Ki ►—^ 136 De lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken in de afgegeven omslagen; onthoude zich van aanteekeningenmftken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetroffen beschadigingen. Is een besmettelijke ziekte a&n huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken door den Gemeentelijken Ontsmettingsdienst kosteloos van huis gehaald en ontsmet. No. 43 - 20.000 - Nov. '33 Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op No. 5. 50000. S.34 Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbfezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op EIGENT SCHULD. EIGEN SCHULD DOOR NH. J. KREBBERS. 1) >/ Geïllustreerd. C VIERDE DRUK. ^ ' J. VLIEGER- AMSTERDAM. VENH^ I. (ïerrit en zyn vriendje. leö^sii rg klein is het dorp Heidelaar. Iemand, die zwakke oogen heeft en toevallig het kleine kerkje niet voorbijVtmÉmi komt, dat door een krans van geboomte omringd is, zou het voorbijloopen', zonder het op te merken. De huisjes en huizen daar kruipen alle haast heelemaal weg achter het groen, precies of ze met elkander verstoppertje speelden. Breede maar slecht onderhouden landwegen gaan er in alle richtingen van uit. De grond is er hoog en er is in iedereav tijd van het jaar gelegenheid, om er te komen. En toch komt er haast niemand. , De bewoners houden zich bijna allen jaar in jaar uit met den landbouw bezig. Zij zijn zeer vreedzaam van aard. De veldwachter Van Braam moet heelemaal van de hoofdplaats der uitgestrekte gemeente, Heideloo genoemd, komen, om den bewoners de belastingbriefjes uit te reiken. Als de luitjes dien gevreesden man met zijn groote uniform-pet, zijn blauwe jas met glimmende knoopen, zijn dikken wapenstok in de hand en de blinkende, sabel op zijde zien aankomen, kijken ze een beetje benauwd; want ze weten bij ondervinding, dat deze EIGBK SCHULD. 1 man nooit komt om wat te brengen, maar altijd om wat te halen. En daar ze meest allen slecht bij kas zijn valt hun het betalen van de belasting en van de huurpenningen gewoonlijk zeer moeilijk. Veldwachter Van Braam moet wel eens dat geld ophalen en hij weet, dat hij nergens welkom is. Daarvan komt het misschien ook, dat hij altijd een zeer ernstig gezicht zet bij het binnentreden, als kwam hij op een begrafenis. Zelfs onder het voortstappen — en o, dat kon hij zoo verbazend deftig doen! — had nog niemand hem zien lachen. Vooral de kinderen waren bang voor dien langen, schralen, deftigen man, met zijn mooie uniform-pet, die altijd splinternieuw scheen te wezen, zijn blinkende knoopen en zijn niet minder blinkende sabel op zijde. En tot de bangsten mocht men gerust Gerrit rekenen. Wie dat was? Een lang opgeschoten jongen van een jaar of twaalf, die er haast nog vreemder uitzag dan de veldwachter zelf, voor wien hij toch meer vrees en ook meer ontzag had dan voor éénig mensch ter wereld. De pet, die onze Gerrit op heeft, is stellig zijn beste kleedingstuk en lijkt heel veel op die van den veldwachter. De kleermaker heeft haar uit den blauw-lakenschen soldaten- rok van zijn vader vervaardigd. De bodem is plat en zóó groot, alsof hij voor tafel dienen moest. Overigens steekt de jongen zeer armoedig in de kleeren. Hier is een blauwe, daar weer een zwarte lap op zijn goed en verder weer een gat of een scheur. Geen wonder ookl De moeder van Gerrit is een arme weduwe, die bij de buren uit werken gaat, om zoo het brood voor zich en haar jongen te verdienen. Vaak is zij geheele dagen van huis. Zijn vader is al jaren dood. Gerrit heeft hem ternauwernood gekend. Nu helpt Gerrit ook al kleine diensten verrichten. Hij doet boodschappen