden, want zij hingen hem aan, die eenvoudige burgers, hem, den zoon van hun grooten bevrijder, bereid als deze zijn leven te geven voor zijn volk en land. Want zij dachten aan Jemmingen, aan Mook, aan het kostbare bloed daar vergoten en zij wisten, dat de krijgsmacht der Republiek nog nimmer de overmacht der Spaansche legerscharen had kunnen weerstaan in het open veld. En echter: De „Prins" achtte den tocht noodig en de Staten geloofden in zijn doorzicht en maakten hem sterk door hun vertrouwen. Deze samenwerking, dit geloof van den vorst in zijn volk, van het volk in zijn leider, maakte de kleine Republiek machtig, het volk — gering in aantal — groot in kracht. En thans wemelde het te Geertruidenberg van ruiters en voetknechten. Niet te vergeefs had de Prins patenten uitgegeven en naar de verschillende garnizoenen gezonden: hopman noch soudenier vreesde een treffen, wanneer „Prince Mourinck" hun aanvoerder was. Vijftig vendelen voetvolk en zestien escadrons ruiters waren aangekomen op de aangewezen verzamelplaats. Thans verzorgden de ruiters hun vermoeide paarden en wreven ze droog, na den snellen rit; thans vormden de haakbussen en musketten dreigende schoven; pieken en hellebaarden een sperenhaag op de bruine heide. In schilderachtige groepen had het krijgsvolk zich gelegerd op den harden grond. Lustig ging de kroes rond bij het knappend vuur. Het bruine bier behoefde niet eerst gewarmd te zijn om de dorstige kelen te laven; toch was het een bitter koude dag, die twee-en-twintigste Januari. Maar noch de jonge ruiters, die plagend den vluggen zoetelaarsters den weg versperden, noch de gerimpelde hellebaardiers, welke in stilte van hun „toeback" genoten, scheen de noordenwind te hinderen, die hun zijn scherpe vlagen toezond; gespannen zocht menige blik den gezichteinder. Bekend was het, dat prins Maurits nog heden zou komen met zijn staf van ingeboren en buitenlandsche edelen. Zelf zou hij zijn leger aanvoeren in den strijd, den eersten, dien de Nederlanders waagden in 't open veld tegen de geharde krijgers van Filips van Spanje. Het nauw geëindigde jaar had diens geliefkoosd droombeeld, de verovering van Engeland, zien mislukken: zou deze groote teleurstelling thans eenigszins worden vergoed door een schitterend wapenfeit zijner troepen? De Staatsche ruiters maakten zich niet bezorgd voor den uitslag, wel voor het doel van hun tocht. „Waarheen zullen wij toch oprukken? 't Is alles zoo geheimzinnig gegaan." gromde er een. Geen wonder, dat hij de dingen donker inzag: de vlugge zoetelaarster was hem ontsnapt en daarmee het begeerde flikkertje. Maar de gerimpelde speerdrager, tot wien hij zich wendde, liet met een bestraffenden blik zijn bonkesje toeback in den steek. „Knaap!" sprak hij vermanend, „wij hebben order gekregen heden te Geertruidenberg present te zijn. „Mannen, vergeet niet, dat gij morgen zult strijden onder de Oranjevlag! In haar schaduw wonnen de Geuzen den Briel. Ik reken op u om die herwonnen vrijheid met Gods hulp te behouden. Ik heb u allen noodigl" Prins Mourinck had hen noodig! Hij behoefde hun zwaard, hun moed.... Luid juichte het leger, zoo mogelijk nog geestdriftvoller dan te voren. Hoog sloegen de harten den veldheer tegen, die steeds het rechte woord wist te kiezen op het rechte oogenblik. Als met duizendvoudige kracht voelden allen zich gestaald, van blijden trots straalde ieders aangezicht: zij, verweerde wapenturen, povere voetknechten, ruwe ruiters, eenvoudige mannen uit het volk, zij waren nóódig voor den hoogvereerden held, voor den redder van zijn volk! Vurige blikken vol blijden trots volgden den Prins, toen hij verder reed om het leger in oogschouw te nemen, voor het de hoog noodige rust zocht, om nieuwe gevaren tegen te gaan met herwonnen kracht. Vluchtige woorden wisselde hij onder het verder rijden met de verschillende hopluiden, woorden waarvan geen enkel zonder beteekenis was, die allen zijn soudenieren golden, wier belangen bij hem wogen als zijn eigene. De gure winternacht was verstreken. In den neveligen ochtend van den somberen, mistigen Januaridag, ver- eende, in de hal van het raadhuis te Geertruidenberg, prins Maurits voor het laatst de aanvoerders zijner troepen. Het waren breedgeschouderde mannen, met fiere houding en onverschrokken gelaatstrekken, die hem omgaven. Het blinkend gepolijste harnas had het fluweel en scharlaken vervangen der hofkleedij; de gepluimde hoed was verwisseld voor den ijzeren helm, maar over dat harnas plooide zich de breede oranjesjerp en onder dien helm fonkelden oogen met den glans van den moed, die hen bezielt, welke weten, dat zij strijden voor een rechtvaardige zaak. Twee cornetten stonden als schenkers bij den eikenhouten disch, die als dressoor dienst deed, en waarop schenkkannen en bekers met Rhinschen bleekert of roode Fran9oysche wijn noodden tot een hartigen duytschen morgendronck. Op een klein veldstoeltje zat prins Maurits. Een door Simon Stevin, zijn vroegeren leermeester, geteekende kaart hield hij in de hand. Naast hem stond zijn jonge neef, Lodewijk Gunther van Nassau, die weinige maanden te voren, met het zwaard in de vuist, de eerste schans had bestormd; het „oranje, blanje, bleu," geplant op de wallen van Cadix, bij den stouten tocht naar het land van den erfvijand; die stad en citadel in handen leverde der verachte Geuzen, die de Spaansche vloot vernietigd zag. Zacht sprak Maurits met hem, de kaart raadplegend, den beker vergetend. „De Stadhouder berekent zonder twijfel wiskunstig waar het eerste schot vallen moet," mompelde kolonel Cloetingen. Diens zitplaats was een gebeeldhouwde kist, waarin de archiefstukken bewaard werden. Zijn hand omklemde den beker, die Marcelis Bax bescheid deed. In zijn oogen gloeide het van wilden strijdlust. „Dat is mij hetzelfde en misschien heeft zijn Excellentie geen ongelijk. Als mij slechts niet wiskunstig belet wordt er het eerst met mijn creaturen op in te stormen. Het overige is mij onverschillig." „Ritmeester Bax zal zijn naam van „fabelachtig stout" ook ditmaal recht doen wedervaren. Wij overigen zullen mogen toezien, als hem de eervolste taak wordt toebedeeld," mompelde spijtig de Schot Murray, die over acht vendelen zijner landslieden het bevel voerde. „De eervolste maar ook de hachelijkste post," viel La Corde in. Hij zou de Hollandsche vendelen aanvoeren gelijk Cloetingen de Zeeuwen. „Indien de advocaat hier was, zou Bax minder kans hebben," hernam Murray weer. „Die zou gewis Héraugière op den voorgrond stellen, evenals hij hem den Prins aanbeval voor den aanslag op Breda." „En was het een misslag, toen hij mij koos voor dien aanslag?" Het was de heldere stem van Héraugière zelf, die deze vraag deed. Zijn schitterende, donkere oogen boorden in die van den misnoegden Schot. Zijn kloeke schouders droegen het stalen harnas, licht als een veer. Zijn ranke hals werd gesierd meer dan beschermd door den ijzeren halsberg. Vleiers hadden hem, na den welgelukten aanslag op Breda, bij den Griekschen oorlogsgod Ares vergeleken en — niemand had er een vleierij in gezien .... Het antwoord, dat, zoo het naar waarheid werd gegeven, den wreveligen Murray gewis moeite zou kosten, werd hem bespaard. De vaste stem van prins Maurits klonk: „Mijne heeren, laat staan thans den beker en hoort mijn laatste bevelen! Wij vangen een gevaarlijke onderneming aan, maar niemand onzer behoeft te vreezen: wel overtreffen de Spanjaarden ons ver in aantal, maar aan onze zijde is het recht, en met Gods hulp zal daarom hun overmacht worden vernietigd door uw aller beleid en moed." Diepe ernst, die het gewicht voelde van het oogenblik, trilde in de stem van den spreker. Zwijgend stonden de officieren, gehoorzamend dit bevel, gekleed in den vorm van een wensch. „Gij weet allen," hernam de Prins, „hoe geheim deze tocht is voorbereid, omdat dit de eerste voorwaarde was tot welslagen. De vijand moest onkundig blijven van onze bewegingen. Gebiedt daarom uw krijgsbenden, — schoon het ondoenlijk is een geheel leger het stilzwijgen op te leggen — dat zij zich zooveel mogelijk in acht nemen bij den verderen marsch. Het doel van onzen tocht mag niet ter oore komen aan een boer of huisman, zoo licht een spion van Varax.... Ditmaal kan dit doel niet door krijgslist worden bereikt, hier geldt persoonlijke moed met het gevoel van verantwoordelijkheid, dat ieder krijgsman hoog van rang of laag van graad zich behoort eigen te maken. Het leger der Spanjaarden is in de nabijheid, het bedreigt onze vrijheid, ons land; het moet worden vernietigd en zal dit ook, wanneer slechts ieder zijn plicht doet, vertrouwend op God en onze rechtvaardige zaak." Hij wendde zich tot een man van ruim middelbare jaren, met een schrander gelaat. „Gij, heer van Noort, zult de spits vormen van het leger; zes vendelen Nederlandsche voetknechten staan onder uw bevelen. Sir Francis Vere, gij volgt den overste met uw hulptroepen. Dockray en Murray, draagt zorg, dat de orde bewaard blijft onder uw uitlanders: zij zijn oproerig en twistziek, tuk op buit, lauw in den strijd. Daarom zullen de veldstukken terstond achter hen oprukken: de mond van een kanon roept een oproerig soldaat beter tot zijn plicht dan de zwaarste bedreiging. Twaalf vendelen Hollanders en Zeeuwen vormen de achterhoede. Draagt goed zorg voor hen, Cloetingen en La Corde! Gij voert een reserve aan, die weet wat trouw beteekent, wat volharding verricht." Een gemurmel van bijval, een gemompel van teleurstelling verhief zich. Beviel Murray en Dockray de schikking niet? „Excellentie!" riep Bax onthutst, „vergeet gij mij en mijn creaturen geheel? Er zal toch wel een gevaarlijke post wezen, waar wij wat kunnen uitrichten ?" Maurits glimlachte. „Voorzeker, ritmeester! Gij hebt mij het eerst het dreigend gevaar doen weten; dus komt u wel het meest de eer toe dit gevaar te bestrijden. Volgens de laatste berichten liggen aan de overzij derNethe, bij de steenen brug tusschen Ra veis en Turnhout, de beste Spaansche regimenten, wèl verschanst, geheel gereed tot den aanval. Neem vier eskadrons en bewaar daarmee de brug, tot ik kom om haar te veroveren." Bax blaakte van strijdlust, zijn hooggewelfd voorhoofd gloeide: „Heb dank, Excellentie, doch vergun mij ook stout te helpen grijpen, wat zorgvol zal worden bewaard." Maurits wilde toestemmend antwoorden. Een luide uitroep deed hem het hoofd omwenden. De schildwachten bewezen de krijgseer: zij kenden de forsche, geheel geharnaste gestalte, die nu de hal binnenstormde met groote, driftige schreden. De kloeke trekken van den naderende toonden geen vermoeidheid; toch was zijn rit lang geweest en zwaar. Dit Op leven en dood 10 bewezen de slijkspatten op harnas en wapenen; dit zijn paard, dat hijgend, met trillende flanken buiten werd voortgeleid bij den toom. „Een groot heer maar een ijzervreter, dien magere Hein niet op den loop krijgt," betitelden hem zijn soudenieren en met recht. Ruw, woest, doldriftig, onvergelijkelijk dapper, dat was graaf Hohenlo. Reeds menig jaar had hij vol doodsverachting gestreden in den Nederlandschen vrijheidskrijg. Nu was hij zwager van Maurits, door zijn huwelijk met Maria van Buren; sinds een paar maanden lag hij hevig met hem overhoop over het erfdeel zijner vrouw. In dolle drift was hij van hem gescheiden, zonder groet of afscheidswoord. Thans stormde hij op hem toe met uitgestrekte hand. „Was zum Henker! Gij wilt aan den dans en, dat zonder mij! Ik zeg u, dat ik mee ga! Waar zal 't gevaar het meest nijpen? Daar zal Hohenlo zijn te vinden en is de overwinning niet ver." „Gij hebt gezworen, waar ik beveel het zwaard niet meer te trekken en zijt naar Duitschland afgereisd in razenden toorn," ving Maurits aan. „Dat waren onze eigen zaken, ik was driftig, en gij niet bedaard, maar hier is het land in gevaar, daarmee houdt alles op. Wat hebben zij mij achterna gezeten, die wakkere spieën van den ex-kardinaal, zoo gauw ik over de grenzen was! Als marskramer heb ik mij vermomd, als schipper en als huisman, en zooras ik veilig tot Delft kom bij mijn huisvrouw, hoor ik, dat gij zijt opgerukt, den Spanjool tegemoet. Nu, onze welkomstkus was tevens onze afscheidsgroet. Maria hielp mij het harnas aangespen onderwijl er versche paarden werden voorgebracht. Een heb ik er onderweg doodgereden om u nog intijds te bereiken, en — hier ben ik." Als een reus stond hij in het midden van den kring. Zijn vermetele oogen gloeiden van strijdlust; zijn lange, golvende haren kringelden bij de slapen verward uit den opengeslagen helm.... „Houzee, voor graaf Hohenlo!" klonk het juichend, maar hij zelf zacht: „Maurits, ik wilde mij met u verzoenen, wellicht val ik in den slag." Vijandschap was uitgewischt, het bitter afscheidswoord vergeten, wantrouwend was Maurits nooit. „Wij hadden beiden ongelijk, heb dank, dat gij gekomen zijt!" sprak hij, de aangeboden hand krachtig drukkend. „Ik geef u het bevel over de ruiterij. Zij staat een mijl van hier op de Oosterhoutsche heide." De ruiterij vormde de beste troepen waarover de Stadhouder beschikte. Zij was bijeengebracht uit de garnizoenen van Breda, Bergen, Nijmegen en het land van Zutfen. Dikwerf besliste haar aanval den slag of deed zij de krijgskans keeren .... Een blijk van groot vertrouwen gaf hem hiermee de Stadhouder. Zijn strijd was kort maar zwaar geweest, doch het ruiterlijk woord van Hohenlo had weerklank gevonden in zijn hart. Hij had zichzelven niet vrijgepleit, thans deed Maurits dit hem. Trouw had Hohenlo zich getoond nu het gevaar dreigde. Eerlijk had hij zijn onrecht beleden; het had iedere edelmoedige snaar doen trillen in zijn hart. Alleen kleine karakters kunnen niet vergeven. Maar terwijl Hohenlo oorlof van hem nam met handslag en krijgsmansgroet, zag hij in diens plaats een andere, niet met een schuldbekentenis op de lippen doch smeekend om recht. Waarom had het hem toen schier bovenmenschelijke inspanning gekost zijn zelfbeheersching te bewaren, waarom had hij toen niet edelmoedig kunnen zijn? Die andere stond hem zoo na Had hij daarom dieper gevoeld welke kloof hen scheidde ? Hohenlo was tot hem gekomen met gul goed-rond woord, maar de wapens, die Filips Willem voerde, waren list en bedrog. En in hetzelfde uur richtte Filips Willem — nu geheel hersteld — een schrijven aan „Mijne Heeren de Staten," waarin hij verklaarde alleen het welzijn te begeeren van zijn vaderland: „Ende als het daertoe ghekomen sal wesen u lieden te mogen bewysen de groote begheerte van u lieden te dienen (als die anders niet en soeckt in dese Wereldt dan te sien syn bedroeft Vaderland t herstelt in synen ouden voorspoet) soo sal ick niet voornemen ten ware met u-lieden goeden wille ende groot contentement ende ick verhope in Godt dat nimmermeer van u mijn Heeren sal gheweyghert worden eenen dienst die anders nergens toe en streckt dan tot een goede uytkomste van soo veel ellenden ende miserien, ende tot een beginsel van ruste ende generael profyt van alle dese landen, 't welck Godt wil laten ghedyen ende toelaten tot synen meesten dienste .... De pen ontzonk zijn hand, weer werden zijn droevige oogen vochtig, maar hij bad, om voorspoed voor zijn vaderland, om geduld voor zich zeiven. En de onderhandelingen met Héraugière, in zijn naam gevoerd, hadden het treffen voorbereid bij Turnhout, dat de ondergang kón worden van zijn land! Daar is een woord dat menig menschenleven verwoest: het heet misverstand. HOOFDSTUK X. Weinig tijds na de komst van Hohenlo zette het leger zich in beweging. Somber bleef de morgen. De grijze mist, die nu overging in een fijnen, kouden regen, voorspelde een zwaren tocht. Maar moedig worstelden soudenieren en ruiters verder, ofschoon de landweg in een modderpoel was verkeerd en op vele plaatsen nauwelijks te onderscheiden van het moeras. ,,'t Is nog een geluk voor ons, dat 't dooit. Als de vorst had aangehouden, zat de Spanjool nu misschien al in Middelburg, maar met dat kwakkelweer van de laatste weken durfde hij zeker niet verder met zijn kartouwen en paardevolk. Nu kan hij van daag eens zien, hoe wij het klaren." Deze bemoediging kwam uit den mond van een in dertigjarigen strijd met den Spanjool vergrijsden soudenier, terwijl hij een jongeren makker hielp een der beide veldstukken — zij vormden al het geschut, dat het leger meevoerde — uit den modder te trekken. „Ja, laten zij ons vrij voor kikvorschen uitmaken, als we ze maar op hun kop geven!" „En wij treffen het met 't weer, anders lukte 't niet!" viel een tweede bij, en zij trokken, trokken welgemoed tot het wiel bijna geheel was losgerukt van de affuit en het kanon verder zwoegde door den modder met verdachte kraakgeluiden. En verder trok het leger, terwijl de wind somber huilde, met dat droefgeestige geluid eigen aan den guren wintertijd. De verspreide boomen langs den weg zwaaiden hun druipnatte takken, de motregen maakte plaats voor stroomende vlagen. De wind zwol aan tot een storm; over de uitgestrekte heide streek zijn geluid, nu rijzend, dan dalend als het geschal van vele krijgsbazuinen. Schouder aan schouder vervolgden de voetknechten hun weg; de ruiters dreven hun paardendichtbijeen;de vereende macht wierp zich als een phalanx op den storm, die haar het voortgaan betwistte. Verder trok de kleine krijgsmacht, vast aaneengesloten verder, bemoedigd door woord en voorbeeld der aanvoerders, die manmoedig worstelden met de kracht der elementen, evenals de minste soudenier. De sombere winterdag spoedde ten einde; de grijze avond daalde over de heide. Het dorp Ravels kwam in het zicht. Een op verkenning uitgezonden spie meldde ademloos den Prins: „Excellentie, als gij uw veldstukken afschiet, raken de kogels den vijand. Op een boogschot afstands ligt de brug over de Nethe; daar vlak achter is hij gelegerd." Maurits beval Marcelis Bax tot zich. „Ritmeester, toon thans uw kracht: aan de overzij der brug liggen de Spanjaarden." Bax droop van het water; zijn lichaam was verkleumd tot op het merg van zijn gebeente; zijn tanden klapperden op elkaar, maar welgemoed klonk zijn antwoord: „Excellentie, als er slechts één man meer is om de brug te verdedigen, zal ik die eene man zijn!" Toen tot zijn ruiters: „Voorwaarts! mijn creaturen! Toont nu van welk staal gij zijt!" De ruiters antwoordden met een gesmoorden juichkreet. Toen zwermden zij heen in het snel dalend licht, het gevaar tegemoet en den strijd. De scherpe blik van Maurits gleed, terwijl hij met zijn gevolg stil hield, over de bleeke gezichten der voorbijtrekkende krijgsbenden. „Zij zijn geheel uitgeput; het ware roekeloosheid nu den aanval te wagen. Zelfs tot een verdediging zijn zij niet in staat. Wij moeten te Ravels overnachten," sprak hij bedaard. Zijn stem beefde niet, zijn oogen verloren niets van hun rustige uitdrukking, en toch wist hij, dat Varax in zijn onmiddellijke nabijheid lag met de keurbenden der Spaansche strijdmacht, zijn leger ver overtreffende in sterkte, zijn afgemat leger, dat geen aanval zou kunnen weerstaan, die ieder oogenblik kon worden verwacht. De aanvoerders der verschillende benden, die hem omringden om zijn bevelen te vernemen, deelden zijn meening, maar menige bezorgde blik vloog langs de doorweekte gelederen en naar het grijs verschiet, dat de Spanjaarden, gereed tot den aanval, verborg voor hun blik. „En te weten, dat wij den geheelen dag slechts vijf mijlen gevorderd zijn!" riep Hohenlo verwoed. Bij het roodvlammend vuur dat, aangelegd in het midden van zijn ruime tent, vaak meer rook dan warmte gaf, wanneer een windvlaag de voorhangsels deed klapperen, zat graaf Varax, de bekwame Spaansche legeraanvoerder. Hij had zijn helm ontgespt, maar het harnas van glinsterend blauwachtig staal omgordde nog zijn kloeke leden. Zijn gespierde vuist omklemde het gevest van zijn degen, terwijl hij gespannen de woorden volgde van een jongen man, wiens ingezonken trekken en holle, van veel lijden verhalende oogen, grillig werden beschenen door den rossen gloed van het vuur. Langzaam, argwanend sprak hij: „Dat is slecht nieuws, wat gij mij brengt, jonker Ter Welle! En toch" — vervolgde hij voor zich heen — „stemt het grootendeels overeen met de berichten der anderen." Toen, weer overluid: „Alzoo ontraadt gij mij voor heden een aanval?" Karei Ter Welle boog toestemmend het hoofd. „Het Staatsche leger is zeer talrijk. Maurits van Nassau voert het zelf aan, Hohenlo beveelt de ruiterij, Marcelis Bax heeft de brug reeds in zijn macht .... „Zijn ruiters staan den baren duivel." „In dit geval staan zij u." De oogen van den Spaanschen veldheer flitsten. „Als ik u niet van vroeger kende, niet wist, dat gij den Koning trouw zijt, zou ik in uw antwoord een beleediging zien. Maar ik weet van den Aartshertog zelf, dat gij Brussel hebt verlaten om onze zaak te dienen door middel van den prins van Oranje. Toen ik u daarom gisteren meer rennen dan rijden zag over de heide, maakte ik geen zwarigheid u in te lijven bij mijn verkenningsdienst. Ik hoop, dat mijn vertrouwen niet misplaatst is geweest." „Waarom zou het dit? Ik bericht u de waarheid." Varax neep zijn hand samen tot een vuist: „O, dat ik eerst nu, nü bericht kreeg van de plannen der Staatschen! Op den laatsten dag! En onder mijn bevelen heb ik de Napolitaansche tercio van Trevico, en de veteranen van Sultz en Hachicourt!' Zijn oogen verloren hun vasten blik, het was of hij de vernedering voorgevoelde, die zijn leger zou treffen ; een wanhoop, diep als de zee, overweldigde den dapperen aanvoerder. En de schrikbeelden van zijn ontstelden geest namen reusachtige afmetingen aan. Hij zag als door een donker floers. Het hamerde in zijn hoofd. Verward somde hij de verschillende berichten op, ingekomen van zijn verspieders, van Karei Ter Welle bovenal. Zij strekten slechts om zijn onverklaarbaren angst te vergrooten. Snelle schreden dreunden. Nicolaas Basta en de moedige Guzman stormden onaangediend de tent binnen van den bevelhebber. Zij waren de aanvoerders der Albaneesche en der Spaansche ruiterij, de keurbenden, de trots van het leger. De hoekige tanden van Nicolaas Basta knarsten op elkaar. „Graaf Varax! Bax en zijn duivels bezetten reeds de brug. Zelf heb ik duidelijk zijn bevelen verstaan. Geef last tot den aanval!" Guzman drong: „Laat mij met mijn ruiters op de Staatschen inhouwen eer de wijzer van mijn Neurenburger ei *) een kwartier verder wijst, anders is het te laat." „Neen, neen! Geen aanval, heden niet!" Half verstikt van angst klonk het antwoord van Varax. „Dan," hernam Guzman, en zijn stem dreunde als met koperen klank, „zal de koning weldra de jammer- *) Toen de naam voor een horloge. Zij werden in Neurenburg uitgevonden. klacht kunnen herhalen, eenmaal door keizer Augustus tot zijn veldheer Varus gericht: „Varus, Varus! Waar hebt gij mijn legioenen gelaten ?" Toen klonk een wanhoopskreet van de lippen, de tot wit verschoten lippen van den Spaanschen veldheer, die tot dit uur onversaagd elk gevaar had getrotseerd, in zijn aan gevaren zoo rijk leven. Het zwaard ontviel zijn vuist, zijn trekken werden strak, gespannen als worstelde hij met den dood. „Dat is het!" D&tl Zoo sprak zij! „Varus Varus, Waar hebt gij!" Hij hield op met den kreet van een gewonden tijger. „Wie sprak? Wat meent gij?" Ademloos kruiste zich de verschrikte vraag zijner oversten. Varax hief het aschgrauw gelaat op, verwilderd zagen zijn oogen in het rond: „Zij, de Zigeunerin van Sevilla, Rasbella, die den Koning voorspelde, dat de wormen reeds bij zijn leven het merg zouden zuigen uit zijn beenderen. En mij, mij krijschte zij de woorden toe: „Varus, Varus, waar!" .... \Veer hield hij in, meteen rilling. Toen, schor, fluisterend als vreesde hij het geluid zijner eigen stem: „O, nog hoor ik haar gillend lachen, toen zij zich zelve het antwoord gaf: „In de moerassen bij de wilde Noordzee, in de moerassen liggen uw legioenen!" Hij zweeg en vol ontzetting staarden zij elkander aan, de beide bijgeloovigste aanvoerders van hun bijgeloovigen tijd. Vele oogenblikken was het stil. Het vuur knetterde, de storm loeide, met stroomende vlagen gudste de regen neer in den donkeren nacht. Eindelijk hief Varax het hoofd op: „Wij moeten weg, wèg van hier, nog dezen nacht! De voorzegging van Rasbella mag, zal niet bewaarheid worden! Ik moét mijn leger, de trots van Castilie, de roem van Arragon, redden van een smadelijken ondergang in de moerassen der Noordzee!" Het was of zijn wilskracht keerde, nadat hij een besluit genomen had: „Guzman, doe uw ruiters opzitten; Nicolaas Basta, breng mijn last over aan het voetvolk! Terstond bij het eerste morgengrauwen gebied ik hun met de bagage en het geschut af te trekken naar het zuiden. Wij zullen ons met het gansche leger in Herenthals werpen. Dat is een welversterkte vesting. Daar zullen wij Maurits van Nassau afwachten. Zóo kan de voorzegging van Rasbella onmogelijk worden bewaarheid." „Indien wij echter nu den aanval waagden, het Staatsche leger moet geheel zijn uitgeput;" waagde Guzman aan te merken. De ijzige, dreigende blik van den bevelhebber dreef hem voort.... En in het Staatsche leger was alles zooveel mogelijk in staat van tegenweer gebracht om den verwachten aanval der Spanjaarden het hoofd te bieden. Wachten waren uitgezet, de beide veldstukken geladen. De vermoeide soldaten vergaten hun afmatting in een vasten slaap, waarin zij niet meer wisten, dat zij neerlagen op den harden grond. Een ordonnans van Marcelis Bax bracht bericht van uur tot uur, dat geen vijand de verschansingen verliet, schoon de luide stemmen waarvan de wind het gerucht tot hem overdroeg, bewezen, dat ook de Spanjaarden waakten . . . . Ongehinderd konden zij alzoo rusten, de moedige Zeeuwen, de dappere Hollanders; maar wie nieuwe kracht won in een verkwikkende sluimering, niet Maurits van Nassau. Hij doorwaakte den ganschen nacht, vol zorg voor de veiligheid van zijn leger, hier een vermoeiden soudenier, die wakker schrikte uit een onrustigen droom, een opbeurend woord toesprekend, daar beschikkingen makend voor de verdediging van het kamp, wanneer, wat al zijn aanvoerders zonder onderscheid met hem verwachtten, de trompetten van den vijand het sein zouden geven tot den aanval. Geen enkel strijdgerucht verbrak echter de nachtelijke stilte. De uren gingen voorbij; het donker grauw van den hemel maakte plaats voor een lichter grijs, tot nog alleen de gezichteinder was verborgen in een zilveren nevel en de zon door brak, die over de dorre heide haar gouden lichtvonken wierp en aan het hooge luchtgewelf in breede stralenbundels, ais met vurige tongen scheen te verhalen van Gods heerlijkheid en macht. En verzonken in vurig dankgebed knielde ook prins Maurits in zijn eenvoudige veldtent, in dankgebed aan den Heer, Die het kleine leger der Geuzen had behoed voor geheelen ondergang, het ten doode toe vermoeide, uitgeputte leger, dat geen aanval had kunnen weerstaan en, dat thans, verkwikt en gestaald door de rust van den nacht, zich vol moed opmaakte om den wreeden erfvijand te beletten zich opnieuw te nestelen in het met opoffering van zooveel goed en kostbaar bloed vrijgestreden land. Een lichtglans zweefde over zijn kloeke trekken, toen hij de tent verliet. De Schot Murray zag het en barstte los: „Voor uw Excellentie schijnen er geen zwarigheden te bestaan. Doch," hij wees met zijn hand naar den gezichteinder, „ik zie een onweer opkomen, dubbel gevaarlijk, omdat het winter is en het niet in de natuur alleen zal woeden. Ik geloof niet, dat er veel van ons hier heelhuids afkomen." Ernstig zag Maurits hem aan: „Het zal alles zijn gelijk God wil. Reeds zoo dikwerf heeft Hij ons volk gered uit de grootste gevaren; is Hij dan niet meer de Potentaat der Potentaten, met Wien mijn vader een vast verbond maakte? Daarom: het moét gewaagd, ondanks de overmacht. God zal ons niet verlaten, zoolang wij Hem vasthouden. Voorwaarts dan, vertrouwend op Hem, niet op eigen kracht." De naastbijzijnden vingen het op, zijn moedig geloovend woord, het vloog door de rijen en zijn soudenieren gaven het antwoord aan den Christenheld. Als uit éen mond bruiste het over de vlakte, golfde het omhoog: „Prince goet greyn, Edel Mauritius reyn. Ut de huyse van Nassouwen Ghij zijt certeyn, Ons toevlucht alleyn. Naest God op dy wij bouwen; Ons God wil u behouwen Cloeck en victorieus, Tegen die u benouwen, Met vals practycken beus".... Het leger, kracht puttend uit zijn vast vertrouwen op den veldheer; de bevelhebber sterk door de trouw van zijn volk, en beiden hun redding alleen verwachtend van den Heer, die de trouw zelf is.... Behoefde hier het geringe aantal te vreezen voor de overmacht der Spanjaarden? En de strijders trokken voort in vast aaneengesloten gelederen, en toen prins Maurits, omringd door zijn lijfwacht van kloeke rondassiers de brug bereikte, waar ieder verwachtte, dat de strijd het felste zou woeden, vond hij geen tot de tanden gewapende krijgsmacht in slagorde geschaard, maar viel zijn eerste blik op de achterhoede van Varax' voetvolk met legertrein en bagagewagens vluchtend in wilde wanorde! „Dat 's buitengewoon!" zei Hohenlo zijn oogen verbaasd uitwrijvend, en dat was het ook. „Zijn d&t hachjes! Schamen moesten ze zich!" riep Bax. Zijn ruiters hielden schouder aan schouder de brug bezet. Met hun glinsterende rustingen en getrokken zwaarden schenen zij als een muur van ijzer en staal, een muur van mannenmoed en doodsverachting — die geen Spanjaard waagde te trotseeren. Want Varax had zich niet hersteld van zijn angst en verbijstering ; geen tegenbevel was door hem gegeven; geen oorlogskreet golfde over de vlakte, woest refrein van het woester wapengekletter. Wèl dreunde de grond van den oorlogstred der geharnasten, maar flauw en flauwer werd het geluid; het roepen en bevelen stierf weg in de nevelige verte en zwoegend kraakten de legerkarren over den oneffen bodem, of bleven steken in het moeras, waarin regen en dooi den veenachtigen grond hadden herschapen. „Zij hebben een brug gelegd, maar welk een I" sprak de graaf van Solms, die naast Maurits reed. Met zijn zwaard wees hij naar de Nethe, een gezwollen rivier nu, ver getreden buiten haar oevers. Over wankelende planken, in der haast saamgevoegd tot een smalle brug — zij bood slechts ruimte voor éen man te gelijk — verdrong zich het voetvolk achter elkaar in lange, schier ontelbare rij. De ruiters wetend, Op leven en dood 11 dat het smalle vonder hen niet kon dragen, waren in het water gesprongen, dat hen reikte tot den zadel.... „Zij hebben zelfs niet gewaagd met de ruiters van Bax te schermutselen. Wat willen zij nu?" mompelde Solms. De scherpe veldheersoogen van Hohenlo rustten op de vlakte aan de overzij der Nethe: „Ziet gij dat kreupelhout? Daarachter ligt het Thielsche Heike en dat is groot genoeg om Varax in staat te stellen zijn troepen in slagorde te scharen en" Ademloos rende een ruiter van Bax nader. „Excellentie, de ritmeester" — Bax was al weer weg — „laat melden, dat een afdeeling musketiers langs den hollen weg bij de rivier ligt." „Dat heeft veel van een hinderlaag," was de eerste gedachte, die opkwam bij den veldheer. Na een oogenblik te hebben nagedacht gaf hij den ruiter last den ritmeester in zijn bijzijn te roepen. Het was een korte krijgsraad, die nu gehouden werd onder den grijzen winterhemel, waarlangs de laaghangende wolken dreven, die opnieuw de zon verborgen. De stoutmoedige Hohenlo was evenals de ervaren Solms van meening, dat hier voorttrekken ondergang zou worden, Sidney viel hen bij. Maurits stond een oogenblik besluiteloos. De zorg voor de vele menschenlevens, wier lot afhing van zijn beslissing, woog hem zwaar. „Moed is geen roekeloosheid," klonk het in zijn borst. I In de lucht stapelden zich de loodgrijze wolken op tot reuzengevaarten; het was alsof ook daar stnjdhorden op elkander zouden instormen — geesten vol woeste titanenkracht. Toen Marcelis Bax vurig, terwijl zijn zwaard dreigend scheen te lichten: „Zullen de vrouwen van Holland dan weldra klagen: „Helden hebben wij zien heentrekken, lafaards keeren weer!" En Sidney, de dichter-held: ,Het is mij of ik de vlakte van Marathon aanschouw. Zal Griekenland door de eeuwen heen roem kunnen dragen op het hoogste heldendicht, alleen omdat het Geuzenvolk zich niet waagde te handhaven ?" Maurits had de bezwaren aangehoord van den een, de woorden van den ander, maar zelf had hij zwijgend de krijgskans berekend en in zijn hart waren de woorden van Salomo, die bad om wijsheid. Werd ook zijn bede verhoord? Plotseling hief hij het hoofd op, met een vast besluit: „Het zou een smet op ons leger werpen, wanneer wij den vijand den rug toekeerden in hetzelfde oogenblik, dat wij hem zien. Wij zouden daarmee onze eigen zwakte toonen en de Spanjaarden slechts uitlokken tot grooter stoutmoedigheid. Daarom: voorwaarts! Wie waagt zich in de voorste rij bij aanval en vervolging?" Bax noch Vere behoefden een nader woord. Voorwaarts stormden zij, bezield door dezelfde gedachte, met stem en teugel wezen zij hun paarden den weg door de nauwe voorde. Hoog spatte het water, de glinsterende harnassen dropen. Een twaalftal ruiters volgde hen, door hun voorbeeld bezield met even onstuimigen moed. Met gebogen hoofd worstelden zij tegen de ruwe vlagen van den guren wind. Hun mantels geleken, breed uitwapperend, ravenvlerken; de manen der paarden vereenden er zich bijna mee. Het water plonsde en klotste, als natte vonken spatten de ijskoude druppels omhoog. De modder van den bodem kleefde, met moeite konden de dieren verder worstelen tegen stroom en golfgeklots. Maar toch — ruiters en rossen bereikten de overzijde. Zouden nu veertien moeten strijden tegen een overmacht, evenveel duizenden sterk? Zouden zij alleen blijven in den strijd? Neen, zij stonden niet alleen. Ook op de waggelende planken had het gekraakt van vlugge, vaste schreden. Een vendel musketiers bereikte den overkant tegelijk met de druipende ruiters, en op dit gezicht vluchtten de Spaansche voetknechten — die den smallen weg bewaakten, welke leidde naar de heidehoogte — toen vluchtten zij, zonder zelfs een enkel schot te lossen. De onverklaarbare vrees van hun aanvoerder, zijn gejaagd bevel om terug te trekken, had hen als verlamd, het was of zijn verbijstering op allen was overgegaan: de angst voor den naderenden vijand. „De geheele ruiterij voorwaarts 1" beval Bax; als het schallen der krijgsklaroen klonk zijn stem. Aan het hoofd van zijn twaalftal stormde hij de vluchtende voetknechten na, gereed tot den aanval, zoodra hij versterking ontving. Maar zijn ordonnans had nauwelijks den waterkant bereikt, toen hij reeds de wapperende oranjepluimen op den helm van den Stadhouder zag wuiven boven het water, dat opbruisend in zilverschuim, glinsterde op de blanke schilden zijner rondassiers. Want de zon boorde nu langzaam door de wolkenlaag en wierp haar bleeken goudglans op het leger, dat geen enkelen hinderpaal achtte, omdat het vertrouwde op Hem, die het lot richt der volken, dat geloofde aan het goed recht zijner zaak en zich zijn doel bewust was. De zon brak door — licht na duisternis. Was het een symbool? Geen vermoeidheid scheen meer vat te hebben op voetvolk of ruiters. Zeeuwen, Hollanders en huurbenden, zij volgden allen den oranjekleurigen vederbos, die hun het het spoor wees, het lichtend spoor. Zou het een pad ter overwinning blijken? Naar het Thielsche Heike spoedden zich allen, daar zouden de verkleumde, druipnatte krijgers staan tegenover den overmachtigen vijand, die hen afwachtte in sterke slagorde.... De scherpe blik van Maurits vloog over het terrein, waar de zege hem beidde of zijn leger den onder- gang wachtte: de glooiende heide, die reeds aanving bij het smalle pad, waarlangs zijn ruiterij oprukte, en die eindigde in een hollen weg, aan de eene zijde begroeid met dicht kreupelhout. Slechts éen smallen toegang, alleen éen uitgang had alzoo „Het Heike", het tooneel van den strijd. Marcelis Bax riep: „Dat kan voordeelig of gevaarlijk worden, al naar omstandigheden. Zie, hoe Varax er profijt van trekt!" Zelfs Maurits, de steeds welberaden aanvoerder, kon ditmaal nauwelijks een uitroep van verbazing smoren. Want in gesloten gelederen trok het Spaansche leger overhaast naar dien nauwen uitgang, de eenige weg om de heide te kunnen verlaten. Varax ontvluchtte alzoo den slag! In een oogwenk had hij zijn berekeningen gemaakt. Ontkwamen de Spanjaarden langs den smallen weg, dan zou het onmogelijk zijn hen na te zetten; evenmin als op den weg, die naar de heide voerde, was ook hier ruimte voor twee man naast elkander. Kreupelhout aan de eene zij, aan den anderen kant het moeras en de hooggestegen golven der Nethe. De bronskleur van menig hard Spaansch gezicht verschoot tot het wit van den angst, want nog moesten zij bijna de geheele heide overtrekken en reeds zat de Staatsche ruiterij hen op de hielen. Wel plaste nog het grootste gedeelte van het voetvolk in de moerassige voorde, maar hoe spoedig zou het de ruiterij volgen, die zich half zwemmend een weg had gebaand, om terstond met de vervolging aan te vangen. „Hebben de Spanjaarden geen wapens meer?" Wel mocht de Stadhouder deze vraag uiten. Aan de spits zijner karabiniers was hij gereed op den vijand in te stormen en deze vluchtte, vluchtte in wilde verwarring. „Het zijn de regimenten van Sultz zelf! De musketiers marcheeren voor en achter, de speerknechten verdringen elkander in hun haast om hen te volgen. De banieren zijn ontrold!" riep Bax. Zijn stem was heesch van spanning en verbazing. „De Walen van Hachicourt en La Barlotte stormen hen na, de Napolitanen van Trevisco sluiten wild opdringend den trein!" Maurits spande zijn oogen om nog beter te onderscheiden: ontroering stempelde zijn kloeke trekken, want hij, die aan 't hoofd rende der Spaansche ruiterij — der vluchtende ruiterij — was Nicolaas Basta zelf. Met Alva was hij in het land gekomen en sinds dien dag — nu weldra dertig jaar geleden — een geesel voor het volk van Nederland. En nu vluchtten zij, die geduchte duizendtallen, vluchtten zij voor een handvol ruiters, maar wier aanvoerder Maurits van Nassau was. De sluipmoord te Delft gepleegd op Willem van Oranje, werd dien dag gewroken: het leger, dat het volk van Nederland zoovele jaren had uitgezogen, gebrandschat, gemarteld en gedood, was in de hand van zijn zoon gegeven, in de hand van zijn even bedachtzamen als moedigen zoon, die slechts gebood over honderden, maar die evenals eenmaal David over tienduizenden zou zegepralen. Snel en vast gaf Maurits zijn bevelen: „Graaf Hohenlo, trek met de Brabantsche ruiterij langs den rand der vlakte. Door het kreupelhout wordt den vijand belet u te zien; snijd zijn voorhoede den pas af, eer zij een uitgang bereikt in den hollen weg. Ritmeester Bax, val met de Nijmeegsche ruiters de Spaansche achterhoede aan. Twee vendelen houd ik hier als reserve. Laat geen oogenblik verloren gaan! Hier is spoed zegepraal! De onstuimige Hohenlo stormde reeds weg aan het hoofd zijner ruiters. Weinige minuten later stond hij in de vlakte tusschen de Spanjaarden en den engen doortocht — hun eenigen uitweg. Hij hief de hand op — toen schalde het over de vlakte jubelend als een zegezang, plechtig als een gebed, toen klonk in de ooren der beulen van Nederland: „Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet".... Lied van geloof en hope, in den kamp op leven en dood, zang van moed en vertrouwen te midden van worsteling en strijd, die onverwinbaar scheen en hopeloos, die nu den vollen dag zag van zege en vrijheid, hij drong in de ooren der Spanjaarden met het juichend „Vivat Oranje!" der aanstormende Staatsche ruiters. Even plotseling als geweldig was de schok, de verbijsterende aanval. De verschrikte Spanjaarden van Sultz, elkander opduwend, wondden zichzelve, elkander met hun eigen wapens; niemand scheen te denken aan tegenweer; velen poogden terug te dringen op den weg dien zij kwamen.... Maar ook aan dien tegenovergestelden uitgang van het smalle pad klonk Nederlands overwinningszang, ook daar flitsten zwaarden, en schetterden trompetten. Marcelis Bax had het beroemde Napelsche regiment aangegrepen, dat zich pralend het „onoverwinnelijke" noemde. Zijn hooge gestalte was overal. Zijn bevelen klonken zelfs boven het oorverdoovend strijdgerucht. Zijn bezielend voorbeeld deed zijn ruiters hun vermoeidheid vergeten. Met angst en schrik sloeg de Spanjaarden de stormaanval van den gevreesden Bax. En toen geschiedde wat een wonder gelijk scheen. De Spaansche ruiterij — „de volmaakte" van Guzman en Basta — wierp de wapens weg en rende in wilde wanorde, schreeuwend, vloekend naar den engen weg. Het was als een wedstrijd van vrees en schrik. Eenigen ontkwamen, doch velen, zeer velen sprongen verbijsterd in het moeras en hun zware wapenrusting trok hen mee en tevergeefs arbeidden de paarden om zich los te trekken uit den zwarten modder.... Sloeg dit gezicht ook de musketiers van Sultz met verbijstering en ontzetting? Zij losten geen enkel schot, maar vluchtten terug en stieten op de piekeniers die — opeengedrongen als een bal — hand noch voet konden bewegen, saamgeperst tusschen den van twee zijden opstuwenden menschenmuur. En de aanvallers drongen steeds dichter in op de Spanjaarden, die, in hun onverklaarbaren angst, nu zelfs niet den flauwsten weerstand meer waagden. In weinige minuten waren de meest gevreesde veteranen der oude en der nieuwe wereld neergemaaid als het gras, waren zij een weerlooze hoop stervenden, gewonden of ontwapenden. Als versteend, gekromd van schrik en wee, waggelde Varax op zijn sierlijken, Andalusischen hengst in den zadel. Zijn gelaat zag aschkleurig, met bloed doorloopen was het wit zijner oogen. Hij beval, dreigde, verwenschte zijn vluchtende, schier ontzinde troepen, maar schor en toonloos klonk zijn stem; niemand lette op zijn verwarde bevelen. De flauwe Januarizon schoot nog eenmaal geheel door de grijze wolken. Hij hief den arm op, die het zwaard torste, een krachtelooze arm, door ontzetting verlamd. Hij wees naar zijn Duitsche ruiters: zij vielen aan de spits. Zijn blik zocht de Italianen, de achterhoede: de overwonnen achterhoede van zijn leger. Hij zag de Walen van Hachicourt door schrik verlamd zich overgeven aan een strijdmacht tienmaal hun mindere, zonder eenig verzet. Hij zag boven het strijdgewoel, hoog te paard, als een rots te midden der branding prins Maurits, den aanval besturend, den slag leidend, de overwinning voorbereidend. Hij zag de geheele vernietiging zijner Spaansche legerbenden. De vale kleur der wanhoop trok over zijn gezicht, diep boog hij het hoofd op de borst. De zware helm ontgespte zich als van zelf; zijn wit en zwarte vederbos werd vertrapt in het slijk, en hoog wapperden de oranjepluimen op den blinkenden helm van zijn zegevierenden tegenstander .... Op dit gezicht slaakte hij een kreet, vreemd aan ieder menschelijk geluid: „Varus, Varus! Mijn legioenen, waar zijn zij!".... Kreunend klonk het; als in ondraaglijke pijn verwrongen zich zijn trekken. Een flauwe galm drong tot hem door, de klokken in den grijzen toren van Turnhout luidden: langzaam dreunden de zware tonen door de lucht. Het was hem als een doodsgelui.... „Varus, Varus!".... Hij voleindde den volzin niet, een zware slag trof zijn onbedekt hoofd; wankelend, stervend zonk hij achterover. Een lange, magere gestalte in het zwarte gewaad der Jesuiten ving den zwaar gewonde op, met een ruk trok de priester hem tusschen het kreupelhout. Met het zwaard, ontvallen aan de verstijfde hand van een Napolitaanschen voetknecht, kapte hij de verwarde loten tot hij ruimte vond om den aanvoerder, die zijn laatsten strijd streed, neer te vlijen op den doorweekten grond. „Fra Antonio!" klonk het hijgend, „nu is mijn leger vernietigd, mijn onoverwinnelijk leger; als getroffen door een bliksemstraal!.... In de moerassen .... voorspelde Rasbella, in de moerassen!".... Was daar geen ander, beter gevoel in het hart van den stervende, dan het geloof aan menschenwoorden, honend geuit door een heidin, die haatte wie meer voorrechten in het leven ontvingen dan zij ? Of rees een flauw vermoeden in zijn borst, dat een halve eeuw van misdaad en dwingelandij thans werd gewroken op schier wonderdadige wijze? Tot hiertoe!... Gold dit woord ook voor dezen dag? Werd daarom de arm van iederen Nederlander als gestaald door duizendvoudige kracht? De klokken te Turnhout sloegen negen uur in den morgen en vernietigd, gewond, stervend lag de Spaansche krijgsmacht op het veld. Duizenden waren gesneuveld, honderden krijgsgevangen en het leger van prins Maurits telde negen ledige plaatsen! Het zwaard van Vader Willems heldenzoon had de duizendtallen van Filips van Spanje getroffen in den hartader en die dat zwaard bestuurde was God. Tot hiertoe, verder niet!... Maar de zieltogende veldheer zag niet, dat hier was gericht door Eén, hooger dan menschelijke kracht en moed alleen, want slechts de blik der aarde was in zijn oogen, alleen aardsche gedachten woelden in zijn hart. En deze deden hem fluisteren, hijgend met krampachtige gebaren: „Wreek mij! Karei Ter Welle is de oorzaak .... Wreek mijn dood op hem. Zijn bericht deed mij het eerst!" ... Reutelend, naar adem snakkend zweeg hij opnieuw. Fra Antonio knikte. „Hij zal zijn straf niet ontgaan, laat dat aan mij over." Toen, Varax nog eenmaal, met zijn laatste kracht: „Maurits van Nassau! Zijn leven voor het mijne! Varus .... Varus .... waar" .... Dood viel hij neer. Zijn laatste woord was gedrenkt met den alsem der wraakzucht; de laatste, brekende blik zijner oogen bleef gericht op de hooge gestalte, boven wier hoofd zich de Oranjebanier ontplooide, die hij had trachten neer te halen in het slijk. Zijn laatste blik viel op den zegenvierenden overwinnaar, dien hij zag op de hoogte, omspeeld door het licht, hij, die stervend, verslagen neerlag in het moeras, in slijk en modder. Een oogenblik zag Fra Antonio naar het vale gelaat, den drogen, vertrokken mond, de strakke, half geopende oogen vandendoode. Toen stond hij haastig op. „Ik zal missen laten lezen voor de rust uwer ziel. Nu volbreng ik uw laatsten wil," prevelde hij halfluid. Waande hij, dat de doode hem hoorde en voelde hij de vlijmende tegenstelling niet, die zijn woorden ademden: gebeden en moord!... Langs gewonden en stervenden sloop hij, zonder acht te geven op smartvol hulpgeroep of pijnlijk stervensreutelen. Al de verschrikkingen van het slagveld waren om hem. Zij ontlokten hem geen zucht van medelijden. Verder ging hij, zich wringend door het kreupelhout, zoo veel mogelijk dekking zoekend voor de laatste musketkogels, die door de lucht suizend hun wit zochten: den levensader van een mensch. En hij zag niet het vreeselijke van den gruwel, die oorlog heet, door zijn wreed volk gebracht over duizenden en tienduizenden, die niets begeerden dan vrijheid van geweten, — hij zag alleen zijn wraak. Vluchtelingen stormden hem voorbij, pieken en musketten wegwerpend in wilden angst om hun leven te redden. Zij konden het redden, niemand sloeg meer acht op hun wanhopige vlucht. In de verte was Bax slaags met de laatste ruiters. Op het veld zwermde de reserve, tuk op buit, om de bagagewagens. Met den moed der wanhoop verdedigde zich het geringe aantal, dat de dekking vormde van dezen legertrein tegen den aanval. Een oploopende heideheuvel van grijsachtig veen dekte het in den rug. Zou, nu de slag bijna was beslist en voor de Span- jaarden verloren, een nieuw gevecht aanvangen, dat in hun voordeel scheen te eindigen? Want — Fra Antonio slaakte een juichkreet. — Ijzingwekkend klonk die schrille uitroep te midden van het kermen der gewonden — daar ginds, op de hoogte, zag hij prins Maurits bijna geheel alleen op de plaats, waar hij den strijd had bestuurd, de zegepraal mogelijk gemaakt. Had hij nu zijn