< JAC? G. ROBBERS ROTTEMM. t DE PARTIJ VAN F i d e 1 en F i d e 1 i a, DOOR AGATHA. Daar hebt ge nu Ficlel en zijn vrouw F i del ia. 't Zijn eigenlijk een paar hondjes, maar Fidel verbeeldt zich dat hij vrij wat meer is. Dat komt omdat Fidel dikwijls „jongen" genoemd wordt, door zijn baas en zijn vrouw. Als zij uitgaan, is het geregeld: „wou je mee, Fidel? wou je mee? Nu kom dan maar, mijn jongen." Of wel: „kom maar bij den baas, jongen." En de meiden zeiden ook bijna nooit Fidel, maar riepen 's middags als het eten klaar was: „kom jongen, kom dan toch !" En zoo gebeurde het dat Fidel langzamerhand ging gelooven, dat hij werkelijk een jong heer was. Als men zich nu eenmaal zoo iets in het hoofd heeft gezet, is het een heele kunst om in te zien, hoe dom het is om een hond te zijn en een mensch te willen schijnen. Het is echter heel gelukkig voor ons dat Fidel zoo dom was, want anders hadden wij nooit kunnen vertellen, hoe de partij afliep, die Fidel en zijn vrouw gaven, en die hier in dit boek zoo mooi is voorgesteld op een dubbele plaat. Dat gebeurde zoo: Eens op een dag gingen de mijnheer en mevrouw van Fidel en Fidelia uit rijden en was hij dus met zijn vrouwtje alleen thuis. Toen mijnheer de deur wilde uitgaan, sprong Fidel tegen zijn beenen op. Dat beduidde dat hij wel mee wou, maar zijn baas kon hem onmogelijk meenemen, en klopte hem dus eens op den rug en zeide: „koest jongen, koest." Fitlel ffine e-elioorzaam in zijn mandje liggen. Zoodra liet rijtuig echter Ö Ö Ö " * was weggereden, zeide hij nadenkend: „jongen. „Wat 1 dieft ?" vroeg Fidelia, die in de vensterbank naar vliegen zat te happen. „Stil vrouw, ik denk," sprak Fidel. „O zoo," zeide Fidelia en sloeg met haar voorpoot naar een groote bromvlieg. Toen zi] die echter gevangen had, keek zij eens naai haai man en vroeg weer: „maar waar denk je dan toch aan, Fidel ? „Wel," begon Fidel langzaam, „ik heb een plan in mijn hoofd. Het komt mij voor dat het wel goed zou zijn als ik mij ook als een jongen gedroeg.' Fidelia begreep niet precies wat hij bedoelde maar riep uit: „o. daar heb je groot gelijk aan." „Dat zou ik ook denken," merkte Fidel aan, en nam zijn vrouw mede naar den zolder, waar een kist vol kleeren stond. „Zoek nu maar uit wat het beste past en het mooiste staat, Ik neem een grijze jas en een roode das," zeide Fidel. Fidelia nam een grijze japon met een blauw dasje, en haar man zeide dat het haar heel goed stond en geleidde haar naar de studeerkamer, waar hij plaats nam voor de schrijftafel en zij zich allergemakkelijkst liet neervallen in den grooten stoel. „We zijn sprekend een paar menschen," vond Fidel. „Ja, maar ik puf van de warmte," klaagde zijn vrouw. „Dat komt er niet op aan. Dat zal wel wennen," hernam Fidel. „Fidelia vreesde van neen en ging er van blazen, maar toen Fidel haar verzocht dat niet te doen, omdat het hem hinderde, liet zij het ook dadelijk, want zij was een lief, zacht hondje, dat nooit iemand plaagde. „Weet je wat ik doe?" vroeg Fidel na een poosje. Fidelia wist het volstrekt niet. Zij zag haar man bezig met pen en papier en vermoedde dus dat hij schreef. „Nu ja, dat is natuurlijk," antwoordde Fidel, „maar raad eens wat ik schrijf." Dat kon Fidelia niet raden en daarom las hij haar het volgende voor: „ De heer Fidel en mevrouw Fidelia vragen u op een groote partij, „ ot wil ik diner zeggen?" vroeg hij. „Neen, diner is Fransch en wij moeten de Nederlandsche taal in eere houden," zeide Fidelia deftig, „doch geven wij een partij? en hoe gaat dal.