voor de buren en hoedt de éénige koe van zijn naasten buurman, den daglooner Willem De Rijk, langs de wegen en heggen en op de laagste plaatsen van de uitgestrekte heide, welke met gagelstruiken en hard gras bezet zijn. Daarmede verdient hij een maal eten, een afgedragen kleedingstuk of iets van dien aard, want het geld is zeer schaarsch in die buurt. Aangenaam is het uiterlijk van Gerrit niet. Zijn hoofd is bijzonder groot en zijn rood gezicht zit vol zomersproeten. Zijn oogen staan gewoonlijk zoo wijd open, alsof hij over het een of ander erg verwonderd is. Kousen draagt hij niet; wel een paar kapotte klompen. Hij is zeer bevriend met het zoontje zijner huurlieden, dat Jan heet, maar die, omdat het nog een dreumes is van zes jaren, in de wandeling Janneman genoemd wordt. Gerrit moest Jan in den eersten tijd naar school brengen. De eerste schöolgang vooral bleek voor het kleine mannetje een zeer zware gang te wezen. Zoolang hij zijn lieve moeder nog op den landweg "kon zien staan en hem nakijken en met de hand toewuiven, om hem zoo nieuwen moed te doen scheppen, ging Jantje, als een groote jongen, heel parmantig aan Gerrit's hand voort. Maar och! na eenige minuten maakte de landweg een draai. Verschrikt keek onze Jan om en zie! zijn moeder was uit zijn gezicht verdwenen. „Ik wil weer naar huis en naar moeder!" riep hij en verzette er zich tegen, om verder voort te gaan. En of Gerrit ook al zeide: „Maar Janneman, je bent nu al een groote jongen en moet noodzakelijk wat leeren," het hielp niemen¬ dal. De arme Gerrit moest wel van den nood een deugd maken en Janneman aan de armen voorttrekken. Jantje schreeuwde als een mager varkentje. „Pas op! de veldwachter zal 't hooren, dat je zoo schreeuwt!" zeide Gerrit, ten einde raad. „Wat is dat nu hier?" hoorde men eensklaps den veldwachter roepen. Gerrit verschrikte er zelf van, maar hij herstelde zich spoedig en zeide: „Janneman moet mede naar school, veldwachter! En nu wil hij niet!" „O zoo!" bromde de veldwachter. „Wacht! Ik zal dien schreeuwleelijk in mijn zak steken!" Jantje stond een oogenblik, van schrik als versteend, den vreeselijken man aan te staren. Toen zette hij het op een loopen, zoodat Gerrit hem nauwelijks kon bijhouden. Op die manier had hij spoedig de school bereikt. II. Met weinig gelukkig. 1MÏ kuisje. waarin de kleine Jan met zijn ouders woonde, ■ zag er, evenals de meeste huisjes daar in de buurt, UJeJ armoedig uit. Het was dan ook niet uit een ruime beurs gebouwd. Jan's ouders waren knecht en meid geweest bij boer Bruggeman. Op een keer had de boer Jan's vader aldus aangesproken: „Willem! je bent een ijverige jonge man en kunt met alle soort van boerenwerk flink overweg. Je kunt ploegen en zaaien als de beste en zelfs uitstekend met lastige paarden omgaan. Ik zou je niet gaarne missen." „Ik dank u wezenlijk voor die vriendelijke woorden!" had de knecht geantwoord, „maar ik zou toch niet gaarne mijn geheele leven knecht willen blijven!" „Dat is ook volstrekt niet noodig!" verzekerde de boer. „Als je wil, kun je trouwen en mij dan als vast daglooner helpen. Den Veldkamp kan je van mij in pacht krijgen. Rogge wil er best groeien; aardappels voor de huishouding en tot het vetmesten van een varkentje kun je er ook genoeg verbouwen. Als je er voor den winter nog een voer hooi. bij koopt, kun je ook een koe houden. Deze voorziet je van mest, melk en boter. Bovendien is er daar een goede gelegenheid voor het houden van kippen. Zet er een huisje op en: klaar is Kees!" Zoo had de boer toen gesproken. En zoo was het ook gebeurd. Naast den breeden landweg, achter een