gansche reserve in 't vuur gezonden? Opnieuw slaakte de Jesuit een uitroep van vreugde; zou daardoor de nederlaag der Spaansche troepen nog kunnen verkeeren in zegepraal, nü nog? Want waarom stormde die bende Staatsche ruiters over de vlakte als in razende vlucht, gevolgd door Spaansche lansiers — het dubbele van hun aantal — die zwenkten, hen ter zijde renden, hun wapens richtten tot den aanval.... „Hierheen! hier!" riep Fra Antonio opgewonden. Hij wees den voorsten ruiters de eenzame gestalte op den heuvel. Zij hoorden, zij begrepen hem. Woest stormden zij op tegen de hoogte. Zij hadden prins Maurits ontdekt. Zij aanschouwden hem alleen tegenover hun tiendubbele overmacht. En hij, fier neerblikkend van zijn strijdros op de woeste bende, zag de Spanjaarden rustig naderen. De weinigen, die, het gevaar bespeurend, zich haastten aan zijn zijde, trokken het zwaard als hij, zagen met vastberaden blik de lansiers hun geducht wapen richten; kalm maakten zij zich gereed hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, terwijl zij dat van den Prins beschermden, nog hoopten te redden. Maurits zat als vastgeklonken aan zijn paard. Een zonnestraal gleed over zijn wapen ; het was of het vonken schoot in het licht. Een zestal rondassiers had zich om hem heen geschaard, het paard schonk hun dekking, hij alleen uitstekend boven allen, was het mikpunt vóór allen, die hun overmacht wilden misbruiken tot een moord. Drie zijner getrouwen lagen reeds levenloos ter aarde, die hem omringden zagen zich besprongen door een dubbele overmacht Kón de uitslag twijfelachtig zijn van den strijd, die nu volgde, een kamp even kort als hevig? Eén ruwe vuist greep het paard van den veldheer in den teugel, een tweede trachtte hem achterover te trekken, anderen poogden hem zijn zwaard te ontwringen. „Grijpt hem levend!" riep Fra Antonio. Zijn stem klonk als een schor hoongelach. Het deed den ruiter die den Prins van achteren had aangegrepen het hoofd omwenden. Het was zijn laatste gebaar, met een doffen slag viel hij neer. Wie had het wapen gezwaaid, dat hem velde? Marcelis Bax, die nu met Edmond, door eenige ruiters gevolgd kwam aangerend, wiens gevreesde komst de Spanjaarden van aanvallers in vluchtelingen herschiep ? De Jesuit zag om zich.... „Karei Ter Welle! VervloektAls een schot vloog het woord uit zijn keel. Maar terwijl Karei zich voor den Prins wierp, vloog Fra Antonio op hem aan, razend van woede en hartstocht, schuim op de lippen als een wild dier. Hij vloog hem naar de keel. Zoo onverwacht was de aanval, dat Karei wankelde, om zich greep naar een steun, struikelde. Als een waanzinnige wierp zijn aanvaller zich op hem. Tevergeefs poogde hij zich in het eerst te ontworstelen aan die magere, gespierde handen. Eindelijk lieten zij los. Maar toen voelde hij vuistslagen op zijn gezicht, op zijn hoofd. Hij voelde, dat zijn bloed vloeide. Hij zag nu den Jesuit niet meer: Staatsche ruiters omringden hem. Toen flikkerde iets. Met wegstervend bewustzijn begreep hij, dat het een dolk was, waarvan hij den stoot voelde vlijmen. Nog eenmaal poogde hij zich te verweren, maar zijn polsen waren vastgeklemd als in een ijzeren schroef; zijn keel werd toegeknepen.... „Laat los!" stond te lezen in den zwijgenden doodsangst zijner oogen. Tot eenig antwoord voelde hij een zwaren druk op zijn borst, toen werd het nacht voor zijn blik en wist hij niet meer van zich zeiven noch van de wereld .... En terwijl het leger van den Prins losbarstte in éen grooten, overweldigenden jubeltoon, nu de laatste Spanjaarden zich overgaven op genade of ongenade, werd hij weggedragen, bewusteloos, gevloekt, gebrandmerkt als sluipmoordenaar.... Op leven en dood 12 HOOFDSTUK XI. Het was een dag later. Met een gezicht, donker als de wolken aan den winterhemel, stond hopman Van der Delff bij een door ijzeren traliewerk haast onzichtbaar torenvenster en gromde in zijn baard: „Soldaten krijg ik uit Brussel toch niet. Wat heb ik dan aan dat geschrijf? Hij had wel hier kunnen blijven; maar misschien is 't zoo beter. Nu heeft graaf Maurits tenminste een man minder om in te rekenen. Wij klaren het toch niet meer! Verflikste Hollanders!" Deze sierlijke redevoering van den bevelhebber van Turnhouts kasteel gold in de eerste plaats zijn luitenant, die den woordenstroom van zijn overste met gepasten eerbied aanhoorde. Vervolgens gold zij een bode, door gezegden aanvoerder afgezonden naar Brussel, met de onwelkome tijding, dat het Staatsche leger, na de Spaansche troepen te hebben vernietigd, eenige uren later het beleg had geslagen voor het kasteel der stad, onder wier muren de bloedige kamp was beslecht. „Ik vrees, dat gij gelijk hebt, hopman," antwoordde de luitenant met een nijdigen blik naar buiten. „Daar hebben ze hun veldstukken al opgesteld. Nu, die nachtegalen zullen een aardig wijsje kunnen zingen. .... Pang! daar vliegt al een kogel".... „Bom! en daar kraakt al de muur," vulde de commandant vergramd aan. „O, die Hollandsche kikvorschen! Door water en moeras zijn ze weer gesprongen en van de onzen is haast geen een den dans ontsprongen. Hm!. ... Als graaf Maurits wist, dat ik hier met zestig man zit, die de schrik zoo in de beenen is geslagen, dat ze niet eens 't hart hebben op den loop te gaan, zou hij nu zooveel omslag niet maken. In een zwaai palmde hij met zijn oranjeklanten den heelen boel hier in." „Dat zal hij toch wel" .... Een nieuw schot brak de woorden van den luitenant af: „Bres geschoten!" mompelde hij verschrikt, toen met een plechtigen armzwaai: „Hopman, hier schieten we ons hachje bij in. Onthoud de woorden van uw ouden Adam." Maar Van der Delft gespte zijn zwaard vaster en strekte met verheven gebaar de hand uit. Het was of hij de bezetting van het kasteel wilde beschermen, maar zich zeiven het meest. „Vrees niet, mijn trouwe krijgsmakker, ik zal u allen trachten te redden, nu niemand zich om ons bekommert." „Licht verwerf ik tenminste voor mij zeiven gunstige voorwaarden," was de overlegging van zijn diep innerlijk. Toen weer overluid, even plechtig: „Luitenant, gelast den wachtmeester van dit kasteel, dat hij terstond de witte vlag uit den toren steekt." „Commandant!" riep de luitenant verschrikt. „Wij hebben nog zestig man en al is er een bres in den muur, daarom kunnen de Staatschen nog niet stormen. Wij moeten ons verdedigen tot er uit Brussel" ... „De raad komt ons over te geven," viel de commandant in met een grijns. „Graaf Maurits, die een heel leger in de pan hakt, zal tenminste niet bang voor deze oude torens wezen. Ik offer geen menschenlevens op — bovenal het mijne niet, dat nog tot veel nut kan strekken voor mijn land — aan een hopelooze zaak. Ga alzoo en volbreng mijn last." En zoo geschiedde het. — Het weer was veranderd; een lichte bries had de winterwolken uiteengedreven en in dat licht van den dalenden dag trad hopman Van der Delff den overwinnaar tegemoet van het kasteel, dat hij beloofd had tot het uiterste te verdedigen en nu overgaf bij het eerste schot. Zijn hoofd was op de borst gebogen, lusteloos zijn houding. Begreep hij thans voor het eerst de verantwoording, die op hem had gerust, nu hij de vesting, die hem was toevertrouwd, overgaf, schier zonder slag of stoot? „Het lot mijner soudenieren, mijn eigen leven stel ik in uw handen." Nauw hoorbaar werd het geuit. De tegenstelling was zoo groot, tusschen hem en den zegevierenden held, die naderde aan het hoofd van zijn overwinnend leger, doch grooter de vernedering tegenover zijn eigen soldaten. Want hij hoorde zijn grijzen luitenant mompelen: „Beter was het als wij begraven waren onder den laatsten steenhoop van het slot, dan hadden wij alleen ons leven verloren. Nu verspeelt gij, om lijfsbehoud, onze eer, zonder dat het een onzer redt van den dood." Het antwoord door Maurits gegeven op de schier smeekende vraag van den commandant, deed hem den adem inhouden, benam hem bijna de bezinning. „Ik vergun uwen soldaten vrijen aftocht; zij hebben het kasteel niet overgegeven, en er is gisteren reeds genoeg bloed vergoten. Wat u en uw luitenant betreft: gij blijft in hechtenis tot de voorwaarden uwer uitlevering met den Aartshertog geregeld zijn. Hopman Van der Delff boog; krijtwit werd zijn gezicht. Hij wist zich doorzien — en zijn laffe vrees. Maar zijn volk juichte en het was geen afgedwongen hulde. Menige norsche blik werd vochtig en menig ruw gelaat ontving een zachtere uitdrukking. Verbaasd zagen zij elkander aan. Edelmoedigheid tegenover een overwonnen vijand, het was hun zoo vreemd: hun veldoversten hadden hun alleen haat en wraak geleerd in een lang leven van wreeden strijd en onrechtvaardige vervolging. Want jaar op jaar had het Geuzenvolk in half verwoeste steden en vertrapte velden op leven en dood den kamp gewaagd met woeste huurbenden en nog wreeder Spanjaarden; de piekeniers in hun gele wambuizen, de zwarte Spaansche ruiters brachten, waar zij verschenen, dood en verschrikking over het volk van Nederland, dat leefde onder de schaduw van het schavot, dat zij zagen, omgolfd door den rook der brandstapels. En dat volk, verpletterd, schier gewischt uit de rij der natiën, dat nieuwe kracht putte uit zijn vertrouwen op den Heer, om zich het juk te schudden van de schouders, was van overwonnen overwinnaar geworden, na dertig lange jaren van kamp en strijd. Wat was thans zijn wraak? Door te vergeven een vijand, die nooit had vergeven, door vrij heen te zenden wie zijn leven zochten ... . Wèl was het groot, ontving het kracht, het volk, welks leus was geworden: „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?" In den toren, die zijn slanke spits ophief boven de kleine slotkapel, klepte de klok. Daarbinnen waren de beelden genomen uit de nissen en het altaar verborgen achter een donker gordijn, maar de Bijbel lag opengeslagen en de laatste stralen van den korten winterdag gleden naar binnen met stillen, vredigen schijn. Als een oase van kalmte en vrede te midden van al den strijd en de onrust der wereld, scheep die kleine kapel, waarboven de slanke toren rees, die omhoog wees, als een waarschuwende vinger, omhoog. De klok luidde.... Verwonderd wisselde hopman Van der Delff een blik met zijn in sombere gedachten verzonken luitenant. „Gaan de Protestanten ook naar den vesper ? Daar heb ik nooit van gehoord," zei hij fluisterend. Maar zijn luitenant: „Zou het ons ook vergund zijn naar de kapel te gaan?" „Gij wilt naar een Protestantsche preek?" vroeg zijn hopman, verschrikt. Schouderophalend klonk het: „Waarom niet? Het geeft afleiding en mijn gedachten maken mij nog krankzinnig." Na eenig beraad stond de hopman der wacht hun verzoek toe. Twee bewakers zouden hen vergezellen. Het kaarslicht was reeds ontstoken op de kleine kroon. Bleek stak het schijnsel af tegen den gloed der zon, die nu wegzonk aan den westelijken gezichteinder als een roode, gloeiende bol. Het licht viel op in stille ontroering omhoog geheven gezichten, op oogen waarin dankbare verruiming den zorgvollen blik had weggevaagd, op lippen die een vurig dankgebed fluisterden, nadat zij, zoo menigwerf een bede hadden geuit om uitredding en hulp. Een gevoel van meer dan aardschen vrede kwam over de beide krijgsgevangenen. Hun blik gleed door de rijen. Daar ontbrak niemand der kloeke aanvoerders in den strijd, die was geëindigd in zulk een groote overwinning. Ernstig omringden allen den Stadhouder, voor hen de belichaming der zoolang reeds vurig afgebeden vrijheid. Streven en strijden was geheel zijn leven om — vertrouwend op Hooger bijstand — zijn volk die vrijheid te hergeven, na zoovele jaren van smaad en verdrukking. En thans, nu dit gewijde doel niet meer onbereikbaar bleek, ontblootte hij het hoofd om den Heer te danken, Die de kracht was van zijn sterkte, voor Wien hij, gebieder in den vollen zin van het woord, zich steeds ootmoedig boog. Breedgeschouderde Zeeuwen, stoere Hollanders, Gelderschen, wien de strijdlust uit de oogen schitterde, Friezen, onverzettelijk tot het uiterste, vermengden zich — in de vreugde der zegepraal éen — goedrond met de vaak niet ten onrechte gewantrouwde vreemde huurbenden. Vol aandacht volgden allen de woorden van den veldprediker van prins Maurits, die het verleden deed herleven, het grootsch, gewijd verleden van het uitverkoren volk des Heeren, thans door Gods zegen het heden van het volk van Nederland. Hij bracht hun in herinnering, hoe eenmaal de koning van Assyrië aanviel op het volk van Israël, gelijk de wolf op het lam; hoe zijn vanen, de helmen zijner krijgers glinsterden van goud; hoe hun speren in aantal geleken op de sterren aan den hemel bij helderen winternacht. Als een dicht woud van groenend loof was het oprukkend leger der ongeloovigen, en gelijk de bladeren, die de winterstorm heeft afgerukt, was den ochtend daarna de heirkracht van koning Sanherib. De oogen zijner krijgers, die slechts éen etmaal vroeger hadden gefonkeld in driesten overmoed, waren gesloten voor altijd; de monden, die, verachtend des Heeren almacht, hadden geroemd in eigen kracht, zwegen thans; de trotsche harten stonden stil. Want de Engel des Heeren was omgegaan door het sluimerend heir en roerloos lagen de gepantserde ruiters, en uit de rijen van het voetvolk, dat verstijfd was neergezonken naast de uitgedoofde wachtvuren, steeg kreet noch krijgszang omhoog en geen wachter kondigde meer, door waarschuwend trompetgeschal, de nadering aan van den vijand, geen lans werd nog opgeheven; geen speer meer gedrild. Als sneeuw in den zonnegloed was het heir der heidenen versmolten voor het aangezicht van God. En die God was nog dezelfde voor wie in Hem geloofden en op Hem vertrouwden, toen en nu en tot in alle eeuwigheid. Hij had het volk van Israël geleid uit Egypteland en het volk van Nederland verlost uit den gloeienden oven der Spaansche tirannie.... Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Het was of een schok voer door de saamgestroomde menigte. Gevouwen werden de handen, die zoo vastberaden het zwaard hadden omklemd om te behoeden het dierbaarste goed: geloof en vrijheid, en als uit éen mond klonk uit de overvloeiende harten der toehoorders, wien het onmogelijk was langer hun machtige aandoeningen te bedwingen: Singt ee nieu liet de Heer ghepresen, Singt ghy volcke wilt vrolic wesen, Looft end prijst zijnen nae altijt, End vercodicht breet ende wijt, Gods verlossingen groot midts desen." +) De in het veld vergrijsde, in het Roomsche geloof versteende hopman voelde zijn oogen vochtig worden. De ruwe stem van den luitenant beefde toen hij, zich tot hem wendend, fluisterde: „Was hier de satan in ons midden, als onze priesters leeren?" f) Psalm 96, berijming van Datheen. HOOFDSTUK XII. Het waslicht was ontstoken op de koperen kronen in de hooge hal van het kasteel; wemelende lichtplekken wierp zijn schijnsel over den donkeren bodem, maar bovenal op de gelaatstrekken der aanwezigen. Op het verhoogde gedeelte der zaal had de Stadhouder plaats genomen. Zijn veldoversten: Hohenlo, Solms, Sidney — helden, die helden aanvoerden — en Marcelis Bax, aan wiens vermetelen moed een groot deel der overwinning toekwam, omringden hem. Eerbied en bewondering lichtten uit de oogen der aanvoerders, wanneer hun blik rustte op den jongen Stadhouder. Zij mochten hun ervaring bij jaren tellen, de zijne was die van den schranderen geest, van het denkend verstand. Allen erkenden, dat de zegepraal van den vorigen dag, naast God, aan zijn beleid was te danken. Hoe waren zijne plannen — beschamende herinnering thans — geminacht in de eerste jaren, waarin hij — de onervaren jongeling — zich ging meten met de woeste, in het veld vergrijsde veldoversten zijner eeuw! Zijn oud-Romeinsche denkbeelden over kampformatie en strategie, hoe waren zij gelaakt; opgehaald werden de schouders over zijn begrippen omtrent krijgstucht en krijgsbeleid. En thans werd hij, ook door zijn heftigste voormalige tegenstanders, erkend als stichter eener nieuwe school van krijgswetenschap, thans boog vriend en vijand voor wat nu zijn „genie" heette. Het was een geschiedenis zoo oud als de wereld. Middelmatigheid trapte neer wat zij niet begreep, tot de uitkomst haar noodzaakte zich voor den meerdere te buigen. Maar zwijgend had hij iedere tegenwerking verdragen, de zoon van zijn grooten Vader omdat hij wist, dat Hij die hem had gesteld op zijn hooge plaats, hem zou leiden en nabij zijn, ook bij de vele moeiten van zijn aardsche loopbaan. En hoog boven het afkeuren zijner „nieuwigheden", groeide sterk en rustig zijn kracht, evenals de klank eener enkele menschenstem, die spreekt, omdat zij iets heeft te zeggen, rijst boven het marktgegons der menigte. Doch voorbij was thans de zware tijd van geheime tegenkanting en openlijk verzet. De uitslag had ook ditmaal het pleit beslecht en Maurits van Nassau ging rustig verder, nü als toen; zijn levensleus bleef: „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?" Het rijsje was een boom geworden. Gestaald met nieuwe kracht had hem ook ditmaal het uur der ruste, doorgebracht in dank aan den Heer, maar hij wist, dat het woord van den trouwen vriend zijns vaders, het „Repos ailleurs" van Marnix van St. Aldegonde, ook voor hem was gesproken, dat ook zijn levenstaak recht had op zijn levenstijd. Alzoo wenkte hij den hopman zijner rondassiers en gaf hem op zachten toon zijn bevelen, maar nog had hij niet uitgesproken, toen zich buiten de zaal een gejuich verhief, aanzwellend tot een storm van jubelkreten. De breede deuren werden opengerukt. Op het voorplein verdrongen zich voetknechten en ruiters. Hun stormkappen en kurassen blonken; wemelend viel het licht van hooggehouden fakkels over de in blauwachtigen metaalglans schitterende halsbergen, over de gele wambuizen der soudenieren. Fier werden de forsche hoofden opgeheven; rezen inderdaad hun gestalten ? Donkere gloedgolven stegen naar hun gebruinde wangen; hun oogen schitterden; de handen strekten zich om slechts één ondeelbaar oogenblik te mogen aanraken wat werd gedragen door hun opeengedrongen rijen, tot eindelijk de overweldigende aandoening zich samen drong in den eénen, alles overstemmenden jubelkreet: „Hoezee voor Prince Mourinck! De vaandels, de banieren!".... Zij zagen ze de vaandels met het Bourgondisch kruis, die het volk van Nederland zoo menigwerf een gekruiste roede hadden toegeschenen, als zij wapperden boven de hoofden der Spaansche voetknechten, die kwamen om het arme land te tuchtigen. Zij aanschouwden ze, de breed uitwaaiende banieren met den zwarten Oostenrijkschen adelaar, symbool der macht, die sinds bijna een halve eeuw de klauwen rekte om het Geuzenvolk te verscheuren in zijn greep; zij zagen ze, tastbaar teeken der vernietigde Spaansche tirannie, vernieuwd bewijs, dat het hecht verbond, eenmaal door Willem van Oranje gemaakt met den „Potentaat der Potentaten", door God werd gezegend ook aan het nageslacht. Onder het geschal der krijgsklaroenen, onder den jubel van het overwinnend leger, door den vurigen gloed der fakkels bestraald, werden zij binnen de hal gedragen, de ruischende banieren — schoonste lauweren, die ooit de wereld zag! — Gegroept werden zij om den veldheer, als machtige vleugelen, die hem — een adelaar gelijk — verder zouden dragen in hun vlucht; neergelegd werden zij aan zijn voet, als zoovele krijgstropeeën, als een tastbaar zinnebeeld van den vernederden Spaanschen overmoed. Een vurige gloed steeg voor enkele oogenblikken prins Maurits in het mannelijk, kloek gelaat; om de lippen zoo menigmaal door een hooghartigen trek vast gesloten, speelde thans een winnende glimlach; hij breidde de armen uit, den blik omhoog geslagen: het was een zwijgende gelofte aan zijn volk — aan God. Met hoogkloppend hart stonden zijn strijdvaardige kampgenooten. Een huivering van eerbied en ontzag voer door menige kloeke gestalte; zelfs Hohenlo zweeg, te ontroerd om een woord te kunnen uiten. Acht en dertig veroverde banieren en gered de bedreigde Republiek, de grond met zooveel kostbaar bloed doorweekt, reeds daarom dierbaar aan het geslacht, dat thans leed en streed voor de vrijheid van het vaderland, het kroost der martelaren, die stierven voor zijn recht en voor het geloof huns harten. Snikken, dankwoorden, fluisterende gebeden stegen op; de stoere mannen, die opnieuw hun leven hadden gezet tegen de overmacht, welke hun dood zocht, konden thans hun aandoening schier niet meer bedwingen. De soudenieren vergaten, dat hun plaats niet was in de hal, tusschen de aanvoerders; zij stroomden binnen, in het gouden licht der ontstoken kaarsen verdrongen zij elkander, om den Redder te naderen van het vaderland, die stond in de schaduw der Oranjebanier, die was omgeven door de teekenen der vernietigde Spaansche macht. Op het voorplein klonk statig trompetgeschal, met klanken vol overweldigende macht doordringend tot de ziel der hoorders. En rechtstreeks wellend uit de overkropte harten, ruischte het antwoord met de gewijde belofte eens afgelegd in de bangste dagen van den bangen strijd: „Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot in den doet" Eenige oogenblikken was het stil, nadat de laatste tonen waren weggestorven; toen barstten opnieuw de zegekreten los, het overweldigend, meesleepend gejuich. Doch na vele oogenblikken verving het zwijgen van hen, die zich in de ontzagwekkende tegenwoordigheid van den koning der verschrikking weten, het zwijgen der ontroering, den jubel der stormachtige vreugde. Eensklaps ontsloten zich, als bij zwijgende overeenkomst, de dicht opeengedrongen rijen. Onder doodelijke stilte werd binnen de hal een baar gedragen, samengesteld uit gekruiste speren, door een wijden ruitermantel bedekt. „Het lijk van graaf Varax!" vloog fluisterend van mond tot mond. „Tusschen het struikgewas verborgen, werd het gevonden op het slagveld." Zij droegen hem naar het verhoogde gedeelte der zaal, den dooden veldheer, en het was alsof de verloren banieren zijner vernietigde legioenen droef ruischend zich bewogen.... Lang en ernstig rustte de blik van prins Maurits op het gelaat — zoo strak, zoo versteend in de ontzagwekkende lijkkleur — van zijn dooden tegenstander. Weinigen weken vroeger had hij in trotschen overmoed gezworen het kleine, zwakke land der Geuzen opnieuw te zullen onderwerpen aan het Spaansch gezag en — thans waren zijn duizendtallen verstrooid, hij zelf opgeroepen om te worden geoordeeld naar zijn werken. Wèl had hier God opnieuw getoond, dat alleen Hij het lot der volken in Zijn hand houdt! .. . Daar glinsterde in menig ruw soldatenoog een straal van voldoening op het gezicht van den dooden vijand. Hoe menig, menigmaal hadden de Spanjaarden hun woede gekoeld aan de lijken hunner overwonnen tegenstanders. Thans zou het gelden: „Oog omoog, tand om tand!" Lang had de vergelding getoefd — nu was zij gekomen. Uitvorschend hing aller oog aan het gelaat van den Prins. Zij zagen een groote ontroering zijn trekken stempelen, toen hij den man zag, die Nederland opnieuw had pogen te brengen onder het Spaansch geweld, toen hij hem zag machteloos, dood, met verwrongen trekken en gesloten oogen; vernietigd stof, waaruit de geest was ontvloden, die vol trots had gesteund op eigen kracht. En boven zijn lijk ruischten de vanen zijner duizenden, die waren vernietigd door acht honderd Nederlanders!.. „Zal hem een vergeten graf worden gegund ?" zei Murray zacht. Verstond prins Maurits die woorden? „Hij was een dapper krijgsman," sprak hij vast. „Als vijand stond hij tegenover ons en wij verdedigden Op leven en dood 13 onze vrijheid tegen hem, dat was ons recht. Maar wij hebben geen recht een gevallen tegenstander te honen. Nederlanders zijn geen lijkenschenners. Het recht handhaven, ook tegenover vijanden, verhoogt een volk; blinde haat brengt het ten val. Het lijk van graaf Varax zal worden uitgeleverd aan den Aartshertog. Ik zal het door een eigenhandig schrijven doen begeleiden. Voert het thans weg. Verbaasde blikken kruisten elkander. Edelmoedigheid en achting voor vijanden, het scheen zoo ongehoord in dien tijd van haat en staal. De Spanjaarden schudden de lijken uit van overwonnen vijanden, of vertrapten hun aangezichten met de hoeven der paarden.... Plotseling weergalmde een gerucht in de lange gang. Een bleeke, gebogen jonge man werd door zijn geleiders meer voortgetrokken dan dat hij tusschen hen voortging. „De sluipmoordenaar!" klonk het vol afkeer van verschillende zijden. Donkere blikken volgden den gevangene. De soudenieren stieten verwenschingen uit. Met moeite werden zij in toom gehouden door hun hoplieden, door de wetenschap, dat de Prins hen zag en hoorde, dat hij recht wilde, geen moord. Gevoelde dit ook de Engelsche edelman, die in dit oogenblik neerzeeg voor den Stadhouder? „Excellentie, straf mij naar ik misdeed! Door mijn onberaden ijver voerde ik uw bevel verkeerd uit en bracht de geheele reserve in het vuur. Onbeschermd bleeft gij achter op de hoogte. Waart gij gevallen, ik zou er de oorzaak van zijn geweest!" Lang rustte de blik van den veldheer op de geharnaste gestalte, steeds zoo vol trots, zoo vol roemzucht, roekelooze roemzucht die haar ten vloek werd. Nu zag hij den hooghartigen aanvoerder voor zich neergebogen, gebogen door schuld en berouw. „Sta op, Parker!" Ernstig, niet vertoornd klonk Maurits' stem. „Gij zult nu begrijpen, dat krijgstucht noch gehoorzaamheid overbodig zijn in den strijd. Behoud uw rang, voortaan zult gij een bruikbaar aanvoerder wezen." Een gemurmel van afkeuring verhief zich. De ijzeren tijd eischte straffen, loodzwaar Maar prins Maurits hief de hand op: „Genade is het recht van hem, die de macht der vergelding bezit," sprak hij vast en het gemompel van verzet ging over in luide woorden van bijval en bewondering. Het gejuich werd plotseling overstemd even snel als het ontstond: Een wild tumult ontstond op het voorplein en in de lange gang. Het was of een storm, een huilende storm van woede en haat opstak onder de soudenieren. Hun dreigende kreten dreunden tot zelfs in de zaal. Prins Maurits zag de donkere massa, een heftig woelende menschenzee .... „Wat gebeurt er?" wendde hij zich tot den hopman zijner rondassiers. Voor deze kon antwoorden weerklonk een kreet ijzingwekkend, snijdend als een mes. Een man gehavend, bloedend, doodsbleek stormde in de hal. Tevergeefs poogden zijn bewakers hem terug te sleuren met ruwen greep; hij baande zich een weg, met woeste, vertwijfelde gebaren van zich stootend wie waagde hem te naderen. Met een gil vol doodsangst zonk hij den Prins te voet. „Prins Maurits, doe gij mij recht!" klonk halfverstikt zijn stem. „Ik ben geen moordenaar, ik niet! 't Is leugen, alles leugen!" „Zelf hebben wij 't gezien!" schreeuwde een ruiter van Edmond. „De zwartrok wou u helpen, maar dien greep ik bij zijn strot, toen rolde hij de hoogte af!" Eenige makkers vielen hem bij: zij hadden het allen gezien; te midden van het tumult, de stampende paarden, het gedrang en geschreeuw en gevecht, hadden zij het allen gezien. „Waar is die priester?" vroeg Maurits bedaard. „Is hij niet gevangen genomen ?" Edmond trad naar voren : „Niemand heeft hem meer gezien, misschien ligt hij nog tusschen de dooden. Er wordt naar hem gezocht." „Hebt gij gezien, dat deze jonge man zijn wapen op mij richtte?" „Ik zelf niet, Excellentie. Ik zag u strijdend tegen de overmacht der Spaansche lansiers. Met vier mijner ruiters, wierp ik mij op hen, een van mijn gewonde karabiniers greep stervend mijn hand. Hij wees op hem" — een hoofdbeweging naar den gevangene vulde zijn woorden aan — „bewustteloos lag hij neer. Mijn karabinier fluisterde met zijn laatste kracht: „Hij heeft den Prins willen vermoorden, zie, zijn wapen ligt naast hem. Die monnik wou hem „Het waren zijn laatste woorden, — hij was dood." Edmond zweeg en blikken, gloeiend van verontwaardiging, vestigden zich op den als moordenaar aangewezen gevangene, hem met hun verachting als doorpriemend. Zoo jong en reeds in staat tot zulk een vuige misdaad! „'t Is mijns inziens het beste om dat vilein maar dadelijk op te knoopen," zei Hohenlo. Maurits zag hem waarschuwend aan : „Een beknopte rechtspraak schijnt u nog altijd de beste; ik deel die meening niet. De zaak moet onderzocht worden!" Hij dacht aan het uur, toen Hohenlo — kort na den moord op zijn vader gepleegd — hem toeriep, dat hij van zins was zijn raadsman Villiers te verdrinken, dien hij van Spaanschgezindheid verdacht. Hohenlo begreep hem; met zijn ruwen lach riep hij uit: „Gij waart toen achttien jaar en ik dreigde u en uw stiefmoeder uit het land te zetten als gij mijn meening niet deeldet. Ik ben nu blij, dat gij in het land gebleven zijt. Ik zou het zoo ver niet gebracht hebben." De doodsbleeke beschuldigde lag nog altijd met gebogen knie voor den Prins. Ernstig, onderzoekend zag Maurits hem nogmaals aan. „Sta op! Uw naam?" „Karei Ter Welle, Excellentie." De gevangene sprak dof en langzaam. Doodelijk vermoeid was zijn gansche houding. Geronnen bloed kleefde op zijn gewaad. Maurits maakte een gebaar van verrassing. „Ter Welle! Die naam is mij bekend. Dirc Ter Welle was vele jaren mijn vader een trouwe raadsman. „Dirc Ter Welle was mijn vader." „En gij hebt mij willen vermoorden?" Hartstochtelijk klemde Karei de handen ineen: „Geloof dat niet! Geloof dat niet! Ik ben de secretaris van prins Filips Willem! Hoe zou .... Een moord, ik ? En ik wilde" .... Zijn zwakte overmande hem opnieuw. Het geleden bloedverlies deed zich nogmaals gevoelen; duizelend, half bewusteloos van afmatting, angst en spanning, greep hij om zich naar een steun. Dit oogenblik was hem noodlottig. Wat beteekende zijn vage wederlegging? Werd zijn aarzelend spreken niet veroorzaakt door vrees? Was het geen bewijs zijner schuld ? Uit den groep der veldoversten trad een hooge gestalte naar voren. Alleen voor Maurits verstaanbaar, sprak hij: „Excellentie, die naam verklaart alles. Vergun mij u te herinneren, dat het Karei Ter Welle was, die zou komen onderhandelen in naam van den Prins. Zijn naam werd meer dan eens genoemd in de brieven, de schriftelijke beloften, die ik ontving en u deed toekomen, waarin ik werd aangemaand Breda, als erfgoed van den Prins, over te geven aan zijn gelastigden, — hetzelfde als de stad in handen spelen der Spanjaarden. — Kan hij, nu dit plan is mislukt, niet zijn afgezonden door het Spaansche bewind om u te vermoorden?" Héraugière had snel en zacht gesproken. Het geloof aan de woorden, die hij uitte, was te lezen op zijn open trekken. Toch scheen hij niet geheel den omvang te beseffen zijner vreeselijke beschuldiging. Maar de gevangene begreep het. Als door een nevel was het gesprokene tot hem gekomen, maar zijn door angst gescherpt gehoor had ieder woord opgevangen. Hij worstelde tegen de halve onmacht, die hem in haar kluisters sloeg, en de krachtige geest overwon ook hier nogmaals het stof. Hij opende de vertrokken lippen tot spreken, vruchteloos: een en andermaal begaf hem de stem. Een dichte mist kwam voor zijn oogen. Schimmen werden allen die de zaal vulden. Als uit een nevelige verte zag hij den Prins, maar terwijl hij opnieuw bijna het bewustzijn verloor, dreunde hem steeds in de ooren de vreeselijke beschuldiging, wist hij, dat hij spreken moést, om te redden wat meer waarde had dan het leven: zijn eer. Weer beproefde hij zich verstaanbaar te maken en nogmaals brak zijn stem, maar eindelijk gelukte het hem uit te roepen, gejaagd en dof, maar toch duidelijk hoorbaar: „Dat gelooft gij! En ik .... ik !. Maar gij dwaalt: ik ben geen moordenaar! Ik zou mijn leven, ik hèb het willen geven om het uwe te redden!".... „Die durft!" merkte Hohenlo koel aan. Zijnforsche trekken toonden minachting: hij verachtte den leugen in iederen vorm. „En dat hoort gij aan!" vervolgde hij zich tot Maurits keerend. Zijn smadelijke toon bracht Karei buiten zich zeiven. Wild bruiste het verlangen om te leven, om recht te verkrijgen in hem op. „Gij gelooft mij niet!" hijgde hij. „Geef mij tijd en ik zal u toonen wie ik ben! Ik spreek de waarheid ! Laat mij! Heb deernis!".... Ernstig zag prins Maurits voor zich. Hij verstond de klanken der waarheid in dien hartverscheurenden kreet: wie dwaalde hier, wie had recht? Nog eenmaal rustte zijn doordringende blik op den jongen man, beschuldigd van de vreeselijkste misdaad, de zoon van hem, die eenmaal zijns vaders steun was en vertrouwde. Kon de zoon van Dirc Ter Welle zoo diep zinken ? Hij zag het wanhopige gelaat voor zich en hoorde den gevangene fluisteren met opnieuw bezwijkende stem: „Als gij mij veroordeelt, begaat gij een moord!" Toen zag hij hem ineenzinken, bleek als de doode veldheer, die weinige oogenblikken te voren was gedragen uit de hal. Zijn besluit was genomen. „Brengt dien beschuldigde weg; zijn zaak zal nader onderzocht worden, wanneer wij terug zijn in den Haag." „Als daar nog tijd voor is. 't Schijnt nu al met hem gedaan," mompelde een der wachten, die den bewustelooze hielp wegdragen. HOOFDSTUK XIII. Het had den ganschen ochtend gesneeuwd, met groote vlokken, op die bedaarde, statige wijze, welke gewoonlijk de voorbode is, dat het den geheelen dag niet zal ophouden. Toch deed het dit tegen het middaguur. De dichte vlokken, die hadden gedwaald door den mist, lagen nu zacht en stil op de bruine takken van het hooggetopte woud, dat steeds verder werd teruggedrongen, naarmate het vorstelijk 's-Gravenhage zich uitbreidde. Eens had het gegrensd aan het jachtslot der Graven van Holland, nu kruisten zich dichtbebouwde straten, waar voorheen de groene kroongewelven der eiken en beuken zich ophieven naar de blauwe lucht. Het grijze jachtslot, verbouwd en vergroot, droeg thans den naam van Binnenhof of heette in den volksmond, sinds prins Maurits er zijn verblijf vestigde, „het Stadhouderlijk kwartier". En in de straten, die dit „Stadhouderlijk kwartier" omgaven, verdrongen zich — vooral op Plaats en Vijverberg — de inwoners van 's-Gravenhage. Want het blij gerucht was gevlogen van mond tot mond, dat „Prince Mourinck" heden keeren zou aan de spits van zijn zegevierend leger. Het eerste leger, dat, na een strijd van dertig jaren, de Spanjaarden had weerstaan in het open veld. Was het wonder, dat de klokken luidden, de klaroenen werden gestoken, dat op den hoek van het Halstraatje twee kleine kartouwen werden losgebrand? Zien, toejubelen wilde, móest elkeen den held, die, onder Gods zegen, opnieuw de redder was geworden van het bedreigde vaderland. Wèl was daar groote dankensstof, wèl was daar veel oorzaak tot gebed! Niemand gevoelde dit gewis meer dan de bleeke, tengere vrouw, die met een bevalligen, dertienjarigen knaap had plaats genomen bij een der vensters van het Binnenhof. Louise de Coligny! Wie haar naam uitsprak in Nederland, voelde een trilling van eerbied en medegevoel in zijn hart. Wie haar eenig kind, den jongen prins Frederik Hendrik zag, fluisterde: „Word het evenbeeld van uw Vader, goed en groot I" Treurig en vol smart was het leven geweest der lieftallige weduwe van Willem van Oranje, de dochter, de gade van martelaren, die stierven voor geloof en vrijheid, de hooggestemde vrouw, die nooit een enkel oogenblik de heilige zaak had vergeten, waarvoor duizenden en tienduizenden het leven lieten, de moeder die haar zoon zou weten te bezielen voor hetzelfde hooge beginsel, dat zijn vader en den haren voerde in den dood. Bij een teere, vreemde bloem had het forsche Geuzenvolk haar vergeleken, bij haar komst in haar nieuw vaderland. „Vaderland!" Een glimlach van geluk bracht die zoete naam op de lippen der zwaar beproefde jonge vrouw, die meer dan tien jaren — sinds den vreeselijken Bartholomeüsnacht — als ballinge had gezworven in den vreemde. Zij kwam om nieuw licht te schenken aan het leven van Willem van Oranje, om voor zijn weezen een moeder te zijn in den volsten zin van het woord. Hoe wèl slaagde zij in die biddend aanvaarde levenstaak! Maar hoe ras zag het volk, waaraan haar gemaal zijn leven wijdde, haar donkere oogen, eenmaal schitterend gelijk twee heldere sterren, als verduisterd door met moeite bedwongen tranen. In het sombere rouwkleed, gehuld in den zwarten sluier der weduwe, aanschouwden zij haar toen. Want weggerukt was hij van haar zijde, uit het midden van zijn volk, die dit volk voorging naar het beloofde land van vrijheid en recht, den vuurkolom gelijk, die den zonen van Gods uitverkoren volk den weg wees in de woestijn. Want Balthasar Gerards had zijn opzet volvoerd, hem door de hel ingegeven, en de jonge weduwe van Oranje weende in haar eenzame woning en streed haar zwaren strijd, biddend om gelatenheid, om berusting en kracht. En de kracht om verder te gaan op haar doornigen levensweg, zij ontving die door het geloof in haar God, in de liefde voor haar kind, dat nauwelijks zes maanden oud, haar „troost werd en eenig geluk", gelijk zij zich roerend uitdrukte. Het was niet alleen zielesmart om den doode, die haar neerboog; de zorg voor de weezen, die zij haar liefde had gewijd, vergrootte haar kommer. „Ik weet nauwelijks hoe de kinderen en ik zullen leven," schreef zij eenmaal graaf Jan van Nassau, nu de eenig overgeblevene der vijf zonen van Juliana van Stolberg, die het leven lieten voor de vrijheid van het volk van Nederland. „Moge God in Zijn barmhartigheid voor ons zorgen! Wij hebben er zeker groote behoefte aan" .... Het geloofsvertrouwen der Christin, die hopend durft verwachten wat zij behoeft, verving ook hier de bekommering der treurende vrouw. Want vervolgde zij niet weinig tijds later: „Daar het Gods wil is, schaam ik mij niet voor de armoede van ons Huis uit te komen, want het is voor Zijn zaak dat het dus vervallen is." Om te eindigen geduldig, vertrouwend: „Wij zullen eenmaal gewis de vervulling zien van Gods beloften" .... En haar geloof en vertrouwen op den Heer waren niet beschaamd. De dochters van den Prins, haar „kinderen", had- den het geluk gevonden, dat zij voor hen had afgebeden, in eigen huis, aan eigen haard; maar weenende waren zij gescheiden van haar, die hun een ware moeder geweest was. Haar stiefzoon Maurits, hoe hoog stelde hij haar, hoe werd zij door hem vereerd, als zijn onschatbare „raadgeefster." Was het wonder, dat zij hem heden met vreugde keeren zag uit den heeten slag, overwinnaar, ongedeerd? W^as het te bevreemden, dat zij den arm sloeg om haar eigen, eenig kind met dubbele teerheid? Want hoe lang mocht het nog duren, dat zij ook hem zou zien heentrekken, gevaar en strijd tegemoet? Het gejubel buiten nam toe. De terugkeerende overwinnaars bogen ten groet. De veroverde vaandels wuifden. „Moeder, nog een banier met den zwarten adelaar! Alweer een vaandel met het Bourgondisch kruis! Het is een gansche rij, drie, vier rijen zijn er wel! En de vendrigs dragen ze zoo fier en voor Maurits wordt onze eigen Oranjevaan omhoog geheven. Moeder, lieve moeder, wanneer mag ik toch ook mee om de Spanjaarden te beletten in ons land te komen of om voor de vrijheid te sterven, zooals iedereen van ons?" Tranen welden op in de heldere, schuldelooze kinderoogen, van den dertienjarigen Frederik Hendrik. De geschiedenis van het heldengeslacht, waaruit hij was gesproten, kon zijn onstuimig jongenshart doen kloppen met vurig begeeren, om door daden van kracht en moed te toonen, dat ook hij niet onwaardig was er toe te behooren. En toch waren zij schier allen gesneuveld, de broeders van den vader, dien hij nooit had gekend, gevallen voor de vrijheid van geweten en van land: Adolf te Heiligerlee, Lodewijk en Hendrik op de Mookerheide. En zijn vader zelf? Was het onverklaarbaar, dat in de stem zijner moeder de snik beefde der vrouw, die de smart heeft geproefd in haar geheele bitterheid, toen zij zacht antwoordde: „Gij zijt nu nog te jong. Later zult gij ook meegaan, later." Het was of haar zachte, door tranen omfloerste oogen in het verschiet zagen, ver, héél ver. „Het is nu nog te vroeg voor hem. Hij is mijn eenig geluk. Maar ik zal voor hem zorgen; zorgen, dat hij een man wordt, zooals gij hem zoudt wenschen," murmelde zij héél zacht. Had zij éen oogenblik verder gezien dan de nevelen der aarde en wat van de aarde was? Vond zij het gelaat terug, dat zij het laatst naar zich had zien toegewend door de wolk van den kruitdamp, opdwarrelend om Balthasar Gerards' pistool? Met moeite bedwong zij haar tranen. Herinneringen aan een geluk, dat verwoest werd door menschenhand, zij zijn zoo zwaar om te dragen. Het licht, dat een oogenblik had gegloord in haar blik, verdween. Zij was weer op de aarde, gereed om haar aardsche plichten te vervullen aan haar kind, voor wien zij vader en moeder beide was. Zij zag hem met glinsterende oogen de ruiters volgen in hun blinkende kurassen, de piekeniers met hun ijzeren ringkragen en stormhoeden, de rondassiers, trouwe lijfwacht, nu het meest verminderd, van het gansche leger na den slag. Zij zag de ridders, die den veldheer omringden; aanschouwde hem zelf, het moedige strijdros, dat hem had gedragen in het slachtgewoel, besturend met vaste hand. Zij hoorde het volk hem toejubelen met een hartstocht, welke den vreemdelingen verbaasde, dien de Nederlanders koel noemden — maar zij zag hem ook als het schild van het volk, dat hem vereerde als zijn redder. Liefkoozend streelde zij de zachte, zijden haren van haar zoon. „Het is goed mijn jongen, dat ge zoo denkt, en gij zult weldra mee uittrekken, maar wij zijn slechts met ons beiden en ik zou mij zoo eenzaam gevoelen, als gij nu reeds weg waart." Hij sloeg zijn kleine, stevige armen om haar heen, de glans zijner oogen was een weerspiegeling van haar liefde. „O, Moeder, ik zal bij u blijven tot gij mij missen kunt, dat zal ik zeker. Maar ziet gij, vroeger, toen wij te Leiden woonden, mocht ik op het Rapenburg altijd sneeuwballen-gevechten houden met de jongens van de school. Daar ben ik nu te groot voor, zegt gij. Nu wou ik zoo graag meegaan naar echte ge- vechten evenals Maurits. Dan zorg ik toch, dat de kleine jongens vrij sneeuwballen-gevechten mogen houden in ons land, om als zij groot zijn, goed geoefend op te kunnen rukken tegen de Spanjaarden." Toen opeens zijn kinderlijk denken, dat haar een glimlach ontlokte, terugdringend in vroegrijp begrijpen: „Ik geloof, dat vader het ook goed zou vinden, als ik mee mocht om te strijden voor ons volk of er voor te sterven." Zij zag zijn jong, vurig verlangen en kampend met haar tranen fluisterde zij: „Ik zal u afstaan als God het wil, dat is, wanneer het vaderland u noodig heeft: ons volk heeft recht ook op u. Maar tot die dag aanbreekt mag ik u behouden als het grootste geluk, dat mij werd gegeven." Een stille, zachte glans lag verspreid over haar teer, fijngevormd gelaat: de gewijde berusting der vrouw, die haar weg heeft gevonden naar een land van zielevrede, door een zee van leed en rouw. Het kind antwoordde niet. Er scheen iets in zijn keel te wezen, dat hem het spreken belette, maar hij nam zijn moeders trillende kleine hand tusschen zijn stevige vingers en sloeg den anderen arm om haar heen. En zoo zagen beiden, moeder en zoon, naar den feestelijken intocht der troepen, keerend uit den ruiterslag bij Turnhout, en zoo, nauw vereenigd, Op leven en dood 14 hoorden zij den jubel van het geredde volk, waaraan beiden bereid waren hun leven te wijden, al zou ook de dood van haar zoon dien der moeder insluiten. Gevoelde het kind wat in haar omging? Dichter nestelde het zich tegen het trouwe moederhart, en uit de ziel van Louise de Coligny welde op: „Wat zal ik den Heer vergelden voor Zijne weldaden?" En zij gevoelde, dat de God der weduwen en weezen haar nabij was, en, dat Hij ook haar zoon niet zou vergeten. De stoet ontbond zich. Feestelijke vreugde vervulde de stad. Plechtig golfden de tonen der kerkklokken door de klare winterlucht. Omstraald door het roodgoud der scheidende zon, tredend over de zilveren sneeuw, stroomden burgers en krijgsvolk de groote kerk binnen. God was goed voor het nageslacht der martelaren; wèl mocht dit Hem de eere geven voor Zijn hulp en uitredding. Een bleeke, jonge vrouw mengde zich onder de diep bewogen menigte. Zij aarzelde nog, trad binnen en toen zat zij neer met gebogen hoofd en krampachtig saamgevouwen handen en schreide, schreide als zou haar hart breken, terwijl om haar de jubelpsalm omhoog steeg: „Looft den Heer!" Slechts kort duurde de aanval van vertwijfeling, die haar kracht verlamde door zijn schrijnend wee en haar een gevoel gaf van ondraaglijke pijn. Toen hief zij het gebogen hoofd op, en terwijl om haar het loflied oprees van het opnieuw verloste volk, ruischte in haar hart het nooit vergeten woord: „De Heer is mijn herder" .... Zij ging alleen, gelijk zij gekomen was. In haar oogen lag de droeve vraag: „Waarheen?" In den middag had zij gedwaald door het zilverbesneeuwde bosch, en over het hooge staketsel heen, dat de laatste boomen scheidde van de Maliebaan, was het gejuich tot haar gekomen, dat de geheele stad vervulde. Zij had het gehoord met droge oogen, terwijl een rilling door haar leden voer, ijskoud, niet veroorzaakt door het gure winterweer alleen. Kleine, half verkleumde vogels vlogen onrustig heen en weer. Hun angstige kreten drongen door tot haar eenzaam hart. Haar oogen volgden hun vlucht, alsof zij een soort van verwantschap met hen gevoelde. Toen was zij teruggegaan naar de stad met een droefheid in het hart, diep als de zee, waarvan zij bij haar omdolen het golfgeklots gehoord had. Het leven, dat haar meesleurde met ijzeren greep, vormde zulk een volmaakte tegenstelling met de toekomst, welke zij zich had gedroomd .... Haar dwalende blik viel op de geopende kerkdeur. Het was of het zachte kaarslicht haar wenkte. In haar hart ruischten de gewijde woorden: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" .... Gehoor gegeven had zij aan die geheime fluisterstem, en gelijk een oase in de woestijn haars levens was haar dit uur geweest, doorgebracht in des Heeren huis. Voorbij ging het snel, te snel, maar omgord had het haar met nieuwe kracht en al klonk opnieuw angstvol haar vraag: „waarheen?" niet hopeloos was het meer in haar hart. Hier, waar geloof het volk bezielde tot daden, die het de vrijheid — het leven — bracht, zou ook barmhartigheid zijn voor de zwervelinge, die het land ontvluchtte der priesterheerschappij — de dood .... Zij kwam op de Plaats; een man met een hoornen lantaarn ging voor haar uit. In het flauwe licht zag zij een groot, somber huis. Het uithangbord gaf een zwaan te zien met een hals „gelijk een elefantendier en vlerken als de koning van het luchtruim," naar een „wijdluftig" poëet weinige maanden te voren vol bewondering had gezongen. Het was „de Zwaan", het oudste huis en het oudste „gastenhof" der stad; zij wist dit. Het zou ook haar voorloopig veilig kunnen herbergen tot zij een beter verblijf had gevonden. Op het Buitenhof waren nog wel de beide logementen van Alkmaar en van Enkhuizen, waar de afgevaardigden der stemhebbende steden hun intrek namen, als zij ter dagvaart gingen, maar het zou daar gewis niet billijker of rustiger zijn dan hier. Naar de Wagenstraat was te ver — vastbesloten trad zij het huis binnen. „Een eenvoudig avondmaal en een vertrekje voor mij alleen," sprak zij tot de bedrijvige coockemaagd, die zij in het voorhuis ontmoette, vol beleid dragende een runderharst en een schotel grauwe erwten. Het sneed haar door de ziel toen zij die woorden fluisterde. Slechts weinige maanden vroeger had zij diezelfde vraag gedaan en hoeveel was er voorgevallen in dien korten tijd! De „coockemaagd" monsterde het bleeke gelaat en de eenvoudige kleeding der vraagster. „Die zal ook liever een oortje daags verteren dan een Angelot," mompelde zij voor zich heen. Toen, overluid: „Ik denk amper, dat het gaan zal, jonge dochter. Maar er is nog een leege bedstee in de achterkamer