-' hoe zal de boel in orde komen? en wie zullen wij vragen?" vroeg Fidelia. ..O, wat vraag je veel te gelijk," riep lid el uit, „maar wees niet bezoigd. Ten eerste een partij gaat van zelf. De gasten komen en wij zijn er, en dan is het partij, begrijpt ge?" „Ja," knikte Fidelia. „Nu, ten tweede: de pasteibakker maakt alles in orde, daar heeft men niets mede te maken en dan: wie we zullen vragen? dat zal ik je vertellen," en nu las hij voor van het lijstje, dat hij geschreven had: „Azor en Mimi en Kardoes, en het Smousje en Kees en Ilector, en dat lieve Hazewindje en die dikke Mop van mijnheer van Dam en de Bloedhond. . . ." „O, neen, neen, de Bloedhond niet," riep Fidelia angstig. „ Waarom niet ?" „Ik ben bang voor hem," zeide Fidel's vrouw. „Dat is recht kinderachtig, en daarenboven ik zal u altijd beschermen," sprak Fidel. „Laat hij liever niet komen," smeekte Fidelia, „want als hij eens ging bijten...." maar Fidel zeide, en daar had hij wel gelijk aan: „ja, maar als we hem alleen thuis laten, wordt hij misschien boos en bijt ons daarom. „Je hebt gelijk, maar mijn pret is van de heele partij af," zuchtte Fidelia. „Nu, tot je geruststelling laat ik de katten de tafel bedienen, en ik zal haar zeggen om hare nagels gereed te houden.' „Dat is goed, maar zou je ook geen geladen pistool nemen?" vroeg Mdelia. „Neen," zeide Fidel. Hij was bang voor schietgeweren, omdat die zoo gevaarlijk zijn. „En wie betaalt de kosten van alles?" vroeg Fidelia zeer huishoudelijk. „ Wij koopen alles op rekening, dan behoeft men niet te betalen," antwoordde Fidel en Fidelia vond, dat haar man recht knap was. De gasten die allen deftig, door een knecht met een rooden rok aan, gevraagd werden, vonden het een heel aardig plan van Fidel, om een heusche partij te geven en ze besloten zich allen naar de nieuwste mode te kleeden, zooals dat behoort. # Ik moet zeggen, 't zag er alles keurig uit, toen ze daar zoo rondom de tafel zaten en toen Fidel tegen zijn buurvrouw zeide: „is het nu toch niet net precies of we menschen zijn?" antwoordde zij dadelijk: „precies, precies, mijnheer de gastheer." „Alles is hier ijselijk goed in overeenstemming," merkte eene der dames aan en zij keek naar de tafel met de gasten en naar de portretten aan den muur, en vond dat zij een heel mooi zinnetje had gezegd. „Ja, onze gastheer heeft een goeden smaak," kreeg zij ten antwoord, „de wijn is uitmuntend en het diner zeer fijn," liet de spreker er op volgen, en hij smakte eens met zijn lippen. Eigenlijk had hij moeten zeggen: „ik houd niet van wijn en ook niet van al die liflafjes. Ik vind het heel akelig om kleeren aan mijn lijf te hebben en om zoo lang op één plaats te blijven zitten, maar dat zeide hij niet, want toen Fidel zijn gasten door den mooien knecht had laten vragen, had hij er bij laten zeggen, dat hij er op rekende, dat ieder zich zeer fatsoenlijk zou gedragen. Nu, en dat deden ze dan ook. De heeren hadden de dames aan tafel gebracht, net op dezelfde wijze als zij dat dikwijls bij menschen-diners hadden zien doen en in het geheel aapten zij echte heeren en dames vrij wel na. Als de poesjes, die keurig netjes bedienden, vleescli of iets anders presenteerden, namen zij een heel klein stukje en lieten volstrekt niet blijken, dat zij liever den schotel geheel zouden willen uitlikken. „Het ging alles zoo extra goed, dat eindelijk een der aanwezigen het woord vroeg en het voorstel deed om gezamenlijk te drinken op het welzijn van den gastheer, die door het geven van dit feest al de aanwezigen in de gelegenheid gesteld had om te toonen, dat zij net zoo goed waren als hunne meesters en meesteressen. „Zijn onze dames," vroeg hij, „niet alle even keurig en naar den laatsten smaak gekleed ? en is er wel ééne aanmei'king te maken op de kleeding, het gedrag- of de manieren van de heeren ?" o O Terwijl de spreker op deze wijze voortsprak, — 't was een lange toast — zeide de buurman van Fidelia heel zachtjes: „mag ik eens op uwe gezondheid drinken, Fidelia, want gij ziet zoo bleek." „Ja, dat komt omdat ik zoo bang ben," fluisterde Fidelia hem vertrouwelijk toe. „Bang? waarvoor ?" vroeg hij, zette zijn lorgnet in het oog en keek eens rond. „Ik ben bang voor den Bloedhond," zeide Fidelia en zij beefde over haar geheele lijf. Zij had alle reden om bang te zijn, want de Bloedhond zag er werkelijk sints eenigen tijd vrij boosaardig uit en hij gaf zich niet de minste moeite om te verbergen, dat hij uit zijn humeur was. Niemand lette daar in het eerstop dan Fidelia, maar toen de kalfskarbonade rondging, verschrikte ieder, want toen zeide de Bloedhond hardop tegen den knecht: „zeg eens, waar blijven al die lekkere kluiven ! Jullie geeft mij een