dichte rij van pijnboomen, had de werkzame Willem zich een woning gebouwd. Vrij dikke boomen, kantig gehouwen en van gaten voorzien, vormden de grondslagen. Aan de vier zijden stonden evenzoo bewerkte boomen overeind, om het dak en de gebinten te dragen, waar overheen, weer vierkant gehouwen en van gaten voorziene stammen gelegd werden. In die gaten nu werden beneden en boven dikke stokken overeind vastgezet en daar tusschen door werden vrij dikke, buigzame stokken gevlochten. Van buiten en binnen werd daar nu weer een dikke laag leem tegenaan gestreken en de wanden waren gereed. Een strooien dak, dat van boven spits toeliep, voltooide het gebouwtje, welks inwendige ruimte door een steenên vuurhaard in een voor- en een achterhuis werd verdeeld. Een gemetselde, vierkante schoorsteen stak heel deftig boven het dak uit. In het voorhuis maakte Willem een vloer van kiezelsteenen; in het achterhuis een vloer van leem. Dat is nu al meer dan acht jaren geleden. Toen Willem De Rijk met zijn jonge vrouw dit huisje betrok, hadden ze goede hoop, dat ze door middel van vlijt en zuinigheid wel een genoeglijk leven zouden kunnen leiden. En de uitkomst heeft hen niet teleurgesteld. Zij hebben altijd goed hun brood gehad en zijn van groote rampen verschoond gebleven. 't Is nu Zaterdagmorgen en dan is er geen school. De kleine Jan, het eenig zoontje, is dus thuis. Ofschoon het nog vroeg is, heeft de huismoeder toch het woonvertrek al netjes opgeruimd en den vloer met fijn, wit zand bestrooid. Hoe blinkt dat metalen gereedschap aan den haard! Hoe glimmen die borden en schotels u tegen, welke langs de met kalkwater gewitte wanden achter houten richels zijn overeind gezet! De vlijtige moeder zit nu al ijverig te spinnen. Men kan het haar wel aanzien, dat zij een zindelijke vrouw is. Haar kleeren, hoe eenvoudig ook, zijn rein. De neepjesmuts is hagelwit; haar. oogen staan helder en vroolijk en haar blozende wangen getuigen van gezondheid en levenslust. Een gebloemde, katoenen doek bedekt hals en schouders; een donkerbruin jak, zwarte rokken en een blauwe boezelaar maken haar overige kleeding uit. Aan de voeten draagt zij een paar klompen met hooge neuzen. De kleine Jan kijkt ondertusschen door het raam naar de bloemen in den kleinen tuin; en ook naar de vogeltjes, die door de takken rondhuppelen en zoo nu en dan in een pleizierig geschetter hun vreugde over den nieuwen, mooien dag te kennen geven. Er is er nog een, die bemerkt heeft, dat het bijzonder mooi weer is; het is de koe in den donkeren stal. „Hum! Hu-u-u-u-um!" roept het makke beest, dat roodbont is met een groote, witte plek voor den kop. En zij lekt, bij de gedachte aan het malsche gras, met haar ruwe tong begeerig den glimmenden snuit. „Ja, Bles, je komt er zoo aanstonds uitl Heb maar geduld!" roept de huismoeder terug. Het beest doet weer hetzelfde geluid tot antwoord hooren. „Toe, Jantje!" zegt moeder, „ga eens op den weg kijken, of Gerrit nog niet komt!" Nogmaals doet de koe haar droefgeestig geloei hooren, wat stellig zooveel beteekenen moet als: „Och ja, mijn goede mensch! ik weet wel, dat je me niet vergeet; maar het zonnetje schijnt zoo lekker, dat het mij hier in den donkeren stal te benauwd wordt." Jan huppelt nu naar buiten. Over het vóetpad komt hij op den landweg en tuurt nu den oostelijken kant uit. Daar komt op eens de verwachte kameraad met groote luidruchtigheid grihnekend uit he^ kreupelhout langs den weg te voorschijn springen. „Halloo!" roept hij zijn vriendje toe. „Nu ga je toch vandaag mede, is 't zoo niet?" „Ja," zegt Jan blijde, „moeder heeft gezegd, dat ik mee mag, als we maar niet dicht bij het water komen. In het water zit een bullebak, die de kleine kinderen bij de beenen omlaag trekt!" „Dat is toch raar," zegt Gerrit, ,,'k ben al zoo vaak kopjenonder geweest en heb dien bullebak nog nooit opgemerkt. Maar misschien is hij ook niet te zien en heeft hij mij toch bij de beenen beet gehad, want zinken deed ik als een baksteen. En zie eens, Janneman! Wat heb ik hier voor je? Komaan! raad toch eens, wat ik voor je heb meegebracht! 