boven mijn coocke. In de andere slapen een moeder met haar dochter, eerzame vrouwmenschen, allebei. De jonge dochter dient als kamervrouw de Prinses" ... „Bedoelt gij de prinses-weduwe ?" Haastig klonk de vraag. Een gloeiende blos steeg de spreekster in het gelaat. Het was of haar oogen nieuw licht ontvingen. Vol spanning wachtte zij het antwoord. „Die meen ik," knikte de dienstmaagd meewarig. „Zij is zoo goed voor iedereen, maar altijd treurig en in het zwart. Geen wonder, ik was ook tot Delft toen Vader Willem".... De ruwe vrouw uit het volk zweeg, maar een dreigende blik kwam in haar oogen. De moord op Willem van Oranje gepleegd had de kloof van den haat, die gaapte tusschen Nederland en Spanje, onoverkomelijk gemaakt. En toch droomde de regeering te Brussel nog altijd van een vergelijk. Want in hetzelfde uur, dat Helena Rampart insluimerde met een onverklaarbare hoop in het moede hart, in het eenvoudige achtervertrek van „De Zwaan", mompelde aartshertog Albertus — somber bleef zijn gelaat, sinds hij de tijding ontving, de verpletterende tijding, dat bij Turnhout zijn gansche leger was vernietigd — „Wij moeten vrede maken tot eiken prijs. Ik zend onmiddellijk Paul Dyalyn naar den Haag." HOOFDSTUK XIV. De vijver van het huis te Brandwijk — thans het paleis in het Noordeinde — straalde in het heldere zonlicht van den frisschen wintermorgen; groote lichtplekken schitterden op het spiegelgladde ijs, dat zijn klare golijes bedekte. Vroolijke jongensstemmen klonken op; licht en vlug zweefden eenige knapen, aan de spits der vroolijke rij de bevallige, in 't zwart fluweel gekleede gestalte van Frederik Hendrik, over het ijskristal, dat het watervlak bedekte. „Pas op, je scheurt mijn kraag 1" riep de jonge Chatillon verontwaardigd, toen een onbeholpen rijder tegen hem aanbonsde en tot steun zich aan hem vastgreep. Graaf Hendrik — als hij gewoonlijk werd genoemd — riep lachend: „Geef uw kraag maar hier! Mijn moeder heeft iemand ontdekt, die oude kanten weer nieuw kan maken, wat niet verhindert, dat ik al mijn kragen graag gescheurd zag en onherstelbaar daarbij." „Wat zoudt gij dan willen dragen?" vroeg de kleine Buzanval, een neef van den Franschen gezant, petit-maïtre in den dop. En vol verlangen klonk het antwoord: „Een ijzeren kraag begeer ik, een helm van staal en een paard, dat mij den Spanj ooi tegen draagt, vogelvlug als deze schaatsen." Een krachtig man hoorde die woorden en hij glimlachte welvoldaan, maar hij voelde de hand der tengere vrouw in het weduwkleed, die op zijn arm rustte, beven en hij bedwong zich. „Wordt het niet te koud voor u, willen wij naar binnen gaan?" vroeg hij, zijn besliste stem dwingend tot zachter toon. Louise de Coligny sloeg haar droevige, donkere oogen op; roerend blikten zij hem aan onder de zwarte weduwkap. „Mijn hart is warm, zoolang ik hèm bezit. Maurits, laat hem mij, al is het ook nog maar een korten tijd." Hij kuste haar hand, die gloeide en beefde in zijn krachtige rechter, maar een meewarige blik, waarin trots op den jongeren broeder zich mengde, rustte op Hendrik van Nassau. Hij begreep het verlangen, van dat moedige, jonge hart: ook zijn hand omklemde het zwaard wanneer het land, dat hij zijn leven had gewijd, werd bedreigd. Te wapen vloog hij, ondanks het herhaald bezorgd vertoog der Staten „om toch te behoeden zijn kostbaar lijf en leven." Maar hij had die nooit gespaard. Hij wist, dat God hem nabij was ook in het heetst van den slag, dat hij zijn plicht deed, wanneer hij in het nog steeds onbesliste pleit tusschen dwang en vrijheid duizenden aanvuurde door zijn moed en voorbeeld .... Ook tot de jonge vrouw, die in een klein zijvertrek van het huis te Brandwijk met vaardige hand de klossen van haar kantkussen op en neer bewoog, waren de woorden doorgedrongen van „Mooi Heintje", zooals de volksmond vertrouwelijk, liefkoozend Frederik Hendrik noemde. Een glimlach speelde om haar lippen, maar toen zij de hooge gestalte van prins Maurits zag, was het verlangen van haar hart te lezen op haar weemoedig gelaat. Haar blik rustte op den hof, gehuld in een glanzig zonnewaas, teerblauw door den ijlen winternevel, maar haar geestesoog zag een hecht, somber gebouw, dat wel door het zonlicht heldere plekken en lichte lijnen ontving, maar waarbinnen het donker, zeer donker was, in nachtzwarte cellen, in door weedom of schuld gebogen harten. De jonge vrouw preste de lippen opeen als vreesde zij, dat de bange klacht, die haar ziel vervulde, haar zou ontsnappen. Onafgebroken werkte zij door en de zonneglans, die de daken en torens in het verschiet omhulde, gleed ook in haar vertrek en maakte voor haar de tegenstelling nog grooter. Het deed haar wangen gloeien als in koortshitte; klamme druppels parelden op haar voorhoofd. Geheel vervuld met haar gejaagde gedachten, bemerkte zij niet, dat reeds verscheidene oogenblikken twee oogen op haar hadden gerust met een medelijdenden blik. Een stem, rein als een zilveren klokje, vroeg: „Wat deert u, Helena Rampart? Kan ik ook iets voor u doen? Ook gij schijnt te weten van 's levens leed." Haast onhoorbaar stierven haar woorden weg, maar op het gelaat der spreekster was te lezen, hoe zwaar zij zelve had gebogen onder den levenslast, hoe zij daarom begeerde dien van anderen te verlichten. Het werd Helena zoo zonderling te moede bij die woorden. Geschied was wat zij sinds vele dagen had gebeden en gehoopt, en nu vond zij geen woorden, uit vrees, dat zij niet de juiste kiezen zou. Louise de Coligny zag neer op het afgetobde jonge meisje, met oogen door zwarte kringen omgeven, met door verdriet gestempelde trekken. Deernis en medelijden roerden haar hart. „Wees gerust, als gij uw verdriet alleen wilt dragen, vraag ik niet verder. Zoo menigeen moet in zijn hart bewaren wat hem deert, zoo vaak is de mensch genoodzaakt zijn gelaat te beheerschen terwijl het in zijn hart brandt en schrijnt. Deelneming luistert gaarne maar dringt zich niet op." Nauwelijks had zij uitgesproken of twee gloeiende lippen werden op haar hand gedrukt. „O, ik dank u, wat zijt gij goed! Reeds vele weken had ik zoo innig gehoopt en gewenscht .... Het is zoo vreeselijk — Ter dood veroordeeld en onschuldig" Haperend, verward volgden de woorden elkaar. Het was of Helena vreesde een enkel kostbaar oogenblik te verliezen. „Verhaal mij geregeld wat u deert," hernam de Prinses. „Mijn kamervrouw, die u in de Zwaan leerde kennen, kon mij alleen meedeelen, dat gij uit Brussel zijt gevlucht voor de Jesuiten. Maar gij schijnt meer te lijden dan zij dacht. Het verheugt mij, dat gij mij werdt aanbevolen; misschien kan ik u helpen." Zoo eenvoudig werden zij gezegd de woorden, die voor Helena zulk een groote beteekenis hadden. Een warm, week gevoel drong haar in leed schier verstijfd hart binnen. En terwijl buiten de schemering reeds haar valen sluier wierp over de aarde, en boven de roode daken der stad de grijze wolken dreven, was het haar of de laatste zonnestralen, die nog even de hoogste spits der torens aanraakten, plotseling rechtstreeks doordrongen in haar ziel. Het waren vele woorden, die zij nu sprak, eerst gejaagd en haperend, weldra toenemend in kracht. Woorden droevig van inhoud, want zij behelsden de geschiedenis van een, die de schande van zijn volk was geworden, en die had begeerd te leven en te sterven voor zijn vaderland. De tranen, die uit Heiena's oogen gleden, werden gedroogd door den gloed harer wangen. Haar gelaat en houding ondergingen een geheele verandering. Was zij eerst de schuchtere, bedeesde smeekelinge, thans werd zij de vrouw, die strijdt moedig, onversaagd voor hem, dien zij liefheeft, dien zij schuldeloos weet beticht. Louise de Coligny luisterde aangedaan. Haar menschenkennis onderscheidde den toon der waarheid in de bange klacht, in het fiere pleitwoord voor het goed recht van een onschuldige, als moordenaar gebrandmerkt, gevangene met als toekomst het schavot. Zij hoorde hoe Helena sidderend, vol afschuw, die beschuldiging terugstiet, hoe zij geheel zijn verleden opriep, dat de grootste tegenstelling vormde met de gruwzame aanklacht. Bedarend legde zij haar kleine hand op het gloeiende voorhoofd van het meisje. „Arm kind, arm kind! Houd de hoop in het hart! Wat mij mogelijk is zal ik voor hem doen .De zoon van Dirc Ter Welle kan geen moordenaar zijn. Het is God zelf, Die u heeft gevoerd op mijn weg. Met Zijn hulp zal ik slagen om het leven te redden, dat u zoo dierbaar is." Toen, nog zachter: „God make u gelukkig, mijn kind!" Zij bad om geluk voor anderen, waar haar eigen levensgeluk verloren was voor altijd .... En Helena, schreiend, diep bewogen kon alleen stamelen: „Wat zijt gij goed, wat zijt gij goed!" Zij wist niet, dat zij met dit woord de gedachte uitsprak van het gansche volk. Tranen stelpen, rouw doen verkeeren in geluk, dat was de levenstaak, die de weduwe van Willem van Oranje zich zelve had gesteld, sinds haar levensleed zoo groot was, dat het de bron had gedroogd der tranen, die haar blik omfloersten. Helena ging naar huis — voor de laatste maal. De Prinses had gezegd: „voortaan is uw woning bij mij." Zij ging in het zachte dooiweer, dat met het ondergaan der zon de vorst had vervangen. Het was of terstond een tinteling van voorjaar trilde door de lucht, of de vogels niet meer zoo angstig zouden fladderen tusschen de bladerlooze takken. Ook haar hart zwol; zoo vol hoop was zij in langen tijd niet geweest. Zonder het bijna te weten had zij „De Zwaan" bereikt. Op het voorplein hield een reiskoets stil. Een drom van nieuwsgierigen verdrong zich bewonderend om het reusachtige, met goudlaken gordijnen omhangen, met snijwerk en verguldsel overladen voertuig. „De gezant van den koning van Polen!" „Hij komt over den vrede onderhandelen in naam van den Aartshertog!" „Zij zijn bang voor een tweede Turnhout!" Luid, spottend klonk het dooreen. Statig, in zijn met sabelbont omzet Poolsch gewaad verliet de gezant het rijtuig. Helena Rampart kon nauwelijks een kreet weerhouden: zij had Paul Dyalyn herkend. En ook hij zag haar en het flitste eensklaps met den angst van den misdadiger, die spoken ziet bij lichten dag door zijn brein: „Zij weet alles! Ook, dat ik een deel der wissels zelf heb geïnd. Zij is hier om mij aan te klagen." Hij zag zijn positie in gevaar, na jaren van geduld, ontberingen en kuiperijen door hem veroverd, zijn hooge, benijde positie: gezant van Sigismund van Polen, vertrouweling van den Aartshertog. Hij zag zich geschandvlekt, verjaagd in den letterlijken zin uit den Haag, hij zag zich door de Jesuiten losgelaten als „onbruikbaar." Waarom ook had hij den mantel der schranderheid niet gespreid over zijn diefstal, waarmee de wereldwijze leden der orde al hun misdaden bedekten? Hij zou dit nog, het moést. Hij vergat, dat zij niets weten kon van zijn donker geheim. Zijn geweten klaagde hem aan, en het was hem eensklaps of die zachte fluisterstem aangroeide tot een koor van aanklachten en verwijten; of allen, die buiten daareven de vorstelijke karos bewonderden en eerbiedig ter zijde weken voor den gezant uit Polen, nu het uitriepen, dat hij een weeze haar erfgoed ontroofd had. „Huichelaar, meineedige, dief!" dat riepen zij, allen, allen .... Klamme druppels parelden op zijn voorhoofd, zijn slapen hamerden. Misdaad rilt waar onschuld vredig glimlacht. De zwaarste straf treft steeds den misdadiger in de stem van zijn geweten. Paul Dyalyn hief het hoofd op, veegde de klamme druppels van zijn voorhoofd. Hij trad over den drempel van het pronkvertrek, dat de waardin zich haastte met een eerbiedige nijging voor hem te ontsluiten. Wel zag zij met een schuinschen blik naar zijn hooge, Poolsche laarzen, maar zulk een groot heer de muilen aan te wijzen, die naast de deur stonden, dat waagde zij toch niet. „Gelukkig komt hij uit de karos I Hij zal daarom den vloer van mijn pronkvertrek niet al te vuil maken," troostte zij zich zelve. Paul Dyalyn wendde zich intusschen tot den dienaar, die zijn bevelen vroeg. „Verzoek joffer Rampart of ik haar een oogenblik kan spreken," beval hij; zijn stem was schor, zijn oogen vlamden. De waardin stoof weg: „Joffer! Wel, wèl! Wist ik d&t! Ik moet eens hooren wat die twee hebben te verhandelen. Een joffer, dat bleeke schaap! Hij wil haar zeker hyliken, hij zette zoo'n gezicht toen hij haar zag. En nu loopt hij met zijn ruiterlaarzen maar zoo door mijn voorhuis en portaal en bemoddert toch zeker al de blauwe estrikken." HOOFDSTUK XV. Zij stonden tegenover elkander. Zij verwonderd, hij met een hevigen angst in zijn binnenste, dien hij poogde te verbergen onder een meesterachtigen toon. „Heer van Dyalyn," aarzelend uitte zij dien naam. „Ik weet niet waarom".... Hij liet haar niet uitspreken. Hij verslond haar met zijn oogen en vond haar schooner dan ooit. Wèl was zij een prijs, waardig, dat men er voor streed. En dan hij, voor wien alles op het spel stond .... Zelfzucht alleen ademden zijn overleggingen. Hij begreep het niet eens. In zijn langdurigen omgang met de Jesuiten had hij al hun sophisterijen ingezogen, was de grenslijn tusschen goed en kwaad voor hem als uitgewischt. „Het doel heiligt de middelen," werd sinds lang ook zijn leus. Hij trachtte alleen naar aardsche grootheid, naar aardsche dingen, omdat slechts de blik der aarde in zijn oogen was en de leer der hel in zijn hart. „Ja, Heer van Dyalyn, naar mijn Poolsche bezitting, uitgestrekter en aanzienlijker dan eenige Ridderhofstad met zijn bosschen en gronden in dit boerenland. Het is mij voorspoedig gegaan in het leven. Dat hebt gij reeds te Brussel kunnen zien. Maar Helena, het was niet waar, wat ik u daar zei: ik ben niet gelukkig, ondanks mijn uiterlijken voorspoed: mijn bestaan bleef dor en mijn hart leeg. Het kón u niet vergeten, Helena! Zeg mij daarom nu nog eenmaal: zult gij den gunsteling van koning Sigismund blijven weigeren, wat gij den armen student niet wildet schenken? Roert zelfs mijn trouw u niet, is er dan niets in uw hart, dat voor mij pleit?" Hij boog bij deze verheven redevoering voor haar de knie als ware zij een vorstin, wie hij zijn hulde bracht en vatte haar hand, haar weerstrevende hand. „Helena hebt gij geen enkel woord voor mij? Heb mij lief en ik zal u groot maken en verheffen boven al uw speelnooten en verwanten." Hij had haar lief gehad tot op dezen dag, onder al de wisselingen van zijn leven; hij wilde haar verheffen hooger dan zij ooit had kunnen verwachten. Het zou voorbij zijn met alle kommer, zorg en verlatenheid, haar oogen zouden niet meer pijnlijk gloeien van het kantkloppen, haar hart niet meer ineenkrimpen bij de hopeloos treurige gedachte: Op leven en dood 15 alleen! In de koude, onverschillige wereld alleen „Mijn kasteel is vorstelijker ingericht dan het paleis te Brussel; gij zult er heerschen als meesteres," vleide het zacht haar tegen, en een visioen van wereldsche macht en grootheid trok haar voorbij. Waarom echter zag zij ook eensklaps het sombere gebouw, waarover wel de zonnestralen speelden, maar waar geen licht naar binnen drong; waarom zagen twee ernstige oogen haar treurig, waarschuwend aan? Daar was nooit een woord van liefde gewisseld tusschen haar en Karei Ter elle een oudere, broeder was hij haar geweest, zij hem een zorgende zuster, toch stond het in haar hart gegrift als met gouden letters, dat zij het geluk was van zijn eenzaam bestaan. „Helena, hebt gij zelfs geen antwoord voor mij?" Als een ademtocht suisde het haar tegen. Buiten daalde stil en zacht de witte winternevel neer; hij zweefde tusschen de boomen in den hof als een ijle sluier, om dan neer te zijgen dicht en kil, als een lijkwade. Kn het was haar eensklaps of zij ging begraven alles wat goed en edel was in haar hart, wanneer zij naar dien man, daar voor haar, luisterde. Zij zag hem aan, zij zag, dat het geen reine blik was, die haar tegengloeide uit zijn wijdgeopende oogen, zij zag, dat zijn uiterlijk valsch was gelijk zijn innerlijk. „Ik veracht u!" Haar stem klonk koel en beslist, want zij zag hem nu weer in zijn ware gedaante, den man, die een geloof aannam of verzaakte om wereldsch gewin, dat hij veroverde door vermomming en schijn. „Wat baatte het mij als ik de geheele wereld won, doch schade leed aan mijn ziel?" klonk het in haar hart, waaruit de bede opwelde: „Heer, leid mij niet in verzoeking!" Paul Dyalyn beet zich, bij haar onverwacht antwoord de lippen tot bloed en — opnieuw legde hij haar woorden verkeerd uit: Zij wist alles! Zij wist alles! Wat was hij dom geweest, wat had hij overijld gehandeld om dadelijk die wissels op te eischen, om er het geld van aan te nemen en — te gebruiken! Nu knelde zijn diefstal hem als een ijzeren ring om de keel en die ring kon wel eens zoo nauw blijken, dat hem de adem werd benomen voor goed. Hij betreurde zijn zonde niet, hij betreurde alleen de gevolgen, die zij na zich dreigde te sleepen. Hij overlegde. In de school der Jesuiten opgevoed, behoefde hij niet veel tijd om zijn berekeningen te maken. Hij zou Helena dwingen zijn vrouw te worden, zij het tegen haar wil, dan móest zij zwijgen, dan was zijn toekomst gered. Hij dacht aan den avond toen hij haar voor het eerst te Brussel terugzag — zijn plan was gemaakt. Zijn stem, die beschikte over alle toonbuigingen, klonk nu medelijdend week, toen hij vervolgde: „Als gij niet uit liefde mijn vrouw kunt worden, doe het dan ter wille van een ander. Neen, spreek niet, luister! Ik weet wie hier in strenge hechtenis wordt gehouden op de Gevangenpoort, en ook, dat gij niet gelooft aan zijn schuld. De bewijzen van zijn misdaad zijn echter in mijn bezit. De Aartshertog heeft mij opgedragen ze aan graaf Maurits te overhandigen. De Aartshertog zelf is onschuldig aan den aanslag en betreurt dit drijven der Jesuiten zeer. Helena, één woord van u en ik vernietig de stukken en hij is vrij, het staat in mijn macht, dat te bewerken. Kies nu: morgen voor den noen heb ik reeds een gehoor bij zijn Excellentie." Het golfde wild voor haar oogen, het suisde in haar ooren. Vrij zou hij zijn, vrij!... O, wat gold haar leven indien slechts het zijne werd gered! Reeds opende zij de lippen tot het uitspreken der bindende gelofte.... Vreesde hij nogmaals een weigering? Dichter op haar toetredend fluisterde hij nog dringender: „Ik zal nog heden ieder schrijven verbranden, dat betrekking heeft op zijn schuld; voor zijn invrijheidstelling zal ik zorgen." En zich zeiven deed hij de gelofte: „Mijnentwege maggjhij gehangen worden. Ik help hem niet uit het perykel." Maar nu zou hij Helena winnen, geheel.., Hij strekte de armen naar haar uit: „Eenmaal zult gij leeren mij lief te hebben, duld mij tot die dag aanbreekt aan uw zijde." Zij week terug met gloeiende wangen. Zij had nagedacht. Haar gevoel van recht deed zich gelden in haar hart, haar oogen kregen hun vastberaden blik terug. „Verspil geen woorden, zij zijn overbodig. Ik geloof niet aan zijn schuld langer, ik kan het niet, maar is hij zulk een misdadiger als gij zegt, zoo moge God hem genadig zijn, doch dan hebben geen menschen het recht de aardsche gerechtigheid te misleiden door nieuwe leugens, nieuwe misdaden!" Hij zag haar aan en hij haatte haar en bewonderde haar meer dan ooit te voren. „Gij zijt de hardste, wreedste vrouw, die ik ooit heb gezien." En haar hart dreigde te breken van weedom en smart! Zij trad nog meer terug: „Daar staat geschreven: Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden." Gij zijt in dit uur de Satan, die mij tracht te verleiden tot het kwade. Karei Ter Welle staat misschien in dit oogenblik voor zijn rechters, wellicht heeft hij zijn doodvonnis reeds ontvangen.... maar is God niet almachtig en kan Hij zijn onschuld niet aan het licht brengen, ook ter elfder ure?" „Onschuldig, ba! Ik hèb de bewijzen." „Zelfs de moordenaar aan het kruis ontving genade. Is hij schuldig, dan zal de kerker hem tot inkeer hebben gebracht, de naderende dood hem gevoerd aan de voeten van den Verlosser. En beter zal het hem zijn te sterven in den Heer, dan zijn leven te moeten danken aan bedrog en leugen." „Heks, duivelin, tijgerin!" Zijn vuisten balden zich, de aderen aan zijn slapen zwollen. Wèl moest zij geheel op de hoogte wezen van zijn diefstal, dat zij zoo kon, zoo dürfde spreken! Zij vreesde hem niet, zij wist dat hij zich in haar macht bevond. Des te meer vreesde hij haar: zij zou hem neerstorten van zijn hoogte: de gezant van Polen in het stof vernederd door een Vlaamsche poortersdochter! Wat nu, wat nü? Het hamerde en bonsde in zijn hoofd. Hartstocht en haat namen bezit van hem, geheel. „Dwingen zal ik u en smeeken zult gij mij dan, op uw knieën smeeken, om u te verheffen tot mijn vrouw!" Zijn armen omvatten haar woest. Een gil vol doodsangst ontsnapte Heiena's lippen. Hij drukte zijn gespierde hand op haar mond, zocht naar zijn martervel, dat hij, naar Poolsche zede, als zakdoek gebruikte om haar daarmee de lippen te snoeren .... „Te hulp!" gilde zij opnieuw, krachtig in haar radeloosheid. De deur van een bedstede — zij had ook een uitgang in het nevenvertrek — kraakte. Binnen stapte vol waardigheid, in al de breedte van haar rokken, met al het gewicht van haar zilveren haak, beugeltasch en vrouwentuigje, in de volle statigheid van haar wijd uitstaande, rammelend gesteven kap, de waardin. „Edele heer, uw mondgesprek was meer passionaat dan courtoois. Uw Edelheid bevindt zich in de Zwaan, dat is: in mijn huis. Laat mij uw Edelheid daarom de deur wijzen, waaruit u kunt gaan naar uw eigen vertrek. Uw Edelheid mocht anders eens verdwalen. En wees zoo goed uw voeten te zetten waar gij straks hebt geloopen, anders komt er nog meer smerigheid in mijn huis. En wees ook zoo goed morgen een andere herberg te zoeken. Ik houd van reinheid in mijn huis, van Hollandsche reinheid, edele heer." De Poolsche gezant, in zijn rok met sabelbont omzet, door diamanten knoopen gesloten, droop af als een afgeranselde hond en de waardin wendde zich tot het van schrik half verstijfde meisje. „Kom mee, arm schaap! Ik breng je straks met Jan, mijn baas, zelf naar de Prinses. Dat je zoo'n gruwel moest overkomen, daar schrijven anders alleen de poëten van in hun rijmen. En dat den laatsten avond, en geheel alleen!" Rillend leunde Helena in de stevige armen die haar omgaven. „Ik was niet alleen. God was mij nabij en Hij heeft mij geholpen!" fluisterde zij in een snik. HOOFDSTUK XVI. Het was nu volkomen nacht en de wind stak op. In de duisternis spoedde zich een man, geheel in zijn donkeren mantel gehuld, door de uitgestorven straten van 's Gravenhage. Hij moest wel zeker zijn van zijn weg, want geen fakkeldrager ging hem voor, geen lantaarn hield hij in de hand en toch ging hij voort met vaste, snelle schreden. Het Voorhout — door Karei V beplant met linden, die nu, na ruim een halve eeuw, reeds breede takken spreidden en dat ook door dezen vorst van een staketsel was voorzien — had hij reeds lang achter zich gelaten. Eindelijk hield hij stil bij een armelijke woning, eenzaam aan den weg naar Delft gelegen. Hij zag, dat nog een flauw licht schemerde achter de met geolied papier beplakte ruitjes. De tamelijk breede sloot, die het erf van den weg scheidde, was hem geen hinderpaal; met een zwaai zijn mantel vaster om zich heen trekkend, sprong hij er over heen, trad op het huisje toe en klopte aan. Het duurde vrij lang voor er eenig antwoord kwam. Ongeduldig had de late bezoeker reeds een paar maal tegen de deur geschopt en op de luiken van het eenige venster geslagen, alles te vergeefs. Doch nu een steen vloog door een der bovenste, wel beplakte maar onbedekte ruitjes, riep van binnen een nijdige stem: „Hei daar! Wat moet dat midden in den nacht? Zijt gij de Booze zelf?" „Die zou niet zooveel omslag maken als hij je halen wou," gromde de andere. Toen overluid, „Est Poloniae. Pax vobiscum." „Dat zei de wolf ook toen hij het lam opvrat," werd er van binnen geantwoord, maar de deur ging nu toch op een kier open, schoon een armdikke ketting den toegang versperde. „Paul Dyalyn, zijt gij het zelf?" „Eerwaarde vader, zijt gij het zelf?" herhaalde de aangesprokene droog. De deur werd nu wat meer geopend. De Poolsche gezant wrong zich door dien smallen toegang: hij en Fra Antonio begroetten elkander als het deelgenooten in het kwade betaamt, met loensche blikken, met wantrouwende oogen. „Wat zoekt gij hier?" Fra Antonio stond voor hem in de vermomming van een huisman: holsblokken, serge wambuis, en ruige muts. In den hoek van het lage vertrek zag Paul een geopende kist met kramerijen. „Ja, ik weet het reeds, gij speelt hier den rol van koopman en naar 't mij voorkomt, vrij goed. Ik speel den rol van gezant en tot nu toe tamelijk slecht, 't Eenige voordeel blijft, dat een gezant onschendbaar is, anders zou de Gevangenpoort misschien ruim genoeg blijken om ook mij te herbergen. Uit mijn herberg ben ik reeds gezet en de wissels die ik ten uwen behoeve ...." „Ten mijnen behoeve!" stoof de pater op, „hebben wij soms niet gedeeld?" Paul Dyalyn haalde de schouders op, wrevelig. Er volgde een lange stilte. Buiten gierde de nachtwind met rukken om de eenzame woning en dreef huilend door den schoorsteen donkere rookwolken in het armelijke vertrek. Eindelijk hernam de pater schamper: „Welnu, als uw huid gevaar loopt, berg hem dan in tijds." „Gij wilt zeggen: niet ieder heeft het voorrecht voor dood te blijven liggen op het slagveld om dan statig, als de vogel féniks weer te verrijzen uit zijn asch, tot lust en geneucht van allen, wien gij dierbaar zijt. Gij vergeet echter, dat de veel benijde plaats, die ik in de wereld inneem en met zooveel moeite heb veroverd, op het spel staat, dat alles voor mij verloren is als ik vlucht." „Wel, blijf dan." „Raadt gij mij dit, omdat gij de deelgenoot zijt van mijn zoet geheim en in staat mij te rechtvaardigen in het openbaar ? Hoor eerst, wat mij wedervaren is door dat duivelskind, die dochter van Rampart." Het gezicht van den Jesuit werd bij zijn woorden aschvaal. Hij begreep dat het was zooals zijn „vriend" snijdend aanmerkte: ook zijn hoofd stak in den strop. „Wij moeten beiden weg van hier! VrouwJustitia is niet zachtzinnig in dit gezegende land," riep hij na bekomen inlichtingen, gejaagd, ,/t Doet mij overigens leed. Ik had gehoopt hier zaken te doen, dezen zomer. De Prins komt soms ook op de jaarmarkt, met al zijn veldoversten." „Zaken zooals Balthasar Gerards deed?" Paul Dyalyn maakte de beweging van schieten. De andere knikte vroom: „Ach, dat de heiligen mij daartoe wilden uitverkiezen !" „Zij schijnen u niet bijster genegen," spotte de Poolsche gezant. „De tegenspoed voert mij in de school van het lijden" .... ving Fra Antonio verheven aan. „Ja, wij kennen dat. Haal nu het goud en den smeltkroes er nog bij, dan is het beeld volmaakt. Gij zijt te Brussel in ongenade gevallen, omdat zeker heilzaam plan, in den slag bij Turnhout, mislukte en, omdat gij zekeren jongen rebel in het leven hebt gelaten." „ Bij ongeluk, bij ongeluk! Ik" .... „Houd maar op, wij weten ook daar alles van. En nu moet gij uit dit wellieve land vluchten en al uw gezegende plannen opgeven wegens een valsche handteekening op een wissel, 't Is hartbrekend." „Pater Georgius Holt te Brussel is ook niet geslaagd in zijn plan om de Jezebel van Engeland te vermoorden. Hij dien hij daartoe aanwees" .... „Ja, dat weet ik ook al! Laat ons liever onze eigen zaken regelen. De tijd dringt. Die vervloekte dochter van Rampart heeft ons geheel in haar macht. Dat is althans een onomstootelijke waarheid. Eén troost slechts blijft: haar lief, Karei Ter Welle zit hier in strenge hechtenis op de Gevangenpoort." „Die! Hij zal tenminste den dood niet ontgaan! Alle heiligen mogen geprezen zijn! Ik zal".... Het was of het leven keerde in Fra Antonio. Eenige oogenblikken zat hij stil, met omhoog geslagen blik alsof bij bad. Toen trok hij een vel papier uit zijn kist en schreef, schreef, vele woorden, die het vonnis moesten verhaasten, den dood onvermijdelijk maken van een onschuldige. Buiten loeide de wind en stroomde de regen neer en binnen werden de heldere vlammen verduisterd door rookwolken; het was donker in het lage vertrek. Fra Antonio stond op, langzaam en zegelde het geschrift. „En nu, vrede zij met u, broeder," sprak hij plechtig. „Dit schrijven bezorg ik zelf, ik heb ook hier mijn handlangers, naar gij weet. Het zal de laatste dienst zijn, dien ik onze zaak en u kan bewijzen in dit land, dat, naar koning Filips terecht zegt, het dichtst bij de hel ligt van al de rijken der aarde. Ik vertrek nog heden nacht." „Waarheen?" Hoe wantrouwend klonk het. — Vertrouwen bestaat alleen tusschen eerlijke lieden. „Naar Spanje, om mij te rechtvaardigen bij den Koning. Zijn biechtvader is mij van moederszijde verwant, dat weet gij immers wel." „Als het schip lek wordt trekken de ratten altijd af. Maar, wat vang ik aan?" „Mijn voorbeeld volgen, zoodra gij kunt. Wanneer wordt gij door de Staten ten gehoore ontvangen?" „Overmorgen." „Vertrek dan nog dienzelfden dag. Want, om de maat vol te meten, onze trouwe Giuseppe, steeds bereid onze belangen te dienen, omdat hij zelf het leeuwendeel behield van den buit, is sinds gisteren öok in hechtenis" .... Paul Dyalyn balde zijn vuisten, een vale kleur trok over zijn gezicht. Hij voelde niets dan haat en een brandende woede, omdat zijn haat machteloos was. Die leerling der Jesuiten overtuigd, dat list en geweld de wereld beheerschten, wist zich machteloos voor de eerste maal in zijn leven. „Ik wilde, dat ik Helena Rampart geworgd had met mijn eigen handen," barstte hij los. „Het zou een nieuwe aanklacht tegen u gevormd hebben," zei de Jesuit droog. „Dank de heiligen, dat het zoo is afgeloopen. Er zullen toch genoeg bewijzen tegen u zijn als onze waarde Giuseppe zijn kleine geheimen loslaat. En, dat zal hij wanneer hij slechts denkt aan de scherpe ondervraging, die hem zeker wacht. Mijn laatste waarschuwing luidt: maak spoed, handel zooals ik." Al sprekende had hij een geheim vak van de kist doorzocht — zij had een dubbelen bodem. — Een complete matrozendracht kwam eindelijk te voorschijn. Hij verwisselde er zijn sergepak mee en bood dit Dyalyn aan. „Kan u misschien dienen. En nu oorlof, nog eenmaal. Ik zal ditmaal de leer van Aristoteles volgen, dat kleine belangen voor de grootere moeten wijken. Ik laat mijn plannen op „onzen Mourinck", als dit kettersch gepeupel zegt, in den steek, zorg voor mijn eigen huid en sleep mijn last verder." „Waarom blijft gij niet als die last u te zwaar wordt? Een andere Grieksche wijsgeer beweert immers, dat iedere dood een verlossing is?" „'t Was een Romeinsch wijsgeer, mijn zoon. Seneca heeft het gezegd. Maar bedenk, dat het mij, een priester der alleenzaligmakende kerk, aanstoot geeft de redeneeringen aan te moeten hooren van heidenen, en dat nog wel, van uw lippen. Ik heb altijd zooveel van u gehoopt voor onze goede zaak." Hij stiet een luik open. Het daglicht viel reeds bleek over de weiden en op de toppen der bladerlooze boomen. Scherp omlijnd trad ieder voorwerp te voorschijn uit de nachtelijke schaduwen. „Wij moeten ons haasten," mompelde nu ook de gezant. Beiden gingen van elkander met stommen groet, met trekken bleek als het rijzend licht van den winterdag. Schrikbeelden, dreigende gestalten zagen zij overal en het was alleen de angst, hun geweten, die hen voortdreven: Helena Rampart vermoedde niets; geen der gezaghebbenden in de Vereenigde Provinciën was op de hoogte hunner handelingen in het verleden, noch wist iets van hun plannen voor de toekomst. En terwijl zij vluchtten voor hun eigen schaduw, knielde Helena neer, met een gevoel van groote veiligheid in haar nieuw verblijf, en bad tot God bij het aanbreken van den morgen, den voorbode van een nieuwen dag. HOOFDSTUK XVII. De morgenzon straalde aan een onbewolkte lucht en wierp haar hellen gloed door de hooge vensters der vergaderzaal van de Generale Staten. Al de leden waren opgekomen, zonder onderscheid. Hoe menigmaal de afzonderlijke belangen van het gewest, dat zij vertegenwoordigden, hen ook verdeelde, thans hadden zij slechts éen wensch, den erfvijand te weerstaan, die ditmaal tot hen kwam met zoet gevlei, dat zou overgaan in het dreigend bevel van den tiran, zoodra zij hem gehoor gaven. Het was een vergadering, reeds door haar verscheidenheid belangwekkend. Daar vielen gouden ketens op fluweelen riddergewaden, als bij Hohenlo en Willem Lodewijk van Nassau — de Stadhouder van Friesland. Daar golfde de prinsenmantel over het blinkend borstkuras en wapperden struisveeren op den met een strik van edelsteenen versierden prinsenhoed als bij den Stadhouder der Republiek. Boven achtbare raadsheeren-gewaden met bont omzet, plooiden zich breede halskragen en naast die statige gestalten bevonden zich mannen in eenvoudig wollen wambuis of in den donkeren, lakenschen lijfrok der welgestelde burgers. Deze laatsten hadden bij het verlaten der schuit, die hen „ter dagvaart" bracht, op den walkant plaats genomen en daar hun eenvoudig ontbijt gebruikt van kaas en brood. Dit was den Poolschen gezant ter oore gekomen, toen hij zijn lijfdienaar had uitgezonden om bij den Franschen barbier in het Halstraatje een reukwater te halen, dat gesprenkeld over zijn haar en gewaad, een verhoogd gevoel van ontzag moest te weeg brengen bij de „Hollandsche schippers en boeren." Maar hij vergat bij het verhaal van zijn lijfdienaar het reukwater, ende gedachte drong zich aan hem op: „De koning zou weldoen als hij vrede maakte, tot welken prijs ook. Of denkt hij zulk een volk nog te zullen overwinnen? De Sybariten gingen onder, verslapt door weelde en genot; door eenvoud en soberheid werd Sparta groot." Maar verderen tijd tot nadenken — bij hem een zeldzaam verschijnsel — had hij niet. De raderen van zijn karos kraakten over het zand. Welgevallig sloeg hij nog een laatsten blik in den spiegel. En toen verwon grenzenlooze aanmatiging, - ij delheid op de plaats die hij innam — ieder ander gevoel, gelijk de Op leven en dood 15 gewisheid, dat hij als gezant onschendbaar was, hem reeds eenigszins zijn vrees had doen vergeten. Hij zag terug op zijn kommervolle jeugd, op zijn jongelingsjaren, gesleten in ontbering en zorg. Hij zag zich heden: gezant van koning Sigismund, vertrouweling van den Aartshertog. .. een gevoel van schier waanzinnigen trots overstelpte hem, waarvoor opnieuw iedere andere overlegging moest wijken. In dit oogenblik twijfelde hij niet meer aan den goeden uitslag zijner zending, die zijn invloed zou vermeerderen, en zijn roem als onderhandelaar, ook in de neteligste geschillen, moest verhoogen. Vol zelfvoldoening, gerust over den uitslag van den dag, steeg hij in zijn sierlijke karos, die hem zou brengen naar het Binnenhof. Zacht spraken de leden der Staten met elkander, wachtend op de komst van den gezant, begeerig om te huldigen „den held van Turnhout", dien velen nog niet hadden teruggezien, na zijn groote overwinning. „Hoe zal het antwoord luiden op de voorslagen van koning Filips?" vroeg een Amsterdamsch afgevaardigde. Mr. Jan van de Werken, de pensionaris van Leiden, tot wien hij zich richtte, vestigde zijn oogen niet langer op het beschilderde venster, dat hem, den geleerden oudheidkenner, boeide met magisch geweld. Het was als zag hij terug in het bang verleden, toen hij zijn medeafgevaardigde het antwoord gaf, dat de Leidenaars bij het moorddadig beleg hunner stad eens zonden aan den Spaanschen bevelhebber, F ranciscus Baldeus, hun belegeraar, toen deze hun zijn genade aanbood: Wanneer de vogelaar de vog'len wil bedriegen, Die hy in 't vrije veld en open lucht ziet vliegen, Zo speelt hy op zyn fluit, en lokt ze in het net En brengt ze in het strik, dat hij hun heeft gezet. „Ja maar, zuchtte de stem der bedachtzaamheid opnieuw, „het volk is den krijg moede. Het heeft sinds jaren veel meer dan de tiende penning opgebracht." „Die veel te verliezen hebben wenschen misschien vrede, het volk niet. Als wij de eischen van koning P ilips toegaven, zou er een burgeroorlog uitbreken." „Ik betwijfel het. Wij in Amsterdam".... „Hebben het meeste belang bij het voortduren van den krijg, klonk nu de stem van „meester Jan", den man, die altijd het woord wist, dat zijn tegenstanders tot zwijgen bracht. „Hoeveel Amsterdamsche kooplieden drijven handel met Spanje of voorzien de troepen van den Aartshertog van alles wat zij behoeven ?" „Ln brengt dat dan opnieuw geen penningen in het land, die het voortzetten van den krijg mogelijk maken ?" „Het is dus zuivere vaderlandsliefde! Dat lokte dan waarschijnlijk ook het antwoord uit, dat de Prins ontving toen hij zulk een vaderlander verweet: „Gij zoudt uw waren zelfs naar de hel brengen als het u voordeel beloofde." „Gewis Excellentie, al moest ik er mijn zeilen bij verbranden." *) De Amsterdammer beet zich op de lippen, en hernam wrevelig: „Gij zijt de ziel van den oorlog, meester Jan." „En ik hoop dit te blijven tot mijn dood," klonk Oldenbarnevelts antwoord. Toen wist hij niet, dat zijn woorden een profetie inhielden van — verraad. „Ik begrijp niet, waarvan koning Filips ons eigenlijk beticht. De provinciën zijn bloeiender dan onder zijn bestuur. Wat verlangt een goed koning meer voor een volk, dat hij zegt te beminnen?" zei Van de Werken sarcastisch. „Koning Filips zoekt wraak," sprak Oldenbarnevelt dof. „Wraak zoekt slachtoffers. En hij zou waarschijnlijk zijn slachtoffer, Filips Willem, hier met het gezag bekleeden om die wraak te voltrekken," merkte Van de Werken aan. „En als Filips Willem weigerde, ofschoon hij de oudste is?" „Hij, die Breda poogde te winnen door verraad? Ik zeg u, laten wij ons houden aan prins Maurits, die gaat recht door zee en zorgt dat wij kunnen roepen: Hoü zee!" 1) Historisch. De breede deur werd in dit oogenblik opengeslagen. Omstuwd door de leden van zijn huis en door de afgevaardigden der Staten, welke waren gekozen om den Stadhouder te ontvangen, trad prins Maurits de vergaderzaal binnen. Het gejuich, dat hem begroette was geen ij dele klank. Allen wisten, dat de Stadhouder de hooge rechten handhaafde, die hem behoorden, maar tevens, dat hij zich bewust was van de zware plichten, welke die rechten hem oplegden. Zijn schitterende blik vloog over de vergadering en een gevoel van fiere dankbaarheid deed zijn hart sneller kloppen, bij de gedachte, dat hem was gegeven de leider te zijn van het moedige volk, welks vertegenwoordigers hem thans omringden. Kon inderdaad de koning van Spanje, wanneer hij zijn Grandes om zich heen verzamelde, bogen op een rij van mannen als deze vrije burgers, die geen adelbrieven begeerden, omdat zij bezaten wat hun oneindig meer gold: de vonnissen eens door Alva's Bloedraad geveld, vonnissen geschreven met het bloed der martelaren, in wie zij geliefde betrekkingen beweenden, maar van wie zij zich ook vol fierheid de erfgenamen gevoelden, geroepen om voort te zetten hun heiligen strijd voor vrijheid en recht? O, waar zulke banden het bevrijde volk knoopten aan het grootsch verleden, moest daar niet de stem der zelfzucht, die zich soms fluisterend hooren liet, onge- acht wegsterven; zou ook daar de toekomst niet vervuld zijn met woorden van zelfverloochening en daden van vaderlandsliefde en moed? En in die vergadering van vrije mannen, bereid om voor de vrijheid van hun vaderland, voor die van hun geweten te leven, te sterven als dit moest, werd de gezant gevoerd van hem, die een meineedige tiran voor zijn volk was geworden, nadat hij plechtig had gezworen de rechten van dat volk te zullen handhaven. De eigenwaan, die Paul Dyalyn schier tot waanzin vervoerde, was ditmaal zelfs zichtbaar in zijn gang, in ieder gebaar, waarmee hij zijn binnentreden begeleidde. In zijn langen Poolschen rok zou hij meer op een monnik hebben geleken dan op een gezant, wanneer op dat kleed geen rosetten en bloemen van edelsteenen hadden geschitterd en het niet door robijnen knoopen gesloten was geweest. Hooger zwol de borst van Paul Dyalyn; niemand der aanwezigen droeg een kleed met zooveel schitterende, kostbare steenen bezaaid als hij I Zelfs de Stadhouder kon zich niet met hem meten! O, waarom was het schrandere gelaat van „meester Jan" zoo dicht in zijn nabijheid, waarom hoorde hij hem een naam fluisteren, welke hem een rilling joeg door al zijn leden? — Het was de naam dien hij eens te Leiden had gedragen. En deden schrik en angst hem vervallen in een ander uiterste ? Op een toon, dien zelfs Filips van Spanje zich niet zou hebben veroorloofd, ving hij thans zijn rede aan. Strak hield hij zijn oogen gevestigd op de zoldering der zaal. - „Wil hij geen van ons met een blik verwaardigen of vreest hij meer bekenden uit vroeger dagen te zien?" dacht meester Jan. En toen hoorde hij den gezant plechtig galmen: „In zachtmoedigheid en goedertierenheid kan geen enkel vorst ter wereld worden vergeleken met koning Filips van Spanje" Verontwaardigde blikken kruisten elkander en zochten toen den Stadhouder, wiens vader was vermoord op last van dien „zachtmoedigen en edelaardigen koning", die — vol eergevoel — in den adelstand had verheven de verwanten van den moordenaar, wier aanzienlijk inkomen werd genomen uit de bezittingen van zijn slachtoffer. Een huivering van afgrijzen ging door de vergadering. Als in een visioen rees het bloedig verleden voor aller blik; het was of de schimmen van hen, die gevallen waren voor de vrijheid van het vaderland, waarschuwend omwaarden door de zaal, — menigeen legde in zijn hart opnieuw de gelofte af, dat hun leven niet te vergeefs zou zijn opgeofferd. Alleen prins Maurits bleef onbeweeglijk; rustig hield hij den ernstigen blik gevestigd op den verwaten redenaar, slechts zijn versnelde ademhaling bewees, hoe het stormde in zijn borst. Gevoelde hij echter, dat Filips zich niet verachterlijker had kunnen maken dan door zulke woorden te laten uiten, voor de vertegenwoordigers van dit volk? Paul Dyalyn oreerde intusschen verder: „Mijn verheven meester, koning Sigismund van Polen, voelt zich geroepen om als bemiddelaar op te treden tusschen uw wettigen vorst en u, zijn trouweloos volk, uit aanmerking van den veegen staat der Christenheid, die door de Turken met ondergang wordt bedreigd." Hij vergat, dat de „seventien Provincen", door Filips hun ondergang nabij waren gebracht. „Daar is niets, dat gij kunt stellen tegen de overmacht van den grooten koning" .... Neen, daar was niets: alleen, Vader Willem had een vast verbond gemaakt met den Potentaat der Potentaten, Die de zonen niet zou vergeten van het geslacht, gevallen voor vrijheid en geloof. „Hopeloos is uw worsteling! Met den volkomen ondergang uwer gewesten moet uw redeloos verzet eindigen!" „Is Filips van Spanje nu den Ruiterslag reeds vergeten?" dacht meester Van de Werken. „Het komt den Koning gewis toe te gebieden, u, zijn rebelschen onderdanen, voegt het gehoorzamen, maar met de verheven goedertierenheid van zijn zachtmoedig hart" .... „Hm, hm!" klonk het onwillekeurig van ver- schillende zijden. Waarschijnlijk waren verscheiden leden der Staten verkouden. „Is zijn allerchristelijkste Majesteit bereid alles te vergeven wat gij tegen haar hebt misdreven." „Dat verfroyt mij," fluisterde Hohenlo. „Ik hoop nog eens weer een Turnhout te beleven." Prins Maurits wenkte hem met de oogen te zwijgen en met volmaakten ernst hoorden beiden het slot aan der sierlijke redevoering, „dat de begeerte om de fel bedreigde Christenheid te redden van een overheersching der Turken, in het hart van koning Filips iedere andere overweging, zelfs de rechtmatige begeerte eener wettige vergelding voor den jarenlangen hoon hem aangedaan, het zwijgen oplegde" .... ,,'t Is zoo fraai geweest als eenige sotternie wezen kan," mompelde Hohenlo tot Willem Lodewijk toen de galmende stem eindelijk zweeg. „Maar hoe „zijn allerchristelijkste Majesteit", voor wien de Bartholomeüsnacht zulk een verkwikking was, kan hopen, dat wij door de oratie van zulk een Poolschen nar opnieuw zullen heentrekken naar de mis en het misverstand, dat 's mij een mysterie." De gezant maakte, na de mededeeling, dat hij een schriftelijk antwoord zou ontvangen, zich gereed de zaal te verlaten; de afgevaardigden spraken zacht met elkaar. „Dat is alzoo staatsmanskunst: den stroom der gebeurtenissen stremmen niet alleen, maar trachten hem dertig jaar terug te laten vloeien!" riep Leoninus, degeleerde kanselier van Gelderland, minachtend. „Het is den mensch zelfs niet gegeven éen uur van zijn leven terug te gaan. Het zou goed zijn, wanneer Sigismund van Polen op deze onfeilbare waarheid werd gewezen." „Hij is nog te jong om die waarheid te kunnen vatten, viel Van de Werken droog in. „En te heethoofdig om hem tot vijand te maken," waarschuwde Oldenbarnevelt. „Laten wij ons daarom beheerschen en hem op zijn ongepaste voorstellen een gepast antwoord geven." „Sigismund is, gelijk gij zegt, jong, daarbij heeft hij eerst onlangs zijn troon verworven, niet door erfrecht, maar door verkiezing. Hij begrijpt dus nog niet hoe zaken van oorlog en vrede behandeld moeten worden, met vorsten en met vrije volken," merkte de pensionaris van Leiden aan op zijn zakelijke manier. Hij en Oldenbarnevelt wisselden een blik: zij wisten zulke zaken zeer wel te behandelen. En er was nog iemand, die deze kunst verstond met woord en daad. Aan de zijde van den Stadhouder had de gezant de zaal verlaten, waaruit blikken vol rechtmatige verontwaardiging hem volgden; blikken, die plaats maakten voor den gloed van het vertrouwen, wanneer ZÜ °p prins Maurits vielen, die voortging met al de kalmte van hem, die weet, dat hij zijn plaats ontleent aan zijn goed recht, een plaats, die alleen het onrecht hem kan betwisten. „Ik hoop zeer, dat ik koning Sigismund een gepast antwoord zal mogen brengenhernam de gezant nog eens, op een toon van vertrouwelijkheid, die hem niet voegde tot een vorst. „Gij zult het antwoord ontvangen, dat bij uw rede past," klonk het kalm terug. Paul Dyalyn straalde van verrukking. „Ja, het waren kernachtige woorden, die ik sprak. Overtroffen zij zelfs uw verwachting niet?" „Gewis. Ik had een gezant verwacht en ik hoorde een heraut, die den lof verkondigde van zijn meester." De gezant beet zich op de lippen en zocht naar een antwoord, dat hij niet vond, maar weer klonk de bedaarde stem, die zelfs zijn verwatenheid ontzag inboezemde: „Ziehier ook een antwoord aan koning Sigismund." Zij waren nu in de groote Ridderzaal gekomen en Paul Dyalyn zag omhoog naar het gewelf, waarheen de Stadhouder hem wees. En hij zkg het antwoord op zijn toespraak, zwijgend doch welsprekend. Daar, aan de zoldering van cederhout, plooiden, golfden zij neer de vaandels veroverd in den Ruiterslag bij Turnhout, symbool van de vernietigde Spaansche macht, die hij onoverwinnelijk had genoemd. Wat bleef bij dezen ernst der werkelijkheid over van de hersenschimmen eener overspannen verbeelding, die de waarheid niet onder de oogen wilde zien? De gezant zweeg, verward, geslagen en boven zijn hoofd ontplooiden zich de banieren, waarover de morgenzon haar gulden schijnsel wierp. Was er een profetie in dien gouden glans? Een belofte, dat de strijd op leven en dood tegen Spanje niet hopeloos was, dit nimmermeer zou zijn, dat de nacht was geweken, de zwarte nacht der tirannie, die toch het geluk, de vrijheid van het heden had voorbereid. De trotsche Ridderzaal baadde in licht en de zon overgoot met haar stralenden luister de hooge gestalte van „prince Mourinck", die moedig had aanvaard zijn levenstaak, — grootsche nalatenschap van zijn grooten Vader — die den naam van zijn klein, doch krachtig volk geëerd maakte en geacht door gansch Europa. Hooger rees de zon. De banieren, krijgstropeeën van overwinning en fiere zegepraal ruischten HOOFDSTUK XVIII. Uit de „Hofkapel" op het Binnenhof, waar sinds