stukje als een vingerhoed, dat begint mij te vervelen." De knecht trok rimpels in zijn voorhoofd en besloot om maar geen antwoord te geven. „Iloe ijselijk ongemanierd, vindt n niet?" vroeg meer dan eene der hondedames aan haar buurman. „Ongemanierd of niet," riep de Bloedhond, „maar ik geef er verder den brui van," en hij ging opstaan. „Poesjes, doet uw plicht," beval Fidel, maar de poesjes waren niet zoo heel moedig, nu het op stuk van zaken aankwam en ze trokken dus net gezichten alsof ze regelrecht op den Bloedhond wilden aanvliegen, maar bleven eerst stilletjes staan waar zij stonden en toen de Bloedhond op het buffet sprong en daar alles opat wat van zijn gading was, kon men de poesjes net precies aan den anderen kant van de kamer zien. Deden de poesj es dus geen poging om den Bloedhond te straffen, ook de gasten lieten hem stilletjes zijn gang gaan en staken geen poot uit, zoolang hij in de kamer was, maar toen hij van het buffet afsprong en tegelijk zonder een woord verder te zeggen de eetzaal uitholde, toen werden de koppen bijeen gestoken en besloot men dat dit niet ongestraft kon blijven. „Wij moeten hem gezamenlijk te lijf," vonden zij. „De poesjes voorop," zeide Fidel. „En dan de Bulhond," stelde een kardoes voor, die zelf liefst achteraan wilde komen. „Neen, die eer is te groot," begon de Bulhond, maar de Kardoes roemde zoozeer den moed en het beleid van den Bulhond, dat hij met algemeene stemmen tot aanvoerder werd benoemd. „Komaan dan maar," zeide de Bulhond, gevleid door dat compliment en hij riep de poesjes, maar deze waren al verdwenen. Zij hadden een plaatsje gevonden, waar zij het gevecht veilig konden aanzien, zonder zelve in gevaar te komen. Het was een hevige strijd in de keuken, want eigenlijk hadden ze daar al ruzie over de kluifjes, voordat de Bloedhond kwam, maar nu deze ook om zijn deel vroeg, toen werd het een gevecht op leven en dood. 't Was akelig om aan te zien en zelfs Fidelia, die er niet bij was, maar slechts van uit de verte hoorde hoe ze snauwden, en vochten en blaften, zat er van te trillen en te beven. „Hoe zal het nog afloopcn ?" vroeg zij, maar daar kon men geen antwoord op geven, want dat wist niemand. Ik denk dat de sterkste het zal winnen," zeide zij na een poosje en dat dachten de anderen ook, en zoo gebeurde het ook. De Bloedhond was de sterkste en hij won het. Hij beet en snauwde net zoolang tot ze allen gevlucht waren, at toen alles op wat hij vinden kon, trok zijn kleeren uit en wandelde bedaard naar huis, terwijl de arme Bulhond met de overigen door de straatjongens gejaagd en geplaagd werd, De een gooide hem met steenen, een ander met zand en puin en zelfs wierp een slagersknecht hem met een oude pan. . 't Was allerverschrikkelijkst om het aan te zien en de gasten, die nog bijeen waren en door de ramen alles aanzagen, waren er allen diep door getroffen. „Dat komt er van als men Bloedhonden te eten vraagt," zuchtte Fidelia. „ Dat komt er van als honden menschen willen naapen," merkte de deftige gast met de bril aan. „Zeer waar, zeer waar. Dank voor dat woord," zeide Fidel en liet er dadelijk op volgen: „vrienden, het spijt mij dat de partij in het water is gevallen, zooals men zegt, maar als we geen pret gehad hebben, we leerden er toch wat goeds uit, en dat is: dat het dom is om iets te willen schijnen dat men niet is." „ Dat 's mooi gezeid, dat 's goed gezeid, Dat 's keurig net gezeid. Wat spreekt hij met een waardigheid, Wat spreekt hij met een wijs beleid begon een der gasten te zingen, doch na al het gebeurde was er geen zanglust. Ieder verlangde naar huis en daarom nam men afscheid en ging heen, en zoo bleven Fidel en Fidelia weer met hun beiden. Ze trokken spoedig hunne kleeren uit en toen ze weer in hunne mandjes lagen en Fidelia zeide: „ik ben liever een hond dan een dame," antwoordde Fidel: „vrouwlief, ik heb zoo'n berouw over dien dommen streek van mij, dat ik u verzoek nooit meer over dat feest te praten." Fidelia beloofde het, maar de zaak was zoo bekend geworden dat er dagen lang over niets gesproken werd, dan over: de Partij van Fidel en Fidelia.