'k Wed, dat je 't nooit raden kunt!" Grinnikend van pleizier haalt Gerrit een papieren zakje onder zijn gelapt buis voor den dag en houdt het een poosje in de hoogte. „O, ik weet het al!" roept Jan verheugd uit, „'t zijn aalbessen!" En vol verlangen steekt hij de beide handen omhoog om het zakje machtig te worden. „Je bent toch een knappe jongen!" zegt Gerrit op bewonderenden toon, terwijl hij hem het zakje overgeeft. „Ik geloof, dat jij alles raden kunt, wat je maar opgegeven wordt!" Gerrit lacht smakelijk en beweegt hoofd en bovenlijf héén en weer, enkel van pret. En hij blijft lachen, zoolang zijn kleine vriend bezig is, de geurige vruchten op te peuzelen. Ja, al ziet hij er ook vreemd en heel armoedig uit, toch weet iedereen, dat Gerrit een beste jongen is. „Ze zijn haast op!" zegt hij. ,,'k Heb al de boschjes moeten afzoeken, om dat beetje te krijgen. Daarom ben ik van morgen ook wat laat." „Ja," zegt Jan, „Bles roept je al en ik kom, om je op te halen!" „Een verstandig beest is die Bles en jij bent een knappe jongen!" verzekert Gerrit. „En nu moet je vandaag zeker weer gaan rijden?" „Rijden! o, ja, dat zou ik graag willen! 't Is zoo pleizierig!" antwoordt de snaak. ,, l Zal gebeuren!" zegt Gerrit beslist, ,,'k Heb opzettelijk mijn buis er voor meegebracht. Dat is dik van de lappen, begrijp je! en kan dubbel op Bles zijn rug gelegd worden." Met een flinke boterham in de hand en met Bles aan een touw gaan onze twee vrienden nu spoedig op het pad. Moeder vergezelt hen tot op den landweg. „En nu moet je niet te vroeg met Bles thuis komen!" vermaant zij. Bij ondervinding weet het goede mensch, welk een vervelend werkje het is, om de koe uren achtereen langs de wegen te hoeden. „We zullen er voor oppassen, nietwaar Janneman?" zegt Gerrit. De kleine Jan zegt ook „Ja!" en huppelt vooruit. „ k Had zoo'n mooien zonnewijzer klaar gekregen in 't zand," vertelt onze koeherder met een droevigen trek op zijn gezicht, „maar de regenbui van gisteren heeft hem heelemaal bedorven." „Een zonnewijzer ? ' vraagt vrouw De Rijk. Zij ziet den knaap verwonderd aan. „Ja, je weet wel, dat je mij een paar morgens, toen de vliegen erg lastig waren, beknord hebt, omdat ik zoo wat een uur te vroeg weer bij huis was met de koe. En om nu te kunnen weten, hoe laat het was, maakte ik een zonnewijzer; maar aan den regen heb ik niet gedacht." „Hoe heb je dat gedaan gekregen ?" vroeg de moeder verder. „O, met een beetje geduld, een zonnigen dag en een horloge gaat dat gemakkelijk genoeg, 't Horloge leende mij oom Barend een morgen. Ik trok op de hoogte een kring in het mulle zand, zette een, stokje, in het midden overeind en schreef vervolgens een 9 op de plaats aan den omtrek, waar om negen uur de schaduw van het stokje viel. Zoo deed ik ook met de andere uren." „Dat was wel aardig bedacht!" zei de moeder van Jan. „Ja. wie 't bedacht heeft, weet ik niet," bekende Gerrit eerlijk; „ik heb het gezien van Hein Sterk. Moeder zegt: „Je moet oogen en ooren goed den kost geven, dan leer je wat!" „Nu," zei moeder De Rijk. „Je zult het wel met Bles en Janneman zien te schikken, niet waar?" „Wees