eenige jaren, volgens haar wensch, godsdienstoefening werd gehouden in haar moedertaal, trad Louise de Coligny met haar zoon. Zonder zich te laten aandienen begaf zij zich naar een der bijzondere vertrekken van den Stadhouder. Zij vond daar inderdaad dien zij zocht: haar stiefzoon aan het schaakbord gezeten met den Frieschen Stadhouder Willem Lodewijk, zijn zwager nu, door diens huwelijk met zijn eigen zuster, Anna van Nassau. „De raadsheer loopt gevaar," merkte Willem Lodewijk aan. „Ik geloof het ook, hij is tamelijk schaakmat." „Maar als gezant blijft hij onschendbaar," klonk weer raadselachtig, met het oog op het spel, het antwoord. Toch scheen hij te zijn begrepen. „Doch misschien niet als inner van wissels, waarvan hij hetgeld niet afdraagt, aan de eigenares, hier de dochter van den ongelukkigen Rampart," sprak Maurits. In dit oogenblik hief de smalle hand van Louise de Coligny het deurtapijt op. „Ik kom als smeekeling, en wel voor het jonge meisje, waarover gij spreekt: Helena Rampart." Hoffelijk had de Stadhouder de Prinses-weduwe naar een zetel geleid, vriendelijk zijn jongen broeder begroet; nu antwoordde hij echter eenigszins geërgerd _ hij duldde zelden inmenging in zijn zaken: „Haar geschiedenis is mij bekend. Wat ik kan zal ik voor haar doen. Giuseppe Monte heeft in zijn angst en verbijstering zelf alles uitgebracht. Schurken verraden altijd elkander. Hij werd gevangen genomen, omdat hij als spie den Aartshertog diende en dezen berichtte wat hij te weten kon komen, en in zijn angst voor de scherpe ondervraging bekende hij wat niemand vermoedde. Gelden van Nicolaas Rampart, die bij hem berustten, heeft hij gedeeltelijk aan anderen uitbetaald, gedeeltelijk zelf behouden. Dèit deel zal de dochter van Rampart terugbekomen, maar hij heeft meer slachtoffers gemaakt en veel verkwist van het geld, dat hem werd toevertrouwd, daarom kan ik u niet veel beloven voor uw beschermelinge." „Het is tenminste iets. Maar zijn medeplichtige, is die buiten uw bereik?" „Bereikbaar, doch onschendbaar," antwoordde Maurits ernstig. Toen begreep zij .... Donkere wolken dreven langs de lucht en maakten grijs het morgenlicht, een onweer dreef nader, in de verte rommelde de donder. „Ik heb nog een verzoek," ving de Prinses, na eenig zwijgen, opnieuw aan. „Er is hier sinds eenigen tijd een gevangene, op halsmisdaad zit hij op de Gevangenpoort. Helena Rampart beweert met heete tranen, dat hij onschuldig wordt beticht en als ik haar hoor, geloof ik het." Het sterkste verlangen van Louise de Coligny was altijd om te helpen en te troosten, doch zij bezat nog een andere gave, het goede, dat in het hart van anderen was, te voorschijn te roepen: Prins Maurits luisterde naar haar met aandacht en geduld, hij die steeds zijn eigen weg ging en zoo zelden geduld oefende. „Wat wil mijn trouwe raadgeefster, dat ik doen zal?" vroeg hij met een flauwen glimlach, die toch zijn gelaat verhelderde. „Zijn zaak nogmaals ernstig laten onderzoeken." „Dat is geschied, nauwkeurig en uitvoerig." „Wij hebben de berichten van ooggetuigen," viel nu ook de voorzichtige Willem Lodewijk in. Zijn schrandere blik vestigde zich op het edelgevormde vrouwengelaat, op de tengere gestalte, zoo bleek, zoo teer in het zwarte kleed. „Uw woorden vereeren u, want zij komen uit het hart, maar kan het verstand ze toepassen ? Ik geloof, dat hier het recht zijn loop moet hebben en, dat het ditmaal geen dwaling is. Trachten de Jesuiten niet opnieuw Alva's gruwelen in het leven te roepen? Is de moord te Brussel op de ongelukkige Anneke van den Hove gepleegd er geen bewijs van?" Zij zweeg, want het lot der arme dienstmaagd was met ontzetting vernomen tot ver over de grenzen van haar land en het had de kloof verbreed tusschen het uitgeputte Spanje, dat haakte naar vrede en de moedige, jonge Republiek, die den dag der vrijheid had zien rijzen. „Pater Holt, te Brussel, zendt sluipmoordenaars af op al de Protestansche vorsten van Europa," ging Willem Lodewijk voort. „Wat Karei Ter Welle betreft, hij stond in nauwe betrekking tot Fra Antonio, den biechtvader van zijn meester. Fra Antonio is de boezemvriend van Gregorius Holt. De samenhang is niet ver te zoeken." Louise de Coligny zweeg. Het was alles zoo verward, zoo donker. Grijs dreven de wolken nader en somber was de toekomst van het jonge meisje, wier verlatenheid en leed haar innigste mededoogen had gewekt. Met groote schreden mat prins Maurits het vertrek. „Het is niet om mijzelven, dat ik het doodvonnis van dien jongen man zal bekrachtigen. Daar zullen er genoeg zijn te vinden, die, onder begoocheling der Jesuiten, zijn taak overnemen, vooral nu iederen moordenaar wordt beloofd, dat hij als heilige en martelaar zal worden vereerd, gelijk — die andere." Hij sprak den naam van zijns vaders moordenaar zelden uit, ook ditmaal was het hem onmogelijk. „Maar ik mag niet ongestraft laten wat zij willen vernietigen door sluipmoord: de vrijheid van ons land. God heeft ons vaderland, ons volk opgericht als uit den dood. De Jesuiten zouden, als het in hun macht stond, het dieper neerdrukken dan ooit te voren. En het verleden, rood, doorweekt van heldenbloed kan, mag hier opnieuw geen heden worden. Deze halve eeuw van lijden en strijd heeft ons volk aan zichzelf geopenbaard, heeft het gevormd tot een zelfstandige natie. En ik moet die vrijheid, die zelfstandigheid verdedigen, tot hij" — liefkoozend sloeg hij den arm om de kleine, stevige schouders van Frederik Hendrik — „mijn taak kan overnemen. „Ik zal handhaven En hij, die mij mijn roeping wil beletten te volbrengen ten einde toe, die mijn volk, in plaats van het op te voeren naar een lichtende toekomst, terug wil sleuren naar het donker verleden, verdient de vergelding evenredig aan zijn misdaad." Hij had vast en snel gesproken, langer achtereen dan zijn gewoonte was, en zij die hem hoorden moesten instemmen met zijn woorden: hij was de drager van de vrijheid zijner natie, waar de Spanjaarden doordrongen brachten zij de tirannie en de heerschappij der Jesuiten. Louise de Coligny zweeg: ook zij kon de juistheid zijner opmerkingen niet ontkennen. Misdaad ver- Op leven en dood 11 diende straf. En echter fluisterde haar vrouwelijk fijn gevoel, dat wat haar had tegengeblikt uit twee droevige meisjesoogen geen smart was over de afschuwelijkste schanddaad. Prins Maurits streek zich met de hand over de oogen. Hij dacht aan den zorgvollen tijd, toen hij alleen stond als onervaren, zeventienjarig jongeling en de duizenden en tienduizenden van Spanje's heerscher opnieuw het land overstroomden, waarvoor zijn vader het leven liet. Toen klonk alom de noodkreet: „Wiens arm zal hen stuiten, de moordende horden?" Toen had het geloof aan zijn roeping, het vertrouwen op God hem bezield met heldenmoed. Daar was geen vrees in zijn hart, toen hij de overmacht tegentrok, voor de eerste maal. Hij wist, dat een sterke arm over hem waakte en dat het vergeefsch is te strijden tegen God. Het land der verdrukten was thans reeds een wijkplaats voor vervolgden; de zetel van recht en vrijheid voor geheel Europa, waarin schier nergens recht te vinden was. Wel was het zijn plicht zijn taak voort te zetten ten einde toe .... „Ik zal handhaven 1" .... Maar van een met papieren en kaarten bedekte zijtafel nam Willem Lodewijk — ongeduldig over het afbreken van het schaakspel — een kaart op der Oostelijke provinciën. „Het zal nog een zware tocht wezen," mompelde hij. Zijn blik vloog over de namen Rheinberg, Grol, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen, plaatsen alle nog bezet door de Spanjaarden. De vastberaden gloed van zijn oog echter verhaalde, dat van dien tocht «zegepraal! het wachtwoord zou zijn en vertrouwen op Hooger bijstand het schild. Een papier was op den grond gefladderd. Frederik Hendrik raapte het op en reikte het zijn broeder. „Een brief voor u." Onwillekeurig verbrak Maurits het zegel. „Naamloos," sprak hij verachtelijk. „Aan zulke geschriften wijd ik geen tijd. Ongeteekende brieven schrijven alleen lafaards en schurken." Verachtelijk wierp hij den brief van zich — zoo dikwerf vond hij geschriften tusschen zijn boeken of papieren, brieven, die hem zelf aanvielen of de eer aanrandden van zijn geslacht. Hij keurde ze nooit zijn aandacht waardig, wetend, dat een eerlijke tegenstander strijdt met open vizier. Ook ditmaal was het blad weggeworpen, daar schemerde hem plotseling een onderstreepte naam tegen tusschen de dichtbeschreven regels. Nu nam hij het schrijven nogmaals op en las: de aanklacht behelsde ditmaal hem zeiven niet. „Die man heeft verborgen vijanden," riep hij eindelijk uit, het geschrift weer samenvouwend. „Wien meent gij?" vroeg de Prinses. „Uw beschermeling, Karei Ter Welle." „Ik dacht het reeds, de zoon van Dirc Ter Welle is geen sluipmoordenaar." Haar oogen staarden voor zich uit en blikten opnieuw in het goudglanzend weleer, dat onderging in nacht en tranen. „Met welk een ontzettende wanorde is het leven vervuld, omdat de menschen niet elkanders geluk zoeken te vermeerderen maar elkanders leed te v ergrooten," viel nu de Friesche stadhouder in, na lezing van het schrijven, dat prins Maurits hem had toegereikt. „Karei Ter Welle is niet zoo schuldig als hij schijnt, dit bewijst deze ongeteekende brief, het werk der laagheid, wroetend in het duister " „Hem zal recht worden gedaan zooveel dit nog mogelijk is," hernam prins Maurits. „Menigmaal werd een lichtvaardig geveld vonnis tot een eerekroon voor hem, die het ontving en een onuitwischbare schande voor de rechters die het uitspraken. Zoolang ik het verhoeden kan, zal dit hier niet geschieden. Ik wil recht, geen gerechtelijken moord." Het licht brak door; geheel in de verte rommelden de laatste donderslagen HOOFDSTUK XIX. Helena Rampart zat alleen in haar kleine kamer. De avondwind blies door de wijde schouw, de boomtakken tikten tegen het venster. De flikkerende kaars was wel een onvoldoende verlichting voor het moeilijke kantkloppen; toch werkte zij snel door, hoewel met moede, pijnlijke oogen. Zij wist, dat haar beschermster dit niet van haar eischte, maar zij had haar voor zooveel te danken: sneller gingen de kantklossen heen en weer. Er stond een bode gereed om naar Frankrijk, naar gravin Elisabeth van Nassau te vertrekken, — sinds twee jaren gehuwd met den hertog van Bouillon — en het was haar bekend, dat de prinses-weduwe haar stiefdochter, die zij liefhad als een eigene, den kostbaren kraag wilde zenden, waaraan zij nu de laatste hand legde. — Het Vlaamsche speldewerk was beroemd door geheel Europa. — Het werk moest dus worden gedaan, alzoo werkte zij voort tot het gedaan wès. Toen staarde zij voor zich uit en voelde weer de oude pijn in haar hart — schoon gewoonte ook het lijden zijn prikkel ontneemt, en zij reeds zooveel had geleden, dat ook die pijn zijn vlijmenden angel had verloren. Zij wist nog niet, dat er een wending was gekomen in haar lot en in dat van hem, dien zij liefhad. — Louise de Coligny had geen verwachtingen willen opwekken, die nog geen zekerheid waren. — Het maanlicht gleed in het stille vertrek en omspon haar met zijn zilveren net. Geheime droomen zweefden haar hart binnen met dien zwevenden schijn. Een gejaagd kloppen op de deur bracht haar terug tot het heden. „Wie daar?" zweefde op haar lippen. Zij sprak de vraag niet uit. Wankelend greep zij zich vast aan den post der geopende deur: „Karei! Karei! Gij!" Hij trad over den drempel, sloot de deur en stond voor haar, bleek, somber, zwijgend. Zij had zich hersteld, stak een tweede kaars aan, wierp nieuw hout op het vuur; hij bleef roerloos, zwijgend, met over elkaar geslagen armen stond hij. De wind, die den geheelen dag had gehuild, was gaan liggen. Het was buiten even stil als binnen. „Karei, zijt gij gevlucht? Vervolgt men u?" Een doffe, angstige klank was in haar stem. Het woord van welkomst bestierf haar op de lippen. „Karei, spreek toch! O, wat is er nu?" Hopeloos, als in elkaar geknakt bleef zijn gansche houding. Bleek waren zijn vermagerde trekken. Nu hief hij het hoofd op en zij las wanhoop in zijn oogen. Op radeloozen toon klonk zijn antwoord: „Ontvlucht, vervolgd? Neen, ik ben vrij, ontslagen van banden en boeien." „Uw onschuld is gebleken?" Met een juichtoon klonk het van haar lippen en haar hart verweet haar die vraag in het eigen oogenblik. Zou hij dan zóó voor haar staan? Weer hief Karei werktuiglijk het hoofd op, dat opnieuw op zijn borst was gezonken. „Neen," sprak hij heesch, „ik ben vrij, uit medelijden vrijgelaten en — geschandvlekt voor mijn gansche leven." Verbaasd zag zij hem aan: „Ik begrijp u niet. De Prins" .... „Is edelmoedig geweest, onvergelijkelijk edelmoedig," zei de Provoost Geweldige, die den kerker voor mij ontsloot. „En zóo werd den moordenaar het leven geschonken! Versta mij wel: het verachte, geschandvlekte leven van een als sluipmoordenaar gebrandmerkten ellendeling mag ik nu verder sleepen tot aan het einde mijner dagen. O, liever, duizendmaal liever ware ik gestorven! Maar nu moet ik binnen vierentwintig uur de grenzen der Republiek hebben overschreden, met een geschandvlekt verleden als herin- nering, geketend aan een veracht heden, met een eei looze toekomst in het verschiet. Wèl is de weldaad mij bewezen groot en benijdenswaard!.... Dat zij mij ter dood hadden gebracht, ter dóód!" Toen meteen snerpenden kreet: „Verbannen uit mijn vaderland, het land waarvoor mijn vader het leven liet, ik kan, ik k&n het niet dragen! Zijn geheele lichaam schokte van krampachtige snikken, steunend, met de handen voor het gelaat zonk hij op een der eikenhouten schemels.", Zij stond voor hem met saamgeklemde handen, zoekend naar een troostwoord, dat zij niet vond. „Ik kan, ik k&n het niet dragen!" klonk het opnieuw in een snik. En weer was er een stilzwijgen, beangstigend, drukkend, waarin elkanders gejaagde ademhaling beiden pijn deed, maar ieder te vergeefs naar een woord zocht om het leed van den andere te verzachten. Eindelijk rees Karei op en streek de haren weg, die verward neervielen over zijn klam voorhoofd. „Vaarwel, Helena! Dit moet ons afscheid zijn, voor altijd!".... „Voor altijd!" — Haar stem herhaalde het woord sidderend. „Kan dan uw onschuld later" .... „Niets kan meer!" barstte hij opnieuw los. „Ik heb u immers gezegd, dat ik geschandvlekt ben voor altijd. Met een pistool in mijn vuist ben ik gevonden, gevangen genomen, zes ruiters hebben gezworen, dat zij mij het wapen zagen richten op den Prins. Misschien heeft dit inderdaad zoo geleken, toen ik Fra Antonio wegtrok. Wie kan nauwkeurig zien te midden van steigerende paarden, vechtende drommen, omringd door kruitdamp, half bedwelmd door de woeste opwinding van het gevecht? Voorwaar, ik ben de eerste noch zal de laatste zijn, wiens leven werd verwoest door een misverstand, een dwaling .... Maar dit, dit....! Balling zonder vaderland, zonder vrienden, zonder levenstaak Tot den prins van Oranje is het mij niet vergund terug te keeren, hier mag ik niet blijven. In Spanje zou men mij nu met vreugde begroeten en mij laten optrekken in de rijen der Spanjaarden, en dat" — zijn stem herwon een zweem van vroegere vastheid — „dat wil ik niet, nooit! Mijn vaderland mag mij uitwerpen, tegen mijn volk strijd ik niet." Toen lichtte plotseling een gedachte in haar op. De zielsbedroefde trek om haar mond week, maar nog hield zij de woorden in, die op haar lippen zweefden. Zacht vroeg zij: „Waarom hebt gij niet aangedrongen op een nader onderzoek ?" „Er viel veel te vragen of aan te dringen met zulke rechters! Ik ben gezien met dat pistool, — het grootste bewijsstuk tegen mij. Het gansche land is immers vol van het Jesuitenkomplot te Brussel tegen koningin Elisabeth en prins Maurits. Ook liggen de beide laatste aanslagen tegen den Prins, nu nauwelijks vier jaar geleden, ieder nog versch in 't geheugen. „De Prins is edelmoedig geweest, als nooit een vorst voor of na hem zich zal toonen," verklaarden mijn rechters eenparig, riepen ook de Provoost-Geweldige en de beul om het zeerst. „En ondanks die edelmoedigheid — gezien van het standpunt van den Prins, is zij in waarheid groot — blijft mijn leven gebroken, onherroepelijk verwoest." Zij raakte vluchtig zijn arm aan met een gebaar, waarin bemoediging en medelijden zich vereenigden. „Laat ons eerst plaats nemen, dan kunnen wij rustiger spreken en den toestand overzien." Zij schoof een stoel bij het vuur, zette brood en vleesch onder zijn bereik en vulde een beker met den krachtigen wijn, dien de Prinses haar had gegeven. Op haar aandringen dronk hij. De kleur keerde op zijn wangen. Met een flauwen glimlach liet hij toe, dat zij zijn bord vulde. „Dat doet goed! In de groote, koude wereld, is er tenminste nog een, die in mij gelooft, nog één, die voor mij zorgt!".... Toen haar bleek, ontdaan gezichtje bespeurende: „Och, Helena, trek het u toch zoo niet aan! Het is.... het is" .... Hij zocht naar woorden, maar vond ze niet en toen zwegen beiden. Zij moest zich het uiterste geweld aandoen om kalm te blijven, bij het gezicht van zooveel leed. Hij dacht aan zijn hoopvolle toekomstverwachtingen, hoe hij zich die toekomst had gedroomd aan de zijde van haar, die hij nu moest verlaten, misschien voor altijd. Hij dacht aan zijn vader, gestorven voor de vrijheid van zijn volk en hij begreep, hoe diep dat volk hem — zulk een zoon van zulk een vader — zou verachten. Krampachtig klemde hij de lippen opeen, klacht noch snik mocht meer beven door zijn woorden. Hij stond op. „Nu moet ik gaan," fluisterde zijn mond. „Kon ik slechts blijven, altijd!" spraken zijn oogen. Maar ook Helena was opgestaan: „Luister nog even naar mij, sprak zij vast en de druk der kleine hand, die nogmaals zijn arm aanraakte, deed den radeloozen jongen man beven van het hoofd tot de voeten. Zijn blik zocht den haren, maar zij sloeg de oogen neer. Was er iets in, dat hij niet zien mocht? Snel bukte zij zich en raapte eenige broodkruimels van den grond ,* niemand zag de beide groote tranen, die zij ter sluiks afwischte. Eindelijk stond zij weer bij het vuur en wierp blok bij blok in den gloed, tot de vlam in het vertrek sloeg en het groene kleed van de kleine tafel in brand dreigde te steken. „Helena, pas toch op, ge sticht brand, moedwillig doet gij het!" riep hij verschrikt. Toen stond zij recht voor hem en zag hem aan met een doordringende flikkering in haar oogen. „Dat doet menigeen; brand stichten, moedwillig een vuur aanwakkeren, waarvan de vlammen, al wat in waarheid leven heeten mag in zijn leven, zullen, móeten verteren tot asch." Haar besliste toon was in lijnrechte tegenspraak met het beven harer lippen, maar haar stem was klaar en duidelijk, toen zij vervolgde: „Ik ben maar een vrouw, een vluchteling, zonder eenig middel van bestaan. Mijn moeder is dood, mijn vader vermoord in den kerker, mijn vermogen is mij ontnomen. Als ik ziek ben, lig ik verlaten neer, als ik sterf denkt misschien niemand aan mij. Toch ben ik gerust, omdat ik weet, dat God mij ziet en dat, zoolang ik op Hem vertrouw, Hij mij niet zal vergeten. Mijn leven scheen ook bedorven en ik heb cr wat van gemaakt, door te werken van den morgen tot den avond, door moedig voorwaarts te gaan in het geloof, dat God op Zijn tijd alles wèl zal maken, hier of eenmaal in Zijn Vaderhuis. Dat geloof geeft mij vrede en kracht, vrede met de moeilijkheden van mijn leven, kracht om voort te gaan met Gods hulp. En ik ben maar een vrouw. Gij zijt een man en bij den eersten tegenspoed zijt gij wanhopig en ziet er uit of gij aan alles een eind wilt maken. „Zie, ik verheug mij, dat gij weer vrij zijt maar ook, omdat ik zoo tot u kan spreken. En ik geloof, dat gij den zwaren tegenspoed, dien gij nu moet verduren, eenmaal nog zult zegenen" .... „Helena!!" „Ja, want die zal u tot mensch maken, in den waren zin van het woord, tot iemand, die het leven begrijpt in zijn volle beteekenis. Tot voor weinige maanden naamt gij het leven veel te gemakkelijk op, en dacht gij veel te weinig aan den ernst van onzen tijd. Het is goed, dat gij nu zult leeren, biddend zult leeren, naar ik hoop, tegenspoed te overwinnen, ook de bittere, zware, die u thans treft." „Het zijn verheven bespiegelingen, maar zij houden geen steek. Wat k&n ik doen, nü nog!" Ongeduldig, wrevelig klonk zijn antwoord. Hij had een geheel ander medegevoel van haar verwacht. Maar ondanks haar of wellicht door haar woorden, voelde hij toch zijn wanhoop minder worden, zijn moed een weinig herleven. Het was hem of donkere schaduwen van hem weken, om plaats te maken voor een licht als alleen de zon aan den dag, alleen de hoop aan de ziel kan geven. Hij zag Helena aan en werd meer dan ooit getroffen door haar schoonheid, niet door haar welgevormde trekken alleen, maar bovenal door de edele uitdrukking, die over haar gelaat zweefde, die verhaalde van een geestelijke schoonheid, een edel zieleleven, gewonnen na veel leed en bangen strijd. Hij voelde plotseling, ondanks zijn donker lot, een diepe minachting voor zijn eigen lafheid, die in klagen en wanhoop de eenige uitkomst had gezien. En meer dan ooit bewonderde hij de eenzame, jonge vrouw, die niet laf was geweest in 's levens strijd en leed, maar die moedig worstelde met de omstandigheden en ze overwon door geestkracht en geloof. „Helena, ik bemin u!" barstte hij eensklaps uit. Zij wierp hem een toornigen blik toe. „Ik u niet," sprak zij koel. „Is het nü tijd om dergelijke dingen te zeggen? Ik spreek ernstig met u, en gij" „Mag ik dan niet zeggen, dat ik u liefheb?" „En denkt gij, dat ik zou kunnen liefhebben, zulk een lafaard, zulk een moedwilligen zondaar als gij ?" „Helena!" riep hij nog eens verontwaardigd, dreigend. Door merg en been ging hem haar toon. „Of acht gij het niets, dat God u aan het leven heeft hergeven, ontrukt aan den dood op schier wonderdadige wijze ? Hebt gij uw vroeger leven zoo besteed tot Zijn eer, dat gij in het besef, hoe ook u het oordeel wacht over uw daden, rustig zoudt kunnen sterven, wetend, dat God ook u uw schulden heeft vergeven, gij, die anderen hun misdaden niét vergeeft? Christus liet zich aan het kruis nagelen voor u, wat deedt gij voor Hem? Thans waant gij, dat Hij u heeft vergeten; hebt gij ooit in waarheid aan Hem gedacht, die vele jaren in Spanje? Uw vader stierf voor de vrijheid van ons volk en gij beleedt den godsdienst zijner beulen. Deedt gij dat niet tegen beter weten in? Nu gij geen voorspoed hebt op uw weg, nu de menschen u miskennen, dringt gij u op, dat ook God u heeft vergeten. Zou het echter niet kunnen zijn, dat Hij u zoekt door tegenspoed, nu gij u in voorspoed niet door Hem liet vinden? In den naam van den Heer, laat de blinddoek vallen van uw oogen, zie u zeiven in het ware licht. Het is uw verleden niet, dat gij betreurt, maar uw heden, dat u geen eer, geen erkenning van menschen schenkt. Dat gij Hem hebt gehoond door uw afval, daaraan denkt gij zelfs niet, maar dat de menschen u beleedigen en grieven brengt u tot wanhoop." Hij wreef zich met de hand over de oogen, — viel inderdaad een blinddoek van zijn gelaat? „Gij zijt hard," prevelde hij eindelijk. „De waarheid is dikwerf hard, maar zij brengt genezing aan en ofschoon zij kwetst, zij reinigt wat was bedorven." „Het is waar, wat gij zegt, maar o! wat kan, wat kan ik doen!" „Heb geduld en geloof; bid, dat de weg, dien gij gaan moet, u zal gewezen worden en gij zult hem zeker vinden." „Ik hèb gebeden in den kerker met woorden, die angst en wanhoop mij persten uit het hart. Toen vergat ik de verplichte gebeden der kerk. Maar" — woest fonkelden zijn oogen — „wat heeft het mij gebaat — wat?" „Wat kon het baten wanneer uw bidden louter zelfzucht was?" Met vlammende oogen zag hij haar aan. „Gij hebt véél medelijden met een ongelukkige!" Met een zucht van verlichting zag zij, dat de doffe wanhoop van hem week. Hield dit geen belofte in aan de toekomst?" „Er is hier geen sprake van mij doch van u. En gij hebt niet God gezocht in uw gebeden, doch u zeiven alleen." „Helena, dat gaat te ver." „Neen, want het is de waarheid. Indien gij hadt vertrouwd op den Heer, in Hem geloofd, dan zoudt gij hebben gebeden: „Uw wil geschiede!" Hij zweeg getroffen en zonk neer op zijn zetel, de handen voor het gelaat. Thans zag hij inderdaad zich zeiven in het ware licht. Gebroken klonk zijn stem toen hij kreunde: „O, God vergeef mij ofschoon ik het niet verdien!" En zij, die hem, steunend op Hooger kracht, oprichtte naar het lichaam, die tot nieuw leven wekte zijn ziel: „Daar staat geschreven, dat zondaren uit genade zalig worden, niet door hun verdienste. Want dit zou zijn: God vernederen in Zijn heilige liefde en Zijn eindelooze barmhartigheid." „Ik heb nooit begrepen, dat de leer der goede werken zoozeer Gods grootheid aanrandt. Gebrekkige menschelijke daden, waardoor de eeuwige zaligheid — gekocht wordt!" hernam hij nu zacht. „Vertrouw te allen tijde op Hem, steun niet op eigen kracht alleen en Hij zal u niet beschamen, die uitging om te zoeken het verloren schaap. Tracht uw onschuld aan het licht te brengen, en geef het nooit op, wat zich ook tegen u kant. Verwin het kwade door het goede. Werk zoolang het dag is. Volhard in den strijd des levens, en houd moed. Indien gij u willoos liet meeslepen, liet knakken door uw levensleed, dan zoudt gij uw vijanden slechts doen juichen en uw vrienden — het hart breken." Hier hield zij op met een snik, die haar voor vele oogenblikken het spreken belette. Hij greep haar handen en zij zou geen vrouw zijn geweest als zij ze nu had teruggetrokken, geen liefhebbende vrouw. „Ik dank u!" sprak hij hoog ernstig. „Ik zal gaan en mijn werk trachten te vinden in het leven, ook nü nog." Toen met een dreigende flikkering in zijn blik: „Maar eerst zal ik Fra Antonio zoeken en mij op hem wreken, tien en honderdvoud; hij alleen is de oorzaak van al mijn ellende." Wel was het licht geworden voor zijn blik, doch in zijn ziel heerschte nog de nacht, de duisternis van haat en wraak. Zij hernam zacht: „En indien uw dolkstoot zijn hart doorboorde en hij stervend voor u lag, dan zoudt gij zijn schuld tegenover u vergeten en alleen de uwe zien tegenover hem. „Mij komt de wraak toe!" zegt de Heer. Gij moogt u niet wreken, gij moet vergeven." Op leven en dood jg Er volgde een lange stilte. Helena vouwde de handen en bad: zij gevoelde welk een felle strijd werd gestreden in haar nabijheid, maar eindelijk verstond zij en het was haar als ruischte zacht een engelenstem: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren" .... Daar werden slechts weinig woorden meer gewisseld. De tijd welke den balling nog restte zou weldra zijn verstreken; hij moest vertrekken, heengaan, het ongewisse tegen. Maar niet somber meer was hun ernstig afscheid. Het geloof in God, Die nooit begeeft wie op Hem vertrouwen was in hun ziel; het vertrouwen op elkander leefde in hun hart. En ofschoon een donkere, onzekere toekomst voor hem lag, was het echter beiden of hij de duisternis achter zich liet en het licht te gemoet trok. „Helena, wanneer zal ik u terugzien?" fluisterde hij nog eens, haar hand in de zijne. En zij: „Het zal alles worden gelijk God wil." Dit was het beste afscheidswoord: het sloot alle wanhoop en moedeloosheid buiten. HOOFDSTUK XX. Paul Dyalyn ging op en neer in zijn vertrek, zich koesterend in de zon en in de glorie zijner zegepraal. Want aan het welslagen zijner zending twijfelde hij geen oogenblik. De woorden van den Stadhouder, de afkeurende gebaren van meer dan één lid der Staten, beschouwde hij als staatkunde, als een middel om betere vredesvoorwaarden te verwerven. „Want wie zou mijn redenaarstalent kunnen weerstaan ; mij en de macht van koning Filips van Spanje!" Zijn borst zwol. Hij zag zich reeds in Brussel, in het Escuriaal vooral, goedkeurend ontvangen; hij zag reeds de orde van Alcantara schitteren naast de diamanten van zijn gewaad .... „Ik heb het ver gebracht, vèr, en ik klim nog hooger," mompelde hij vol eigenwaan. „Wèl mij, dat ik onschendbaar ben en heil mij, als ik hier goed en wel van daan zal zijn." — Dit na eenig nadenken. De deur werd geopend; aangediend werden meester Jan van Oldenbarnevelt en meester Jan van de Werken. Twee forsche gestalten traden over den drempel, in hun krachtigen lichaamsbouw, kloeke trekken en rustigen oogopslag het volmaakte beeld van den vrijen burger, die, bewust van zijn doel, bedaard zich een weg baant, zonder zich te laten afschrikken door het machtwoord van vorsten of de duizendtallen hunner gewapenden. De Poolsche gezant begroette hen met de verheven afgemetenheid, die den vertegenwoordiger eens konings voegde tegenover de vertegenwoordigers van het volk. Maar de beide volksvertegenwoordigers, — die van het moedige, vrije Geuzenvolk — schenen in het minst niet gedrukt door de ontzagwekkende tegenwoordigheid van een rok bezaaid met edelsteenen, echt en valsch. Met den welwillendsten glimlach werd de nederbuigende groet beantwoord. Paul Dyalyn ontdekte eensklaps, dat die beide kloeke gestalten in den breeden lakenschen, met donker bont omzetten tabbaard het zonlicht onderschepten, dat door de hoog aangebrachte vensters naar binnen gleed. De woorden van Diogenes tot Alexander waagde hij toch niet te herhalen, en echter — verduisterden zij inderdaad voor hem de zon? Eenige gedwongen plichtplegingen werden gevolgd door een kort stilzwijgen, waarin Paul Dyalyn zich plotseling het lot van Icarus herinnerde. Toen klonk opnieuw de stem van meester Barnevelt: „Heer van Dyalyn, in naam van den Stadhouder en van de Staten onzer Republiek hebben wij de eer u dit schrijven ter hand te stellen. Tevens kwijten wij ons van de opdracht der regeering van dit land, ndien wij u verzoeken gezegd schrijven te doen toekomen aan uw tegenwoordigen gebieder, koning Sigismund van Polen." De besliste stem zweeg. Het ijdele bloed dreef den Poolschen gezant ijskoud naar 't hart. „Is dat alles?" stamelde hij verward, al zijn afgemetenheid vergetend. „Geenszins, heer v&n Dyalyn." Waarom drukte Oldenbarnevelt zoo beteekenisvol op dit „van?" Wilde hij hem daarmee toonen, dat hij zijn waren naam kende en — zijn lotgevallen? En weer hernam die zakelijke stem: «Tevens hebben wij de eer u hierbij een vrijgeleide te overhandigen, dat u wellicht van dienst kan zijn, zoolang gij u bevindt op het grondgebied der Vereenigde Nederlandsche Gewesten." „Zoo handelt men niet met een gezant!" Alles vergetend stoof de pseudo-Pool op. Zoo behandelt men u." — Scherp klonk het antwoord. „Daar een langer verblijf u hier echter onaangenaam moet zijn, wordt u tevens bericht, dat een oorlogsschip der Generale Staten gereedligtom u naar Engeland te brengen, waarheen gij verklaard hebt, dat dezelfde last u voert, die u hier tot ons bracht." Paul Dyalyn zweeg, overbluft, vele oogenblikken. „Mag ik uw Edelheid geluk wenschen met het feit, dat een gezant onschendbaar is? voegde Jan van de Werken hem eindelijk met een fijn glimlachje toe. Hergaf de zekerheid, dat hij veilig was ofschoon herkend, den gezant iets zijner gewone verwatenheid ? Gij wijst dus de welwillende tusschenkomst af van koning Sigismund," riep hij heftig. „Uw volk en land doemt gij daarmee tot een wissen ondergang! En dat, omdat eenige bij Turnhout veroverde vaandels werden gedragen door uw straten! In de grijze oudheid werd geen overwinningsfeest gevierd eer de strijd ten einde was. Eenige duizenden hebt gij verslagen, die koning Filips wreken zal door u zijn tienduizenden te zenden. Wacht tot gij ook die hebt overwonnen en slaat dan zulk een hoogen toon aan." „Bij Turnhout waren achthonderd Hollanders genoeg om vijfduizend Spanjaarden te verslaan," zei Van de Werken droog. „Wie te veel voorspoed had vreesde in de oudheid de wraak der goden." „Wij zijn hier geen heidenen. Wij vreezen God, Die het recht doet zegevieren op zijn tijd." „Hm, machtige aardsche bondgenooten zijn ook niet te versmaden. En Elisabeth van Engeland zal v 1 ede maken met Spanje, evenals koning Hendrik van Frankrijk." „Wij hebben inderdaad véél verwachting van uw zending aan het Engelsche hof," zei Van de Werken ironisch. „Het valt mij nog moeilijk te gelooven, dat gij het voorstel van koning Sigismund weigert! Zulk een bemiddelaar af te wijzen!" Als verslagen zat de Poolsche gezant neer: hij voelde de vernedering, die hem zeiven trof en duchtte de gevolgen voor zich zeiven. „Gij moet niet wanhopen, menigeen faalde in zijn berekeningen," hernam Oldenbarnevelt. „Dat bewijst een geruchtmakende zaak te dezer stede. Gij hebt er misschien ook reeds van gehoord?" „Ik ben hier voor staatszaken," hernam Dyalyn, beproevend zijn waardigheid te hernemen. „Het is begrijpelijk, dat gij u niet inlaat met de dingen van het nederige dagelijksche leven," ging Oldenbarnevelt onverstoorbaar voort, „'t Is toch jammer soms, ook daar zijn lessen uit te trekken. Zoo dit geval: Een wees wier erfdeel wordt gestolen — ja, dat platte woord is hier het rechte — door den man, die als vriend stond aan haar vaders sterfbed. Ik vraag u, gij zijt zoo vermaard om uw schrander oordeel, — welke straf verdient zulke laagheid? De gezant hoorde in deze woorden de minachting niet, die den spreker vervulde, en wat zonderling mocht heeten, evenmin begreep hij in dit oogenblik de toespeling; zijn ijdelheid voelde zich opnieuw gestreeld: de groote Raadpensionares der gevreesde Republiek vroeg zijn raad! „Die man is laaghartiger dan de gemeenste dief; het schavot is nog te goed voor hem," antwoordde hij waardig. Oldenbarnevelt rees op: „Ik wensch u nu nog meer dan straks geluk met het eenmaal vastgestelde besluit, dat een gezant onschendbaar is. Tevens deel ik u mee, dat door de gevangenneming en bekentenis van een u welbekenden bankier, Helena Rampart nog een gedeelte van haar vaderlijk erfdeel terug zal ontvangen. Kom, Van de Werken, laat ons gaan. Wij hebben hier niets meer bij te voegen." Een vale kleur trok over het gelaat van den gezant, zijne tanden klapperden op elkaar. Meester Van de Werken scheen niets van zijn ontsteltenis te bespeuren. Met den welwillendsten afscheidsglimlach naderde hij den man in zijn met edelsteenen bezaaiden rok. „Aangename reis, heer van Dyalyn. Neem dit kleine geschenk als een aandenken aan uw nederigen dienaar, Jan van de Werken." Het duurde vele oogenblikken eer Paul Dyalyn, nadat de deur achter de afgezanten der Heeren Staten was gesloten, zich in staat bevond te zien wat het fraai gesneden doosje bevatte, hem ter hand gesteld door den pensionaris van Leiden. Eindelijk opende hij het: een eenvoudige bronzen penning lag op het zwart fluweel. „O, dat s de geleerde Van de Werken weer. Die zit altijd in oudheden te wroeten. Dat weet ik nog van vroeger. Wat heb ik aan zoo'n vod!" Verachtelijk wilde hij den penning wegwerpen, maar eensklaps ontdekte hij, dat die nieuw was. Het was een afgietsel van den kostbaren eerepenning, door de Staten prins Maurits aangeboden, na diens groote overwinning bij Turnhout. Als randschrift las Paul Dyalyn de woorden: „Hij kwam, hij zag, God overwon!" Aartshertog Albertus stiet een woord uit, dat noch behoorde in vorstenmond noch in dien van een prelaat, toen hem kort daarna werd bericht, dat de afgezant van koning Sigismund aan het Engelsche hof even weinig was geslaagd als bij de „stijfhoofdige burgers en rebellen der Nederlandsche Republiek." Zeer ongenadig werd de gezant, wiens eigenwaan voor een groot deel was verdwenen, door hem ontvangen. Of bestond er nog een andere reden? „Heer van Dyalyn, wij hebben vernomen van uw praktijken. Wij zullen ons beklag doen bij koning Sigismund, uw meester. Gij hebt u wederrechtelijk gelden toegeëigend, die ons toekwamen, uit de be- zittingen van den ter dood veroordeelden ketter. Ofschoon gezant, zult gij uw straf niet ontgaan. Er zal een wacht voor uw woning worden geplaatst, waarheen gij thans onder streng geleide wordt teruggebracht en die het u verboden is te verlaten. Wij zullen den koning van Polen inlichten! Ga!" Dyalyn ging inderdaad, wankelend, vernietigd. Dien nacht sneed hij de echte diamanten knoopen van zijn rok — het aantal was niet groot — en wierp dit fraaie kleedingstuk verachtelijk van zich. Toen bond hij zijn lakens aan elkander en liet zich, terwijl de wacht beneden dommelde bij de bierkan, uit het venster afglijden. In Brussel werd hij niet meer gezien, in Polen waagde hij zich evenmin. Niemand wist waar hij was gebleven „Had ik toch nooit dien snoever toegelaten als gezant," sprak Albertus dienzelfden avond tot Richardot. „Tijd en moeite, zijn verloren." „'t Is of de raaf van keizer Augustus herleeft. Die riep en kraste dat ook zijn vorstelijken meester na, toen Varus" Richardot voleindde den zin niet. Verschrikt zag hij op; had hij overluid gedacht? Hij herademde toen hij Albertus hoorde vervolgen: „Nog nooit is een gezant zoo op zijn plaats gezet door een vreemden souverein, als deze oplichter door Elisabeth van Engeland. Sigismund van Polen zal weten, wien hij heeft durven zenden." „Uw Hoogheid zal zich toch geen nieuwe vijanden op den hals halen, nu de oorlog met vernieuwde kracht moet worden voortgezet?" ontviel Richardot. „Voortgezet, hoe? Vergeet gij mijn leege schatkist?" vroeg Albertus met een zucht. „Toen gij in het land kwaamt bevonden zich in uw trein zeshonderd muildieren, waarvan vele bogen onder een gouden last. Waarom hebt gij het grootste deel daarvan verspild voor uw hofhouding?" dacht de president weer. En de Aartshertog overlegde: „Dat vonnis aan Anneke van den Hove voltrokken is een overijling geweest en wordt nu een der grootste beletselen voor den vrede. En dit juist thans, nu ik van alle inkomsten ben beroofd door dat plotselinge, vreeselijke besluit van den Koning!" Mistroostig liet hij het hoofd op de hand rusten en dacht en overlegde, zonder een uitweg te vinden. Wel had hij reden tot bekommering! Als een donderslag uit een onbewolkte lucht had een plotseling besluit van Filips geheel het handeldrijvend Europa getroffen en den Aartshertog van schier al zijn inkomsten beroofd. Want door den edeldenkenden koning van Spanje was een manifest uitgevaardigd, waarin hij met roerende plechtigheid verklaarde, dat hij voortaan geen enkele zijner schulden meer zou betalen. Het was het grootste bedrog der gansche eeuw, dat hij pleegde, maar Filips volvoerde het met even groot godsdienstig vertoon. Plechtig had hij al zijn goederen en inkomsten, — die voor reeds voorgeschoten gelden in pand waren gegeven, — weer in bezit genomen, onder voorwendsel, dat zijn ontelbare en onafgebroken uitgaven in den langdurigen oorlog, dien hij voerde „om den christelijken godsdienst van den ondergang te redden," hem thans geheel tot den bedelstaf hadden gebracht. Daar was geen misdaad zoo groot: moord, woordbreuk of bedrog, die Filips niet wist te doen voorkomen als een zeer verheven daad. Al het goud van Peru, al het zilver van de Amerikaansche mijnen, de schatten der oude noch die der nieuwe wereld waren toereikend geweest om de Protestanten uit te moorden en de kleine Republiek der Nederlanden tot onderwerping te dwingen. Met nauw verbeten woede zag Filips al deze kostbare metalen — die hij, geheel onwetend omtrent de wetten van den handel — zijn eigendom noemde, hun weg vinden naar de kooplieden van Europa, bovenal naar de handelshuizen der gehate Republiek, die nu in staat was den vrijheidskamp voort te zetten, waar hij met iederen dag meer zijn onmacht voelde om zijn lievelingsdroom te verwezenlijken: het uitroeien en uitmoorden van allen, die den Hervormden godsdienst beleden, het verdelgen van ieder, die niet wilde buigen voor zijn tirannie. HOOFDSTUK XXI. Het regende sinds vele dagen een kille zomerregen; de biezen aan den slootkant waren geknakt door de vereende kracht van water en wind; de knotwilgen langs de vaart schudden droefgeestig hun gelende takken. In zijn vertrek op het Binnenhof werkte de Stadhouder rusteloos aan het plan van zijn nieuwen veldtocht, die ook de oostelijke provinciën geheel zou bevrijden van het Spaansche juk. En op de bemodderde landwegen om den Haag reed zijn jonge broeder met het hoofd vol gedachten, schier te ernstig voor zijn leeftijd. Maar Frederik Hendrik was geen kind meer, al had zijn aantrekkelijk gelaat nog al het aanvallige behoudender eerste jeugd. De tijd, waarin hij leefde, was te ernstig om het leven te beschouwen als louter spel. En Frederik Hendrik bezat de geestkracht van zijn vader met diens grootheid van ziel, welke alle gaven den mensch geschonken wijdt aan éen verheven doel, die daarom nooit eigen welzijn zoekt, doch alleen dat van anderen begeert te bevorderen. Zijns vaders beeld stond als een mijlpaal op den weg der vooruitstrevende menschheid, onvergankelijk, als in erts gehouwen zouden zijn naam en streven blijven voor zijn volk .... „Wat ben ik, wat doe ik!" weeklaagde het in het hart van zijn zoon. Moedeloos liet de jeugdige ruiter den teugel zinken van zijn paard: de jonge adelaar voelde de kracht zijner vleugelen, een sterkte die hij bedwingen moest.... O, dat onvervulbaar verlangen naar daden, edel en groot! „Wanneer zal ik zijn als Maurits, wanneer, wanneer?".... Jonge, frissche moed deed zijn hart kloppen van verlangen. Het bleeke, dierbare gelaat zijner moeder, dat plotseling verrees voor zijn blik, deed hem dit verlangen bedwingen met een snik.... Verder reed hij, verder. De storm had de bladeren afgerukt. Doorweekt en vuil lagen zij op het modderige pad. In de verte was het of de struiken in vlam stonden, maar het was de ondergaande zon, die, eer zij wegzonk aan de grijze lucht, nog voor weinige oogenblikken een rooden gloed wierp over het verlaten landschap. Deed dat vurig schijnsel het paard schichtig worden? Snel en wilder werd zijn gang, naar stem noch teugel luisterde het meer; voort stormde het, angstig hinnikend voort, den vuurgloed te gemoet. Verschrikt trok de jonge ruiter aan den teugel. Dit prikkelde het angstige dier nog meer. Als razend sloeg het op hol; boomen struiken, eenzame hofsteden stormde het voorbij in dollen ren. Menschen haastten zich naar buiten. Onmachtig waren zij tot helpen bij de pijlsnelle vaart van het schier razende dier, dat voorbijstoof met duizelingwekkenden spoed. De angstige of medelijdende uitroepen stierven weg in de ruimte. Weldra was het stampen der hoeven, het snuiven van het dampende paard het eenige, dat zich vermengde met het klagen van den wind en het ruischen van den opnieuw sneller vallenden regen. Nog eenige oogenblikken, die den van schrik bijna verstijfden ruiter uren toeschenen, daar veranderde het landschap. De drassige weilanden lagen achter hem, voor zich zag hij een beploegd veld. Krampachtig klemden zijn smalle, doch reeds gespierde handen zich aan de manen van het hijgende paard. Hij voelde, hoe hem evenals het uitgeputte dier, dat nog voortging met bevende flanken, doch dat weldra dreigde ineen te zakken, de kracht begaf. Schrikkend voor een zandhoop maakte het ros eensklaps een zijsprong, toen stortte het neer met een lang, klagend hinniken. Bleek, roerloos lag de jonge ruiter, bewegingloos het afgematte paard Meer dan een uur ging voorbij, stil drupte de regen neer, zacht klaagde de wind. Geen beweging kwam in de jonge gestalte op den doorweekten grond. Toen kwamen landlieden en tilden den bewustelooze medelijdend op en legden hem voorzichtig in hun huifkar. „'t Arme schaapken, 't schijnt nog een rijkelui's kind ook, een wambuis van zwart sameet en een kraag van ragfijn speldewerk draagt hij. Bylo, 't lijkt wel echt Mechelsch," zei een der beide vrouwen, die hem naar de huifkar hadden gedragen. Maar haar man — zij hadden hun boter en eieren naar „stad" gebracht — liet van schrik zijn zweep op den grond vallen. Want niet onbekend waren hem die bleeke trekken. Nu riep hij uit: „Dien heb ik meer gezien, toen hij nog een klein jongske was. Toen maakte hij sneeuwballen op t Rapenburg en kon mikken als de beste. Weeran vrouw, zie je dat niet? 't Is mooi Heintje, het kleine jonkske van den Prins." Zijn vrouw en zuster antwoordden niet terstond; hun oogen werden vochtig en zij deden hun eenvoudige huik af en legden die als een kleed, door dankbare liefde gespreid, onder het bleeke hoofd van den vorstenzoon, wiens vader eenmaal het woord had gesproken, nooit meer vergeten door zijn volk, dat het bewaarde als een kostbaar kleinood: „Wij bekennen, dat wij syn ende alle ons leven langh blijven willen ghemeynsaem ofte den volcke toeghedaen" .... Wat de mensch zaait wordt zijn oogst, maar ook die van zijn nageslacht. Het zaad, gestrooid door den martelaar voor Neerlands vrijheid en rechten, in de harten van het volk, waarvoor hij het leven gaf, was liefde geweest. Thans, na zoo vele tientallen van jaren, groende, bloeide het, schonk het rijke bloesems en vrucht. En behoed door die trouwe wederliefde van dat volk werd „mooi Heintje" teruggebracht naar het verblijf der bleeke, liefelijke vrouw, wier „eenige troost hij was, wier grootste aardsch geluk." En alleen, geheel alleen waakte — volgens haar uitdrukkelijk verlangen — Louise de Coligny dien nacht bij het leger van haar, slechts door de grootste zorgen in het leven teruggebrachten zoon. De spieren van haar zacht gelaat waren gespannen door den angst waarin zij verkeerde. Een gejaagde uitdrukking was in haar oogen, maar zij deed wat er te doen was en liet niemand toe haar taak over te nemen. Buiten viel nog steeds de regen neer. Het klonk als zacht geween en ook haar donkere oogen vulden zich met groote tranen, die zij nu zoo zelden meer bezat. „Heb ik hem gedreven tot dien wanhopigen rit ?" hamerde het in haar hoofd, brandde het in haar hart. Want de ware toedracht was haar onbekend gebleven, maar zij herinnerde zich dien eigen morgen, toen haar zoon opnieuw had gesmeekt het leger te mogen vergezellen en hoe toen tranen haar eenig antwoord waren geweest. Op leven en dood 19 O, de smart, die in zijn jonge stem had getrild toen hij haar vaarwel zeil Zij had het hoofd afgewend, zij kon dien toon niet verdragen. Haar blik was naar buiten gevallen op de bloemtrossen en bogen van den goudenregen voor haar venster. Gouden ketenen, waaronder de hoog naar het blauw des hemels zich verheffende takken omlaag bogen. Was ook haar liefde zulk een gouden last voor haar kind, een wicht, dat hem neertrok, dat zijn vlucht belemmerde? Steeds meer gespannen werd het bleek gelaat der eenzame vrouw. De buitenwereld verzonk vóórhaar blik. Zij zag alleen de wereld in haar binnenste. Een huivering voer door haar leden. „Ach, had ik het bijtijds ingezien!" klonk het met een doffen snik. Maar geen enkel troostwoord klonk, alleen de wanden weerkaatsten dof haar klacht: „Te laat! Te laat!" Haar oogen verduisterden zich opnieuw. Zij kampte met haar zwakheid, met den angst van haar hart; krampachtig klemde zij de handen ineen en bad En toen gevoelde zij, dat haar moederliefde hier een struikelblok was geweest voor haar moederplicht. Zij had zich laten leiden door het meest verklaarbare gevoel, door de meest onberispelijke deugd — en echter was het een ontheiliging van den hóogsten menschenplicht: zelfverloochening, geheele afstand van alle eigen wenschen. In den tempel, waarin zij knielde, had zij zich een beeld opgericht, een beeld van het reinste marmer gewis; maar een ontheiliging, want waar alleen de Heilige Geest behoorde te zijn, had zij een plaats ingeruimd aan dien der zelfzucht. „De liefde zoekt zichzelve niet!" Werd dit gewijde woord gefluisterd in haar nabijheid of ruischte het in haar hart? Haar blik dwaalde door het stille vertrek en vond opnieuw zijn rustpunt bij de jonge, bleeke gestalte op het witte kussen. Het gevaar was geweken; gerust ademde hij in diepen slaap, maar zij dacht aan den verstijvenden angst der laatste uren, toen het had gedreund in haar hoofd, gefluisterd in haar hart, dat klopte tot berstens toe: „En indien gij hem nu moet afstaan, nü? Waarom hem teruggehouden van zijn plicht, zijn bestemming: zijn volk te leiden op de paden der vrijheid? Is de mensch ooit te jong om zijn roeping te aanvaarden? Kon hij immer beter worden voorbereid voor zijn levenstaak, dan onder de bekwame leiding van den broeder, die hem liefheeft? Kan God hem niet overal bewaren, ook te midden der gevaren van den strijd?".... Met een gevoel vol schrijnend wee begreep zij nu, dat zij hem had belet zijn levenstaak te volbrengen: reeds nu een voorbeeld te zijn van jongen moed en trouwe plichtsbetrachting. Weer hield zij den adem in om de rust niet te storen van haar sluimerend kind, en luisterend met een gevoel vol onuitsprekelijke dankbaarheid naar zijn kalme ademhaling, wist zij, dat wat het leven, het aardsche leven van haar opeischte, alleen het deel harer liefde was, dat behoorde tot de aarde, maar dat wat onvergankelijk was in die liefde, ook door den dood haar niet kon worden ontnomen, omdat de ware liefde haar oorsprong neemt uit God, den Eeuwige. De donkere nacht verstreek, een nacht van groote zelfkennis, van ernstig gebed. De sterrenglans verbleekte, de eerste teerwitte en zachtroode lichtstrepen verkondigden het rijzen van den dageraad, van een nieuwen, helderen dag. Het morgenlicht deed den jongen slaper ontwaken. Zijn eerste blik viel op de tengere gestalte, die had gestreden dien nacht aan zijn sponde haar laatsten, bangsten strijd, die thans zich zelve, alle eigen wenschen had overwonnen door Hooger kracht. „Lieve moeder," fluisterde hij zacht. Maar zij, met een stem trillend van ingehouden aandoening, met den blik der vrouw, die grooter overwinning behaalde in de stilte van haar eenzaam vertrek, dan de zegepralende held te midden van het dreunend slaggewoel: „Word spoedig geheel beter, mijn jongen! Dan zal uw moeder u zelf het zwaard omgespen. Gij zult mijn ridder zijn in den strijd van ons volk voor vrijheid en recht." Een klein, blinkend slagzwaard hief zij in de hoogte. Lang had zij het bewaard als een kostbaren schat: Willem van Oranje had het gedragen als jongeling aan het luisterrijk hof van keizer Karei. Met een jubelkreet sloeg Frederik Hendrik de armen om haar hals: hij begreep haar.... Toen weenden moeder en zoon aan elkanders hart, maar uit welk een verschillende bron vloeiden hun tranen! De zon ging op in gouden licht. HOOFDSTUK XXII. Terwijl prins Maurits, ontstemd, dat geen zijner beide bondgenooten — Frankrijk en Engeland — ondanks zijn dringende vertoogen, partij trok van zijn schitterende overwinning bij Turnhout, zijn krijgsmacht richtte naar de oostelijke grenzen der Republiek, om althans den Rijn vrij te maken, reed op een klaren zomerdag een ridder met klein gevolg Emmerik, een der grijze steden aan dien groenen Rijnstroom binnen. Zonder zich op te houden wendde hij zijn paard naar een alleenstaande huizing aan den oever der rivier, en daar trad hem reeds in het schemerdonkere voorhuis een ranke vrouwengestalte tegen en klonken in een snik twee namen. „Maria!" .... „Willem 1" .... Er volgde een lang stilzwijgen, waarin twee harten wild tegen elkander klopten, in bitter-zoete herinnering, in overweldigend medelijden en grenzenlooze verrukking. Toen legde zij haar hand in de zijne en bracht hem naar het huisvertrek, waar de maaltijd reeds stond aangericht. En daar, bestraald door het licht van den zomerhemel, die naar binnen schitterde met lachenden glans, zagen zij elkander voor het eerst na een scheiding van meer dan het vierde eener eeuw. Filips Willem van Oranje en Maria van Buren, gravin van Hohenlo nu. Niet verzadigen konden zij zich elkander aan te zien en het werd hun zoo wel en zoo wee te moede en al weigerde de stem hun den dienst, toch speelde een gelukkige glimlach door hun tranen. Een lindetak wiegelde voor het venster; een groen, zacht licht gleed door zijn hartvormige bladeren naar binnen. Op geringen afstand stroomde de Rijn; gouden sprankels deed het zonlicht tintelen op zijn ruischende golven, waarboven zwaluwen scheerden met lichten vleugelslag. Het was alles zoo vredig, zoo liefelijk. Een weerglans van de zon, die buiten straalde, lag op de gelaatstrekken van den broeder en de zuster, die de wil van een despoot had gescheiden zoo vele, vele jaren lang. „Wees welkom, Willem! Eindelijk! God is goed!" fluisterde zij met een grooten snik. En hij, haar kleine handen vaster drukkend: „Welkom, ja, bij u, maar in mijn vaderland niet." Zij las het zielsverlangen, dat hem verteerde op zijn gelaat, zag dat het wicht van het leven zwaar op hem drukte. Haar hart dreigde te breken. O, die gebogen, bleeke man, vroeg vergrijsd, wiens last zwaarder was dan zijn schouders konden torsen, wiens oogen om zich blikten zoo zorgvol, zoo vermoeid, ondanks het geluk van het oogenblik, dat zijn hart vervulde .... Wat was geworden uit den aanvalligen, levenslustigen knaap, den jongen, ridderlijken beschermer van zijn kleine zusje? Meer dan een moord hadden zijn beulen aan hem begaan, toen zij hem lieten opwassen in verlatenheid des harten, in een omgeving, koud als de steenen beelden, die zij hem dwongen te aanbidden. En hij zag haar, in den glans van haar teere, blonde schoonheid, nog verhoogd door haar zilverkleurig kleed en de zachte schittering van parelen en smaragden om hals en keurs. In den vollen bloei van het leven, zag hij haar, gelukkige gade, wier gemaal zijn gansche kracht schonk aan het volk, dat zij liefhad, haar volk; die hoe heftig vaak, haar nooit reden gaf tot een klacht. Hij zag het groote verschil tusschen hun beider levenslot, maar hij dankte in stilte God, dat haar de zonneglans van het leven bestraalde en het welde op in zijn hart: „Heer, laat het ook verder zoo zijn, mij de schaduwen, haar het licht! .... Wat ook de macht van een tiran in hem had kunnen dooden aan levenskracht en levensmoed, tegen de edele aandoeningen zijner ziel was alle geweld machteloos gebleven: zelfvergetelheid, edel- moedigheid kenmerkten hem gedurende zijn gansche leven als Vader Willems echten zoon. De ijskorst van terughouding en wantrouwen, om zijn hart gevormd in zijn kille lijdensschool, smolt. De milde zonnestralen der liefde hadden het aangeraakt. De grond, waarop hij stond, zonk nu niet meer onder hem weg; een zacht gevoel van geluk drong zijn in verlatenheid verstijfd hart binnen. Zijn moede oogen ontvingen een dankbaren blik. „Maria, liefste zuster, hoe dank ik u, hoe d&nk ik u, dat gij gekomen zijtl Dat is nog veel beter dan al de fraaie wandtapijten en het kostbare huisraad, dat gij mij te Brussel zondt, gij geeft u zelve!" Liefkoozend gleed haar hand over zijn golvende haren, zoo vroeg reeds met zilver doorweven. Door gelukkige tranen heen glimlachte zij hem toe. En hand aan hand zetten zij zich op de rustbank onder het geopende boogvenster. De wiegelende linde wierp teere schaduwplekken over hun hoofd, de Rijn ruischte voorbij, diep blauw als de wolkenlooze zomerhemel, bedekt door de zonnestralen met een schubbenpantser van levend goud. Het was of de zomer hun hart binnentrok. Zij herinnerden elkander zonnige gebeurtenissen uit hun eerste jeugd, die beiden wisten, die bovenal de balling had bewaard als een kostbaar kleinood. Van het verleden tot het heden was de afstand niet ver en zij begreep hem, toen hij haar deelgenoote maakte van zijn leed, zijn hoop en teleurstelling. Omdat zij hem liefhad begreep zij hem geheel. Het was of zijn gelaat opleefde, nu hij vertrouwen vond en geloof. Vernedering werd vergeten, weggevaagd de altijd schrijnende smart. Hij verhaalde haar van zijn pogen om Héraugière te winnen voor zijn vredesplan, en hoe hij ook hierin was misleid; van zijn onderhoud met Maurits, hun broeder. En zij, met vrouwelijk, fijn gevoelen, zag eensklaps de waarheid, die niemand had vermoed, begreep welk misverstand beide broeders had gescheiden, misschien voor altijd. Zij zweeg eenige oogenblikken en toen, terwijl een lichtstraal op haar gelaat viel, door een gebroken wolk van lindegroen, verhaalde zij hem van den reuzenkamp, gestreden door haar volk, — dat ook het zijne was — een strijd die nu reeds woedde sinds dertig lange jaren. Het was een breede schilderij, die zij voor hem ontrolde, een grootsch verhaal van heldenmoed en doodsverachting, van vertrouwen op God, van geloovig sterven te midden van den reuzenstrijd, wetend dat Hij alle dingen zou doen meewerken ten goede, wanneer de ure daar was, door Zijn heilige wijsheid bepaald. En hij luisterde zwijgend en zag thans zijn lijdend, strijdend volk in een nieuw licht, grootsch en verheven, omdat de zon der gerechtigheid het bescheen met haar glans. Hij dacht aan de voorstelling, die hem in Spanje gegeven was van den vrijheidskamp der Geuzen. Voor de eerste maal zag hij van zijn bevrijding het groote geluk: hij was thans in staat te oordeelen, hij mocht zich zeiven een meening vormen.... Nu begreep hij ook, waarom in zijn vaderland zijn komst bezorgdheid had gewekt, nu gevoelde hij het dreigend gevaar, dat in zijn hardnekkig verlangen lag voor zijn volk, al zag hij alles nog niet in den geheelen omvang. „Maurits was hard, maar hij had recht," sprak hij eindelijk. „Zeg hem, dat ik hem nu begrijp en dat zijn wil ook de mijne is. Traag hem ons volk gelukkig te maken en vrij, dat is al wat ik voortaan begeer. Ik zal nooit een struikelblok zijn voor de vrijheid van mijn land." Dat was de broeder, dien zij zich gewenscht had, zooals haar liefde hem had geloofd: zich zeiven vergetend voor het welzijn van zijn volk. „Ook voor u kan alles nog weer goed worden," sprak zij bemoedigend, „het is nog niet te laat." Haar medelijden streed een zwaren strijd met haar gevoel van recht. Het laatste behield de overhand. „Doch gij hebt zelf uw zaak het meest geschaad door uw onderhandelingen over Breda." „Ik meende in aller belang te handelen, nu weet ik, dat men mij bedroog." Zijn stem klonk hol in de stilte van het vertrek: „Ik was ziek en wanhopig, en wist niet, welke stukken ik teekende. Maar toen ik begon te begrijpen zond ik mijn secretaris, Karei Ter Welle".... „Velen wantrouwen u daarom: hij wordt verdacht van een aanslag op het leven van Maurits. Zij verschrikte voor de uitdrukking zijner oogen, voor zijn kreet: „Hij? Zijt gij allen krankzinnig? Hij? Het nobelste karakter, dat ik ooit kende 1" Toen sprak hij vele woorden, die voor een groot deel ook zijn eigen geschiedenis behelsden en zij kon slechts fluisteren: „Ook hier het misverstand, dat zoo menig menschenleven verwoest 1" „Wat is er van hem geworden?" vroeg hij eindelijk meewarig. „Ik weet het niet. Maurits ontsloeg hem, omdat hij de bewijzen zijner schuld niet overtuigend vond, maar hij moest het land verlaten en zweren niet naar Brussel terug te keeren." Hij bedekte zich het gelaat met de handen: „De eenige vriend, dien ik had! Het is hard voor hem en voor mij en" — toonloos — „alles mijn schuld. „Het was een dwaling, gij kunt u dat niet verwijten," hernam zij zacht. „Iedere schuld wordt gewroken, reeds hier op aarde," fluisterde hij dof. „Ik heb ook aan hem véél goed te maken. Moge God mij die gunst nog eenmaal verleenen. Ik zal niet rusten tot ik hem vind." Zij dacht, aan zijn ledig, eenzaam leven in zijn hol paleis te Brussel. Haar hart vloeide over van medelijden. „Mijn arme Willem!" sprak zij zacht. Maar hij plotseling met lang verdoofde, eindelijk ontwaakte geestkracht: „Niet meer geheel beklagenswaard: Ik heb nu een doel waarvoor ik leef: mijn gansche kracht zal ik inspannen om voor mijn volk een eervollen vrede te verwerven, die zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid waarborgt." Zijn oogen glansden, waar was nu hun sombere uitdrukking? Filips Willem droomde in dit oogenblik den schoonsten droom zijns levens, en, zou het hem niet gegeven zijn dien geheel te verwezenlijken, toch zouden vele jaren later duizenden hem zegenen: het twaalfjarig Bestand, dat toen de meesten zijner tijdgenooten als voorbode van een geheelen, eervollen vrede beschouwden, was voor een groot deel zijn werk. Was hem de glorie van den krijgsheld ontzegd, den roem van een vorst des vredes heeft hij zich verworven.... En de zuster, wier hand hij thans vatte met warme genegenheid, beantwoordde dien druk; ook zij gevoelde het: deze dag zou vruchten dragen. De eenzame man bezat thans een levensdoel, hun beider volk had een pleitbezorger verworven aan het hof te Brussel. HOOFDSTUK XXIII. Terwijl de jonge Republiek steeds meer het juk afschudde van den koning, die voor zich zeiven iederen band der wet ontknoopte, maar zijn volken trachtte te boeien met slavenketenen, poogde de Aartshertog vruchteloos Hendrik den Vierde te doen opbreken van Amiëns, waarvoor deze het beleg had geslagen. „Hij is naar Amiëns, gekomen als een soldaat en hij trekt af als een priester," zei Hendrik droog, toen het ontzettingsleger van Albertus na herhaalde vruchtelooze gevechten terugtrok. Inderdaad ging hier behalve Amiëns — dat de Spaansche troepen slechts weinige maanden te voren hadden bezet — nog een andere hoop te loor voor den waardigen prelaat, die sinds geruimen tijd op gespannen voet stond met Alexander Farnèze, zijn geliefden bloedverwant en mededinger in Filips' gunst. Want Farnèze had in den nauw geëindigden Franschen veldtocht een voet van den Apostel Filippus benevens het hoofd van St. Laurentius buit gemaakt en beide aan zijn beminden oom gezonden, die de kostbare relieken ontving met een verrukking, even grenzenloos als zijn botte dweepzucht en zijn onmetelijk onverstand. Sinds dien dag stond Alexander Farnèze bij Filips in blakende gunst en werd hij door den kardinaalaartshertog benijd en gehaat. Met een vreugdekreet die zelfs zijn aangeleerde Spaansche grandezza nauwelijks kon smoren, ontving deze daarom de tijding, dat er in Amiëns een groot stuk van het hoofd van Johannes den Dooper werd bewaard. Hij haastte zich Filips mededeeling te doen van deze heuchlijke ontdekking, met belofte, dat hij het heilige voorwerp zoo spoedig hij kon naar Spanje zou opzenden. En thans moest hij aftrekken van Amiëns met een verslagen leger, dieper dan door lichamelijke wonden gekwetst door de bijtende spotwoorden van „den Béarner." En Filips — wiens dochter, de Infante Isabella, hem was toegezegd, — zou zich misschien in toorn van hem afwenden en zijn — Albertus — schatkist was ledig, en zijn troepen dreigden met muiterij. Hendrik van Frankrijk stond gereed op te rukken naar de Vlaamsche grenzen, zoodra Amiëns — dat het slechts weinige dagen meer kon uithouden — zou zijn gevallen en aan den Rijn had de Stadhouder der „rebelsche provinciën", die zijn jeugdigen broeder daar zijn eerste krijgslessen gaf, met een geringe krijgsmacht, doch groote praktische kennis, reeds negen versterkte steden en vijf goed bezette kasteelen genomen .... Wèl mocht de ongelukkige kardinaal-aartshertog hartbrekende zuchten slaken, toen hij „druipstaartend huis-toe" reed in mist en regen, naar een spotvogel zijner geslagen, mokkende benden mompelde. En in Spanje, waar zijn angstig bekommerde gedachten wijlden — van waar hij een storm voelde naderen, die gewis dreigend zou losbarsten boven zijn rampzalig hoofd, om hem wellicht te rukken van zijn hooge plaats — in Spanje stormde het dien eigen dag in werkelijken, niet in overdrachtelijken zin. Hol beukten de golven de steile rotsen en scherpgepunte klippen der grillig gevormde kust. Als notendoppen werden de schepen her- en derwaarts geslingerd der vloot, die met de uiterste krachtsinspanning in volle zee poogde te blijven: de klippen en rotsen der kokende branding spelden het vaartuig, dat hen naderde, een wissen dood. Zwarte schaduwen zweefden over de kokende wateren; het was of zij oprezen naar de grauwe wolkgevaarten, die voortjoegen langs het zwerk en zich schier met hen vereenden. Sissend schoten hoekige bliksemstralen neer; hun blauw-gele gloed verlichtte voor een oogenblik den somberen hemel en de met lillend schuim bedekte golven; dan werd alles weer donker, alles nacht. Op de schepen spande, overspande iedere matroos zijn laatste kracht, maar geen enkel vaartuig, voortgezweept door den huilenden storm — was nog in staat aan het roer te gehoorzamen. Als kinderspeelgoed werden zij her- en derwaarts geslingerd, de vlugge zeilers, die waren gekomen van Hollands lage kust, met de schepelingen, die hun vaderland het vaarwel toeriepen, toen Engelands krijtrotsen verdwenen aan den gezichteinder. Het was de vloot der Republiek, bij welke zich de Engelsche zeemacht had aangesloten. Spanje was opnieuw het onverschrokken doel van hun tocht. Maar hevige stormen teisterden de Spaansche kust. Iedere landing werd onmogelijk gemaakt door de opgezweepte golven. Brullend stormden zij op tegen de rotsen of spoten in wolken van grauw schuim over boeiers en oorlogsbodems. Tevergeefs spanden de vlootvoogden alle pogingen tot redding in. Vruchteloos beproefde nogmaals het scheepsvolk het uiterste. De storm werd tot een orkaan, de laaghangende, loodkleurige wolken waren nu inderdaad één met de zwarte schaduwen die, zwevend over de klotsende wateren, eerst schenen op te klimmen naar den donkeren hemel. Het vereend geweld van wind en golven belette elke landing, deed de schepen afdrijven — tot hun geluk: de met blinde klippen bezaaide kust, was een wisse dood. Tien lange dagen, tien eindelooze nachten duurde Op leven en dood on de storm. Toen was zijn woede bedaard, maar ook de kracht der bemanning uitgeput. De ontredderde schepen luisterden niet meer naar het roer; de afgematte matrozen, gewond door vallende stukken hout van de masten, haast ineenzinkend door hun worsteling met de hooge zeeën, gedurende vele donkere nachten, waren tot landing noch aanval meer in staat. Na een korte beraadslaging der gezagvoerders werd het bevel gegeven de schepen zoo veel doenlijk te kalefateren om den terugtocht te aanvaarden, maar toen de bootsman van ieder schip „alle hens aan dek" beval, hoe velen, ach, hoe velen werden toen gemist in de rijen der bemanning! Slachtoffers van den storm gewis, overboord geslagen en verdronken in de wielende waterkolken. „Karei Ter Welle!" Ook die naam werd vergeefsch afgeroepen op een der Engelsche schepen van graaf Essex, de opperbevelhebber der vloot. Geen antwoord weerklonk, ook zijn naam werd geschrapt, als die van zoo menig ander voor hem. ,/t Is jammer van hem, 't was een goed kameraad 1" zei een verweerd matroos. „Maar stil en apart, bijster. Ik geloof, dat er wat anders achter stak. Hij had meer van een grooten sinjeur dan van een armen zeeman. Als 't dan nu maar goed mag wezen met zijn ziel, hier op de wereld had hij 't zeker niet. Dat was wel te zien aan zijn bleeke facie en zijn sikkeneurige oogen." Dit was de eenige lijkrede, die werd gehouden over den verdronken gewaanden matroos. En in hetzelfde uur wentelde dit vermeende slachtoffer van storm en zee zich in koortshitte om op zijn leger. Een groote golf had hem weggeslagen van dek, maar hem tevens aan land geworpen. Visschers, die aan het strand de woede van den orkaan trotseerden, hunkerend naar den buit van vergane schepen en de bezittingen der drenkelingen, hadden den bewustelooze gevonden ien bespeurend, dat hij arm was als zij, zijn leven gered, waar zij een vlootvoogd, prijkend met een gouden keten op zijn kostbaar harnas, gewis zouden hebben gedood. Vele weken waren voorbijgegaan eer de koortsen, die hem zijn laatste kracht dreigden te ontrooven, den vreemdeling verlieten. Op een helderen winterochtend gloorde voor het eerst weer een vonk van klaar bewustzijn in zijn blik. In het verschiet zag hij de altijd rustelooze, doch nu slechts flauw bewogen zee, waarboven zich de hemel spande in effen, stralend blauw. Nauwelijks kon hij zich in de eerste oogenblikken bezinnen waar hij was, maar een oude vrouw naderde zijn bed van mos en dorre bladeren. Met schelle stem riep zij uit: „Gebenedijd zij de heilige Antonius, de vriendelijke vertrooster van alle veriatenen en de wonderdoener in allerlei leed. Wel is geheel de wereld vol van zijn lof en hoort men van alle kanten zijn wonderdaden verkondigen. „Tot hem heb ik bestendig mijn aanroepingen gericht, vreemdeling, voor uw herstel, en zie hij heeft mij verhoord! „Het licht keert in uw oogen, geregeld is uw ademhaling. Hoe heerlijk heeft de heilige Barbara, „de toevlucht dergenen, die zich in stervensgevaar bevinden," - naar het gebed zegt - u gered! Daarom zal ik voor haar beeld een kaars ontsteken. Maar de heilige Eulalia, die het dagen achtereen regenen het, zoodat ik geen geneeskrachtige kruiden voor u in het veld kon zoeken, haar beeld heb ik buiten neergezet, tusschen de ganzen in denkhof. Nu kan zij daar tot haar straf, zelf natregenen. De oude staakte haar woordenvloed om zich naar het onder de wijde schouw walmend vuur te wenden, waarboven haar uiensoep dreigde aan te branden, en Karei Ter Welle sloot opnieuw de oogen. Doch het bewustzijn bleef en nu begreep hij voor het eerst in haar geheelen omvang de verandering in zijn binnenste. Hij was weer in Spanje, maar de wonderdaden aan heiligen toegeschreven - ééns menschen van gelijke beweging als ieder onvolmaakt mensch — de gebeden tot hen gericht, vervulden hem nu met afkeer en walging. En hoe kort geleden had hij die gebeden nog zelf gedachteloos meegepreveldl Hoe i) Tweede gebed voor het beeld van den H. Antonius. gering in aantal waren de maanden, door hem gesleten in zijn eigen vaderland en van welke onmetelijke beteekenis waren zij geworden voor zijn zieleleven. Eerst nu zag hij de groote genade, hem door God bewezen. Zelfs het vele, bittere leed, dat hij reeds had doorstaan, dat hij nog zou moeten doorworstelen, zegende hij thans, omdat het hem naderbracht tot God. In stilte vouwde hij de vermagerde handen en dankte den Heer uit den diepsten grond zijns harten De weken werden tot maanden, slechts langzaam, zeer langzaam kwamen zijn krachten bij. Hij hielp den bejaarden visscher, — zijn redder — de netten herstellen en hoorde hem St. Nicolaas verwenschen, die dit jaar geen enkel schip liet stranden op de kust. „Maar St. Nicolaas is toch de patroon der zeelieden, naar gij zegt, dan moet hij ze immers ook beschermen," merkte hij eens aan. Doch de visscher ongeduldig: „Vreemdeling, dat begrijpt gij niet. Wij hebben u ook gered, maar daarom kan onze patroon ons toch wel eens wat strandroof gunnen? Neen, 't is een slechte tijd tegenwoordig. De heiligen wenden zich van ons, en men zegt, dat de koning ook wel gauw zal sterven." t ilips van Spanje dood! Karei dacht nog steeds aan dat woord toen hij eenige dagen later voor de eerste maal wankelend zijn schreden naar buiten richtte, om geheele genezing te zoeken in de milde stralen der lentezon. Koning Filips afgeroepen van de aarde, het tooneel zijner jarenlange bloedgerichten en gruweldaden! O, zou daar geen ademtocht van verlichting door de geheele wereld gaan, bovenal door de jonge Republiek der Nederlanden? Maar de vorstelijke geweldenaar zelf? De mensch maait wat hij gezaaid heeft en aan den rand van het graf ontzinkt iedere aardsche macht ook der geweldigste vuist. Karei huiverde. Verder en verder doolde hij door het kastanje- en olijvenwoud — slechts spaarzaam, ver van elkander verwijderd waren de boomen geplant — eindelijk liet hij ook de laatste, ijle stammen achter zich. Tusschen dorre, gele rotsen slingerde nu het ruwe bergpad. Nog eenige schreden klom hij het op, hopend de zee terug te zien in geheel haar verheven majesteit en ontzaglijke eindeloosheid. Toen zonk hij uitgeput neer, het hoofd op de harde, van iederen plantengroei beroofde rots. Een zacht geblaat klonk in de verte. Bij een kromming van den weg verscheen de herder der kudde geiten; schor blaffend volgde hem zijn hond. De herder zelf ging voort met gebogen hoofd, blijkbaar zonder iets te hooren of te zien. Een grove pij, half geestelijk, half wereldlijk gewaad, hing los om zijn uitgevaste leden, zijn hoofd was onbedekt. Terwijl hij dichter bij kwam, hief hij het hoofd op en toen zag, toen herkende Karei hem.... Met een kreet rees hij op: „Fra Antonio!" De herder zag hem aan, waarschuwend: „Stil! Die naam behoort mij niet meer. Judas noemen zij mij nu. Van verraad hebben zij mij beschuldigd en ik deed toch alles wat zij zeiden, diefstal, sluipmoord, wat zij slechts wilden. Alles ter eere van de heilige moederkerk, tot bevestiging van 's konings gezag. O! barstte hij los met een plotselingen aanval van woede, - „gij, gij hadt in mijn plaats in de ijzers gesloten moeten liggen op het rottend stroo! Gij zijt de oorzaak, dat ik den Prins niet trof, gij!" Hij hief de armen op als wilde hij zich op hem werpen, maar Karei zag, dat zijn polsen waren geboeid, verbonden door een rinkelenden keten, en Fra Antonio zag het ook, wat hij in een oogenblik van woede had vergeten. In vertwijfeling wierp hij zich op den grond en groef met zijn handen in den harden rotsbodem. „Zij zouden mij niet eens gelooven, als ik hem aanklaagde, prevelde hij als dacht hij overluid. „In den beginne, — zij hebben toen gezegd dat ik krankzinnig was, — maar het kwam door de pijnbank, toen meende ik hem overal te zien en niemand geloofde mij, niemand .... En nu, wat doet het er ook toe, de heiligen zullen mijn goede werken eenmaal aan het licht brengen. Dan ben ik niet meer Judas, de afgezette priester, de verachte veehoeder van het klooster, maar opnieuw Fra Antonio, met gezag bekleed door onzen heiligen vader te Rome, om mijn lijden en groote verdienste wellicht verheven tot bisschop, misschien in 't eind bekleed met het purper van den kardinaal." Zijn oogen verloren hun doffen blik, een schemer van vroegere eerzucht blonk in hun diepten. „De stad Rome, en de wereld, eenmaal onder mijn gezag!" Karei rilde van zoo groot een zelfbedrog, van zooveel waanzinnigen trots en hartstocht. „Fra Antonio!" met klem en nadruk sprak hij. — „Ziet gij dan u zeiven nu, na zooveel lijden, niet, nóg niet in het ware licht? Gevoelt gij de kastijdende hand van God niet op u rusten? Beseft gij nog niet, dat diefstal en moord zware misdaden zijn, dé zwaarste, en nog grooter zonden?" Fra Antonio barstte uit in een schellen, hoonenden lach: „Misdaad! Ba! „Het doel heiligt de middelen," leert onze heilige orde en mijn doel was steeds haar macht en bloei te vergrooten. Daarom zal onze heilige vader mij eenmaal zijn zegen geven, en die zegen voert den zondaar in het paradijs. Hij zal weten, dat mijn streven verheven was en goed, al faalde ook mijn menschelijke kracht." „Uw daden waren door de hel ingegeven! Zie toch wè.t gij deedt! Nog is het niet te laat, ook niet voor u. De Heer Jezus vergaf zelfs den moordenaar aan het kruis; wend u tot Hem, belijd Hem uw zonden. Hij, die de zonden der wereld wegnam, wil ook u redden, wanneer gij Hem slechts zoekt in waar berouw. O, buig u voor Hem alleen, verwacht niets van hen, die gij heiligen noemt. Eens waren zij zondige menschen gelijk gij en ik. „Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij!" zegt de Zaligmaker. Wat hoopt gij dan van menschen?" Karei vergat al het leed, dat die man over hem had gebracht, al den afkeer, dien hij hem inboezemde. Hij zag alleen, dat hier een menschenziel verloren dreigde te gaan, verward in een doolhof van zonde en wanbegrippen, een ziel, die nog gered kon worden door de eindelooze barmhartigheid des Heeren, die geen zondaar afwijst, welke berouwvol Zijn genade afsmeekt, als zijn eenige redding en verlossing. Hij sprak voort, beslist, met geheel de kracht, die het geloof schenkt. Hij wees hem op den eenigen Middelaar, op het kruis, waaraan de zonden der wereld zijn gedragen en Fra Antonio luisterde zwijgend met afgewend gelaat. Maar eindelijk wierp hij een loenschen blik op hem en mompelde met een lach, waarin opnieuw de waanzin gloorde: „Ik word hier gestraft, maar gij hiernamaals, ha, ha! Wanneer ik in het Paradijs ben, ligt gij in het helsche vuur. Want „het doel heiligt de middelen!" Dat is de leus onzer alleen zaligmakende kerk en gij zijt nu een Sanbenito — ketter — een Marano — verdoemde — ha, ha!" .... Hij verwijderde zich met slependen tred, zonder om te zien of voorwaarts te blikken, en nog uit de verte klonk zijn schampere lach, schril weerkaatst door de naakte, gele rotsen. Karei zonk op de knieën en bad voor den rampzalige, die van hem ging, hopeloos verstrikt in de netten van wangeloof en zonde, en dankte den Heer, dat voor hem het eeuwig licht was verrezen uit den donkeren lijdensnacht. „God zoekt u door leed!" had Helena hem eenmaal gezegd. Nu gevoelde hij de geheele waarheid harer ernstige woorden. O, hoe vurig begeerde hij thans door daden te kunnen toonen, wie hij nu was, hoe wenschte hij zijn terugkeerende kracht te mogen aanwenden voor zijn volk, doch bovenal om het waarachtige Godsrijk van liefde en geloof te bevorderen op aarde. HOOFDSTUK XXIV. Het was een klare, schoone Juni-dag. De lucht scheen vervuld met bloemengeur en vogelenzang. Diep, schitterend blauw zag Spanje's hemel. Slechts hier en daar werd dit stralend azuur afgebroken door een enkel donzen wolkje, dat als een zilveren boot voortdreef aan het hooge koepelgewelf der lucht, dat de aarde overspande, die glansde in bloemenpracht en zonneschijn. Doch de afgeleefde gedaante, die in een met purper bekleeden draagstoel werd gevoerd langs den met bloemtrossen als bezaaiden weg, had geen oog voor de bloeiende zomerweelde in het rond. Huiverend onder een zijden dekkleed, voelde hij zelfs niet welk een hitte de zon uitstraalde. De oogen van hem, die reeds een grijsaard scheen, bleven gesloten. Soms bewogen zich even, vluchtig, de bloedelooze lippen van den ingezonken mond, dan vatten de uitgeteerde vingers den rozenkrans, die op het dek lag, om het glinsterend snoer bijna terstond met een flauw, pijnlijk kreunen weer los te laten. Trotsch en statig was de stoet van Grandes, ridders, geestelijken en krijgsknechten, die den draagstoel omstuwde. Allen vestigden den blik op zijn purperen voorhangsels, waaruit niemand een straal van herkenning tegenblonk, een blik welken ieder begeerde. ^Vant het was koning Filips van Spanje zelf die, op zijn uitdrukkelijk verlangen, uit het woelige Madrid werd heengevoerd naar zijn geliefd, stil Escuriaal, dat hij, naar zijn lijfarts Mercado en pater Diego de Yepes, zijn biechtvader, reeds nu heimelijk elkander toefluisterden, slechts zou verwisselen voor zijn graf. Verpletterende tegenstelling! Die man, welke alle aardsche macht de zijne had genoemd, die oppermachtige heerscher, welke duizenden en tienduizenden ten doode had gedoemd, nu zelf een weerlooze prooi van den dood, machteloos tegenover den koning der verschrikking, gelijk de geringste zijner onderdanen! Was dit denkbeeld ook gerezen in het hart van den bleeken, jongen man, die bescheiden ter zijde week om den koninklijken stoet den weg vrij te laten? Een droeve blik kwam hierbij om zijn oogen, een smartelijke trek legde zich om zijn mond. Dacht hij aan de lange, eindelooze rij der slachtoffers van dat rillende, gele geraamte, vorstelijke misdadiger duizendvoud, toch gevreesd en geëerbiedigd in zijn vaderland als geen enkele heerscher voor hem, omdat gezag, in overmacht gegrondvest, zijn onderdanen als verblind had en verlamd? Een flauwe kreet weerklonk. De stoet stokte. Wankelend liet een der dragers den vergulden hefboom los. Met een uitroep van schrik zonk hij neer. „Een adder heeft mij gebeten!" hoorde Karei Ter Welle — de ter zij getreden reiziger — hem angstig zeggen. Een der mindere artsen stapte van zijn muildier, maar op harden toon beval de stem van Don Ruys de Velasco, de leider van den trein: „Zijne Majesteit mag geen oponthoud hebben door een ellendigen knecht. Wie vervangt dien ongeschikten dienaar? Hij had behooren te zorgen, dat hem dit ongeval niet overkwam. Nu hij de hooge eer niet heeft gewaardeerd de gewijde persoon des konings te dragen, zal hij evenmin zijn straf ontgaan." Een blik op den ongelukkigen dienaar deed hem zien, dat deze geen straf meer zou worden opgelegd door een aardschen rechter: het adderspog was hem door 't bloed gevaren. Hij worstelde reeds met den dood. Deed dit Don Ruys wat zachter vervolgen — zijn oogen gleden nu langs Kareis gestalte — „Vreemdeling, neem gij zijn plaats in; gij beiden hebt dezelfde grootte." Want met voorzorg waren de dragers gekozen: de draagstoel mocht niet schokken. Karei gehoorzaamde zwijgend. Iedere tegenwerping zou hier toch vruchteloos zijn geweest. En zoo droeg hij den koninklijken moordenaar, wien thans alle vorstelijke luister was ontvallen, op zijn schouders verder, vele dagen lang. Uiterst langzaam ging de stoet voort: de gewapenden traden hem voor, op geruimen afstand sloten de geestelijken den trein: geen stofwolk door de hoeven van paarden of muildieren opgeworpen, mocht, dwarrelend om den draagzetel, nog meer de benauwde ademhaling belemmeren van den lijdenden heerscher. Zoo, langzaam, voet voor voet, werd de weg afgelegd: een afstand van zeven mijlen in zes dagen! In beklemmend zwijgen gingen de dragers verder. De doodsche stilte werd alleen afgebroken door het smartelijk steunen van den kranke: de jicht, zijn kwaal van der jeugd af, had hem thans zoo hevig aangetast, dat de aanraking van het dekkleed hem reeds ondraaglijke pijn deed. Eindelijk was het Escuriaal bereikt. Met een zucht van verademing zag Karei hoe de koninklijke lijder voorzichtig werd neergelegd op zijn vorstelijke legerstede. „Vergunt men mij thans mijn weg te vervolgen?" wendde Karei zich nog dienzelfden dag tot De Velasco. Maar deze had verscheidene schampere aanmerkingen moeten verduwen van de Grandes, omdat hij een onbekende had toegelaten als 's konings drager. Hij antwoordde daarom uit de hoogte: „Wij zullen eerst onderzoeken of men u veroorloven kan verder te reizen. Tot zoolang blijft gij hier." Karei zweeg nogmaals en besloot zoo spoedig mogelijk te vluchten, maar vooreerst scheen daartoe geen gelegenheid, want eensklaps zag hij zich ingelijfd bij de lijfdienaars van den koning. Verscheiden van dezen waren, vol walging, alles trotseerend, heimelijk weggeslopen. Want de afgrijselijke ziekte van Filips nam dagelijks toe en het gewormte ving reeds met zijn gruwelijken arbeid aan in het veege lichaam, dat de onsterfelijke ziel nog niet had verlaten. Geen pijniging ooit door Torquemada — de wreede Spaansche inquisiteur — uitgevonden, geen foltering, waarvan Titelman — de onverbiddelijke geloofsrechter der Nederlanders — de bewerker was, kon in vreeselijken omvang en smart wedijveren met de martelingen, welke thans de verdelger der „ketters" onderging. En echter verliet zijn gevoel van zelfverheffing hem geen oogenblik. In zijn laatste biecht — zij duurde drie volle dagen — verklaarde hij, nooit met opzet iemand kwaad te hebben gedaan. „Indien hij ooit onrechtvaardig had gehandeld, dan was dit onwetend geschied!" Zijn zoon wenschte hij — wanneer eenmaal diens einde zou zijn gekomen — een even onbevlekt geweten toe als hij bezat, „dat nu zijn kracht was en troost!" Verzachtte deze onwrikbare overtuiging van zijn eigen rechtvaardigheid inderdaad zijn vreeselijk lijden? Gedurende geheel zijn verschrikkelijk ziekbed slaakte Filips van Spanje geen enkele klacht. Met een gevoel van medelijden, waarin afkeer zich mengde, zag Karei vaak, wanneer hij de nachtwake had in het sombere vertrek grenzend aan dat van den lijder, hoe Filips gedurende geheel den slapeloos door hem doorworstelden nacht, steeds zijn wonden bestreek met een arm van St. Vincentius van Ferrara of een been van St. Sebastiaan. En wanneer hij deze reliquieën voor een oogenblik niet noodig had, moesten zij op een altaar, naast zijn bed, zoo worden geplaatst, dat hij ze steeds kon zien! Meer dan ooit te voren werd zijn hart vervuld met stillen dank aan God, Die mannen had verwekt als de Hervormers, welke den verbasterden, diep gezonken christelijken godsdienst hadden herschapen in een waren dienst van God. En naast het altaar met de „heilige relequieën" stond een kleine, sierlijke tafel, en daarop werd — volgens Filips' eigen last — een doodshoofd geplaatst, versierd met een schitterende gouden kroon. Naar de meening van den stervende was het een symbool, dat gezalfde koningen zelfs over den dood triomfeeren. Maar in Kareis oogen bleef het een vlijmende spotternij: een grijnzende, gekroonde schedel als zinnebeeld van het koningschap, terwijl de aan het geweld van den dood onderworpen vertegenwoordiger dezer vorstelijke macht neerlag, krimpend van pijn, machteloos, steeds meer wegkwijnend met eiken hartslag. Zou ooit in eenig sterfvertrek zulk een vereeniging zijn gevonden van bot bijgeloof, schier waanzinnige eigengerechtigheid en blinde zelfvergoding ?.... De dagen vloeiden ineen tot weken. Het lijden van Filips werd steeds heviger. Slechts langzaam namen zijn krachten af. Met matte stem regelde hij op zijn smarte-leger al de beschikkingen omtrent zijn begrafenis: hij zond een bode naar den Paus om diens zegen te vragen en beval dat dertigduizend missen moesten worden gelezen tot rust zijner ziel. Roerende toespraken hield hij tot zijn zoon en zijn dochter Isabella en schonk der laatste zelfs een buitengewoon grooten, kostbaren diamant. Dit fraaie sieraad, door kenners van onschatbare waarde genoemd, had eens haar moeder toebehoord: Elisabeth van Frankrijk, welke heimelijk was vergiftigd op bevel van Filips, „die nooit iemand leed had berokkend!" Eindelijk, nadat hij reeds vier maal communie had gehouden en tweemaal het laatste oliesel ontvangen, voelde Filips van Spanje zijn einde naderen en dicteerde hij de volgende woorden aan zijn biechtvader. „Biechtvader, gij zijt in de plaats van God en ik betuig dus in Zijn tegenwoordigheid, dat ik alles zal doen wat gij voor mijn zaligheid noodig oordeelt. Op leven en dood 21 Op uw hoofd komt de verantwoording neer, wanneer ik iets nalaat, want ik ben bereid alles te doen!" Bij pater Diego berustte alzoo Filips' eeuwig heil. Hem zou de vergelding treffen als hij niet zalig werd. Toen wachtte de stervende, in de eene hand een kaars, gewijd aan „onze lieve vrouwe van Montserrat", in de andere het crucifix, dat zijn vader in zijn doodsuur had omklemd, gelaten zijn einde af. En terwijl Filips zijn laatste gebeden prevelde, twistte in een nevenvertrek zijn zoon, de aanstaande koning, met Christoforo di Moura, eischend, dat deze hem nu reeds den sleutel zou geven der koninklijke schatkamer, die hem door Filips was toevertrouwd. De secretaris weigerde. De Prins vergat zich zoozeer, dat hij terugsnelde in de sterfkamer, luide zijn eisch herhalend. Met nauw verstaanbare stem beval de stervende vorst zijn secretaris den sleutel af te geven. De Prins greep dien en snelde heen. Toen opende Filips nog eenmaal de oogen: „Ik sterf als een goed Katholiek, in het geloof en de gehoorzaamheid aan de heilige Roomsche kerk!" Het was zijn laatste woord. Nog eenige uren lag hij bewusteloos, toen was zijn einde gekomen Daar lag hij neer, roerloos en koud „de machtigste heerscher der aarde", nu machteloozer dan de geringste zijner onderdanen. Steeds had hij den geestelijken en moreelen vooruitgang der menschheid in boeien geslagen. Thans lag hij zelf gekluisterd in de boeien van den dood. Belet had hij te allen tijde, dat in zijn staten wet en recht werden gehandhaafd. Nu was hij zelf onderworpen aan de wetten van het stof. Geen zijner rampzalige slachtoffers had ooit de folteringen doorstaan, die hij op zijn laatste ziekbed moest verduren. De koninklijke kroon was voor altijd ontvallen aan zijn hoofd, maar aan zijn nagedachtenis zou zich voor eeuwig hechten de vloek der denkende menschheid. De vorst, die zich zeiven een god gelijk had geacht, wiens vertegenwoordiger hij zich geloofde op aarde, stond nu voor het aangezicht van God, den Eeuwige,' den Koning der koningen! En zijn gansche leven was zijn beschuldiger! Wie was hem ooit gelijk in het plegen van menschenmoord bij duizend- en tienduizendtallen ? Wie maakte als hij valschheid tot zijn grondwet, trouweloosheid tot kern van zijn bestaan? Zou hij de eeuwige gelukzaligheid verwerven als loon van een leven, dat aan zonde, misdaad en zelfverheffing was gewijd geweest? Bij God is genade voor iederen zondaar, die berouwvol zijn schuld belijdt, doch Filips was' tot zijn laatste uur bereid geweest alles te doen wat hij voor zijn zaligheid behoefde Karei Ter Welle huiverde bij die gedachte; een donkere nevel kwam voor zijn oogen. Het was hem als blikte hij in een bodemloozen afgrond. Priesters knielden in de met rouwlaken omfloerste sterfkamer, bij het reeds half ontbonden lijk. In het statige kerkgebouw van het Escuriaal droeg de Aartsbisschop van Toledo een plechtige mis op voor den doode. Ongezien vluchtte Karei heen en het was alsof een looden last hem ontzonk, toen hij de torenspitsen van het in den vorm van een rooster — herinnering aan den marteldood van St. Laurentius - gebouwde kloosterpaleis, zag wegzinken in den blauwen nevel aan den gezichteinder; toen hij de reliquieën niet meer zag, die, opgehangen in gouden kogels aan een der torenspitsen, als bliksemafleiders dienst moesten doen. Niemand lette op hem. Door de spanning der laatste weken had ook Ruys deVelasco zijn bedreiging vergeten. Diep ademhalend stond de vluchteling eenige oogenblikken stil. Vrij, was hij, vrij 1 Maar een stem in zijn hart fluisterde: „Gij zijt alleen werkelijk vrij, als gij God dient en de zonde, ook die van het bijgeloof, haat" .... Toen gingen zijn gedachten opnieuw terug naar het sterfbed van den machtige, die thans neerlag als nietig stof, die zijn macht had gesteld in dienst van het kwade, die nooit een traan had veranderd in een glimlach, wiens werken hem nu volgden en — hun aanklacht gereed hadden .... Der gansche menschheid had hij tot zegen kunnen zijn en zijn nagedachtenis werd gezegend door geen enkele... Een kil gevoel overmeesterde Karei. Eerst nu begreep hij geheel welke plichten op iederen mensch, hetzij hoog van rang en groot van invloed of nederig van geboorte en beperkt van kracht, rusten tegenover tijdgenoot en nageslacht. Hij ging verder met gebogen hoofd, hakend naar zijn levensdoel en levensplicht. Fijne, droge stofwolken dwarrelden door de heete lucht. Hij zag een grijsaard, gebogen, uitgeteerd, onbeweeglijk staande bij een door gebrek aan water verdroogden vruchtboom. Eenige verschrompelde moerbeziën hief hij op in zijn hand. Het gele stof gleed langzaam van zijn grijze haren. „Zie, mompelde hij zacht, „de velden liggen braak, de vruchten verschrompelen, de Spanjaarden zijn te trotsch om te werken en te lui. En wij, de Marani" — vervloekten — „kunnen niet alles doen. Mijn voorvaderen heerschten eenmaal in dit land als Moorsche vorsten. Zij" — met welk een doodelijken haat werd dit woord, dat zijn overheerschers gold, uitgestooten — „brandmerkten hen als ongeloovigen en hun kinderen en kindskinderen na hen. Zoo ben ook ik een vervloekte, wien geen duimbreed grond mag toebehooren in het land zijner vaderen. Mijn eigendommen vormen nu het wettig bezit der priesters, die missen lezen en het land afloopen, aalmoezen inzamelend bij de armen. Of zij behooren aan de Grandes, die hun goud verspillen aan het verkeerbord en bij stierengevechten en feesten." Woest en dreigend werd zijn doffe blik, hij balde de hand tot een vuist. Toen weer gelaten, terwijl het stof, dat langzaam neerwolkte op zijn naakten schedel, zijn armelijk gewaad bedekte: „Maar eenmaal, éénmaal zal toch ook ik vijf voet bezitten van den grond mijner vaderen, als zij mij neerleggen in mijn nu reeds vervloekt graf. O, dat die dag spoedig kwam \" Hij klemde de handen ineen: „Vreemdeling, ik lees medelijden in uw trekken. Gij zijt geen Espano, ik zie het. Wilt gij mij een dienst bewijzen, dèn grootsten dienst voor mij ? Ik zou dien geen Spanjaard durven vragen, want de spionnen van den Groot-Inquisiteur zijn overal." Nog in hetzelfde uur was het Kareis gebed geweest iets te mogen zijn voor anderen. Bereidwillig stemde hij toe. Toen de oude nog zachter: „Het is om Juanita, mijn eenig kleinkind. Haar moeder behoorde tot de Sanbeniti" — de eerloozen — „want haar vader was eenmaal veroordeeld door het heilig officie: hij had geluisterd naar een verklaring van den Bijbel, die niet door een priester werd gegeven. Toen werd alles wat hij bezat verbeurd verklaard, hij zelf levend verbrand. Het was een plechtig auto-da-fé — het geheele hof zag toe, zelfs de Koning en de Infantes — en zijn geslacht werd gedoemd tot eeuwige eerloosheid. En nu voel ik mijn einde naderen en Juanita zal alleen staan in dit land!" De laatste woorden knarsten uit zijn keel op een toon van afgrijzen, die Karei door merg en been drong. Maar weer hernam de grijsaard: „Zij is nu tien jaar, en Izaak, de Jood, mijn buurman, zou haar op zijn volgende reis hebben meegenomen naar Tanger, waar verwanten van ons leven. Maar Izaak dreef handel op de kuststeden van Afrika. Het maakte hem welvarend en geen Jood mag goud bezitten in dit land. Het behoort alles aan den Koning en aan de geestelijkheid, en de edelen bezitten den grond. Izaak is sinds twee weken verdwenen. Dit land der zon heeft diepe, donkere kerkers, vreemdeling! O, als zij morgen mij halen wat wordt dan van Juanita ? Ontferm u over haar! Zelf ben ik te zwak om de verre reis te doen, en — hier zijn de graven mijner vaderen." Het oude, gebruinde gelaat doorgroefd van bittere lijdenslijnen, hief zich tot hem op, radeloos, angstig smeekend. Karei voelde zijn hart krimpen van mededoogen. Dèt was het Spanje van Filips den Tweede ! „Ik zal uw kleindochter in veiligheid brengen," sprak hij zacht. Twee vreugdetranen ontwelden de oogen van den grijsaard. Voor de eerste maal zijns levens. Hij had in zeventig lange, bange jaren slechts tranen vergoten van smart en wee.... En Karei trok met de kleine wees door het land, dat zijn heerschers arm en zwak hadden gemaakt, omdat zij zelfs de eerste beginselen niet eerbiedigden, welke voeren tot welvaart van een volk, tot nationale kracht. Hij zag de lange rij tolkantoren, die het aan de be- woners der verschillende provinciën schier onmogelijk maakte met elkander handel te drijven. Hij zag het Spaansche volk, te vadzig om te werken, steeds tot stelen of bedelen gereed. Hij zag de weelde van adel en hooge geestelijkheid, van wie nooit eenige belasting werd geëischt; hij aanschouwde de schitterend versierde kathedralen, de rijke kloosterbezittingen. De rivieren waren zonder bruggen, de steden werden niet verbonden door bruikbare wegen, de kanalen, eenmaal gegraven door Moorsche vlijt, waren verdroogd, evenals de veldvruchten der onbebouwde akkers. Hij zag het volk: „de Vervloekten" en „de Eerloozen" uitgezogen, in lompen gekleed, half verhongerd, verdrukt, schier verpletterd onder iederen vorm van despotisme, levend in de schaduwen der vervallen gedenkteekenen van Moorsche bouwkunst en lang ten ondergegane nijverheid. Hij zag het ten ondergang gedoemde Spanje van Filips den Tweede! En hij dacht aan zijn eigen vrij vaderland, omhoog, steeds verder strevend in ontembare kracht en hij zag de tegenstelling. Na enkele weken had hij Juanita in veiligheid gebracht bij haar bloedverwanten en was, begeleid door hun zegenbeden, doelloos verder gedwaald langs Afrika's gloeiende kust. Nu bereikte hij een kleine havenstad, waar lage, witte huizen met platte daken werden geblakerd onder een donkerblauwen hemel in den gouden brand der zon. Blauw als de stralende lucht waren de golven die ruischten over de kust, waarvan het schrijnend geel slechts spaarzaam werd afgebroken door een slanke palmengroep met trots wiegelende bladerenkroon. En een