maar gerust!" antwoordde Gerrit. „Pas er vooral op, dat ons baasje niet te dicht bij het water komt!" vermaande de vrouw tot besluit. „Ik ben veel te bang voor den bullebak en zal wel oppassen, moeder, dat hij me niet te pakken krijgt!" verzekerde Jan met een zeer ernstig gezicht. III. Op de heide. Jr^SJll et oogverblindende schittering stond de kleine zon IIMk *3 H ^008 aan den onmetelijken grooten hemel te schijptSgaj Mj nen en ze deed alles schitteren in haar licht. De vogels tjlipten en zongen in het dichte kreupelhout langs den weg. Onder dat hout stond hier en daar wel een weinig gras, en Gerrit zou gaarne gezien hebben, dat Bles er zich aan tegoed deed; maar Bles lustte het niet, omdat het door menschen en dieren vertreden was. Telkens duwde zij haar geleider met den snuit tegen den rug, om hem zoo tot voortgaan te bewegen. Toen de jongens met de koe een bocht van den weg achter zich hadden, zoodat moeder De Rijk hen niet meer zien kon, gebood Gerrit op eens: „Ho, Blesl" De koe schudde zijdelings met den kop, alsof ze: „Neen!" zeggen wilde, maar een ruk aan het touw, dat om haar kop was vastgemaakt, deed haar stilstaan. Gerrit trok nu zijn gelapt buis uit, vouwde het dubbel en legde het op den scherpen rug van het magere beest. „Komaan, Janneman! Nu begint het spelletje!" sprak onze koeherder en tilde den kleinen man op het makke beest. Daar zat Jantje nu heel parmantig als een ruiter op het paard. Maar zijn vriend moest hem vasthouden. Z^ó sukkelde men een eind verder. Zij kwamen nu op een plaats, waar ter zijde van den weg sleedoornstruiken groeiden. Bles keek daarnaar met bijzondere opmerkzaamheid. Het vrachtje op haar rug begon haar lastig te worden. Nu had zij een geschikte gelegenheid, om het kwijt te raken. Snuivend liep zij op de dorens toe en streek er zoo dicht langs, dat de kleine ruiter eenige prikken ontving; en eer Gerrit het verhoeden kon, was Jantje een zandruiter geworden. Bles had zich intusschen heelemaal zijwaarts gebogen, zoodat Jan zich volstrekt niet bezeerd had. Maar van het rijden was nu vooreerst het nieuwtje voor hem af. Bles kreeg een paar slagen met een stokje, omdat hij den jongens zulk een streek gespeeld had. Na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, terwijl de koe ondertusschen hier en daar een stukje gras heeft afgebeten, maakt Gerrit een vervaarlijk keelgeluid, dat over den geheelen omtrek weerklinkt. Hij luistert een poos, of zijn gegil niet beantwoord wordt. Daar dit niet het geval is, sluit hij de beide handen aaneen, zóó dat zij een holte vormen. De duimen blijven een weinig van elkander verwijderd en in de dus gevormde opening blaast hij sterk. Een doordringend gefluit klinkt nu door de lucht. Na eenige oogenblikken hoort hij van den rechterkant een zelfde gefluit. „Hein komt ook!" zegt Gerrit tot zijn kleinen makker. En inderdaad: uit een zijweg komt een jongen van denzelfden leeftijd als Gerrit, insgelijks met een roodbonte koe aan een touw, opdagen. Zijn pet met gescheurde lederen klep staat luchtig op één oor. Zijn oogen kijken helder en opgeruimd rond. Zijn ouders wonen in gindsche hut. Als gij goed luistert, kunt ge het: „Tikke-takke-tikke-takke" van zijns vaders weefgetouw hooren. Hein Sterk, — zoo heet hij met naam en toenaam, is de kameraad van Gerrit. Samen hoeden ze ieder een koe langs de wegen en op de laagste plaatsen van het oostelijk gelegein heideveld, waar tusschen de sterk riekende gagelstruiken hard gras groeit. ..Wat ben je laat," zegt Gerrit. „Dat komt," is het antwoord, „doordat we gisteravond heel laat. zijn opgebleven: vader om te