heimwee kwam over hem naar Hollands vochtig strand, waarover de grijze golven krullen, een wild verlangen naar de teer-blauwe luchten en de donzig witte wolken van zijn vaderland. Hij leunde tegen de harde schors van een palmboom en sloot de oogen. De groene weiden, de vriendelijke dorpen en nijvere steden van zijn vaderland, hoe ver waren zij, hoe ver! Zou hij, de balling, ze ooit terugzien, ooit weer mogen leven en strijden te midden van zijn moedig, wakker volk, dat kampte tegen de overmacht der zee, worstelde tegen die der dwingelandij, dat op God vertrouwde en overwon en zijn plaats — een eereplaats — innam in de rijen der Staten. O, om weer te leven, te streven met zijn volk, om weer te hooren zijn eigen dierbare taal! Twee groote tranen parelden in zijn oogen. Het gaf verlichting aan zijn brandend wee. Daar opende hij eensklaps de oogen, wijd. Met een schok vloog hij op. Was het geen waan, geen ontzinde verbeelding? Zijn hart bonsde, zijn slapen hamerden, een nevel kwam voor zijn blik, maar duidelijk verstond hij de woorden: „Oorlof, ghij borghers altesaem, Looft ende bidt des Heeren naem, Dat hij doch wil bewaren Den graef van Nassou, 't edel bloet, Oock al dees lants regeerders goet, Dat sij moghen voortvaren Met haerliên wel begonnen werck; Al is de vyant nog soo sterck, Godt sal victory gheven, So wij Hem dienen 't alder tijt Beminnen, eeren Hem met vlijt, En naer Zijn woort wel leven." Kn eensklaps was het kille, doode gevoel verdwenen, dat zijn borst zoolang verstijvend had beklemd. Hij hoorde woorden in zijn eigen taal, hij zag hen, die ze zongen. Daar, bij een kromming van den weg, kwamen zij het rotsige pad af, de kloeke zonen van het Noorden. Den breeden zuidwester van achteren tegen het hoofd gedrukt, de door weer en wind gebruinde trekken beschaduwd door licht blonde haren. Het bruine buis, de wijd uitstaande pofbroek, de klare, rustige blauwe oogen Karei vloog het viertal tegemoet: „Gij komt uit Holland? O, laat mij met u meegaan ! Zijt gij naar Oost-Indië op weg?" De voorste, een reus van meer dan zes voet lengte, monsterde hem met zijn kalmen blik: „Sla niet zoo'n luid alarm, maat. Daar hebben wij in Holland 't niet op verzien. Ga mee naar den admiraal, die zal u wel klaar bier tappen, 'k Hoop voor dy dat gauw dijn vlag in top zal staan. Daar dan." Zwijgend ging hij Karei voor en zonder een woord te spreken volgden ook de anderen. Toen zij bogen om het zacht afglooiend voorgebergte, kon hij opnieuw nauwelijks een jubelenden uitroep van vreugde onderdrukken, want daar lag een kleine vloot voor anker: vijf schepen slechts, maar van de groote mast wapperde de Princevlag, het oranje, blanje, bleu!.... Karei zette den voet op het dek, waggelend als een beschonkene, toen knielde hij neer.... Was hij niet op vaderlandschen grond? Weinige oogenblikken later stond hij voor den admiraal en als een gloeiende stroom bruisten de woorden van zijn lippen. Hij verhaalde hem zijn gansche geschiedenis, hij verheelde hem niets. En Sebald de Weerdt luisterde zwijgend, aandachtig, zonder een oog af te wenden van het vermagerd, gloeiend gelaat voor hem. Toen Karei eindelijk zweeg 'sloeg zijn forsche hand in die van zijn onverwachten gast. „Wees welgekomen aan mijn boord, blijf er, en ga met ons mee! Gij zult een wakkere maat zijn!" Karei stemde toe, vreugdevol, nog voor hij wist waarheen. Wat deed dit ertoe? Hij wist zich immers te midden van zijn eigen volk, beschaduwd door de vlag der Geuzen! Maar Sebald de Weerdt hernam ernstig: „Hoor eerst wat gij tegemoet gaat, welke gevaren u wachten eer gij u aan ons verbindt. Wij zijn in Juni van dit jaar, — gij weet, dat wij nu 1598 schrijven, — uit Holland weggezeild en op weg naar de straat van Magellaen. Admiraal Mahu ligt, even als mijn andere medebevelhebber, met felle koortsen. Windstilte belet ons sinds vele weken verder te zeilen. Een paar jaar vroeger ging Willem Barents uit, dwars door 't ijs. Wij zoeken nu een weg dwars door den gloeienden oven der zon naar de Zuidpool. Waagt gij met ons den tocht?" Hij zou varen door onbekende zeeën, door de gevreesde straat tusschen Vuurland en Pategonië, die nog steeds voor den eenigen weg werd gehouden bij een reis om de wereld. Magellaen, de ontdekker, had dien waterweg beschreven als „bochtig, en gevaarvol door draaikolken, ingesloten door hooge bergen, bezaaid met blinde klippen, steeds door stormen geteisterd." .... Toch aarzelde Karei geen oogenblik. Hij zou zijn land en volk mogen dienen, zij dit ook op andere wijze dan hij had gehoopt en verwacht. Een dankbaar gevoel sloop zijn in verlatenheid schier verstijfd hart binnen: zijn leven werd weer waard geleefd te worden. „Ik ga met u," sprak hij beslist. Admiraal de Weerdt beantwoordde zijn handslag, maar hernam nog eenmaal: „Wij zullen schatten verzamelen, noch koninkrijken veroveren. Misschien zijn onze ontdekkingen gering, maar wij zullen baanbrekers zijn op het pad, waarop eenmaal, dit gevoel ik, met Gods hulp ons vaderland vermaard zal worden en groot, onder al de koninkrijken en staten der wereld." „Indien wij alleen arbeiden in het belang van kennis en wetenschap, zullen wij reeds lichtdragers worden voor de geslachten, die thans nog niet zijn," hernam Karei zacht. „Hoor thans de voorwaarden, die gij bezweren moet te zullen nakomen, nu gij u aan ons verbindt." De Admiraal ontrolde een perkament en voerde Karei naar het dek. En daar, te midden van de bemanning der kleine vloot, die gevaren schuwde noch ontberingen vreesde, die onversaagd nood en dood trotseeren ging, sprak Karei hem plechtig de woorden na: „Ik verbind mij door gevaar noch nood of vreeze des doods ooit iets te doen, dat zal strekken tegen mijn eer, tot nadeel van het vaderland of van den aangevangen tocht. Ik verbind mij lijf en leven te wagen om den erfvijand van mijn volk en land alle mogelijke afbreuk te doen en de Hollandsche wapenen te doen zegevieren in die landen, waaruit de koning van Spanje zijn schatten verkrijgt, die hem dienen om den oorlog te voeren tegen de Republiek der Nederlanden." Plechtig had de stem geklonken van den balling. De ernst zijner trekken deed aanschouwen, dat hij de beteekenis gevoelde van elk door hem uitgesproken woord. Nu juichte het scheepsvolk den lotgenoot, die met hen zou strijden en lijden, hun „Hou zee!" tegen, en welgemeend schudde de Admiraal hem de hand: „Wees welkom in ons midden! Ik groet u als lid onzer Broederschap: die van den Ontketenden Leeuw!" Ver schitterde de zon over de blauwe zee, de palmen bogen zegewuivend over de stralende golven. HOOFDSTUK XXV. Terwijl Karei zich nieuwe kracht voelde ingestort, nu hij weer een doel bezat om voor te strijden en te leven, maakte in het verre vaderland de Republiek zich tot hernieuwde worsteling gereed. Want ofschoon de loopbaan van Filips den Tweede in nederlaag en verachting eindigde en hij een verzwakt rijk en een verarmde bevolking achterliet, droomde toch zijn opvolger denzelfden droom als hij. Evenals zijn vader, die zijn gansche leven vruchteloos had gestreden tegen den geest der eeuw, hoopte hij, voorgelicht door Albertus — zijn zwager nu — nog altijd voor zijn huis te behouden, wat ieder met een minder bekrompen verstand bedeeld, reeds lang begreep, dat verloren was voor altijd: de Republiek der Nederlanden. Nog voor den dood van Filips was het huwelijk der Infante Isabella met den kardinaal-aartshertog, — zoodra staatsbelang dit eischte getreden uit den geestelijken stand — bij procuratie te Ferrara voltrokken. Thans ontvingen de „onhandelbare bestuurders der halsstarrige burgers" opnieuw vredesvoorslagen uit Brussel, vanwege „de Aartshertogen", zooals Albertus en Isabella voortaan werden genoemd. Verwachtten zij zeiven hiervan een goeden uitslag — dan waren zij gewis éenig. Gedurende den afgeloopen winter had prins Maurits wonderen van krijgsbeleid verricht door Mendoza, den Admirant van Arragon, die de onzijdige landen van Kleef en Berg uitmoordde, op een eerbiedigen afstand te houden van de vaderlandsche grenzen. Thans volgde aan beide zijden een tijdperk van kwijning. De Staten deden nieuwe wervingen en de Admirant trok naar de „gehoorzame" provinciën terug, waar de achtergebleven troepen op zeer ongehoorzame wijze aan het muiten waren geslagen, zooals altijd wegens wanbetaling hunner soldij. Toch had de Admirant voor zijn vertrek zich in het fort Crèvecoeur kunnen werpen en was er tusschen Maas en Waal op zijn bevel een sterkte gebouwd: de schans van St. Andries. Een deel van het volk der Noordelijke Gewesten morde en eischte vrede, en „de Aartshertogen" noodigden opnieuw de gevolmachtigden der Staten tot een samenkomst met hun afgevaardigden, ditmaal te Geertruidenberg. „Wij kunnen geen vrede sluiten," sprak prins Maurits beslist tot Oldenbarnevelt, — die het hoofd zou zijn der gevolmachtigden, aangewezen om naar Geertruidenberg te vertrekken. „Vrede is onderwerping aan Spanje, het herstel der monarchie en de ondergang der Republiek. Daarvoor is niet zoo vele jaren geworsteld en gestreden. Het spruitje is nu een boom. Moge hij weldra zoo breed zijn takken spreiden, dat hij het gansche volk beschut." „Indien wij thans vrede sloten, zouden wij tot opstand stempelen wat tot nu toe wettig verzet was," viel ook Willem Lodewijk in. „Het is gewis een zwakke zaak, die geen uitstel kan verdragen. De vrede zal komen, maar eerst wanneer het Nederlandsche volk hem aan Spanje voorschrijft," antwoordde Oldenbarnevelt in ongebogen moed. Hij was deze keer — zeldzaam verschijnsel — geheel van dezelfde meening als de beide Stadhouders. Ditmaal kende hij geen eigenbelang, waar het dat van het vaderland gold. Eerst later zouden eerzucht en heerschzucht, als twee helsche demonen, niet meer van hem wijken, niet aflaten eer zij hem ten verderve hadden gevoerd en zijn grooten naam bevlekt. „Er moet intusschen iets gedaan worden om het volk den moed te hergeven. Maar wat?" hernam Maurits. Zijn hoog voorhoofd rimpelde zich. Hij dacht aan het afgeloopen jaar. Een tijd van wachten en afwachten, door wederzijdsche uitputting beroofd van groote daden, terwijl de vrije handel der Republiek tijdelijk ten gronde werd gericht, door de Op leven en dood 22 plakkaten uit Spanje, waarbij alle handelsverkeer tusschen de „opgestane provinciën" en de overige gewesten van het Spaansche rijk werd verboden. Toen had — als antwoord — de Republiek een vloot uitgerust om de Spaansche koloniën afbreuk te doen, maar ziekte sleepte het grootste gedeelte der bemanning ten grave en belette, vooral in Brazilië schier iedere onderneming. De treurige afloop van zooveel schitterende verwachtingen, het verlies van zoovele kostbare levens, bracht groote verslagenheid te weeg door het gansche land. Tengevolge van dezen noodlottigen tocht riepen velen, gedrukt door nieuwe belastingen, luid om vrede; vrede, die ook Engeland en Frankrijk gereed stonden te sluiten met Spanje, waarna de Republiek geheel alleen zou staan, uitsluitend overgelaten aan eigen kracht. Maar prins Maurits — kalm als een rots te midden der schuimende golven — hernam: „Geen overhaasting, doch geduld. Eenmaal wordt de vrede zeker het deel van ons volk, nu zijn wij verplicht, hem af te wijzen, het zou thans geen eervolle vrede zijn. Nu moet een nieuwe overwinning geleden tegenspoed uitwisschen, maar welke? En terwijl hij nadacht en berekende, het leger versterkte, zijn troepen oefende en door zijn moed en voorbeeld toch ten slotte het volk nieuwe beradenheid schonk, putte Brussel zich uit in feesten, ter eere van den aartshertog en zijn jonge gemalin, die met overstelpende praal hun blijde inkomste hielden in hun getrouwe hoofdstad en hun hofhouding inrichtten op een wijze, die verkwistend zou zijn geweest, wanneer hun over ruime geldmiddelen de beschikking was gegeven. Nu echter de verarmde, uitgeputte provinciën de lasten dezer buitensporige weelde hadden te torsen, werd zij misdadig. Doch dit bedachten Albertus noch zijn Spaansche vrouw: het volk bestond immers voor hen, de heerschers. Maar nauwelijks een dagreis verder dan de verheven Aartshertogen bevond zich een jonge prins, die was doordrongen van het besef, dat ook vorsten plichten bezitten tegenover hun onderdanen. Het was in de eerste dagen der nieuwe eeuw, waarop een jeugdig ruiter den teugel wendde naar het nauw voltooide fort St. Andries, dat Maas en Waal bestreek en thans de schans had vervangen, het vorige jaar op die plaats opgericht door den Admirant van Arragon. De ruiter droeg het gewaad van den eenvoudigen burger, den zwarten hoed zonder veer, het eenvoudige overkleed van donker laken. Een tasch met koopwaren was achter hem op zijn zadel vastgemaakt. Bij het fort hield hij stil. De brug was niet opgehaald; ongehinderd kwam hij door de poort. Morrende, dreigende stemmen klonken hem rumoerig tegen. Maar eensklaps verstomde het geraas bij den spottenden zang: „Oorlof, all' mijn vrienden vaillant, Noch hier en daer ghelegen, Adieu, ghy krijcht gheen onderstant, Wat batet veel ghezweghen? Want Maurits maket veel te bont, Hij kaetst met ballen van veertich pont; 't Spel is nu ongheleghen. Adieu Brabant, adieu Vranckrijck, Adieu Rijnstroom ghepresen, Adieu kleyn en groot algelij ck Adieu segh ick mits desen „Waar wilt gij heen? Wat moet dat roerend lied beduiden? Speelt gij den haes-op?" >) riepen eenige stemmen. De zanger knikte en wuifde met zijn knapzak naar alle kanten ten afscheid. „Oorlof, al gij dappere soudenieren! Ik heb mijn zak gepakt, maar voor mijn soldij hoefde ik er geen plaatsje in te zoeken, 't Is te zien, dat Albertus kardinaal is geweest. Met zijn zegen scheept hij ons af, en voor onze soldij koopt hij zich nieuwe ezels. Nu, soort zoekt soort, maar ik wil daar niet toe gerekend worden, daarom ga ik. En als jelui blijft, noem ik je allen driedubbele ezels." „Waar wil je naar toe? Frankrijk sluit de pays met Spanje en met Engeland is 't boter tot den boöm. Er blijft geen enkel veldheer over als graaf Maurits. Denk je, dat die je zal zien komen?" J) Den haes-op spelen = wegloopen, vluchten. „Waarom niet? Als die alleen den krijg voort zal moeten zetten, heeft hij dubbel gebrek aan vrome wapenturen, zooals ik." Een veelbeteekenend gelach volgde op dit laatste woord. Maar de redenaar en zanger liet zich niet uit het veld slaan. Vooral niet, nu hij nog eenige makkers zag komen, even toegerust als hij, klaarblijkelijk bereid zijn voorbeeld te volgen. Plechtig ging hij daarom voort: „Zal ik nog langer mijn botten wagen voor iemand, van wien men allerwege zingt: „lek mach nu wel verlaten fier Brabant, dees schoon warande, Want men stroyt achter straten hier Pasquillen, 't mynder schanden, Daer in dat men te weten doet, Hoe dat de Clapmuts banckeroet, Moet trecken wt den lande." „En de graaf van Nassau zal nog veel meer steden winnen, dan die dit lied verder opsomt, Kiest daarom de wijste partij en onderwerpt u aan zijn gezag," viel nu de jonge koopman in. Ongemerkt was hij dichtbij gekomen. „Wat weet gij daarvan, kleine haneveer? Wat hebt gij ons te beluisteren?" „Kan van beluisteren sprake zijn, als gij zoo hard schreeuwt, dat het een mijl ver is te hooren?" „Hij heeft gelijk! Wij maakten misbaar als kokeiers. Alzoo, jonge sinjeur, gelooft gij, dat graaf Maurits voor ons niet zou wezen als de kardinaal, waarvan he t „nieuw liet" zegt: „De cardinael, als gouverneur ghecoren, Die hiet men hier een ypocrijt Een wolf gekleed in schaepshabijt, Om 't christenbloet te smoren?" „Prins Maurits houdt wat hij belooft, gelijk ieder man van eer. Bij hem zult gij uw soldij ontvangen, stipt op dag en uur, even stipt als gij zijn bevelen hebt op te volgen." „Hm, hij maakt mollen van wakkere wapenturen. Dat hebben wij te Steenwijk gezien in '92. Mijnen en schansen zonder end," riep de stem der aarzeling. „Ja maar, hij kréég de stad, gauw en goed, hoor! Ik lag toen bij de Walen van Coquelin. 'k Weet er alles van." „En zelf kreeg hij een schot door zijn kaak en toen nam hij zijn tanden in zijn hand en vocht door. 'k Heb het gezien met mijn eigen oogen. 'k Mag hem wel, hij is een wakker aanvoerder. Verward schreeuwden allen opnieuw door elkander. Eindelijk riep de eerste: „Weet gij wat: de kardinaal geeft behalve zijn zegen, vrij licht als de zon schijnt en een papieren stoete. Graaf Maurits zorgt, dat zijn volk kaas heeft bij 't brood." „En dan, een bonkesje toeback bij een zoopje is ook niet te versmaden. Dat heb je allemaal bij goede soldij. En wat doe je hier: rammelen." Met een zucht onderzocht de spreker — een in 't veld vergrijsde speerdrager — zijn leege tasch. „Hm, ik heb vijftien maanden te goed en die zal ik wel te goed houden ook. Ik trek naar het Staatsche leger." „Ver hebt gij daarvoor niet meer te gaan. Het leger is reeds in de buurt, maak daarom accoord en pays nu het nog tijd is. Anders wordt gij allen over de kling gejaagd," hernam de jonge vreemdeling. „Waar bemoeit gij u toch mee? Zijt gij soms door den graaf van Nassau afgezonden om ons schrik aan te jagen?" klonk nu weer de stem van het wantrouwen. „Neen, maar ik zag zijn leger en weet, dat hij strijdt voor de vrijheid en het recht van zijn volk. En ik vraag u — van wie velen zijn eigen taal spreken, — of gij u nog langer met een gerust geweten in dienst kunt stellen van het onrecht." Hij wendde zich om en ging, maar met een enkelen blik zijner schrandere oogen zag hij, dat zijn woorden doel hadden getroffen. Een vluchtige uitdrukking gleed over menig ruw gelaat, niet gewekt door de gedachte aan prompt uitbetaalde soldij alleen „Indien gij nu de kans waarneemt, bemachtigt gij St. Andries zonder slag of stoot," berichtte „Mooi Heintje" eenige uren later zijn broeder. Deze maakte juist aanstalten om Crèvecoeur te belegeren. „Wat weet gij daarvan?" vroeg hij op zijn beurt. Frederik Hendrik deelde zijn ervaringen van dien ochtend mee. „Gij hebt flink gehandeld, maar waag u niet weer zoo ver alleen in 't land. Denk aan uw moeder, gij zijt alles wat zij heeft." Maar Frederik Hendrik maakt een afwerend gebaar: „Moeder heeft ons volk om voor te leven evenals wij ... Weinige dagen later, na den val van Crèvecoeur, werd inderdaad St. Andries overgegeven aan den Stadhouder. De soldaten van beide sterkten gingen over bij het Staatsche leger. „O, jonge kramer, nu herken ik u!" gromde de oude speerknecht, toen hij Frederik Hendrik zag, vol jonge fierheid rijdend in zijn pas verworven wapenrusting naast den Stadhouder. „Gij kondt aan ons, calissen, niets verkoopen, maar gij hebt den kardinaal toch een mooi koopje geleverd." „Daarom is graaf Hendrik van dezen dag uw aanvoerder; en zult gij allen bij het leger worden ingelijfd onder den naam van „Nieuwe Geuzen," sprak prins Maurits. En zoo geschiedde het. „Moeder, ik ben aanvoerder van twaalf honderd nieuwe Geuzen!" riep „Mooi Heintje" verrukt bij zijn terugkomst in den Haag. Het was een korte, goed geslaagde veldtocht geweest. De vijand was verdreven, die opnieuw gewaagd had zich te nestelen in het hart des lands. Het volk, dat om vrede had geroepen, zweeg. Om de lippen van Louise de Colligny speelde de teere glimlach, welke menigeen, die hem zag tranen in de oogen bracht. „Doe steeds wat een goed aanvoerder schuldig is te doen," sprak zij zacht. De moeder had in dien hangen nacht zichzelve voor altijd overwonnen. Toen, met een dankbaren blik, tot prins Maurits, op wiens arm de reeds krachtige hand van haar zoon rustte — hij zelf had haar den jongsten bevelhebber willen voorstellen van zijn leger: „Maurits, hoe goed zijt gij steeds voor hem. God loone het u." Met een zachten blik, vreemd aan den ijzeren veldheer, zag hij neer op den jongen broeder, aan wien gedurende geheel zijn leven, de innigste liefde hem verbond. Tqen zag hij eensklaps weer op diens plaats een ander, dien hij had afgestooten. Hij loosde een zucht. HOOFDSTUK XXVI. „Het is goed, erentfeste vriend, dat uw onderhandelingen te Geertruidenberg niet zijn geëindigd in een vergelijk met Spanje. Zoodra uw volk slechts de schaduw van een koning zal erkennen als heer, is het gedaan met uw tegenwoordige regeeringsvorm. En, dat zou ik ook voor u betreuren. Uw loopbaan ware dan voor goed gebroken, terwijl velen, zeer velen, thans reeds u den grootsten staatsman onzer eeuw noemen en voorspellen, dat gij eenmaal de invloedrijkste worden zult." Het was Paul Chouart, seigneur de Buzanval, de schrandere Fransche gezant in den Haag, die deze statige redevoering hield tot Oldenbarnevelt, het meest invloedrijke lid der Staten, door zijn tegenstanders vaak spottend betiteld als „Mijne Heeren de Staten". Zij ontmoetten elkander onder de bloeiende linden van het Voorhout en iets van hun zoeten bloesemgeur scheen den gezant naar het hoofd te stijgen; bloemrijk en zoet was althans de rede, waarmee hij verder ging het wijs beleid te roemen van meester Jan, dat de onderhandelingen geheel had doen afspringen. „En gij zult u ook verder weten te handhaven, en het geroep om vrede, dat in sommige kringen nu toch nog opnieuw wordt gehoord, het zwijgen opleggen door daden van krachtig krijgsbeleid, eindigend in roemruchte zegepraal. Uw Republiek van slechts drie millioenen zielen is immers het wonder van onzen tijd. Welke staat heeft als de uwe, een goed betaald leger van vijf en twintig duizend man, kan een vloot uitzenden van twee honderd zwaar bewapende schepen? Indien mijn koning zich in uw plaats bevond, zou hij niet aarzelen een inval te doen in het land van den vijand en de uitslag zou dan evenmin twijfelachtig zijn." Buzanval bespeurde, dat zijn woord in goede aarde viel; een blik op Oldenbarnevelts eerzuchtig gelaat zei hem genoeg. Hij stond eensklaps stil. „Hier ben ik waar ik zijn moet. Adieu monsieur Bernefelt, het ga u goed en ook uw plannen." „Indien koning Hendrik de rechten, die hij beweert te bezitten op de Zuidelijke provinciën, handhaafde met geweld van wapenen, zou hij in de Staten geen onwillige bondgenooten vinden," sprak meester Jan, den gezant staande houdend, op zijn beslisten toon, volgens zijn gewoonte, als hij een plan gevormd had. „Mijn koning laat alles gaarne over aan zijn bondgenooten," klonk veelbeteekenend het antwoord en Buzanval ontglipte „de Heeren Staten", mompelend: „Moge ook dit rijsje een boom worden." Inderdaad, het begon er weinige dagen later op te gelijken. Oldenbarnevelt wist, dat Frankrijk en Engeland even naijverig waren op elkaar als op Spanje, en dat het daarom een dezer drie mogendheden zeer zwaar zou vallen om zich meester te maken van de Republiek. Maar hij wist tevens, dat koningin Elisabeth vrede zou sluiten met Spanje, dat Hendrik de Vierde dit reeds had gedaan, maar ook, dat deze haakte naar het bezit der Zuidelijke Nederlanden. „Hij zou beter nabuur dan Albertus zijn," luidde meester Jans overlegging. „Ik zal hem den weg banen. Mislukt mijn plan, dan zal hij ons niet in den steek laten en als het gelukt en hij te Brussel heerscht, zoo handhaaft hij als de eerste in den staat mij, en om mij de Republiek." In zijn heerschzuchtige overleggingen aarzelde Oldenbarnevelt niet zijn land aan den rand van den ondergang te brengen. Hij wist, dat de onbetrouwbare koning Hendrik thans in zijn droomen zich de keizerlijke kroon het hoofd zag sieren, en zich daarom sinds eenigen tijd gedroeg als een ijverig Roomschkatholiek. „Ik ben vast besloten met de hoofden der Hugenoten te breken en de besluiten van het Concilie van Trente in te voeren, opdat al mijn onderdanen Christenen mogen worden," had hij nog kort te voren gezegd. *) En de Nederlandsche gezant te Parijs had Oldenbarnevelt gewaarschuwd: „Aan dit hof geeft men niets meer om ons. Al het streven en kuipen is nu gericht op een nauw verbond met Rome." Oldenbarnevelt drong die woorden terug in zijn geheugen en mompelde Vol overmatig zelfvertrouwen: „Koning Hendrik is zoo standvastig als een weerhaan, maar de Spaansche provinciën begeert hij even vurig als de keizerskroon." Daar waren verscheidene leden der Staten, wier welvaart voor goed scheen geknakt door de plakkaten van den Spaanschen koning tegen den vrijen handel met de oproerige Republiek. Hun schepen waren opgebracht of lagen zonder lading in een der havens — stilstand en achteruitgang zijn nauw verwant. Met hen hield Oldenbarnevelt in de dagen volgend op zijn gesprek met de Buzanval geheimzinnige besprekingen en een vreemde glimlach krulde zijn lippen, wanneer zij hem eindelijk verlieten. Hij wist dan, dat zijn welsprekendheid allen had overtuigd: door een schitterend wapenfeit moest de herinnering aan den laatsten, mislukten tocht der Hollandsche vloot naar de Spaansche koloniën worden uitgewischt, het vertrouwen der natie opnieuw gewonnen en de J) Tot Duplesis, zijn ouden Hugenootschen raadsman. macht der Aartshertogen vernietigd. Dit alles klonk zeer schoon en verheven, maar zijn ware gedachten verried „monsieur Bernefelt" niet. „Die uit een goed staatsman nooit," verheerlijkte hij zich zeiven. „De spraak is den mensch gegeven om zijn gedachten te verbergen," heeft Macchiavelli reeds lang voor mij gezegd." En daar was groote vreugde in het hart van meester Jan bij deze overleggingen. Toch had hij zijn vaderland lief, alleen beminde hij zich zeiven meer. Kort daarna vernamen de beide Stadhouders, bij monde van den Raadpensionaris — hij sprak in naam der Staten — welk verheven plan deze opvolgers van Socrates hadden gevormd tot heil en redding van het benarde vaderland. Oldenbarnevelt bepleitte zijn zaak met groote welsprekendheid. Het was of de breede trekken van zijn kloek gelaat, zijn forsche gestalte een deel vormden zijner woorden. Zijn houding, stem, ieder gebaar versterkte zijn gloeiend betoog. Hij wees er op, hoe na den vrede van Vervins Spanje niets meer had te duchten van Frankrijk — nu sinds twee jaren reeds. „De Republiek had zich daardoor, ondanks steeds grootere geldelijke offers, genoodzaakt gezien zich te bepalen tot de verdediging van haar. grondgebied, terwijl ieder jaar de uitgaven de inkomsten ver overtroffen." — Zijn stem ontving een schier profetischen klank, toen hij vervolgde: „Ook Engeland onderhandelt met Spanje over vrede en verdrag. Ieder weet, dat Nederland alleen niet is opgewassen tegen de Spaansche legermacht. Daarom behooren wij thans te wagen om te winnen. Ons geweten, de plichten tegenover land en volk gebieden dit. Alleen een schitterende overwinning van onze zijde zal Engeland de onderhandelingen doen afbreken, Frankrijk nopen den krijg te hervatten." Zijn woorden kenmerkten zich door sierlijkheid noch schoone woordenkeus. Maar als hoekige bliksemstralen had hij ze uitgestooten en ze hadden geflitst door de zaal. „De waarheid in zaken van belang zal voor goeden stijl gerekend worden. Wees kort en zakelijk," schreef hij eens op een staatsstuk. Zijn rede herinnerde aan deze woorden, toen hij voortging den toestand van het volk te schilderen, gedrukt door de steeds zwaardere belastingen, geknakt door de plakkaten van koning Filips betreffende den handel, mismoedig over den mislukten tocht der vloot. „En door welk wonder acht gij, dat plotseling de geheele toestand van het land veranderen zal?" vroeg Maurits kortaf, toen de Raadpensionaris een oogenblik zweeg. En Oldenbarnevelt: „Door een tocht naar Vlaanderen! Nergens kan de zegepraal zoo groot zijn of de krijgskans ons gunstiger. Het volk bezwijkt daar onder de lasten van den krijg. Meer dan de helft van het leger is aan het muiten geslagen. Een groot gedeelte der bevolking is het nageslacht van hen, die eens streden met de Geuzen. Wanneer daar het overwinnend leger der Staten — hij drukte op dat laatste woord — verschijnt, scharen de Vlamingen zich opniellw onder de Oranjevlag." „En indien üw berekening — ook Maurits legde nadruk op dit kleine woord — een misrekening bleek, wie zou dan in staat zijn ons leger veilig weg te voeren uit het hart van een vijandelijk land?" „Niet zoover m&g de tocht zich uitstrekken" — „Mijne Heeren de Staten" raakten — bij monde van hun woordvoerder — in vuur. „Aan de kust ligt Duinkerken, het kapersnest, het roovershol, dat de admiraliteit der Republiek noodzaakt om zestig wachtschepen in zee te houden, waarvan de onkosten een millioen gulden bedragen, per jaar." — Een huivering scheen om te waren door de zaal. Meer dan een berekenend lid der vergadering overwoog, dat de belastingen hèm minder zouden drukken, wanneer die schepen niet meer behoefden te laveeren Voor het „kapersnest." Gewis, die „onderneming" beloofde veel: de handel bevrijd van een ondraaglijken last, een lokaas voor Frankrijk om opnieuw den oorlog te beginrten, een opstand in het land van den Aartshertog, Elisabeth misschien terugkomend op haar vredesplannen.... Nimmer waren de Staten eenstemmiger geweest dan ditmaal, nu zij Oldenbafnevelts rede toejuichten. Dat zij dit metèen zijn vérziende plannen deden, begrepen zij niet. Maar de Stadhouder verhief zijn stem, ernstig. Met nadruk sprak hij, als overwoog hij ieder woord. Hij wees op het groote gevaar voor het leger, dat op een ongelegen slagveld, door een overmachtigen vijand omringd, geheel kon worden vernietigd, wat den ondergang na zich zou sleepen der Republiek. Hij toonde de onmogelijkheid aan voor een veldheer om slag te leveren, niet volgens zijn eigen inzichten, maar volgens die van het burgerlijk bestuur. „Ik kant mij tegen een inval in Vlaanderen en wensch niet belemmerd te zijn in mijn bewegingen door voorschriften der Staten," sprak hij beslist en graaf Willem Lodewijk viel hem geheel bij en gispte het gansche plan als roekeloos en onverantwoordelijk. Een heftige discussie ontspon zich, die wel zeer hoog liep en waarbij de partijen scherp tegenover elkander stonden, althans na het misnoegd vertrek der beide Stadhouders — begeleid door een stilte, zoo doodsch, dat zij een geheime bedreiging scheen — „besloten de Staten in haest selfs mede naer Vlaenderen te gaen, so om de hant daeraen te houden, dat desen tocht op Duynkercken mocht gedirigeert ende nergens anders gediverteert werden, alsmede om op alle swaricheden bij de hant te wesen" In heftigen onwil, in nog grooter verontwaardiging ging de Stadhouder op en neer in zijn vertrek. Eindelijk ontrolde hij een kaart van Vlaan- Op leven en dood 23 deren en bleef er op staren, peinzend, wikkend, wegend. Maar de diepe, zorgvolle voren, die zich in zijn hoog voorhoofd groefden, ontplooiden zich niet. Saamgeknepen bleven de lippen, onverzettelijker werden de hardnekkige lijnen om den mond. „Het gansche land zal open liggen voor den vijand, wanneer de inval faalt! En dan is de vrijheid van ons volk, waaraan mijn vader zijn leven wijdde, die hij bebezegelde met zijn dood, voorbij, voor altijd gebroken. Voorbij, alles voorbij, vrijheid, onafhankelijkheid, geloof!" .... Het bonsde in zijn hoofd, het hamerde in zijn hart, terwijl hij die woorden meer uitstiet dan sprak. Verachtelijk wierp hij een papier van zich: de instructies der Heeren Staten aan hun veldheer betreffende den voorgenomen tocht. De Friesche Stadhouder was geheel van de onderneming uitgesloten. Dezen werd opgedragen te waken voor de rust in zijn eigen gewest. Hohenlo ontving de opdracht de oostelijke grenzen te beschermen.... Het was prins Maurits als zag hij den arbeid, de zware levenstaak van geheel zijn groot geslacht, van zijn eigen leven vol moeite en inspanning, te niet gedaan. Vruchteloos had hij zich stout gekant tegen het voorstel der Staten. Zijn ernstig, waarschuwend woord was geweest als dat eens roependen in de woestijn. Onverzettelijk was Oldenbarnevelt gebleven bij zijn meening. „Gij misbruikt het leger tot verderf van ons volk in plaats het te gebruiken tot heil van ons land!" Van den gloed der overtuiging vervuld had zijn ernstig woord geklonken. Gevoelde ,,'s Lands Advocaet," dat die schrandere oogen met hun rechtmatig vertoornden blik de roerselen peilden zijner daden en antwoordde hij daarom koel en hoog: „De Souvereine Staten kennen hun veldheer. Wat in nederlaag dreigde te eindigen wordt overwinning waar hij het bevel voert." Met deze woorden, alsem onder honig verborgen, werd de geheele verantwoording gelegd op zijn schouders, waar roekeloosheid te laf was om zelf de gevolgen te dragen harer daden .... Het onstuimige bloed van den Stadhouder drong hem bij de herinnering dezer woorden in wilde golven naar het hoofd. Zijn haastige tred stokte .... „O mijn leger, mijn wakker, trouw leger, moet gij worden opgeofferd aan de heerschzucht van een enkele ? Vader, liet gij daarom uw leven voor dit volk, om deze uitkomst, voor dit roemloos einde?" Roerloos stond hij bij het levensgroot portret van prins Willem, dat den met eiken beeldhouwwerk beschoten hoofdwand van het vertrek sierde. Het was den kloeken held te midden van zijn zwaren, bangen strijd als zagen zij hem ernstig, waarschuwend aan, die diepe, donkere oogen. „Vader, waart gij slechts hier! Geef mij raad, het is voor ons volk, voor het uwe!.... Mag ik zelf het den ondergang tegemoet voeren? Wat moet, wat moét ik doen?" Hij zweeg. Wachtte hij een antwoord, een teeken uit den hooge? Maar het bleef stil en ook de Stadhouder stond bewegingloos, gebroken door een wil, machtiger dan de zijne. Het was zoo ongehoord, dat de Staten, tot nu toe — ondanks menige geheime en openlijke kuiperij van Oldenbarnevelt steeds zwichtend voor zijn inzichten, zich thans tot meesters opwierpen, te onverzettelijker naarmate zij kortzichtig waren. Maurits van Nassau voelde zich getroffen door een macht, welke hij schier nimmer zijn aandacht had waardig gekeurd. En zulke slagen treffen het zwaarste. Opnieuw verhief zich de felle strijd in zijn borst. Zijn vader had de banier der vrijheid opgeheven in het vernietigde land, was zijn volk getrouw gebleven tot den dood. Mocht zijn zoon, wiens loopbaan zich zoo krachtig toonde in den aanvang, thans het werk van geheel dat groote leven te niet doen ?.... O, die bange, beklemmende strijd te midden van eenzaamheid en stilte, waarin twee oogen op hem rustten, wier ernstige, zwijgende taal hij niet verstond. „Wat moet, wat moét ik doen? Wat?" Toen was het eensklaps of de schaduwen van twijfel en toorn weken uit zijn blik. „Zoo zal het zijn!" sprak zijn stem, en hard en vast was de klank zijner woorden. Zacht ging de deur open. De slanke gestalte van Frederik Hendrik verscheen op den drempel. Met blijde haast snelde hij naar zijn broeder: „Nietwaar, ik mag met mijn Nieuwe Geuzen ook meê naar Vlaanderen ?" vleide zijn welluidende stem. „Hoe weet gij daar reeds van?" wilde de Stadhouder vragen, maar hij hield zijn woorden in. Een gerucht is een door den storm over dam en dijk opgezweepten vloed gelijk, en Oldenbarnevelt zou wel hebben gezorgd, dat vooral dit gerucht snel werd verspreid. „Geen woord verder, hierover," — onverzettelijk klonk zijn stem. — „Mijn besluit is genomen. Ik aanvaard deze verantwoording niet." De zonnige oogen richtten zich op hem met dien smeekenden blik, welke hij nooit kon weerstaan. „Mag ik niet mee? Waarom niet?" Maurits zag, dat hij verkeerd werd begrepen, hij wilde antwoorden, maar opnieuw klonk het met onweerstaanbaren drang: „Zijt gij weer zoo bezorgd voor mij? Vreest gij dan alleen voor mij het gevaar? Maar onze vader dan? Hij was steeds door doodsgevaren omringd, zegt moeder, en hij deed toch altijd wat hij doen moest. Maar vader had een vast verbond gemaakt met den Heer, zegt moeder, daarom behoefde hij nooit te vreezen. Wat hem trof was Gods wil. En God verandert nooit. Kan Hij daarom ook niet voor mij zorgen en alles ten goede keeren? Och, wees toch niet zoo bang voor mij, gij zijt het ook niet voor u zeiven! God zorgt immers altijd!" Het was of de bliksem insloeg voor de voeten van den Stadhouder, of een dicht floers scheurde, dat tot nu toe zijn blik hield beneveld. Weer sloeg hij de oogen op zijns vaders beeltenis en, nu begreep hij .... „Doe uw plicht!" spraken die ernstige oogen. „Vertrouw op den Heer, Die ook het goede kan doen voortkomen uit het kwade" .... Zijn plicht? Wat was die hier? Hij wist het, nü wist hij het: De opdracht te volbrengen der Staten. Zij waren de wettige Souvereinen des lands, en hij had gezworen, met plechtigen eed, ten allen tijde zijn plichten na te komen als hun veldheer. Teeder sloeg hij den arm om de schouders van zijn broeder, als wilde hij hem beschermen voor ieder gevaar, maar tevens, als vond hij steun door die aanraking. Ernstig sprak hij en de sombere blik zijner oogen werd licht: „Gij zult mij vergezellen met uw Nieuwe Geuzen. Ik beloof het u en verwacht wonderen van dapperheid van mijn jongs ten aanvoerder. Ga nu en zorg, dat uw rusting goed in orde is, want ik zie een heet treffen tegemoet." Met een jubelkreet op de lippen snelde Frederik Hendrik heen. Lang staarde zijn broeder naar de deur, waardoor hij was verdwenen. Ook hier had God zich verheerlijkt door den mond der onschuld. Toen zonk hij neer bij zijns vaders beeltenis en bad om kracht tot moedig voortgaan, bad om hetzelfde geloof, dat dezen eenmaal had bezield en behouden, ook bij de loeiende orkanen van zijn leven, bij de zwaarste slagen die hem troffen. Hij lag geknield, hij wist zelf niet hoelang, maar toen hij oprees speelde een verheerlijkte glans over zijn gelaat. Zwaarder dan ooit te voren op het bloedig slagveld was heden zijn strijd geweest, doch grooter thans ook zijn zegepraal: hij was vertrouwend op God in staat geweest alle eigen wenschen te vergeten, iedere bekommering buiten te sluiten. HOOFDSTUK XXVII. En de groote, geniale veldheer, Maurits van Nassau, bij wien Oldenbarnevelt wat de krijgskunst betrof slechts een schoolknaap was, onderwierp zich aan diens inzichten. Hij volgde den weg, dien de plicht met ijzeren hand hem wees en menig trouw aanhanger van zijn huis veroordeelde hem, omdat zij de hooge beginselen niet begrepen, waarnaar hij handelde. De golven der Schelde baadden in den gloed der Junizon; om het fort Rammekens wemelde het van ruiters en voetknechten. Met ieder uur nam het aantal toe der strijders, die de trotsche vloot, welke reed op haar ankers aan den breeden oeverzoom, welhaast verder zou dragen naar Vlaanderens groene kust. De blanke zeilen schitterden in het licht. Naast de rood, wit, blauwe Statenvlag, wapperde de Oranjebanier van mast en stengen. Er werd verhaald, dat het aantal schepen ver boven de duizend bedroeg, dat die oorlogsbodems de kern van het Staatsche leger zouden overvoeren naar het land van den erfvijand. Hollanders, Friezen en Zeeuwen wemelden dooreen met Duitschers, Walen, Schotten en andere vreemde huurtroepen. Kloek droegen de ruiters hun schitterende borstpantsers en blinkende helmkappen. Het voetvolk met hun lederen kolder, ijzeren halsberg en hoed met breeden rand was een toonbeeld van kracht en moed. Welk een onderscheid, die vastberaden, goed gekleede, wel gewapende en bezoldigde schaar, en de steeds morrende, alles dervende huurbenden, waarmee de groote kampioenen voor Neerlands vrijheid het eerst den strijd waagden tegen Spanje, nu voor meer dan het vierde eener eeuw! En evenwel bleef het gelaat van den Prins bewolkt, terwijl hij beraadslaagde met Ernst en Lodewijk Gunther van Nassau — beiden broeders van den Frieschen stadhouder. Slechts dan verhelderde een vluchtige glimlach zijn sombere trekken, wanneer hij op het binnenplein van het fort Frederik Hendrik zag, die met schitterende oogen zelf zijn „Nieuwe Geuzen," oefende. Een forsche boom was gegroeid uit het tengere rijsje. Maar overmande den veldheer nog steeds de angst, dat die boom ditmaal zou worden afgehouwen tot op den wortel? Zijn vastgesloten mond liet zijn gedachten niet door, maar zijn aangezicht was bleek en hoog ernstig. En buiten gonsde het leger, zwermden woorden dooreen in bijna al de talen en tongvallen van Europa, luidruchtig, ruw of goedlachs, naar de inborst der sprekenden. Want bij kleine afdeelingen werden de troepen ingescheept en het was of althans de natuur een voorspoedigen tocht wilde voorspellen. Geen enkele donkere wolk rees aan den gezichteinder, geen storm dreigde te verdrijven den luwen zomerwind. De golven vloeiden kabbelend verder. De Schelde geleek een schitterende lichtstreep. Aan zijn monding rees en daalde gelijkmatig de zee, de ontzaglijke, tegen wier geweld ook de sterkste machteloos is. Niet ieder. Daar waren helden, eenvoudige mannen, die den kamp hadden gewaagd met het onbetrouwbaar element, met het vreeselijke onbekende van verre hemelstreken en verlaten wateren. O, de gedunde bemanning der gehavende kiel, welke thans de Schelde opvoer en met blijde haast het anker vallen liet, zij wist te verhalen van stormen en schipbreuken, van het uitputtend klimaat der keerkringen, van een schier eindelooze vaart door de hoogslaande, onbekende zeeën der Zuidpool. Zij had geworsteld met tegenspoed en ellende, met ziekte, gebrek, orkanen en dood, maar in trouwe volharding aan ;de eens afgelegde gelofte had iedere matroos zijn plicht gedaan, eenvoudig en bedaard zonder eenigen ophef, zijn zwaren, moeitevollen plicht. En nu vloog het door de rijen van ruiters en voetknechten, die wachtten op hun inscheping naar Vlaanderen, die zich verdrongen aan den oever: „Het schip van Sebald de Weerdt is binnen gevallen! Het is 't eenige, dat terugkeert van de vijf, die uitzeilden om de Zuidpool te zoeken ! Luide, hartgrondige jubel ontving de terugkeerende zwervelingen: de kloeke schaar, welke krijg en kamp tegemoet ging, groette met eerbied het geringe aantal, dat behouden keerde van hun onmetelijke kampplaats: de koude der Poolgewesten, de orkanen en blinde klippen van nooit bevaren zeeën, de kruisers van Spanje, de woeste bewoners van Patagonië, het nijpen van den honger, het schrijnen van het gebrek, de ontberingen van eiken aard. Maar toen zij zagen de gebruinde, vermagerde gelaatstrekken der weinigen die keerden, toen zij zich de namen herinnerden der velen, die den heldendood vonden in het verre, vreemde land en die thans rustten aan Vuurlands barre, verlaten kust, toen zwegen de jubelgroeten, toen verving diepe stilte de juichkreten, de stilte van het ontzag.... Aan het hoofd van zijn schitterenden, geharnasten stoet verscheen prins Maurits. De aanvoerders van zijn leger omringden hem: Ernst van Nassau, diens broeder Lodewijk Gunther, de graaf van Solms, Sir Francis Vere. Ontroerd hield hij zijn paard in; en toen hij vernam, wie daar kwamen, wie zóó kwamen: helden groot in zielenadel, die door hun Godsvertrouwen en moed den naam van hun volk geëerd maakten door gansch de bekende wereld, die het door hun streven mede een roemvolle plaats schonken in de gewijde rijken der historie, — toen brak de sombere wolk welke op zijn voorhoofd rustte; de angel der bitterheid week uit zijn hart. Hun vertrouwen was beloond, zou het zijne beschaamd worden ? Sebald de Weerdt trad naar voren. Op zijn breede borst schitterde de orde van den Ontketenden Leeuw. „Weest welkom in het vaderland, dat u dankt en nooit uw moed zal vergeten!" Aangedaan drukte bij deze woorden prins Maurits hem, evenals zijn lotgenooten, de gebruinde hand. En Sebaldt de Weerdt, die voor de eerste maal zijns levens zijn oogen vochtig voelde worden, bij dezen handslag, een nieuwe bezegeling van het verbond der trouwe tusschen den vorst en zijn volk: „Wij komen slechts met weinigen terug, maar al is „de Blijde Boodschap", het schip van onzen tochtgenoot, Dirk Gerritsz, vergaan, niet ver meer verwijderd van de Zuidpool, het einddoel van onzen tocht, toch breng ik het vaderland een Blijde Boodschap. Want thans hebben de Hollandsche zeevaarders aan de beide polen der aarde de uiterste grens bereikt, waar tot nu toe eenig menschelijk wezen is doorgedrongen. Gezworen hadden wij ons vaderland trouw te blijven tot in den dood en de wereld te doorkruisen om op iedere zee den Spanjool te zoeken, om hem te bestrijden tot in de uithoeken der aarde. Ingelost is thans deze van God gehoorde eed. Menigen dierbaren doode hebben wij echter moeten achterlaten, dat was ons bitterste leed. O, maak gij dit verdriet nu een weinig goed aan ons, de overlevenden !" „Gij zult niet zonder een vergoeding, eervol als uw streven, zoo zwaar hebben geleden. Zeg mij wat ik voor u doen kan? Gij zult ontvangen wat gij begeert." In spanning wachtte de Prins het antwoord. Wat zouden zij vragen, die afgematte, van alles beroofde zwervelingen? Eer bij de menschen: ridderketenen, goud, een hoogen rang op de vloot? Maar kalm en eenvoudig klonk opnieuw de stem van den eenigen teruggekeerden bevelhebber: „Vergun ons dan deel te nemen aan den tocht naar Vlaanderen. De Spanjaarden hebben het meermalen ondervonden, maar zij moeten het ook verder ervaren, hoe de Nederlanders hun woord houden en weten te strijden, te sterven als God het wil voor recht en vrijheid." In glinsterende waterparelen spoten thans de golven op voor den boeg der eerste schepen, die zee kozen. De zon sprankelde haar levend goud op de effen baren: het was of de vaartuigen heengleden over een koningsmantel van schitterend goudbrokaat, zege en glorie tegemoet. Op de schepen, die over het water gleden, sierlijk als trotsche zwanen, joelde Janmaat in het want. Lustig bliezen de pijpers het lied, dat het Geuzenvolk het dierbaarst was en zou blijven ook van zijn verre nageslachten: het Wilhelmus van Nassouwe I Aangrijpend plechtig klonken de gewijde tonen over de zondoortintelde zee. HOOFDSTUK XXVIII. De zee schuimde en bruiste. Het lied der golven was als een plechtig choraal, dat aanzweefde van ver met statige galmen om eindelijk weg te sterven zacht als harpgesuis, als loste ieder geluid zich op in de stille zonnestralen, die een gouden waas sponnen over de kalme baren. Totdat wolken kwamen aandrijven sombergrauw en het licht onderschepten, dat neerstraalde van omhoog. De jonge vrouw, die stond waar de golven zacht kabbelden over het strand, om dan schier geruischloos terug te glijden, vroeg zich af met een zucht of dit niet het beeld was van menig menschenleven, waarop het licht viel van omhoog, tot lagere, donkere machten kwamen, die zijn glans onderschepten en den nacht deden heerschen waar eens de stralende dag gebood Het was Helena Rampart, die jonge, bleeke vrouw. Niet ver van de plaats, waar zij stond, rezen de torens en muren van Ostende — de stad, die nog altijd in het bezit der Staten was. De afstand tusschen Ostende en Nieuwpoort was niet groot, toch aarzelde zij verder te gaan, want de gansche kuststreek was in onrust en zwermde van vluchtelingen die, huis en hof in den steek latend, onder hun tilbare have gekromd, een schuilplaats zochten in de bosschen of op hun alleen bekende, gevaarvolle paden, zich verscholen tusschen het kreupelhout der moerassen. Want als een weemare klonk van alle zijden de kreet: „De Geuzen zijn in 't land gevallen! De ketters en rebellen komen om ons allen te vermoorden!" Wèl bleek de bevolking der Zuidelijke Nederlanden, die haar onderricht van priesters en monniken ontving, den tijd te begrijpen waarin zij leefde! Daar naderde de moedige Maurits van Nassau met zijn welbewapend leger, om een volk, gesproten uit denzelfden stam, éen met hen van taal, van zeden, te verlossen van een vreemde heerschappij. En, in stede dat de Vlamingen zich bij zijn troepen aansloten om zich vrij te vechten, evenals de bewoners der Noordelijke gewesten, bleven zij zich gereedelijk buigen onder het vreemde bewind. Een onafhankelijken Statenbond hadden de vereenigde gewesten kunnen vormen, in staat iederen despoot die hun vrijheid waagde aan te randen, te tarten en — de Vlamingen vluchtten in de bosschen of schoten op de achterblijvers van het leger, want waar „de Geuzen" kwamen, daar werd gebeden door de veldpredikers van het leger in de taal der beide stamverwante volken, en de gehoorzame slaven van Filips en den paus hadden geleerd, dit te beschouwen als de grootste doodzonde, en richtten daarom even gewillig hun vuurwapenen op de mannen van hun eigen stam, die hen wilden bevrijden, even gewillig als zij een vreemde regeering bleven dulden, die sinds een halve eeuw hun bloedverwanten of ouders had gemarteld en verbrand en de welvaart van hun land ten ondergang gebracht. En in Holland en Zeeland was, overal waar het leger doortrok, het volk samengestroomd onder bittere weeklachten, die vaak werden tot de heftige beschuldiging, dat de Staten het land een wissen ondergang, den dood tegemoet voerden, evenals zij dit de verdedigers zijner rechten, de beschermers der vrijheid deden van de Republiek .... De dertien leden der Staten — hoe werd dit ongeluksgetal verwenscht — hoorden menig woord uit den volksmond, dat hun, ondanks de gloeiende zomerwarmte, een koude rilling aanjoeg onder hun statig ambtsgewaad. En thans waren zij te Ostende gebleven, terwijl het leger den zorgelijken tocht voortzette. — Durfden Op leven en dood 24 de helden van het woord niet verder, nu het op daden aankwam? Oldenbarneveld, die verheven had betoogd: „Het lot eener natie rust in haar eigen hand," zweeg thans, evenals zijn hoogwijze mederegenten. En zij waren medegegaan „om op alle swaricheden bij de hant te wesen!" ') Helena Rampart kon, ondanks de ernstige tijdsomstandigheden en de zorg, die haar kwelde, bij die gedachte een glimlach niet onderdrukken. Ook zij had de moeite volle reis naar Vlaanderen aanvaard op de bede eener stervende. Haar moei Jehanne, die de jongere zuster had overleefd, — de zwakste bleek ook hier de sterkste — bevond zich reeds verscheidene jaren in het Mariaklooster te Nieuwpoort. De verplaatsing was geschied op raad eener in de geneeskunst ervaren kloosterzuster, die veel voor haar hoopte van de frissche zeelucht. Had dit verblijf inderdaad een leven verlengd, dat geen léven meer mocht heeten? Thans echter scheen haar einde daar en gesmeekt had de stervende om nog eenmaal het eenige kind van haar broeder te mogen zien, de laatste van hun geslacht. De abdis had Helena bericht gezonden. Dit was nu reeds geruimen tijd geleden: de gemeenschap was zoo moeilijk en de schipper, die de tijding bracht, scheen lang onder weg te zijn geweest. „Zal ik nog tijdig komen?" vroeg ') Duyck. Helena zich bekommerd af. Zij had de duinen verlaten waar de golven krulden over het strand en de witte wolken dreven boven de wijde wateren. Nu dwaalde zij door de nauwe straten en langs de lage met stroo gedekte huizen van Ostende, het eenige kleine plekje gronds, dat aan de Republiek behoorde in het Vlaamsche land, „de doorn in den voet van den Belgischen Leeuw," volgens Albertus en zijn raden. Zij hoorde, hoe het leger was ontscheept te Philippine, dat zich op de eerste opvordering van graaf Ernst van Nassau — die daarheen was getrokken met de voorhoede — terstond had overgegeven. De schepen waren toen naar Nieuwpoort gezonden en het leger had den tocht aangevangen over Assenede en Eecloo langs het machtige Brugge. Maar geen nieuwe bondgenooten waren de hechte muren uitgetrokken om de bevrijders welkom te heeten. Gesloten bleven de poorten, zelfs werd meer dan eens van de wallen gevuurd .... Toen trok het Staatsche leger verder en vermeesterde het sterke fort Oudenburg, dat de troepen den weg afsneed naar de kust. De graaf van Solms maakte zich meester van de sterkten om Ostende en voorzag de stad van een goede bezetting. Daarna vervolgde hij met zijn krijgsbenden over het strand den weg naar Nieuwpoort. De spraakzame poortersvrouw, die dit alles aan Helena berichtte, terwijl deze, teruggekeerd van het strand, even rustte op de stoepbank onder de luifel van haar huis, voegde er bij: „En gij moet naar Nieuwpoort, zegt ge ? Wel dan kunt gij, tenminste als gij uw plaats betaalt, gemakkelijk meerijden met Claesken, mijn broer. Hij brengt temet er een wagenvracht leeftocht heen, voor het Staatsche leger. Ja, wat zal ik er van zeggen: een mensch moet leven en sinds Ostende Staatsch werd, zegt mijn man altijd: „Wiens brood ik eet, diens woord ik spreek." Kijk, daar komen de laatsten van de achterhoede van Solms aan. Bootsgezellen schijnen er ook bij te wezen. Kom zoolang hier, in mijn voorhuis; zij mochten zulk een zoet zusje als gij zijt, eens als zoetelaarster willen meenemen." Helena haastte zich dien raad te volgen: het leven van een marketenster lachte haar weinig toe. Peinzend gleed haar blik over den voorbij trekkenden legerdrom, tot zij eensklaps met een flauwen kreet neerzonk op een der koopmansbalen in het schemerdonkere voorhuis: zij had onder de bootsgezellen hem herkend, wiens beeld nooit uit haar hart was geweken en haar verstand zei haar, dat het een onmogelijkheid was, een schim harer ontstelde verbeelding. En toch: indien zij goed had gezien I Met een hart, vol van de tegenstrijdigste gedachten, vertrok zij kort daarna met het niet zeer spraakzame „Claesken" naar Nieuwpoort. Het was eenige uren later. Rammelend ging de huifkar verder over den ongelijken weg. De stille avond daalde over het landschap. Machtig traden de golvende lijnen der duinen te voorschijn tegen het avondgrauw der lucht. Stil was de natuur, maar luide stemmen klonken op tegen de glooiing der duinen: een troepje soudenieren van Solms hield een korte rust, eer de manschappen verder trokken naar Nieuwpoort, waarvan de torenspitsen zich reeds duidelijk afteekenden tegen den lichten zomernevel aan den gezichteinder. De schaduwen, door de silhouetten der menschen geworpen, schenen tegen dien nevel nog langer, ofschoon het zestal soudenieren, dat nu de huifkar tot stilstaan dwong, inderdaad forsch was van bouw. „Hei!" riep de voorste, „wat hebt gij daar, kom eens op, maat! Wij hebben weinig genoeg te bikken gevonden in het gastvrije Vlaamsche land. Schud daarom maar eens gauw zakken en pakken uit, dan zullen wij zien wat er van onze gading bij is." „Ik breng leeftocht voor uw leger naar Nieuwpoort, op eigen last van graaf Solms," antwoordde Claesken afgemeten. „Zoo, en behoort dat zoete zusje achter in den wagen ook tot dien leeftocht? Ligt dat masker eens op, schoon kind! Gij zijt toch geen joffer, zou ik denken, alzoo kunt gij vrij uw facie vertoonen aan wakkere soudenieren. Kom er eens uit!" Tevergeefs verdedigde Claesken het goed recht op zijn „leeftocht" en weigerde Helena haar zwart halfmasker, dat zij volgens de meer en meer veld winnende gewoonte droeg op reis, af te nemen. Geprikkeld door dien tegenstand volgden ras dreigende woorden op de schertsende. De soudenieren waren de meesten in getal; het einde van den aanval was niet twijfelachtig. Reeds lagen eenige pakken geopend op den grond en vatte een haakschutter Helena om het middel, daar klonk de krachtige stem van Sebald de Weerdt, die thans met eenige zijner volgelingen op het tooneel der verwarring verscheen: „Halt, mannen! Onderzoekt eerst of die man" — hij wees op Claesken, die hem jammerend tegemoet was gesneld — „de waarheid spreekt. En indien hij een bestelling heeft voor het leger, vergeet dan niet, dat zijn Excellentie, de Prins, ieder vergrijp tegen de krijgstucht straft met den dood." De veteranen van den ouden stempel trokken af, morrend tegen de krijgstucht van „zijn Excellentie"; de aanvaller van Helena was reeds eerder door een forsch: „Schaam u!" en een geweerstoot van een der metgezellen van admiraal de Weerdt afgedeinsd. En nu nam Helena het kleine halfmasker af, en terwijl de overige bootsgezellen Claesken hielpen om zijn verstrooid eigendom weer bijeen te garen, legden aan de andere zijde der huifkar, twee bevende handen zich ineen in onuitsprekelijk, grenzenloos geluk. „Helena!" „Karei!" Toen zwegen beiden, met een blik, die glansde door hun tranen heen. De harten waren te vol, de lippen bezaten geen woorden. Maar Helena zag in de ernstige, vaste oogen, in het door ontberingen vermagerd, door weer en verre tochten gebronsd gelaat en zij wist, dat de harde gids, die hem door het leven had gevoerd, ook hier de beste was geweest. Doch een bijna vrouwelijk weeke trek trilde om zijn mondhoeken, en de glans, die lichtte uit zijn blik op het gezicht van haar, die hem de liefste was op aarde, ontstrengelde nu ook de groeven van zijn hoog voorhoofd. „Zóó, hier vinden wij elkander weer!" fluisterde zij eindelijk, met trillende stem alsof zij nog haar oogen niet durfde gelooven. „Om nooit weer te scheiden. Zooals nu heb ik het nog nooit gevoeld, dat wij bij elkander behooren," hernam hij teer. „Helena, mijn eenige liefde, belooft gij mij dat nü ?" Ontroering en geluk streden om den voorrang in zijn toon. „Wanneer God het wil," sprak zij zacht, want zij dacht aan den strijd en de gevaren, welke het Staatsche leger tegenging, waartoe ook hij nu behoorde. Hij klemde opnieuw haar handen in de zijne. „Zoo zal het zijn! Dan mijn liefste, is alles goed! God, Die mijn redder was in zoo menig gevaar, zal mij ook ditmaal begeven noch verlaten. O, ik heb een onwrikbaar vertrouwen, dat de nieuwe strijd, die ons wacht, het vaderland de oude zege zal brengen. De Almachtige zal ons nabij zijn ook in dezen feilen kamp op leven en dood" .... Wèl had hij recht met deze bewering I Slechts weinige dagen later stonden de beide legers in slagorde tegenover elkander. De Aartshertog was als ontwaakt uit een droom, toen hij den inval van het Staatsche leger vernam op zijn eigen grondgebied. Hij had gewaand, dat prins Maurits zich gereed maakte voor een tocht naar zijn oostelijke grenzen. Thans renden, als voortgezweept door den angst, zijn boden door het land om een krijgsmacht bijeen te brengen, waarmee hij zijn westelijke grenzen zou kunnen verdedigen tegen de stoute aanvallers. Zelfs met de muitelingen te Diest en Diedenhove, die daar huis hielden op hun eigen wijze en er een „Italiaansche republiek" hadden gesticht, sloot hij een vernederend verdrag en riep hun hulp in ter verdediging van „den heiligen Roomsch-katholieken godsdienst." Achthonderd voetknechten en zeshonderd ruiters verklaarden zich eindelijk inderdaad bereid zijn standaard te volgen. Hun voorbeeld vuurde ook andere muitende regimenten aan, en toen de aartshertogin Isabella in sierlijk rijgewaad aan de zijde van haar gemaal langs de opgestelde gelederen reed, werd de geestdrift algemeen. Vooral steeg die tot den hoogsten trap toen zij den muiters beloofde hun de achterstallige soldij te betalen, „al moest zij daar- voor haar juweelen verkoopen," en toen zij hun de eeuwige gelukzaligheid toezegde als „haar leeuwen" — de onhandelbare muitelingen, van voor eenige dagen — de overwinning behaalden op ketters en ongeloovigen! Dertig jaren waren voorbijgegaan. Een nieuwe eeuw was aangebroken. Nieuwe denkbeelden braken zich baan; nieuwe gezichtspunten schonken „meer licht" over geheel de beschaafde wereld, waarop moedige zeevaarders steeds „nieuwe wegen" vonden. Alleen het door priesters beheerschte en geregeerde volk bleef hetzelfde in zijn voelen en denken: stilstand — achteruitgang — vernietiging.... onafscheidbare trits. Maar het leger was vol geestdrift opgetrokken — bovenal de pas bekeerde muitelingen, die hun soldij zouden ontvangen — onder het losbranden der musketten en het bulderen van het geschut. Dit laatste ter eere van de roerende toespraken der Aartshertogen. De soldaten gingen nu verder vol blijden moed om lauweren en goud te winnen in deze wereld, of — zoo zij sneuvelden — om terstond de geopende hemelpoort binnen te treden. Want dit had de Aartshertog — de ex-kardinaal — hun beloofd, toen hij hen herinnerde aan hun hoogen plicht jegens de kerk en hem zei ven, hun verzekerde, dat „de zaak waarvoor zij gingen strijden, de heiligste was, waarvoor zij het zwaard konden ontblooten of ooit hun leven ten offer brengen." Alzoo vingen zij dien heiligen strijd aan met het beleg te slaan voor het pas door prins Maurits van bezetting voorziene Oudenburg. Kolonel Piron, de commandant door den Prins aangesteld, had zich van zijn plicht gekweten met het grootste gedeelte zijner manschappen uit te zenden op strooptochten in den omtrek. Het vooruitrukkende Staatsche leger behield alzoo niet de minste dekking in zijn rug. En om daarvan verzekerd te zijn had prins Maurits de verschillende sterkten, die op zijn weg lagen, alle, na ze te hebben ingenomen, van een sterke bezetting voorzien! Bij de nadering van den Aartshertog gaven zich al die bezettingen echter terstond aan hem over, alleen die van het fort St. Albert hield stand, en de Aartshertog, hier geen tijd willende verliezen, zette zijn marsch voort, nu toch op éen na al de schansen om Ostende zich in zijn macht bevonden. En de stadhouder had den voortgang der Spaansche macht vele dagen gehoopt te stuiten door zijn achtergelaten troepen in de versterkte schansen, geheel uitgerust ter verdediging. In Ostende hielden intusschen de Hoog Mogende leden der Staten-Generaal talrijke vergaderingen. Zij bezochten die in ambtsgewaad en trokken hun gezichten in gewichtige plooien. Ook op dien noodlottigen eersten Juli waren er notulen opgemaakt der gehouden bijeenkomst en was er een verslag hunner omvangrijke werkzaamheden geschreven met onberispelijke nauwkeurigheid. De vergadering — even doeltreffend en heilzaam als menige voor en na haar — was geëindigd, maar nog bleven eenige harer leden napraten, waarschijnlijk niet wetende hoe verder een dag te verslijten, die zoo hoogst nuttig was aangevangen. „Wat zal het in Holland een voldoening geven, dat met het beleg van Nieuwpoort is begonnen ! Ik hoop, dat wij nu spoedig een tweeden bode kunnen zenden met de tijding, dat de stad genomen is," sprak Boulens, de Gedeputeerde van den Raad van State, vol hoop en moed. „Als het schip van onzen bode maar niet wordt opgebracht. De zee moet weer zeer onveilig zijn," viel zijn bedachtzame ambtgenoot Aleman in. „Daarom is het te meer noodig, dat Duinkerken getuchtigd wordt," sprak Oldenbarnevelt voor een oogenblik de oogen opheffend van het geschrift, dat hij, reeds heengaande, las. „U alleen zal men, als het leger overwinnend keert, de eer geven van dezen tocht," antwoordde vleiend het lid der Staten, Jan Speelman. Dat die „eer" reeds in dit oogenblik zeer groot was, bewees een luid gerucht bij de deur. Beslijkt, gehavend, met geknakten vederbos op den gedeukten helm, in een pantser vol blutsen, stond op den drempel de bevelhebber van Oudenburg, kolonel Piron. Hijgend van schrik, van den snellen rit, klonk zijn stem: „Oudenburg, is met al de overige schansen en sterkten om Ostende ingenomen door de Spanjaarden. Alleen St. Albert houdt het nog; maar dat heeft de Aartshertog nu links laten liggen. Thans rukt zijn geheele leger met versnelde marschen op om de onzen in den rug aan te vallen!" Een doffe, loodzware stilte volgde op zijn woorden. Verschrikte oogen zochten elkanders verbijsterden blik; meer dan een der Hoog Mogenden klappertandde. Alleen Oldebarnevelt stond roerloos, maar al het bloed was geweken uit zijn hooghartig gelaat. Zag hij nü de verantwoording, die hij op zich had geladen ? Steeds meer benauwend werd het zwijgen der ontzetting. Het spooksel van den angst waarde om hen heen; dat der verbijstering scheen op te klimmen langs de bruine balken der zoldering. Versnelde ademhalingen werden gehoord, geen enkel woord weerklonk. Kolonel Piron, de bevelhebber, die den dood had verdiend, welken zijn soldaten door zijn toedoen vonden — leunde op zijn gebroken zwaard. Maar buiten weergalmde luid angstgeroep, eenige weinige aan de slachting ontkomen soudenieren, hadden de droefmare verspreid onder het saamgestroomde volk.... „Wee ons, ongelukkigen! Weldra zullen wij aan de beurt zijn! Ostende na Nieuwpoort! Hoe redden wij ons leven! Hoe?" Angstige, dreigende, gillende stemmen riepen, schreeuwden buiten verward dooreen. En de Hoog Mogenden, die waren meegegaan „om op alle swaricheden bij de hant te wesen," wisten geen uitkomst, maar herhaalden fluisterend dit laatste woord: „Hoe redden wij ons leven?".... Weer volgde een lange stilte tot eindelijk de stem klonk van Aleman — angst had haar alle vastheid ontnomen — „Wij moeten Zijn Excellentie adverteeren van dezen nood en haar dringen terug te trekken op Ostende." En zelfs Oldebarnevelt boog ditmaal het hoofd.... Wat bleef, nu het eigen lijfsbehoud gold, over van den met zooveel hardnekkigheid doorgezetten tocht naar Duinkerken? Maar kolonel Piron hernam dof: „Zal de Prins zich kunnen doorslaan? Het Spaansche leger is ver het sterkste en de Aartshertog valt hem in den rug aan. Wie beweert, dat die aanval niet onvoorbereid geschiedt, misschien in dit zelfde uur? Geen bode kan nog den Prins hebben bereikt en de gemeenschap tusschen Ostende en Nieuwpoort is nu voor goed afgesneden door den vijand." Toen heerschte er opnieuw een zwijgen in de zaal, waarin steeds meer inwoners der stad, met de leden der Staten en de aanvoerders der bezetting binnen drongen — het was het zwijgen der radeloosheid, dat van den angst voor eigen veiligheid en lijfsbehoud, de verpletterende stilte van het eigenbelang. En in het zelfde uur vernam prins Maurits inderdaad, dat het Spaansche leger in vollen aantocht was. De avond viel; in vuurgloed gedoopt zonk de zon in de golven, die nauwelijks een halve mijl van Nieuwpoort braken op de kust. Om de kleine, sterke stad wemelde het van krijgers. Het Staatsche leger had dien dag het beleg geslagen voor de stevige wallen en ging nu rustig voort de stad verder in te sluiten, weinig vermoedend van welk een korten duur dit beleg zou zijn. Drassig was de bodem. Het had den laatsten tijd veel geregend, zoodat de kreek, die langs de stad stroomde, nu geen hoog water behoefde om een tijdelijke haven te vormen zelfs voor zwaar bewapende schepen. „Dat door die plotseling ontstane haven nu mijn macht wordt verdeeld," mompelde de Stadhouder, terwijl hij rekende en berekende de kansen van het beleg, alleen gezeten in de tent, die hij tot zijn hoofdkwartier had ingericht. Hij zag naar de overzij van het water, waar de rosse gloed der wachtvuren omhoog steeg en grillig de gelaatstrekken der krijgers bescheen, die uitrustten van den zwaren marsch. Op last van den bevelhebber had graaf Ernst daar zijn kamp opgeslagen, maar diens legerafdeeling was nu volkomen gescheiden van de hoofdmacht, door dien smallen, diepen waterstrook. „Er moet terstond een vaste brug worden geslagen over de haven." Met die gedachte begaf de Prins zich naar de kleine tafel in het midden der tent. Het plan voor het kamp en de verschansingen, nog dien eigen dag door hem zelf ontworpen, lag reeds gereed, nu teekende hij ook de plaats aan, waar de brug moest worden gelegd.... Een licht gedruisch deed hem opzien; in de tentopening stond graaf Ernst, met schier kleurloos gelaat. „Trekt gij nu reeds den Rubicon over?" Het schertswoord bestierf den Stadhouder op de lippen toen hij den blik van doodelijke ontsteltenis zag in de oogen van zijn bloedverwant. Snel vervolgde hij: „Wat is er? Zijn de Spanjaarden al in 't zicht?" „Dat zal niet lang meer duren! Zij hebben Oudenburg genomen en al de schansen om Ostende! Nu rukken zij aan op Nieuwpoort!" Ook het gelaat van Maurits verschoot, toch vroeg hij zakelijk: „Weet gij dat zeker? Is het geen loos gerucht?" „Neen, 't is slechts al te waar. Een vluchteling uit Oudenburg stormde mijn tent binnen, gewond uitgeput en half ontzind van schrik." „Wat nu?" stond voor een oogenblik te lezen op het gelaat der beide veldheeren. Tusschen de zee en de Spanjaarden bekneld was thans het Staatsche leger, waarmee ook de Republiek stond of viel. En vele dagmarschen ver had iedere aanvoerder en elke soldaat nog den Aartshertog geloofd en zijn leger! Tevergeefs had de bevelhebber zijn boden uitgezonden door het land, geen van hen was gekeerd .... Waren zij allen den Spanjaarden in handen gevallen? „De hoogwijze heeren te Ostende zullen thans wel aangename uren doorleven. Of zij nu eindelijk willen begrijpen, dat zij hun land op den rand van den ondergang hebben gebracht?" hernam graaf Ernst bitter. „Het is nu geen tijd om het onherstelbare te betreuren, maar om te handelen." Kalm klonk de stem van prins Maurits, wiens beradenheid steeds toenam met het gevaar. „De terugtocht op Ostende is ons dus afgesneden. Tijd om Nieuwpoort te belegeren en in te nemen hebben wij niet, alzoo wordt hier slag geleverd. En het zal een strijd zijn op leven en dood: de nederlaag van ons leger wordt de ondergang van ons volk." „Het is hier een uitgezocht terrein voor een veldslag: duinen en moeras; het vuur der Spanjaarden vóór ons, de zee in onzen rug. Twee handelbare elementen!" mompelde graaf Ernst. „Wie had op zoo'n onheil kunnen rekenen!" „Er is op aarde slechts éen onheil: het kwaad, dat wij zelf stichten. Wat anderen over ons brengen beschouw ik als een beproeving, die door God ten goede kan worden gewend," hernam Maurits ernstig. Toen de kaart, slechts kort te voren door hem geraadpleegd, ter zijde schuivend: „Die hebben wij nu niet meer noodig. Geef den hopman van de wacht bevel, de aanvoerders hier te roepen. Ik wil onmiddellijk krijgsraad beleggen." Zij kwamen allen, gejaagd en ontsteld — de vreeselijke onheilstijding was reeds door het kamp gevlogen met de snelheid van den bliksem. — Alleen Vere moest worden gewekt uit zijn diepen slaap. Half geeuwend kwam hij te voorschijn, geheel geharnast en met hooge ruiterstevels. Maar de vermoeidheid week terstond van den uitgeputten ruiter, toen hij het doel vernam der bijeenkomst. Als een strijdros, dat de krijgsklaroen hoort klinken, richtte hij zich op. „Dat wordt een strijd op leven en dood!" sprak ook hij beslist. „Indien het Spaansche leger niet zoo hoog noodzakelijk rust behoefde, zou het zeker nu reeds aanvallen. Thans hebben wij tenminste eenige uren tijd om onze maatregelen te nemen." „En ik houd dien geheelen aanval op Oudenburg alleen voor een bravade van Rivas, die het geringe aantal troepen kommandeert, dat hier en daar in den omtrek in garnizoen heeft gelegen, als gij weet. Het Spaansche leger kan niet in aantocht zijn; wij hebben geen enkel bericht." De graaf van Solms sprak zeer beslist, maar de Stadhouder schudde het hoofd: „Wij hebben geen enkel bericht, omdat geen onzer boden terug is gekeerd." „Hoe kan Albertus opeens met een leger oprukken? Op leven en dood 25 Hij kan het toch niet uit den grond stampen ? Al zijn troepen waren aan het muiten," sprak nu ook graaf Lodewijk Gunther. Vere stond schouderophalend op: „Ik heb altijd voorspeld, dat de Aartshertog ons onverwacht op 't lijf zou vallen, en nu doet hij het. Geef mij oorlof, Excellentie! Ik heb behoefte aan rust tegen den heeten dag, die ons wacht." Hij ging en wierp zich opnieuw op zijn veldbed, maar niet lang duurde ook ditmaal zijn rust. Een bode, rechtstreeks door „de" Staten uit Ostende gezonden, verscheen, half verbijsterd van vrees en doodsangst in het kamp. Hij reikte den Stadhouder het verdrag over, geteekend door den Aartshertog, nadat kolonel Piron hem de versterkte schansen overgaf. Nu was er geen enkele grond van twijfel meer .... Vere, opnieuw geroepen, gromde: „Had mij toch laten slapen, 'k Kan anders morgen niet vechten." Maar prins Maurits hernam kortaf: „Gij zijt noodig in den krijgsraad." En Vere bleef.... Ernstig was de gewichtige beraadslaging, waarmee de korte zomernacht verstreek. Strakke oogen in zorgvolle gelaatstrekken staarden den Stadhouder aan, terwijl hij zijn plannen verklaarde, van aanval of verdediging. Zij vonden instemming bij allen, die tegenwoordig waren; zij wekten geheime verbazing, dat hij alleen in staat was geweest een plan te vormen in zulke korte, vreeselijke oogenblikken. „Welken veldheer werd ooit, in zoo weinig tijd, zulk een geduchte vraag ter oplossing voorgelegd!" barstte graaf Ernst eindelijk uit. „Welk een vreeselijke verantwoording hebben de Staten op zich geladen! Wat zal van het land worden, als deze slag onze ondergang wordt!" „Ondergang is hier ons aller dood, de vernietiging der Republiek en een nieuw dwangbestuur voor het volk. Dat heb ik reeds meer dan eens gezegd. Veroordeel echter Oldenbarnevelt niet — de ziel van het drijven der Staten; beklaag hem. Het zwaarste wat den mensch kan treffen is niet, dat hij zelf ondergaat, maar dat anderen dit doen, door zijn schuld," hernam prins Maurits ernstig. En toen, terwijl zijn machtige stem zwol in kracht, wees hij nogmaals zijn aanvoerders op aller hoogen plicht, ditmaal meer dan ooit te voren: volhouden tot het uiterste, daar het lot van het vaderland, van het gansche volk, zoover menschelijke macht reikte, thans rustte op de spits van hun zwaard. Wèl had hij recht: met de komst van den bode der Staten, bij de ontzettende tijding, die hij bracht, was de toestand der Vereenigde Provinciën geheel veranderd. Dertig jaren had het Geuzenvolk moedig de worsteling volgehouden, de Spanjaarden verdreven, hen zelfs meer dan eens zegevierend bestreden in hun eigen land. En thans dreigde plotseling datzelfde volk opnieuw een prooi te worden van de Spaansche tirannie, die reeds zoolang den vaderlandschen grond had gedrenkt met het bloed harer slachtoffers.... De laatste beschikkingen waren gemaakt. De aanvoerders stelden hun troepen op. Weer had prins Maurits voor enkele oogenblikken de eenzaamheid gezocht, want het was hem of een zwaard zijn ziel vaneen reet. De gloed in zijn hart ontbrandde opnieuw en schokte hem tot in het diepst van zijn gemoed. Nogmaals rees het bittere, brandende: „Heer, waarom dit ?" op zijn lippen. Tot nu toe was steeds een krachtig besef geweest in zijn hart, dat hij zou slagen in zijn ondernemingen en de zege had zijn banieren gekroond. Hij had geloof gehad in zich zeiven, geloof in zijn zaak, dat was de oorzaak geweest van zijn welslagen. En nu — dwang van Oldenbarnevelt, tegenspoed op zijn tocht, zorgeloosheid, lafheid zijner achterhoede, geheele ondergang wellicht het einde .... Hij zag naar buiten, waar de sterren verbleekten en breede stralenbundels, die het nachtelijk grauw vervingen, de nadering verkondigden van een nieuwen dag. Hooger rezen de golven, in de haven opgestuwd door den steeds meer aanzwellenden vloed. Het zou over weinige minuten hoog water zijn, en dan zou het onverbiddelijk getij, gedurende verscheidene uren hem geheel afscheiden van het grootste, krachtigste deel zijner legermacht. Met het leggen der vaste brug was nauwelijks begonnen. Met het leger over te brengen in schuiten of door houten bruggen te slaan zou nog meer tijd verloren gaan, dan wanneer het wachtte op de eb; en verscheen de vijand gedurende het overzetten der troepen, dan was ruiter noch soudenier in staat tegenweer te bieden, dan was een volslagen nederlaag gewis. Het heete bloed golfde Maurits bruisend naar de slapen. „O, om mijn macht verdeeld te weten, schier in het gezicht van den vijand! En toch, het moet!" Weer zag hij naar buiten; het wemelde van blanke wapenen en glinsterende helmkappen aan de overzij der haven. Graaf Ernst trok met het grootste gedeelte der daar gelegerde troepen op, om de brug bij Lefïinghem te bezetten, de eenige weg waarover de Aartshertog met zijn krijgsmacht Nieuwpoort kon bereiken. „Indien hij de Spanjaarden slechts kan tegenhouden, tot de eb aanbreekt, en het overige van het leger zich bij mij kan voegen voor den zwaren strijd, die ons wacht!" klonk het opnieuw in de borst van den veldheer, die niet meer aan zege durfde gelooven. Toen, plotseling, gestaald door Hooger kracht, door zijn onwankelbaar geloof: „En tóch is het leven stijging, het gaat bergopwaarts, het mag geen daling zijn! Ook wat door de menschen tot ons komt, wordt bestuurd door God. Hij kan, wat zelfzucht hun ingaf ten goede wenden, voor wien hun heerschzucht dreigde ten val te brengen." De laatste, zware worsteling was voorbij. Hoog hief hij het hoofd op in ongebroken moed; met de oude fiere kracht schitterden zijn heldere oogen. Met God zou Maurits van Nassau den hachelijken kamp aanvangen, den strijd op leven en dood. „Nietwaar, mijn broeder, ik mag heden onder uw oogen, aan uw zijde strijden?" klonk hem een frissche stem tegen, nu met smeekenden klank. En weer sloeg Maurits den arm om de jonge schouders, waarop hij, de sterke held, reeds eenmaal had gesteund. „Het zal een heete strijd worden, Hendrik! Daarom wilde ik er u voor bewaren. Gij zijt, wanneer ik val, de eenige hoop van ons volk." De tranen sprongen Frederik Hendrik in de glanzende oogen: „Mij wilt gij terughouden, als ieder van ons zijn leven waagt voor de vrijheid van ons land! En dat zal ik werkeloos, van ver moeten aanzien!" Vaster sloeg Maurits den arm om hem heen: „Neen, dat niet; maar ik zal u veilig weten en die zekerheid zal mijn last verlichten. Ik ben van plan de schepen naar de open zee te zenden, zoodra de vloed op het hoogst is. Zij versperren nu de haven, die het leger, als de eb aanbreekt, moet doorwaden, terwijl wij gevaar loopen, dat de bezetting van Nieuwpoort ze in brand zal steken, zoodra wij met de Spanjaarden slaags zijn. Alleen in volle zee kunnen zij ons van dienst zijn. Bij eb zouden ze hier alle vast raken, met meer dan twintig is dit reeds gebeurd. Doch wanneer — in het ergste geval — het leger moet terugwijken, kunnen zij, als zij kruisen langs de kust, de vluchtelingen opnemen. Voor het leger, zoowel als voor de schepen is het 't veiligst wanneer de vloot zee kiest." „Gij denkt toch altijd aan alles!" Schier met ontzag vestigde de jonge prins den blik op den ervaren veldheer. „Daarom moet ik ook om uw veiligheid denken." Een oogenblik verhelderde een vluchtige glimlach de ernstige trekken van den Stadhouder, lichtte er een teere blik in zijn oogen. Maar Frederik Hendrik, weer met dien ernst, ver boven zijn jaren: „Boven eigen veiligheid of leven staat de plicht. Hoe kunnen wij verwachten, dat het volk moedig zal standhouden tegen de overmacht, wanneer het een lid van ons huis, dat altijd met de Geuzen worstelde en streed voor recht en vrijheid, ziet vluchten ? Maurits, zou onze vader dat goedkeuren?" De Stadhouder zweeg, getroffen, vele oogenblikken. Toen sprak hij vast: „Gij ziet den weg, die voor ons ligt steeds beter dan ik. Ik zal gelasten, dat men u een kompleet harnas geve, en dan: strijd aan mijn zijde, onversaagd! De Heer onze God neme u in zijn heilige hoede!" Buiten scheurden de laatste nevelen. Langzaam en statig was de zon verrezen, nu overgoot zij de groene velden in het verschiet, de wijde kuststreek, de ontzaglijke zee, met haar wonderbaren glans. Het scheen of de groote, gouden hemelpoort was geopend, om het licht te zenden aan de aarde, of nevelen en duisternis moesten wijken voor altijd. Was het een profetie voor den geweldigen strijd tusschen het licht en de duisternis, die heden zou worden beslecht? .... Dien nacht terwijl de nevel over de zee hing en de wind een benauwenden moerasdamp overdroeg naar de duinen bij Nieuwpoort, schoolde het Schotsche regiment van Edmonds en de Zeeuwen onder Van der Noot samen bij de wachtvuren, hunkerend naar warmte, veiligheid en licht, meer licht.... In een gejaagdheid als spoorde hem de angst, hadden zij graaf Ernst, hun opperbevelhebber, zich in een boot zien werpen, hem de roeiers, die hem moesten brengen naar de overzij der haven, naar het hoofdkwartier van den Prins, hooren aanmanen tot spoed, spoed! „Wat kan er gebeurd zijn?" vroegen bekommerde stemmen. Niemand kon het antwoord geven. De bode, zoo plotseling verschenen in de legerplaats, wiens bericht graaf Ernst dreef tot zijn haastige vaart, had dezen moeten vergezellen. Toen begon een onverklaarbare vrees om te waren, die klom tot sidderenden angst en zich verstikkend legde om de harten der soudenieren, gelijk de nach- telijke nevel dit voor hun oogen deed. En uit dien nevel, als opklinkend uit het holle bruisen der zee, hoonde eensklaps een stem, die geen moeite deed zijn schamperen klank te verzachten: „Waarom vlucht gij niet bijtijds, in plaats van u als schapen ter slachtbank te laten voeren?" „Wat meent gij? Wees duidelijk! Verklaar uw woorden! Wie zijt gij?" Vragen en uitroepen kruisten elkaar als dreigende zwaarden. Angstige, wantrouwende blikken zochten den haast onzichtbaren spreker. Toen stormden woorden van de lippen van den onbekende, zéér veel woorden in schier duizelingwekkende haast — als vreesde hij zelf ze te uiten — maar scherp, klaar en snijdend waren zij. Het floers werd weggerukt van de oogen, die nog overwinning waanden te zien in het verschiet. Rillend van angst meenden de krijgers reeds het slagveld te aanschouwen, waarop zij zeiven neerlagen, bloedend, stervend. Al de vreeselijke gebeurtenissen van dien dag bij de schansen om Ostende maalde de vreemdeling hun af in vlammende verven, om eindelijk te besluiten: „Ik meende u te moeten waarschuwen! Ge bemerkt aan mijn spraak, dat ik een Hollander ben, zooals gij. Daarom waarschuw ik u: offert uw leven niet nutteloos voor een verloren zaak! Het is vruchteloos strijden tegen een drievoudige overmacht. Bergt uw leven, terwijl het nog tijd is. De Spanjaarden geven geen kwartier, dat weet gij. En, weerstaat gij hen, dan wordt de slag een slachting!" Het was of de machtige stem van den onbekende de verschrikt luisterende groepen sloeg met roerloosheid, of een bedwelming van vrees de hoofden en de harten beving. De vlammen der wachtvuren rezen en daalden. Grillig verlichtten zij de van angst schier verstijfde soudenieren, maar bovenal den onbekende, wiens woorden, hier en daar fluisterend herhaald, nu langzaam wegstierven met hollen, dreigenden nagalm. Hoe gloeiden in den vuurgloed zijn oogen hun tegen uit het bleek gelaat! Thans ging hij verder om verlammende ontzetting te verspreiden bij de gansche troepenmacht, zoowel door zijn woorden als door zijn waarschuwingen. Eindelijk verdween hij in den sluier van den nacht. Geen der verbijsterde soudenieren had er aan gedacht hem tegen te houden of gewaagd zijn naam te vragen, maar nieuwe onheilsboden uit Ostende bevestigden zijn berichten en toen graaf Ernst keerde uit den krijgsraad, was zijn leger verslagen nog voor hij het in het veld had gevoerd .... En met deze troepen, die den dood over zich brachten door hun eigen vrees, rukte nu Ernst van Nassau, bij het eerste morgengloren de Spanjaarden tegen. Bezield met den geest van zelfopoffering, eigen aan zijn heldengeslacht, begaf de jonge vorst zich op weg om met zijn handvol strijders een talrijk leger tegen te houden. Zoo snel het hem slechts mogelijk was, trok hij voort over den moerassigen, ongelijken grond. Geen lauweren zag hij in het verschiet; het dreigend gevaar trad hem tegen als een waarschuwende schim. Het kon zijn moed niet breken, noch hem zijn beradenheid ontrooven. Maar achter hem reden zijn ruiters — vier eskadrons — en telden elkanders aantal en zagen naar de twee eenige stukken geschut, die zij meevoerden met stommen, vragenden blik, en hen volgden de beide regimenten voetvolk, onwillig morrend .... En intusschen berekende de jonge bevelhebber de kansen, die hem dreigden of nog eenige hoop gaven. Een gevoel van verademing was hem hierbij de gedachte, dat prins Maurits, nog vóór hij opbrak, een bode naar Ostende had gezonden, met bevel aan kolonel Piron en zijn vierhonderd der slachting ontkomen ruiters om terstond hem — graaf Ernst — te hulp te snellen. O, goed was het voor den jeugdigen aanvoerder, dat hem geen blik in de naaste toekomst was vergund. De wetenschap, dat dit schrijven eerst tien dagen later zijn bestemming zou bereiken, zou zijn kracht hebben gebroken, de geestkracht, die hij zoo noodig had.... En de Staten, die te Ostende in duizend vreezen wachtten naar den afloop van den naderenden strijd, moesten ervaren, dat ook hun gezag ditmaal te kort schoot: de ruiters die zij uitzonden, weigerden verder te gaan dan fort Albert. De zomermorgen lachte. Een zacht koeltje zweefde aan. De hemel straalde van licht, en graaf Ernst was het of eensklaps de nacht aanbrak, terwijl hij zijn voorhoofd klam voelde worden als hijgde hij onder den middaggloed. In het verschiet, voor zich, zag hij de brug van Leffinghem. Hij zag haar reeds door de Spanjaarden bezet 1 „Wij zijn uitgezonden om den vijand den pas af te snijden, maar zij zullen het ons doen." De stem van Van der Noot klonk schor. Aschvaal werd zijn gebronsd gelaat. Maar rustig zagen hem de oogen aan van graaf Ernst. „Indien wij in ons kamp waren gebleven, hadden wij toch niet lang weerstand kunnen bieden aan de Spaansche overmacht, terwijl de Prins, van de overzij der haven, de slachting weerloos had moeten aanzien. Treft ons dus hier de nederlaag dan is het beter dan daar." „Onze worsteling is hopeloos," hernam Van der Noot dof. „Maar hoe langer wij haar volhouden, des te meer tijd heeft het hoofdleger om zich in staat van tegenweer te stellen. Het is acht uur, nu begint de eb en kan het voetvolk de haven doorwaden." „Maar als wij terugtrekken op fort Albert kunnen wij misschien ons leven nog redden," drong nu Edmonds. „En tevens om eigen veiligheid het gansche leger aan een zekeren ondergang prijs geven. Ik waardeer uw bezwaren, omdat ik weet, dat voorzichtigheid, geen vrees ze ingeeft, maar hier mogen zij niet gelden." De nadering der terugrennende ruiterij, vooruit gezonden om de brug nog in tijds te vernielen, brak de woorden af van den jongen bevelhebber. „De brug is in hun macht! Wij hebben geen enkelen dam van de Yperley kunnen doorsteken," berichtte ademloos de aanvoerder, Risoir. „Dan terstond onze troepen in slagorde achter den dijk geschaard! Zorg dat de beide stukken geschut er bovenop worden geplaatst!" beval graaf Ernst. Hij wendde zich tot zijn manschappen, vèr klonk zijn stem: „Mannen, houdt vol tot het uiterste. Volharding is de voorbode der overwinning!" Geen vastberaden aanvalskreet antwoordde hem. Als buigend onder een onverbiddelijk noodlot namen de troepen stelling, zwijgend. Verbaasd gleed de blik van den bevelhebber langs de gelederen; wat kon de oorzaak zijn van deze mismoedige stemming? Gedurende den ganschen tocht door Vlaanderen had hij het recht gehad het volste vertrouwen te stellen in zijn krijgsmacht. De Spanjaarden aarzelden een oogenblik — stond het geheele Staatsche leger voor hen ? Hun weifelen duurde slechts kort. Onder hun gewonen aanvalskreet: „Sanct Jago! Sanct Jago!" drongen zij weldra onstuimig voorwaarts. Het losbrandend geschut van graaf Ernst gaf het antwoord. Dreunend volgden de schoten elkander op. Aan het hoofd zijner voorhoede, opgesteld op den weg, die van de brug naar de duinen voerde en aan beide zijden werd begrensd door het moeras, stormde graaf Ernst in op den vijand. Vurig bruiste het jonge bloed hem door de aderen. Zijn hooggeheven zwaard schoot vonken in het zonlicht ... Wilde hij door zijn moed en voorbeeld zijn troepen meesleepen ? Voelde hij, dat hij hier het recht had vermetel te zijn? Doch vruchteloos trachtte hij zijn legermacht te bezielen. De soudenieren zagen slechts bloed en dood, vergaten hun plicht, waarvan het zijn of niet zijn van duizenden afhing. Zij boden zelfs geen tegenstand, toen de Spanjaarden tegen den dijk opstormden met tienvoudige macht, om schier in het eigen oogenblik de beide kanonnen te vermeesteren. Tevergeefs trachtte graaf Ernst den schok te weerstaan der vluchtelingen, langs hem heenstormend in razende vaart. Vruchteloos klonken zijn bevelen Neen, onverstaan stierven zij w£g in dreunend paardengetrappel, in wild angstgeschreeuw. De Spaansche ruiters renden reeds over den dijk en die van Risoir, vreezend te worden afgesneden van het fort St. Albert, sloegen schandelijk op de vlucht, zonder zelfs een schot op den vijand te lossen. Dit gezicht beroofde de Zeeuwen van alle bezinning.... „Het is juist als ons voorspeld werd!" riepen eenigen; anderen vingen het woord op, riepen het verder .... plicht en eer waren vergeten, hun leven te redden werd de eenige begeerte der met onverklaarbare verbijstering geslagen manschappen van Van der Noot. Graaf Ernst zag zich meegesleept door den wilden drom der vluchtelingen, met moeite dreef hij zijn paard dwars in tegen den overweldigenden stroom. Dreigend greep hij een veldcornet in den teugel: „Lafaard, schaamt gij u niet? Op uw post, verzamel uw manschappen!" „Doe het zelf! Ik laat mij niet doodschieten voor niets, 't Is tien tegen" .... De cornet voleindde zijn woorden niet. Een kogel floot, stervend zonk hij achterover; zijn bloed bespatte graaf Ernst. En wilder, dichter werd de stroom der elkander voortstuwende vluchtelingen. De bevelhebber voelde zijn geheele onmacht... Radeloos blikte hij om zich heen. Een vreeselijke kreet ontsnapte zijn lippen; de Schotten, die den rechter vleugel vormden, vluchtten als de overige voetknechten .... Zelfs nog eer het gevecht eigenlijk begonnen was, zag hij zijn leger vernietigd, al zijn hoop en plannen verijdeld. In waanzinnige verwarring, als voortgedreven door een onverklaarbaren doodsangst, stormde geheel zijn strijdmacht, de wapens wegwerpend, naar den zeekant en wie niet viel onder de hagelbui van kogels der Spanjaarden, vond in de golven den dood. Alleen een klein gedeelte der Zeeuwen gelukte het door de duinen naar St. Albert te ontkomen. En daar werd de bezetting, nog niet tot bezinning gekomen na de slachting van den vorigen dag, op hun gezicht, slechts met geweld weerhouden om uit het veilige fort weg te vluchten naar het open veld — den dood tegemoet. Het was acht uur toen de Spanjaarden in het gezicht kwamen. Het was half negen toen graaf Ernst zijn leger vernietigd zag. — Het was de aanvang van den slag bij Nieuwpoort! .. .. Met zijn laatste kracht richtte een stervende musketier van het Schotsche regiment, — een der weinigen, die een schot ter verdediging gelost had — zich half op van den grond. Hij zag naast zich zijn hopman Nesbit, worstelend met den dood. — Geen der officieren van het regiment van Edmonds ontkwam, bij hun bovenmenschelijke pogingen om hun soldaten tot staan te brengen. — „Hopman," fluisterde hij schor, „dat is de oorzaak van alles, diè!" Zijn reeds machtelooze hand wees naar een doode, op slechts weinige schreden van hen uitgestrekt op den bodem, die als bezaaid was met speren, pieken, haakbussen en sabels — alle weggeworpen, geen enkele gebroken in den strijd. De stervende hopman wendde nog eenmaal de oogen naar de plek, die hem werd gewezen. Het lijkkleurige, verwrongen gelaat van den doode zei hem niets. Maar toen Oldenbarnevelt twee dagen later langs diezelfde plek ging, stond hij een oogenblik getroffen stil. Hij had Paul Dyalyn herkend, die stierf laaghartig gelijk hij geleefd had, strijdend tegen zijn eigen volk; die door verraderlijke handelingen tegen zijn landgenooten de gunst van den Aartshertog had pogen te herwinnen, welke hij had verloren door het plegen van een verachtelijken diefstal. Terwijl in het Spaansche leger het overwinningsgejuich de knetterende vreugdeschoten zelfs overstemde en de aanvoerders in den krijgsraad van gevoelen wisselden of men het overschot van het leger der „rebellen" terstond zou vernietigen of hen, ingesloten tusschen Nieuwpoort, de zee en de troepen van den Aartshertog zou uithongeren achter hun halfvoltooide schansen, was prins Maurits bezig zijn leger over de haven te brengen. Lodewijk Gunther, de broeder van graaf Ernst — voerde de ruiters aan. Half zwemmend, half wadend bereikten zij den overkant, op hetzelfde oogenblik, dat te Leffinghem hun krijgsmakkers in wilden ren voortjoegen over het strand, achtervolgd door de zegevierende Spanjaarden. Druipend klauterde de ruiterij op tegen den wal, maar met een bezorgden Op leven en dood 26 blik mat prins Maurits het voetvolk, dat nu — velen reikte het water tot aan de schouders — met moeite volgde. „Zijn zij dat allen? Dat kan onmogelijk het geheele aantal wezen?" klonk zijn haastige vraag. Vere, die het voetvolk aanvoerde trok de schouders op: „Er komen nog achterblijvers genoeg. Meer dan een vierde van het volk is gisterenavond aan 't fourageeren gegaan. Ieder rekende op een lang beleg; aan een korten veldslag dacht niemand. Zij worden niet overal opgehaald en zullen wel komen." „Als het nog maar in tijds is! Het geschut is tenminste over. Maar wat zien uw soudenieren er uit!" ,,'k Heb ze geen tijd gelaten om zich van schoenen of hozen te ontdoen," gromde Vere. „Ze zullen van daag wel nieuwe verdienen of nooit schoenen en wambuizen meer noodig hebben." Maurits schudde het hoofd: ,,'t Is toch zwaar: in een nat pak vechten." „Misschien hebben ze nog wel tijd om in de zon te drogen," hernam Vere, het militair saluut makend en verder rijdend. Hij kon nooit verdragen, dat eenige aanmerking werd gemaakt op wat hij deed. Even lichtgeraakt als dapper was hij de lust en de last van het Staatsche leger en vertegenwoordigde hij met zijn schoon gevormd, schrander gelaat, zijn krachtige ge- stalte, geheel in 't rinkelend Milaneesch staal gestoken, waarboven zich een kostbare Vlaamsche kraag plooide, het echte type der ridderlijke partijgangers van een in het verleden verzinkend tijdvak. De bezorgde plooi om den mond van den Stadhouder groefde zich dieper, maar een glimlach lichtte in zijn oogen toen hij Frederik Hendrik zijn „Nieuwe Geuzen" zag opstellen op het strand, naast zijn eigen escadrons: die van Lodewijk Gunther en de haakschutters van Batenburg. Van de duinen tot de zee reikten zij, en vormden een geduchte rij met hun ijzeren kurassen en stormhoeden, hun lange lansen, glinsterende sabels en met scherp geladen karabijnen. Maar het druipnatte voetvolk: de soudenieren van Solms en de achterhoede onder bevel van Tempel, waren nog druk bezig hun nat wapentuig af te drogen. Het geschut zat npg vast in den modder.... Indien de Aartshertog in plaats van een langdurigen krijgsraad te beleggen en zijn leger — reeds dien ochtend vermoeid van de lange marschen en den strijd van den vorigen dag — eenige uren rust te gunnen, terstond zijn tocht had vervolgd en den aanval hervat, dan zou de Nederlandsche krijgsmacht vernietigd zijn geweest nog voor de zon het middaguur aanwees. Maar de stemmen in den krijgsraad van Albertus waren verdeeld. De ervaren Zapena gaf den raad op de achterhoede te wachten, die onder Velasco in aantocht was. De soldaten, vooral de voormalige muiters, riepen echter luid: Quanto mas Moros, tanto mas ganancias." *) De Aartshertog weifelde, niet wetend hoe te beslissen, toen het gezicht der eerste zeilen van de vloot, die zee koos op bevel van prins Maurits, een einde maakte aan iedere aarzeling. De rebellen vluchtten reeds! Dan was het heilige plicht hun reddeloos overschot over de kling te jagen. Prins Maurits en de overige legerhoofden waren misschien reeds ontsnapt op de schepen!.. .. Onder dreunenden bijval werd het bevel gegeven tot oprukken, om nu door éen slag voor altijd een einde te maken aan den langdurigen „Geuzenoorlog." En terwijl het leger optrok renden reeds de Spaansche boden door het land en verkondigden van stad tot stad de aanvankelijke zege van den Aartshertog. Te Brugge en te Gent werden de klokken geluid, en vreugdeschoten gelost. De Infante, die te Gent de welkome tijding ontving van haar gemaal, sprak glimlachend tot haar gevolg van edelvrouwen, even trotsch en statig als zij: „Hoe zal de graaf van Nassau zich toch wel gedragen, wanneer hij als gevangen opstandeling wordt gebracht voor mij, zijn wettige souvereine!".... En intusschen ging die opstandeling met een bedaardheid, welke steeds toenam met het gevaar, voort om zijn schikkingen te maken. J) „Hoe meer ketters (ongeloovigen), des te grooter eer hen te verdelgen!" Terwijl hij zelf de achterhoede stelling gaf en de reserve zijn eigen uitdrukkelijke bevelen — hij vreesde een herhaling der vergissing bij Turnhout — renden