weven, moeder om kousen te stoppen en ik om het garen op de klosjes te spoelen. En toen we te bed lagen, werden we wakker gehouden door het gescharrel van de muizen, die in het bedstroo zaten. Ongelukkig hebben we geen klok en geen horloge in huis en zoo zijn we veel te laat opgestaan. En 't gekste was nog, dat we heel vroeg meenden te wezen. Zoo, Janneman!" vervolgde hij, zich tot den kleinen jongen wendende, „ga jij nu voor 't eerst ook eens mede? Komaan! dat is goed!" ,,Zeker!" zegt Gerrit. „Zie eens, wat een mooien stok ik hem gisteren gemaakt heb, met allemaal kringels er omheen. Daarmede moet hij Bles wat aandrijven, als die eens een vlaag van luiheid mocht hebben." Jantje zwaait bij deze woorden heel parmantig met zijn stok, om het mooie er van des te beter te doen in 't oog vallen. ,,'t Is van belang!" zegt Hein met een leuken trek op het guitig gezicht. „Dien stok zou ik gaarne willen hebben! Och, toe! geef hem mij, dan ben je ook een beste jongen!" „Neen, neen! je krijgt hem niet, hoor!" zegt de kleine snaak. „Voor geen geld van de wereld! niet waar, Janneman?" zegt Gerrit. „Voor geen geld van de wereld!" herhaalt deze. „Hum! èhum!" zegt Hein en hij trekt een gezicht zóó zuur, alsof hij de heele azijnflesch leeggedronken had, „neen! dan loopt het me te hoog in de papieren, zooals de veldwachter gewoon is te zeggen!" Gerrit lacht, dat hij schatert, en al spoedig houden Hein en de kleine Jan hem daarin gezelschap. De koeien hebben intusschen ook getoond, dat zij een goede opvoeding ontvangen hebben en weten, hoe het behoort. Zij laten de een vóór, de ander na een zwaarmoedig gebrom hooren, dat ongetwijfeld zooveel zeggen wil als: „Goeden morgen buurvrouw! 't Is «lij aangenaam, u te zien! Wat is bet toch een slechte tijd!" De stakkers hebben volkomen gelijk. Voor ©en koe van arme menschen, die door de kinderen langs de wegen gehoed moet worden, is honger -meestal de saus, die het eten kruidt. „Waar moeten we nu van morgen met onze beesten blijven?" vraagt Hein bedenkelijk. ,;Ja!" — zegt Gerrit verdrietig, — „dat mag je wel vragen: waar zullen wij er net mee blijven? We zijn hier in de streek haast overal geweest. En met die droogte zijn de wegen en heggen zoo kaal, dat er niets te grazen overblijft. De arme dieren krijgen vandaag den buik nog niet half vol." „Er dient wat gewaagd te worden," valt Hein hierop in. „Wat dunkt je: zullen we 't eens wagen, om ze te hoeden in de slooten, tusschen het eikenplantsoen van baas Wegelaar? Daar staat het gras wel zoo hoog als de rogge, wanneer zij aren schiet 1" „Neen, neen! Voor niet nog zooveel!" antwoordt Gerrit. „De veldwachter is weer in de buurt. Voor een goed half uur zag ik hem nog bij buurman Welters uitkomen." ,,'t Is toch wat te zeggen!" knort zijn makker, ,,'k Geloof bepaald, dat. die veldwachter overal te gelijk kan wezen! Gisteren was hij nog bij ons thuis. En nu al weer hier! Wat moét hij toch altijd hier doen?" ,,Ja, dat mag je wel vragen I" is het verdrietig antwoord. „Weet je wat!" hervat Hein weer. „We moesten de koeien maar bij elkaar in dien hoek grond drijven, daar in de buurt van de Schipbeek. Vader heeft daar vroeger eens klaver verbouwd en nu staat er nog een weinig klaver en wat gras. Er is in allen gevalle evenveel voor de beesten te krijgen, als ergens anders hier in de buurt. We sluiten het hek. De koeien kunnen dan niet wegloopen en wij gaan naar tante Aaltje. Die geeft ons stellig nog aalbessen en kruisbessen, ja, wie weet, of we niet een boterham krijgen op den koop toe: roggebrood, met een snede wittebrood ar boven op en goed wat boter er