twee ruiters ademloos langs het strand. „Wat willen die? Ga hen tegemoet en breng ze bij mij!" Lodewijk Gunther had deze woorden nauwelijks gesproken of de bootsgezel, tot wien hij zich richtte snelde heen. Nog juist voor de ruiters de voorhoede naderden, bereikte hij hen. „Welke tijding brengt gij? Keert graaf Ernst in zegepraal?" Vruchteloos beproefde de eene ruiter te spreken; de andere stamelde hijgend: „Vernietigd is zijn gansche leger; al de vaandels zijn verloren! De kanonnen zijn veroverd, de soudenieren dood!" Koude druppels parelden den bootsgezel op het voorhoofd; zijn stem had een vreemden klank toen hij fluisterde: „Stil! Laat niemand het hooren. Ga mee naar den Prins; zeg er niets van aan graaf Lodewijk Gunther." „Als daar nog tijd toe is! De Spanjaarden zitten ons op de hielen!" barstte nu ook de andere ruiter los. „Stil! Zwijg! Ga mee!" De ruiters gehoorzaamden, nog half wezenloos van den doorgestanen schrik. Vele nieuwsgierige, angstige oogen volgden hen, maar niemand vermoedde welke vreeselijke tijding zij brachten. Graaf Lodewijk Gunther wenkte hen echter ongeduldig. De eerste ruiter stamelde: „De Spanjaarden komen." Toen vroeg hij niet verder. Ieder oogenblik was tijdverspilling: „Het is wèl, gaat naar prins Maurits." Zij gehoorzaamden .... Het uiterlijk van den opperbevelhebber onderging geen verandering toen hem de ontzettende tijding werd gebracht, de treurmare van nederlaag en dood: „Graaf Ernst is geheel verslagen, al zijn soudenieren zijn gesneuveld of uiteen gejaagd. De Spanjaarden kunnen over eenige oogenblikken hier zijn!" Klonken zij hem tegen in een droom die ontzettende woorden; in een bangen droom, waaruit hij weldra huiverend zou ontwaken? Eén ondeelbaar oogenblik was het Maurits als moest dit zoo zijn, het kón niet waar wezen het vreeselijke .... Toen zag hij opnieuw in de van doodsangst en vrees verduisterde oogen der vluchtelingen.... Het was toch waar, waar!... Ijskoud vloeide het bloed hem terug naar het hart, maar hij bedwong zich, de in de school van zorg en verantwoording gevormde held. Hij gevoelde, dat het geen broos riet was doch een hechte staf waarop hij steunde, toen hij sprak: „Nog kan God redding geven; in dien allen hun plicht doen, allen. En die plicht is voor u beiden: zwijgen. Gij hebt immers nog niemand iets gezegd ?" „Hij verbood het ons." De ruiter wees naar den bootsgezel, die hem en zijn makker had geleid. „Zeer goed. Zwijgt ook verder of gij hebt uw leven verbeurd." Zijn blik viel op den bootsgezel. Waar had hij dien man vroeger gezien? Een herinnering vaagde door zijn brein, nevelachtig. Weer zag hij naar het gebruinde, van veel lijden en ontbering verhalende gelaat voor hem. Maar de tijd, die tot handelen dreef, vergunde geen vragen. Hij wendde zich tot den bootsgezel. Hij zag op diens borst de orde van den Ontketenden Leeuw. „Gij behoort tot de metgezellen van Sebald de Weerdt? Dan kan ik u vertrouwen. Roei deze beide ruiters terstond naar een der schepen. Zij mogen daar herstellen van den doorgestanen angst en krijgen den kogel wanneer zij durven spreken. Voorwaarts, gij zijt verantwoordelijk voor hun vertrek." „Mag ik niet deelnemen aan den slag, Excellentie!" klonk het hartstochtelijk. „Gij zelf moogt terugkeeren, als gij u nu haast!" De bootsgezel verdween met de ruiters en weer staarde Maurits een ondeelbaar oogenblik voor zich. Waar had hij die stem meer gehoord, waar? Uit de nevelen van het weleer rezen de torentransen op van Turnhouts kasteel. Hij verdreef die herinneringen, want vóór hem zag hij de torenspitsen van Nieuwpoort boren in de gloeiende zomerlucht: het heden, het dreigend oogenblik eischte geheel zijn denken, al zijn kracht naar lichaam en naar ziel. Met inspanning van geheel zijn geestkracht vermande hij zich: de tijd drong. Vere stormde zijn tent binnen: „Excellentie, allen zijn over! Ik wilde het voetvolk zich ten noordoosten van de stad laten verschansen, dan" ... Maar Maurits kalm, zonder hem iets te zeggen van de vreeselijke nederlaag bij Leffinghem: „Heden zullen pieken en musketten de eenige verschansing vormen. Kom mee." Beiden stegen te paard. De graaf van Solms — de aanvoerder van het centrum der legermacht — sloot zich aan bij den bevelhebber, die nu, door zijn staf van vreemde vorsten en ingeboren edelen omstuwd, heenrende naar de opgestelde gelederen. Luid tromgeroffel klonk hem tegemoet, waarboven fier het Wilhelmus jubelde der trompetten: waar de Geuzen zich aangordden tot den strijd werd nooit hun overwinningspsalm gemist. Op zijn wit, ongeduldig den strijd tegensteigerend ros reed de veldheer langs zijn leger. De oranjepluimen wapperden in den morgenwind op den blinkend gepolijsten helm, waarvan hij het vizier had teruggeslagen. Het kostbaar ingelegde harnas scheen in de verte, wanneer de zon er haar vonken op schoot, een gouden wapenrusting. Zijn linkerhand met den ijzeren handschoen bedekt, hield den teugel, in de krachtige rechter blonk zijn zwaard: „Strijdmakkers, heden is er voor u slechts één keus: leven of dood, met Gods hulp overwinnen of de zee leeg drinken! Ik deel uw lot en zal met u zegepralen of sterven." x) Luid en vast had zijn stem geklonken, maar luider en even vastberaden waren de juichkreten, die hem antwoordden. En in den blik, dien menigen strijder wierp op de zee, nu bedekt met de blanke zeilen der vloot, stond te lezen: „Als die schepen ons weer naar 't vaderland brengen, zal het zegevierend zijn. Wij sterven of overwinnen." Wèl had de veldheer goed geoordeeld toen hij terstond zijn leger in slagorde stelde, nog voor de nederlaag van graaf Ernst, door meerdere vluchtelingen kon worden verbreid. Geen ontmoediging hadden nog hun berichten kunnen te weeg brengen; zijn troepen wisten niets en mochten dit niet, eer zij hadden overwonnen. En zoo stonden op dat vlakke, zandige strand weldra de beide legermachten tegenover elkander: een tweegevecht op leven en dood tusschen duizenden; een vreeselijk uur van den reuzenstrijd tusschen de Hervorming en het Pausdom. Het was de tweede Juli van het jaar zestien honderd, het was juist driehonderd en twee jaren geleden, dat keizer Adolf van Nassau, in den geweldigen slag van Rosendaal, 1) Eigen woorden van prins Maurits. bij Worms, kroon en leven verloor tegen een anderen Albertus van Oostenrijk. Zou het Maurits van Nassau gegeven zijn heden vergelding te oefenen, na meer dan drie eeuwen? Vorsten omringden hem; de edelste, de dapperste aanvoerders van zijn volk wachtten ongeduldig het sein af tot den aanval: naast Lodewijk Gunther, bevond zich Marcelis Bax met zijn beide broeders, even stout als hij, allen in eenvoudig zwart harnas en stormkap gelijk hun ruiters. Een groep van jeugdigen heldenmoed en doodsverachting vormden Frederik Hendrik, de jonge Chatillon, de hertog van Holstein, de prins van Anhalt. En daarnaast de bedachtzame Taco Hettinga met Ripperda, Justinus van Nassau en de Blaeu. Uit het Sticht waren de vendelen van Huchtenbroeck en van Calvaert; uit Zeeland .... O, daar was geen provincie der jonge Republiek of zij had haar dapperste strijders gezonden, wier val ook die van het vaderland zou zijn, wier zegepraal de vernieuwde vrijheid inhield van het kleine, onversaagde volk der Nederlanden. Het Spaansche leger aarzelde voor vele oogenblikken, eer het overging tot den aanval. Want dat waren de in verwarring gebrachte, naar de schepen vluchtende troepen niet, die zij verwacht hadden te aanschouwen. Hier stond een welgeordend leger, gereed den aanval te weerstaan of.... De Aartshertog wendde zich op zijn witten, Spaan- schen hengst, tot Mendoza, den Admirant van Arragon, wiens moordtooneelen aan de oostelijke grenzen de Nederlandsche provinciën nog met ontzetting vervulden. „Dat zal een harde strijd worden." „Daarom zal de eer der overwinning te grooter zijn." Albertus knikte goedkeurend. I lij droeg geen helm, om beter kenbaar en zichtbaar te zijn voor zijn soudenieren; hij ging voort zijn macht te schikken en tot den strijd aan te vuren. Niemand juichte luider op zijn woorden dan de muitelingen van voorheen — de vluchtelingen van over weinige uren. Het werd twee uur in den namiddag. De vloed was bijna weer geheel gestegen; de golven krulden over het gele strand. Gloeiend stond de zon aan de strakke, blauwe zomerlucht. Kalm wachtte Maurits den aanval af. Lodewijk Gunther brandde van ongeduld : „Kunnen wij dan niet aanvallen? De vloed stijgt meer en meer! Er zal op het strand geen plaats meer overblijven voor een ruitergevecht!" riep hij onstuimig. „Gij zult dan met uw ruiters de vluchtelingen moeten nazetten," antwoordde Maurits lakoniek. Hij volgde met zijn blik de laatste bewegingen der piekeniers en musketiers; zij waren bezig de duinen te bezetten, welke als reuzengolven van zand in een glooiende, gele lijn zich uitstrekten langs de lage kust, ver, zoo ver als het oog kon reiken. De Julizon brandde verzengend op het rulle zand; als blauw, van hitte gesmolten glas scheen het onafzienbare vlak der zee. Geen enkele bries droeg koelte aan. Het was of uit de dorre duinen een vuurgloed oplaaide, die ineenvloeide met de vlammenhitte van den dampkring. Op een der hoogste duintoppen zwoegde een groepje bootsgezellen, ademloos, hijgend, overspannend hun kracht om twee stukken geschut in stelling te brengen. Het was een punt, dat geheel de gele, brandend heete vlakte bestreek. Zelf had de Stadhouder deze plek aangewezen. Nu zag hij de manschappen sjouwen, sjorren en — de stukken steeds dieper wegzinken in het droge zand. Fijn stof dwarrelde omhoog, en onttrok voor eenige oogenblikken de bootsgezellen aan het gezicht, toen vingen zij opnieuw aan met hun zware taak — vruchteloos als te voren, naar adem snakkend, zwoegend in de hitte, die scheen aan te schroeien uit verre woestijnen. „Het gaat nooit!" barstte een der bootsgezellen los. Zijn handen waren ontveld door de strakgespannen touwen, door den zonnebrand zijn gezicht. Als met een ingeving wendde hij zich naar de zijde van den Prins: „Hoogheid, zullen wij ze op houten onderlagen zetten? Dan houden zij misschien!" Maurits' scherpe blik herkende den bootsgezel, die de beide vluchtelingen van Leffinghem bij hem had gebracht. „Dat is een vernuftige inval! Gij zijt een slimme gast. Ga uw gang en houd u goed, dan wacht ik u, na den slag, in mijn hoofdkwartier." Hij wendde zich af, want na twee uur van aarzelen was de Spaansche legermacht nu zeer dicht genaderd. Zijn zwaard wenkte Lodewijk Gunther: „Uw ongeduld zal thans bevredigd worden in een heeten strijd. Val aan met de helft uwer ruiters, beveel hun na een kort gevecht schijnbaar op de vlucht te slaan; dan zult gij de Spaansche voorhoede zoodra die u nazet, lokken onder de vuurlijn van het geschut! Gij begrijpt mijn plan?" Lodewijk Gunther knikte: „Natuurlijk. Door het losbranden van het geschut zal de voorhoede in verwarring raken" „Die de musketiers als zij haar in de flank aantasten zullen vergrooten. Dan zwenkt gij met uw ruiters tot een frontaanval." De oogen van den jongen ruiteraanvoerder schitterden. „Zóo zal de geheele voorhoede worden teruggeworpen op het centrum en het gansche leger in verwarring gebracht: de aanvang van een volkomen nederlaag." Hij rende heen, terwijl Maurits Sir Francis Vere aan zijn zijde riep en hem beval er voor te zorgen, dat de batterij op de duinen op het rechte oogenblik werd losgebrand. En Vere, vol strijdvuur, onhandelbaarder dan ooit, mompelde: „Ik zal mijn bevelen tot schieten geven, wanneer ik dat zelf noodig acht." En de gruwelijke slag ving aan, een strijd schier van razernij en blinde woede. De aanstormende Spaansche voorhoede werd bijna vertrapt onder de hoeven der steigerende paarden. De menschenhoop wrong zich op elkaar, schoten knetterden, zwaarden flitsten, paarden beten en trapten elkander. De ontzettende gruwel, die oorlog heet, was hier samengeperst op weinige voeten gronds. Het duurde slechts enkele oogenblikken. Eer nog al de vooruitgezonden vendelen ruiterij konden overgaan tot den schijnaanval, dreunden de metalen stemmen van het geschut over de hoofden der strijdende drommen. — Sir Francis Vere achtte reeds nu zijn oogenblik gekomen: het was op zijn uitdrukkelijk bevel, dat de stukken werden losgebrand, het was door zijn eigenzinnig drijven, dat het geheele weloverwogen aanvalsplan van prins Maurits werd verijdeld. Een plotselinge verandering kwam daardoor in de woelende menschenzee. Wel verstrooide, bij die losbranding van het geschut, zich de Spaansche ruiterij, doch geen volkomen wanorde was er het gevolg van. Zij zwenkte naar de duinen en het geheele leger van den Aartshertog — bevreesd voor een flankaanval der Staatschen — kwam haar te hulp. Maurits fronste de wenkbrauwen. Hij trachtte zijn gedachten te verzamelen; het viel hem ditmaal zwaar: het was hem plotseling of een looden last rustte op zijn denken. Veroorzaakte dit de ondraaglijke hitte, kwam het door de bekommering, die hem geen oogenblik had verlaten gedurende den ganschen tocht naar Vlaanderen, een tocht ondernomen tegen zijn schrander doorzicht en door nadenken ingegeven raad? Doch met geweld beheerschte hij zich nogmaals: de ijzeren noodzakelijkheid gebood. Ook voor zijn leger werd nu een snelle frontsverandering noodzakelijk. Of de soudenieren — toen dit bevel weerklonk — nu niet leerden waardeeren het wenden, keeren en zwenken, waarin de Prins hen aanhoudend had geoefend en dat hun zoo menigmaal had verdroten? Nu werd het hun redding: de gewaagde frontsverandering werd uitgevoerd in weinige oogenblikken, zonder eenig ongeval. Steeds hooger werd het strand overspoeld door de golven. Slechts enkele vendelen voetvolk konden er nog plaats vinden. In de gloeiende duinen met hun stuifzand, waarin de voet wegzonk, op hun hoogten, in hun laagten zou thans het pleit worden beslecht. En opnieuw ving de moordende tweekamp aan, nu op de smalle duinstrook, waartegen de golven braken en uiteenspoten in kokend schuim. Want de wind was opgestoken en blies den Spanjaarden heete zandgolven in het gezicht, terwijl de felle zonnegloed hun de oogen verblindde. — Zelfs in dat oogenblik van helsche verwarring had prins Maurits naar den stand der zon het zwenken zijner troepen berekend. — Het waren nu niet meer twee legermachten, die op elkander stieten, het waren twee beginselen, waarvan ieder poogde zijn tegenpartij te verdelgen. Geuzen en Spanjaarden stonden nogmaals verwoed tegenover elkander. Was de langdurige strijd op leven en dood thans een nieuwe phase ingetreden, een geweldige, beslissende? Haat flitste uit de nachtzwarte oogen der Spanjaarden. De herinnering aan een halve eeuw van ongepeild lijden maakte den blik van de nakomelingen der Geuzen strak in hun staren. Het Protestantisme, het Katholicisme opnieuw in verwoeden strijd; de nationale haat zich uitend in ieder gebaar; de hoop op geheele vrijheid, eindelijk! aan de eene zijde, aan den anderen kant de verwoede vrees, dat de verachte rebellen weer de sterksten zouden blijken .... Alle menschelijke hartstochten, goede en kwade, vereenigd op dat schroeiheete stuifzand, deinend als de golven der iederen straal van den koperen hemel terugkaatsende zee! Kapitein Cloet rende over het weiland, dat grensde aan de duinen; aan het hoofd van zijn vendel karabiniers, allen te paard als hij zelf, stormde hij voort. Hij zag een oranjekleurige vederbos wapperen, een glinsterend harnas midden tusschen een Spaanschen ruiterdrom. Hij zag prins Maurits op een der hoogten den slag besturen, alzoo was Lodewijk Gunther in gevaar. Hij baande zich een weg, ondanks het woest gedrang en geschreeuw, ondanks de als dol steigerende paarden. „Goed dat gij komt!" hijgde de jonge aanvoerder hem tegen, ,/k Heb maar tien ruiters meer. Mijn charge werd met zulk een goed gevolg bekroond, dat ik er zelf haast mijn vrijheid bij inschoot. Mijn ruiters hebben mij in den steek gelaten, zij zitten de Spanjolen na op hun vlucht naar Nieuwpoort" Plotseling brak hij af, zijn degen wees naar dien kant, waar de voorhoede van beide legers op elkander aanviel met gelijke doodsverachting. Marcelis Bax, die het leven van den Nassauschen graaf had beschermd door hem te dekken met eigen lijf, kon nauwelijks een uitroep van schrik smoren: hij zag de hooge gestalte van Vere — nu de aanvoerder der voorhoede — achterover zinken, zag hem wegdragen door piekeniers, die hun geducht wapen kruisten tot een baar. En op geringen afstand steigerde de witte hengst van den Aartshertog, schitterde diens harnas, hief hij zegevierend het zwaard op. Mendoza, de wreede Admirant van Arragon, bevond zich naast hem, voorwaarts dringend als hij. Albertus, nog steeds met onbedekt hoofd, streed met leeuwenmoed. Zijn Spaansche aanvoerders waren hem gelijk in onversaagdheid. De laaiende hitte werd nog grooter door het onafgebroken knetteren der schoten: rook en vuur Op leven en dood 21 gloeiden, dwarrelden overal. Aan den voet der duinen betwistten, half bedwelmd door den rook, gehavend door de doornen der braamstruiken, de musketiers elkander iederen voet gronds. Op de duinhellingen worstelden de piekeniers in moordenden tweekamp. Van de grillig gevormde toppen knalden de schoten der haakbussen en dreunde het geschut Daar was schier geen volk van Europa — de Turken uitgezonderd — dat geen gesneuvelden beweenen zou, gevallen in dezen verwoeden strijd. Driemaal achtereen werden de Spanjaarden verdreven van een terrein, waarop elke taktiek onmogelijk was. Driemaal achtereen hernamen zij hun positie, richtten zij opnieuw de steeds hun wit treffende wapenen .... Een gejuich ging op in de Staatsche gelederen: Vere stelde zich, hoewel gewond, weer aan het hoofd der voorhoede. „Voorwaarts kinderen! Ik heb maar twee kogels in 't zelfde been. Wat doet die bloedige beet er toe? Ik denk maar, dat het bloed van een ander uit die vier gaten stroomt." ') Zijn Friezen vielen met zijn eigen troepen opnieuw aan met ontembaar geweld, terwijl de kogels floten over hun hoofden en gewonden en stervenden neerploften aan hun voet. „Uw batterij doet wonderen!" Prins Maurits, wiens A) Eigen woorden van Vere. helmbos overal wapperde, wiens zwaard vonken schoot waar het gevaar het grootst was — rende voor een oogenblik naar den vreemden bootsgezel. De batterij door dezen op stellingen gezet, onderhield inderdaad onafgebroken haar vuur. Het geschut der Spanjaarden zonk weg in het droge duinzand. „Het was goed van u bedacht," vervolgde hij .... Zijn stem stierf weg; de adem stokte hem in de keel. Hij zag het slagveld, wat daar thans plaats greep — zag hij : Lodewijk Gunther had met veel moeite zijn ruiters weer verzameld. Bode op bode had hij den opperbevelhebber gezonden met het verzoek om nogmaals een charge te mogen doen. Dit verzoek was eindelijk door den Stadhouder ingewilligd, doch ditmaal wachtten de Spaansche en Italiaansche ruiters, dicht aaneengeschakeld, onwrikbaar als een muur, zijn aanval af. De musketiers richtten allen tegelijk hun gevreesd wapen op de aanstormende Nederlandsche ruiters .... En den uitslag van dezen verwoeden tegenstand, prins Maurits zag dien thans, zag dien, terwijl Vere's uitgeputte soldaten een nieuwen aanval van man tegen man hadden te doorstaan, een aanval waarin de krijgskans zich tegen hen keerde, hen dwong schuiling te zoeken achter de batterij. Hij zag hun aanvoerder, — nu ten tweeden male en doodelijk gewond — van zijn paard storten en de ruiters van Lodewijk Gunther zag hij op de vlucht slaan, ontzind, als voortgejaagd door den dood!.... In razende vaart rende Lodewijk Gunther zijn manschappen na, die hun plicht vergaten, hun eer vertraden. Dwars wierp hij zijn paard voor een vluchtenden drom: „Schaamt gij u niet? Houdt gij zoo uw eed? Terug! Weerstaat den vijand!" „Doe het zelf, dan wacht u zijn lot!" Schamper stiet de stem van een reusachtig ruiter deze woorden uit. Zijn hand wees naar Robert Drury, die op zijn eigen paard den bewusteloozen Vere wegvoerde van het slagveld. En wilder, onstuimiger werd de radelooze vlucht, steeds meer ruiters, meer voetknechten volgden het heilloos voorbeeld hunner als door een paniek geslagen makkers. Met een kreet, een beklemmende wanhoopskreet, liet Lodewijk Gunther den opgeheven arm, die zoo dapper het zwaard had gevoerd, zinken: hij voelde zijn geheele machteloosheid, zag zich zeiven een eindweegs meegesleept door den stormvloed der vluchtelingen, over de duinen naar het strand. En die schier eindelooze stroom vluchtelingen, op de hielen gevolgd door de juichende Spanjaarden, stormde rakelings langs de plek, waar prins Maurits den slag bestuurd had. Als het geluid eener bazuin klonken de woeste kreten van vervolgers en vervolgden tot hem op; wild golfden zij over de vlakte. Vere, de dappere, bekwame Vere werd zwaar gewond weggebracht, Lodewijk Gunther was even reddeloos ver- slagen als zijn broeder den eigen morgen bij Leffinghem; de geheele, de èenige strijdmacht der Republiek was vernietigd, verloren, vluchtte verbijsterd, in doodsangst.... En de zegekreten der Spanjaarden waren overal, tusschen de vluchtelingen, in de duinen, langs het strand, op het weiland klonken zij .... Een huivering overmande den veldheer, die nooit de vrees had gekend. Een donkere schaduw legde zich voor zijn oogen. Hij voelde zijn hart koud, zijn gelaat kleurloos worden. Het was of alles in, om hem wankelde of alles waarop hij had gebouwd als op een rots voor hem verzonk in het grondeloos diep. En terwijl het bonsde in zijn hoofd, hamerde in zijn borst, terwijl zijn zintuigen zich spanden en het hem was of hij hand noch voet meer kon bewegen, wist hij, dat, ondanks het woeste tumult honderden oogen zich op hem richtten, wist hij, dat hij sterk moest zijn, handelen moest.... handelen, plotseling, onversaagd, dat nu alles, alles, redding of nederlaag — zoover menschelijke macht reikte — afhing van hem, van zijn beradenheid en moed. Slechts enkele seconden had die overlegging geduurd, als een bliksemflits was zij door zijn hoofd gevaren, maar zou het leed van een geheel menschenleven kunnen opwegen tegen dit hevige zielelijden van weinige oogenblikken? „Verloren!" kreunde het in zijn borst, „verloren! alles, alles! Het volk waarvoor mijn vader leefde en stierf, de arbeid van geheel zijn zwaar beproefd bestaan. Tevergeefs gestort is het bloed van tienduizenden helden en martelaren; verloren het vaderland, waarin hun streven, hun dood een onvergankelijk gedenkteeken oprichtten der vrijheid gewijd, voorbij, alles, alles!" Gedachte en gevoel hadden hem overweldigd. Nu wekten zij een hevige physieke pijn, die hem teruggaf aan zich zeiven, die zijn redding werd. Een oogenblik was het hem geweest of zijn denken zou stilstaan, of de aarde week onder zijn voet. En nu, te midden van zijn smart en wanhoop verdween eensklaps het vreeselijk slagveld voor zijn blik. Hij zag zich zeiven op het Binnenhof, in het Stadhouderlijk kwartier en een vertrouwende, jonge stem vroeg: „Is God niet almachtig? Kan Hij niet alles?".... Hij drukte de hand op zijn hart. Het gejaagde kloppen ging over in een regelmatigen slag; het leven keerde in hem terug. De blik zijner oogen was niet dwalend meer, het floers week, dat zijn gezicht hield omsluierd. Omhoog sloeg hij de oogen, omhoog en een vurig gebed lag in hun donkere diepten; een gebed van het ondeelbare oogenblik, doch dat hem vervulde met reuzenkracht. Kracht ontembaar, in staat om een wereld van geweld en verzet te schokken en te overwinnen. Weg was het benauwde, bedwelmende gevoel, dat hem in zijn kluisters hield geslagen. Hij rukte zijn pistool uit den gordel en dit in de eene hand heffend, in de andere het zwaard, stormde hij de hoogte af en wierp zich midden tusschen den woesten stroom der vluchtelingen. Frederik Hendrik, thans ook in de engte gedreven, volgde hem met zijn vendel op den voet. Op een snel bevel van den Prins sloten de drie eenige eskadrons ruiterij, die hem als reserve nog restten, zich bij hem aan. En met deze weinige tientallen waagde Maurits den aanval op de geheele, zegevierende Spaansche legermacht. Met zijn zwaard wees hij de vluchtelingen hun plaats, met stem en gebaren bezwoer hij hen te bedenken wat er op het spel stond: „Het leven of de dood van ons volk en vaderland ligt in uw hand. Vertreedt gij uw eer door een lafhartige vlucht, dan vernietigt gij ook de vrijheid, waarvoor een geheel geslacht het leven liet!" Zijn stem dreunde over het slagveld, overstemmend ieder angstgeroep, alle overwinningsgeschreeuw smorend. Zijn helm met de wapperende vederbos was overal; het was of hij zich vertiendubbelde. Ieder krijger zag voor, nevens zich de heldengestalte van „Prince Mourinck," hoorde diens bezielende taal, zag zijn'harnas blinken, waarover zich de oranjesjerp — de geliefde vrijheidskleur — plooide, zag zijn opgeheven zwaard fonkelen als het lemmet van het recht, dat recht vroeg aan hen, die de tirannie opnieuw een weg baanden naar het land der vrijheid. En bleek de onverschrokken moed van een enkele, die zijn sterkte ontleende aan Hooger kracht, inder- daad in staat de krijgskans te doen keeren ? De vluchtelingen hielden stand en de Spanjaarden, ontzet over zoo groot een onversaagdheid, weken terug. Hun aarzeling duurde slechts éen oogenblik, was inderdaad niet langer van duur, dan éen blik der oogen, maar het besliste in zijn ontzaglijke beteekenis over het lot van volken en wereldrijken, niet slechts in het heden, doch ook in de verre toekomst. Gedurende dezen oogwenk had Maurits met zijn vasten, snellen blik het zwakke punt ontdekt in de positie der Spanjaarden: het was hun batterij op het strand. Daarheen richtte hij zich met al zijn ruiters, en terwijl de schok van hun aanval het Spaansche voetvolk in verwarring bracht, brandde op de duinen opnieuw, op bevel van den onbekenden bootsgezel, het geschut los, onder den dreunenden wapenkreet: „Jan val aan! val aan!" Ver over de duinen plantte hun uitroep zich voort. De ruiters van Bax en Van Balen antwoordden met een donderend „Victorie!".... Het eene als het andere deed de vluchtelingen zwenken, keeren in steeds grooter getal, de Spanjaarden afdeinzen in steeds dichter drommen. „Voorwaarts!" beval de Stadhouder nogmaals en terwijl menige vluchteling van daareven weer zijn paard wendde, was de Spaansche linie reeds verbroken : het was de voorbode der plotselinge, volkomen overwinning voor het leger der Republiek. Want de Spanjaarden zagen, — met een schrik die tot vertwijfeling werd — na weinige oogenblikken vol verwarring en strijd, Mendoza, den Admirant, gevangen, den Aartshertog met den hertog van Aumale den teugel wenden en wegrennen van het slagveld. Toen werd ook hun vlucht algemeen. Toen zag de zinkende zon alleen nog de dooden en gewonden van hun volk, die neerlagen roerloos en bleek, of kreunden om hulp met reeds bezwijkende stem. De ongedeerden vluchtten als hun bevelhebber — de Aartshertog. Albertus van Oostenrijk! Hoe had hij gewaand, zelfs voorspeld terug te zullen keeren! Aan de spits van een zegevierend heir, den Stadhouder der Republiek en Frederik Hendrik van Nassau meevoerend als zijn vernederde gevangenen. Beloofd had hij reeds zijn gemalin dit schouwspel, — grootste voldoening voor den trots der Infante — en thans.... een uitgeputte vluchteling wankelde haar statigen hofkring binnen; een vluchteling voortgedreven als door den stormwind, wiens leger volkomen was vernietigd bijna in hetzelfde oogenblik, dat hij zich reeds overwinnaar geloofd had. Vernietigd in éen oogwenk, als door den adem Gods. De mensch wikt, maar de uitkomst is bij den Heer.... Het branden der zon had opgehouden, de heete wind was overgegaan in een zacht suizen, dat koelte aan- droeg en verademing schonk na den gloeienden dag. Als een doorzichtige sluier, uit meer dan aardschen glans en kleuren geweven, straalde het avondrood aan den eindeloozen hemel, lag het boven de wijde zee. Zacht murmelden de zilveren golven. Het was of onzichtbare handen gouden harpen sloegen, of juichtonen opklonken uit het peilloos diep, jubelende klanken van zege en glorie, van heiligen vrede na moorddadigen strijd. Hadden de Staatsche ruiters, wier hooggeheven wapens blonken in den scheidenden lichtglans, dien zegezang der golven verstaan ? In luiden, daverenden jubel barstten zij los, nu zij keerden van het ledig slagveld, als overwinnaars keerden in den geweldigen reuzenkamp op leven en dood. Doch plotseling verstomden allen. Een ademloos zwijgen, aangrijpender dan de luidste zegeschal, verving eiken triomfkreet, doch menig onverschillig oog werd vochtig en menig ruw gelaat ontving een zachtere uitdrukking. Hooger was het avondrood gerezen, lager gedaald was de zon, in breede banen gleed het licht neer als wilde het ineenvloeien met de glinsterende zee. Gouden wolken dreven aan; het was alsof zij een ontzaglijke poort poogden te vormen voor het wondere licht, dat nu ook het dorre zand der grillig gevormde duinstrook deed baden in schier bovenaardschen glans. En omgolfd door dien hemelschen luister, licht dat straalde van omhoog, zag het overwinnend leger Maurits van Nassau, die in des Heeren hand op dien vreeselijken dag de redder was geweest van zijn volken land, zag het hem, niet hoog te paard als zegevierend veldheer, terwijl de banieren wapperden boven zijn hoofd, de krijgsklaroenen schetterden en de gloriezangen bruisten; aanschouwde het hem geknield op het omgewoelde strand, dat de baren omzoomden met een blanken parelrand; hoorde het hem uitroepen met opgeheven handen, terwijl tranen welden in zijn omhoog geslagen oogen: „O God, wie zijn wij menschen, die Gij zulke eere gedaan, zoo groote overwinning hebt gegeven De avond was nu geheel gevallen; de sterren traden te voorschijn aan het donker azuur. De zoete geur der duinroos drong in de tent van den veldheer. Hij zou, evenals zijn afgemat leger — ruiters en voetknechten zonken van vermoeienis schier neer waar zij stonden — overnachten op de plek waar dien dag het recht had gezegevierd over het geweld van den sterkste. Terwijl in een afgescheiden gedeelte der tent de avondmaaltijd werd gereed gemaakt, waaraan — op zijn uitdrukkelijk bevel — ook Mendoza zou deelnemen, — Zapena, met vele andere gevangen hoofdofficieren van het vernietigde Spaansche leger, zou afzonderlijk in een andere tent worden bediend, — gingen en kwamen de hoplieden en aanvoerders, die hij bij zich liet ontbieden, in lange, bonte rij. De eerste was Lodewijk Gunther, wien hij den Admirant als gevangene overgaf en den prachtig getuigden, witten hengst van den Aartshertog schonk, door den jongen ruiteraanvoerder buitgemaakt in den slag. Ook graaf Ernst, wiens moed geen tegenspoed had kunnen neerslaan, werd niet vergeten. Toen viel zijn blik op Frederik Hendrik en terwijl zijn hart zwol bij de gedachte wat dit kind was geweest voor hem, den krachtigen man, legde hij in stilte de gelofte af: „Geen eigen zoon, gij alleen zult mij eenmaal opvolgen als Stadhouder van ons vrije volk. Dit zij uw loon van dezen dag!" Maar daar kwamen nog anderen: mannen in achtbare raadsheerengewaden, in met bont omzoomde mantels: de leden der Staten, die de ontzettende, de doorgestane angst nederig had gemaakt en de oogen geopend. „Gij alleen hebt ons allen gerukt uit de klauwen van den dood," ving Oldebarnevelt aan, het woord voerend als altijd. Maar Maurits antwoordde met waardigen ernst: „Wat menschen ten kwade dachten heeft God ten goede gewend. Geeft daarom Hem alleen de eer!" Het was zijn eenige wraak, na zooveel moedig bekampt gevaar, na zijn groote overwinning. Oldebarnevelt wendde den blik af, voor de eerste maal zijns levens tevergeefs zoekend naar een wederwoord. Maar de klove op dien vreeselijken dag van zege of ondergang, gedolven tusschen den grooten veldheer en den grooten staatsman — die zoo dikwerf klein bleek, wanneer zijn zelfzucht in het krijt trad — die gapende kloof werd door de hand van den tijd, door de macht der omstandigheden steeds verwijd, nimmer meer overbrugd. Johannes Uyttenbogaert trad naar voren, de trouwe, schrandere hofprediker van den Prins. Diep bewogen klonk zijn krachtige stem, toen hij aanving: „Geprezen zij des Heeren heilige Naam, want Zijn rechterhand heeft ons ter helle gevoerd en ons weder daaruit gered. Ik weet niet of ik waak of droom, wanneer ik bedenk, dat God ons in één oogenblik als van de dooden heeft opgewekt!" *) En, vond zijn woord weerklank tot ver, vèr in de nu door den vredigen sterrenschijn bestraalde legerplaats? Plechtig klonk het eensklaps met de woorden van den psalmdichter: „De stercke Rechter-handt des Heeren, Is seer verhoogt tot deser tijdt, En behoudt 't veldt met kracht en eeren, Sulcks singht dat volck zijnde verblijdt. Maeckt u van hier al mijn vyanden, lek sal niet sterven noch vergaen, Maer leven en in allen landen Van Gods weldaden doen verrnaen!" >) Eigen woorden van Uyttenbogaert. Het waren de krijgslieden, wier overvloeiende harten zich uitten in dank aan God, nadat zij, na de behaalde zege, elkander in de armen waren gevallen, „weenend van dankbare vreugde, als vrienden, die elkander terug ontvingen van den dood tot het leven." Nogmaals volgden verscheidene oogenblikken van groot, beteekenisvol zwijgen, toen dreunde opnieuw de grond: het veroverde geschut werd met de prijsgemaakte banieren en standaarden — honderdtwintig in aantal — binnen de legerplaats gebracht. Prins Maurits trad naar buiten. Bij den rossen schijn van hooggehouden fakkels zag hij den bootsgezel, die zulk een groot aandeel had verworven in de overwinning van den dag. Het flitste eensklaps door zijn brein: een herinnering doemde in hem op nü wist hij. „Karei Ter Welle!" beval hij luid. „Treed nader!" En toen zijn bevel was opgevolgd: „U is zwaar onrecht aangedaan en gij hebt getoond wie gij zijt, door kwaad te vergelden met goed. Ik kende uw geschiedenis reeds lang voor dezen dag. Laat mij nu het treurig verleden goedmaken, zoover dit nog in mijn macht staat. Van dit uur zijt gij hopman mijner rondassiers. Van uw trouw ben ik zeker." De handslag, welke in dit oogenblik den onder- ') Uyttenbogaert. daan, die moedig had geworsteld met de stormen des levens, verbond met den vorst, die hoog genoeg stond om een begane dwaling te erkennen, zou de bezegeling blijken van onvergankelijke trouw aan de eene, van dankbare erkenning aan de andere zijde. Maar Karei, zich zoo goed mogelijk herstellend hernam: „Ik betreur sinds lang het leed niet meer, dat mij trof, want het heeft mij opgeheven tot God, niet neergebogen tot de aarde: het is alles geworden als Helena Rampart mij heeft voorzegd." „Helena Rampart, het jonge meisje waarin mijn Moeder zooveel belang stelt?" „Zij is mijn bruid en bevindt zich thans te Nieuwpoort, bij de stervende zuster van haar vader." „Dan geef ik u verlof tot gaan om haar bij te staan in deze moeilijke uren en om haar later veilig huiswaarts te geleiden. Zij kan de reis meemaken op een der schepen. Er mag thans geen enkele schaduw meer rusten op uw geluk. Wèl u, dat ook voor u beiden het woord geldt: „Door nacht tot licht." „Door nacht tot licht." De nachtelijke nevelen begonnen inderdaad te wijken, toen een geharnast ridder, door slechts twee gewapenden vergezeld, den schildwachten, die de legerplaats bewaakten, toegang vroeg tot den veldheer. Hij hield het helmvizier gesloten, maar de zegelring, dien hij toonde, was den hopman, naar wien de schildwacht hem verwees, genoeg. Weinige oogenblikken later stonden zij nogmaals tegenover elkander: Maurits van Nassau en Filips Willem van Oranje. Neen, niet tégenover elkander meer. Zonderdat zij het wisten rustten hun handen ineen, en fluisterde de mond van den zegevierenden held: „Vergeef! Ik was hard en had ongelijk; nu weet ik het." En de balling: „Gij hebt gedwaald, bedrogen door den schijn, maar het onrecht was aan mijn zijde." Maar de Stadhouder ernstig: „Ook gij werdt misleid. Denk daarom niet meer aan wat voorbij is en vergeten moet zijn voor altijd. Menschen dwalen en struikelen, zoolang zij zoeken en tasten. Doch thans zie ik mijn plicht, ook tegenover u, wiens gansche leven lijden is geweest en niet rusten zal ik, voordat gij in vrijheid het land kunt betreden, dat ook het uwe is." Zijn hart bezegelde de woorden, die zijn lippen uitten. Filips Willem zag het. Eerzucht noch gewonde trots zouden voortaan meer zijn daden besturen. De zware strijd, die achter hem lag, de bange uren, die hij had doorworsteld, waren niet spoorloos voorbijgegaan aan zijn ziel. Thans waren het alleen hoogere belangen, niet meer vermengd met zijn eigene, die hij nastreefde. Het was den balling of inderdaad nieuw leven hem tegenblikte uit de oogen van den broeder, dien hij nu vond, nu voor het eerst. „Ik dank u," sprak hij zacht. „Maar denk niet het meest aan mij, denk het eerst aan het welzijn van ons volk en vaderland. Gisteren heb ik God gebeden, Hem vurig gesmeekt dat Hij u, ons volk de overwinning mocht schenken en de Heer, die mijn gebed heeft verhoord, zal mij ook verder niet vergeten. Wanneer Hij mij slechts nabij blijft, dan ben ik verlaten noch alleen. Door veel leed geleid heb ik het leven leeren begrijpen, het eindelijk leeren zien van de beste zijde. Ik gevoel nu, dat het leven liefde moet zijn en liefde is zelfverloochening. Thans weet ik, dat ik mijn volk en mijn vaderland in waarheid liefheb, want ik zou het eene niet willen betreden, niet willen leven te midden van het andere," — reeds bij de gedachte aan dit groote voorrecht verhelderde een glimlach zijn bleeke trekken — „wanneer daaruit onheil sproot voor een van beiden." Een oogenblik zweeg hij, en hernam toen zacht: „Zie, dit zal voortaan mijn leus zijn." Hij reikte Maurits een gedenkpenning: zij stelde een scheepje voor, dat vast voor anker lag, te midden eener onstuimige, door tegenwinden opgezweepte zee. De penning droeg als randschrift: Sustinebo. „Ik zal het uitharden." Getroffen zag Maurits hem aan. Hij zag, dat de balling den beker der zelfverzaking had gedronken Op leven en dood 28 tot den bodem en, dat thans hem de zege was. „Gij zijt de grootste!" Bewondering en ontroering trilden in zijn stem en nimmer was de roemruchte, de zegevierende veldheer grooter dan in dit oogenblik. Maar Filips Willem strekte de hand uit, als wilde hij alle erkenning afweren. „Alleen de liefde is de meeste, de grootste gave den menschen geschonken, want neergedaald is zij uit den hemel en op voert zij tot de Eeuwige Liefde, die nimmermeer vergaat." Beiden zwegen te bewogen om hun gedachten in woorden te uiten, maar beiden voelden tevens in hun hart, dat ook hier het leven, het wère leven den dood had overwonnen. Buiten was de zon verrezen, de zomerhemel baadde in stralenden luister, als een afschaduwing van het licht der oneindigheid. Het was of een schitterende weg van levend zilvervuur den hoogen hemel verbond met de aarde, waar de heldere dag was verrezen en het licht zegevierend de duisternis had overwonnen. AANTEEKENINGEN. Zie omtrent het plan om Héraugière om te koopen en (op eigen last van Filips) daarbij Filips Willem als tusschenpersoon te gebruiken: Brief van Filips aan Aartshertog Albertus, van 13 Jan. 1596. Alb. aan Filips antw. 28 Maart 1596. 18 Juli schrijft Alb. aan Filips, „dat Héraugière niets bedoelde dan hen in een valstrik te lokken. (Arch. van Simancas.) Brief van de Staten aan en antw. van Filips Willem bij Bor IV. _ Zie omtrent alle hist. bijzonderheden van het verblijf van Filips Willem, in Spanje „De la Pise." Bor meldt: „Mer hy (Filips Willem) werde also bewaert dat niemant dan die hem geordonneert werden tot bewaringe, hem en mochten aenspreecken." (Bor. Ned. Oorloghen. 4de boek.) Savigny de Rosne, voormalig Ligueur, was de beste krijgsoverste van Albertus. Eerst had hij zich aan Hendrik IV verbonden, later kon Carlos Coloma van hem schrijven: „Hij is een der eersten, die met behulp van „gouden haken" voor Spanje werd gevangen." Maurits voor Calais. Bor, IV. Het antwoord dat Filips Willem te Calais den Aartshertog gaf is historisch. Vijfduizend menschen, die op 't kasteel waren gevlucht, werden door de Spanjaarden allen gedood of weggevoerd als gevangenen. Bor IV. De Thou XII. Zie over het „Oranje, blanje, bleu" als banier van Willem van Oranje en later als vlag der Republiek: o. a. Fruin, blz. 357. Tocht naar Cadix.' Uitvoerig bij Van Meteren, Van Reyd, De Thou, enz. De bronnen omtrent den slag bij Turnhout zijn zeer groot in getal. Zie o. a.: Van der Kemp II; Bor IV; Van Reyd, enz. Het beruchte plakkaat van koning Filips (20 Nov. 1596), waarbij hij al zijn goederen weer in bezit nam, vindt men bij Van Meteren, bldz. 338. De dood van Anneke van den Hove: (zie Bor IV, 334.) Over Paul Dyalyn en zijn dubbelzinnige persoonlijkheid: Van Reyd 304, Bor IV, enz. Een brief met vredesvoorstellen persoonlijk door Albertus aan de Staten gericht bleef onbeantwoord. (Bor IV.) De samenkomst van Filips Willem en Maria van Buren had wel te Emmerik plaats, maar eenigen tijd vroeger dan hier — om den gang van het verhaal — werd voorgesteld. Het was tegen den zin van Maurits, die om verschillende redenen den terugkeer van den balling vreesde. Hoezeer Filips Willem de tijding trof van den moord op zijn vader gepleegd, meldt De la Pise: „De toutes les atteintes, qu'il receut de la fortune durant tout le cours de son age, aucune ne luy navra jamais le coeur si avant que ceste mort." De ongelukkige graaf van Buren werd niet vergeten door de zijnen. Prins Willem, „wiens haren om zijn gemis waren vergrijsd", heeft hem in al zijn rechten als oudste zoon en erfgenaam van zijn Prinsdom gehandhaafd. Later verzochten Louise de Coligny en haar stiefkinderen (Maurits en zijn zusters) den Engelschen gezant Davidson „hen te bevelen aan den Heer Grave van Leycester, hem biddende van zijne goede gonste te verwerven, dat zo' er bij geluk in den oorlog in zijne handen moghen vallen eenige gevangenen van rang door welke waarschijnlijkheid was, dat de gevangen Heer Prins van Oranje, Graaf van Buuren, mogt gelosd werden, dien daartoe te willen gebruiken." (Van Meteren I—IV, Van de oorlogen en geschiedenis der Nederlanden.) I1 ilips Willem had, altijd welwillend en zachtmoedig, zich zelfs in Spanje bemind weten te maken. Toen hij zijn vrijheid terug ontving en de Spaansche Grandes hem hun opwachting maakten, geschiedde dit „tot een groot contentement van alle 't volck". (Bor IV). Bor zegt, dat toen Maria en Filips Willem elkander terugzagen „beider harten zoo waren besloten, dat geen van beiden eerst een woord kon uitbrengen." Dat Filips Willem den raadsheer Richardot bijna had doorstoken, toen hij hem het schandelijke voorstel betreffende de erfgenamen van Balthazar Gerards deed, meldt o. a. Aubéry in zijn Mémoires. Maria zond aan haar broeder te Brussel kostbare geschenken, alsook wandtapijten en meubelen uit zijn slot te Buren. (De la Pise. p. 559.) Deze beschrijft ook uitvoerig het uiteinde van Koning Filips van Spanje. Zie over den tocht der Nederlanders naar de Zuidpool en over de instelling der orde „van den ontketenden Leeuw", door Sebald de Weerdt, o. a. Gesch. der Ned. door Van Kampen en La Grande Chronique van Le Petit. Dat er aan de torenspitsen van het Escuriaal relequieën waren opgehangen, meldt Filips Willem in een brief aan zijn vader. (Hij schijnt soms in staat te zijn geweest met dezen in het geheim briefwisseling te houden.) „Le 21me de ce mois (Juin, 1577) il y a tremble une foudre en la belle tour de 1'Escurial. Au dessus du clocher estaient mis 4 ou 5 grosses boules, toutes dorées et pleines de beaucoup de reliques, pour la conserver de semblabes périls, mais ceste fois ne fïrent point de miracle. (Archives Serie II; T. VI.) Louise de Coligny schrijft in 1589 aan haar schoonbroeder, Jan van Nassau, betreffende haar zoon, Fredrik Hendrik: „II a esté tout eest hyver fort malade des fyévres, mais k eest heure il commance a se porter. C'est toute ma consolation et unique playsir. (Archives.) Gedurende het beleg van Amiens schrijft Albertus aan Filips, 14 Maart 1597: „Es cosa cierta que esta en Amiens gran parte de la cabeza de San Juan Baptista. Aun podriar causar en aquel Reyno algun scandalo el tratar de un traslacion; pero procurare que se guie como mas convenga conforme a lo que V. Magd. me manda. (Arch. v. Simancas.) Omtrent Buzanval zie: „Lettres et Négociations de Buzanval," par mr. le Prof. Vreede. De oorspronkelijke bescheiden bespreken het uitloopen der schepen voor Nieuwpoort, als de eenvoudigste zaak der wereld; alleen latere schrijvers verhieven het tot een heldendaad, zonderdat zij inzien hoezeer zij hiermee prins Maurits van een roekeloosheid betichten, die geheel met zijn karakter in strijd was, dat zich steeds kenmerkte door de grootste voorzichtigheid. Duyck — die deelnam aan den tocht, zegt: „Terwijl graaf Ernst van voor Nieuwpoort vertogen was, dede sijn Excie mettet hooge water, vóór den dach, alle de schepen uyte haven van Nieuwpoort in zee gaen, uytgeseyt 24 of 25, die ten deele selfs versuymdéri tijdelijck uyt te commen ofte te hooch op 't slick gecommen waren. (Duyck bldz. 164.) Geen der overige berichtgevers van den slag maakt zelfs melding van dit wegzenden der schepen. Zie van de latere schrijvers: De slag bij Nieuwpoort," door Prof. Fruin, blz. 7. Prins Maurits werd gedrongen door de Staten tot den tocht naar Vlaanderen en velen maakten hem er een verwijt van, dat hij ging, o. a. Van Reyd, de trouwe aanhanger van zijn huis: „Und gleich wie seiner Exc. manheit und gute ordnung zu loben ist, so können sie nit allerdings entschuldigt werden, das sie sich lieber uf importunitet kriegsonerfarener leut in solche extremitet gestellet, als mit Fabio dieselbe verachten wollen, und das er nit geantwort: malo prudens hostis me metuat quam stulti cives laudent. (Archives, II0 serie; 11, 15.) Duyck vermeldt uitdrukkelijk, dat de Prins den nederlaag bij Leffinghem verborgen hield voor Vere en graaf Lodewijk Gunther. „On espérait généralement que ce jour mettrait fin aux guerres de Flandre." (Substance d' une lettre écrite de Bruges par Fray Inigo de Brizuelas.) „Car s'estant les deux armées fort furieusement attaquées, il y a esté combattu plus de deux heures main & main et pesle-mesle, doubteusement de la victoire." Brief (betreffende den slag) van de Staten-Generaal aan koningin Elisabeth; 3 Juli 1600. M. scr. op 't Rijksarchief. Filips Willem bad geknield te Brussel, „smeekend, dat zijn broeders mochten overwinnen." Dat Maurits neerknielde op het slagveld, God dankend voor de groote overwinning, met de woorden hier herhaald, meldt, onder vele schrijvers van het tijdvak ook zijn hofprediker Uyttenbogaert die er bij tegenwoordig was. Zie mede: Belegeringhe van Ostende, door Fleming. „Omtrent het dreigend gevaar, waarin het land verkeerde door het drijven der Staten, zegt Van Reijd: „Barnefeld und die lanckrocke haben uns pricipitiert; Gott gleich wol hat uns nit willen lassen verderben." (Brief aan Stöver.) Graaf Ernst berekent, dat Albertus 4000 dooden had in den slag en' 1000 die omkwamen bij hun vlucht. Prins Maurits schat het verlies van den Aartshertog boven de 5000 man. (Archives II; serie II.) Omtrent de vreugde, die te Ostende heerschte toen de slag gewonnen was, meldt Uyttenbogaert: „Geprezen zij Zijn heilige Naam, want Zijne rechterhand heeft ons ter helle gevoerd en ons weder daaruit gered. Ik weet niet of ik waak of droom, wanneer ik bedenk, hoe God ons in éen oogenblik als van de dooden heeft opgewekt." Terwille van het romantisch gedeelte van het verhaal, wordt het gewis door den lezer vergeven, dat in den slag bij Nieuwpoort door den onbekenden bootsgezel de kanonnen op stellingen worden geplaatst, wat zooveel toedeed tot het winnen van den geweldigen strijd.