tusschen." „Hè, hoe heerlijk!" valt Gerrit nu in. „Dat zou nog de moeite waard wezen!" „Nou, of het!" zegt Hein. „Krijg ik ook wat?" vraagt de kleine Jan, die aan de hand van zijn "vriend nevens Bles voortdribbelt. „Stellig!" verzekert Hèin. De knapen reppen zich nu een poosje met de koeien voort,, want zij watertanden al naar de vruchten en de boterham, die ze straks denken te krijgen. Jan doet zijn uiterste best, om door het zwaaien met zijn mooien stok de beesten tot spoed aan te zetten. Weldra hebben zij de afgesloten ruimte bereikt. Zij winden nu den koeien het touw geheel om de horens en laten hen vrij. Deze vinden 't natuurlijk zeer pleizierig, zoo geheel ongedwongen te mogen rondloopen. Zij stappen een poosje met den neus in de hoogte heen en weer, maar beginnen al spoedig het gras te beruiken en dan te grazen. „Ze zullen mekaar toch niet stooten?" vraagt Gerrit bezorgd. „Weineen!" antwoordt Hein. },Ze zijn al lang even goede maats geweest als wij tweeën. Zie, ze gaan immers al rustig aan 't vreten 1" Gerrit schoof de groote blauwe pet wat naar achteren, iets wat hij ook onderweg al wel twintig maal gedaan had, want zij zakte hem telkens weer over de oogen. Hij keek zijn kleinen vriend aan. „Ben je ook al moe geworden, Janneman?" vraagt hij goedig. „Wel een beetje!" zegt het kind. „Goed, dan gaan we even rusten daar achter die boomen op de hoogte." Hein vindt dit goed, hoezeer hij ook naar de bessen en de lekkere boterham verlangt. En zoo zitten ze al gauw rustig nevens elkander, — de kleine Jan in het midden, — op het zachte dek van fijne naalden en hoog opgeschoten droog heidekruid. De takken der denneboompjes vormen een dicht net van onder tot boven en verbergen hen geheel, zoodat de koeien eens eventjes komen onderzoeken, waar hun geleiders zoo gauw gebleven zijn. Maar zoodra ze zich van hun aanwezigheid overtuigd hebben, gaan ze weer op eigen gelegenheid uit grazen. De vliegen worden voor de koeien geducht lastig. Met den staart zijn ze al niet voldoende meer te weren, zoodat de beesten van tijd ;tot tijd naar weerskanten met de koppen slaan, daarbij natuurlijk zorg dragend, dat ze met de horens zich zelf niet bezeeren. Waar een vlieg zich met haar slurfje te vast gezogen heeft, lekken zij die met haar stekelige tong weg, doch laten dan de vlieg te gelijk met het gras, dat zij vóór in den bek hebben, vallen. Vleesch lusten ze niet. Wat is het hier rustig! Men kan het gonzen der insecten duidelijk hooren. En wat is het er geurig! Geen wonder ook! Op verschillende plaatsen vindt men hier dennenboschjes. Op de hoogten bloeit overal het heidekruid en in de laagten groeien gagelstruiken, die een sterken geur verspreiden. Ja, rustig is het hier bij uitnemendheid. Maar stil is het niet. Hoe gezellig slaat daar een wachtel! Hoe recht feestelijk roept die koekoek! Wal scheren die talrijke kieviten gonzend door het ruim, nu eens vlak over de heide, daar waar zij hun eenvoudig nest met de zwart gespikkelde eieren hebben, dan weer zich op hun krachtige vleugelen verheffend, om vrij hoog in de lucht wijde kringen te beschrijven, terwijl zij aldoor roepen: ,,Kievit! kievit!" En hoe jubelen die leeuweriken hier en daar en overal! Al zingend verheffen zij zich hooger en hooger. Eindelijk ziet men ze nog als een donkere stip in de blauwe ruimte drijven. Ten slotte ziet men niets meer. Maar helder en vroolijk dringt ook dan nog hun lied tot ons door. K1GES SCHULD. IV. Een buitenkansje. lik vüi IV aar wa^ vvas ^at? ÜK Vn El De jongens springen plotseling in de grootste ontsteltenis op. De kleine Jan heeft in den eersten schrik zijn vriend bij het buis vastgegrepen. Ja, daar staan ze en kijken elkander aan. „Een haasl" roept Gerrit eensklaps uit. Hein tuurt den vluchtenden haas verbluft na: „Wel foei! is me dat schrikken!" zegt hij. „Over mijn schouder is hij heengesprongen!" Het was zoo! Een haas had, vlak achter de plaats waar zij zaten, in het warme bed van naalden een slaapje gedaan. Door het praten van de jongens was hij plotseling daarin gestoord. Een poosje hield hij zich in den grootsten anggt doodstil, hopende dat de ongenoodigde gasten weer even spoedig zouden weggaan als ze gekomen waren. Daar hij hierin teleurgesteld werd, waagde hij den sprong heelemaal over een breeden tak, vlak langs het groote oor van onzen niets kwaads vermoedenden Hein. „Je klomp 1 Geef hier je klomp!" roept deze eensklaps, bukt zich gezwind en wringt zijn buurjongen den eenigen klomp, die nog in een vrij goeden staat verkeert, van den voet. Zelf heeft hij een paar "kapotte schoenen aan. „Wat wil je toch met mijn klomp uitvoeren?" vraagt Gerrit verwonderd. „Ho wat, mannetje! je bent, geloof ik, van plan om mijn voet ook mee te pakken!" „Heb maar een oogenblikje geduld, dan zul je 't zien!" is het antwoord van' Hein. Met de eene hand in den klomp, alsof het een handschoen ware, werpt Hein zich nu voorover en loopt vervolgens zoo snel op handen en voeten voort, dat iemand met een paar goede beenen moeite zou gehad hebben om hem, rechtop loopend, bij te houden. De sloot springt hij gezwind over en staat fluks daarop recht overeind aan de overzijde. Vervolgens gaat hij op de gewone wijze verder. Den klomp vat hij nu zóó in de hand, dat hij in staat is om hem straks weg te slingeren. Ondertusschen stapt hij zoo geregeld mogelijk verder en kijkt schijnbaar recht voor zich uit, maar in werkelijkheid houdt hij den schuchteren haas scherp in 'toog en bespiedt- zelfs de minste beweging van het angstige dier, dat achter het hout wegduikt, meenende dat de jongen zich door een morgenwandeling een beetje gaat opfrisschen. „Ik blijf stil zitten!" denkt heer Langoor. „Hij let niet op mij en liep ik weg, dan zou hij mij dadelijk opmerken. Ja, Ja! ik Den snuggerr verbazend snugger! Ik heb hem beet! Wis en zeker heb ik hem beet!" „Maai wat gaat hij, nu toch beginnen ? Daar staat hij opeens zoo stil als een paal! Wat zou dat tweebeenige, monsterachtig groote schepsel toch eigenlijk willen?" vraagt heer Langoor zich eer. oogenblik later af, niet zonder een benauwd gevoel van angst. Hel arme dier zal maar al te spoedig tot zijn ongeluk ervaren, wat dat verschrikkelijke tweebeenige monster in het schild voert. Met de juistheid en de kracht van den geoefenden herdersjongen toch slingert Hein den klomp naar den haas, die vlak achted' de ooren in den nelc getroffen wordt. En dit is juist zijn teerste plek. Hij geeft een pijnlijken gil. Dood is hij wel is waar nog niet, maar half versuft en van schrik geheel verbijsterd springt hij op en neer, al door op en neer, zoo snel dat de jongen, buiten staat is om hem te grijpen. De knaap, die vreest, dat de haas hem nog ontsnappen zal, vat nogmaals den klomp en slaaf er in 't wilde mee op zijn slachtoffer los. De haas bezwijkt nu spoedig, maar de klomp bezwijkt evenzeer. De helft houdt onze dappere Hein in de vuist geklemd; het overige « gedeelte yliegt weg. Dal is een lastig geval, te lastiger, omdat Gerrit geen ander paar heeft, — hier niet en in huis ook niet. „Deelen?" roept Gerrit hem toe, die in ademlooze spanning en zonder zich te verroeren het jachttooneel heeft gadegeslagen. „Wel ja! Wat anders!" roept Hein lerug. „Krijg ik ook een stukje, om het aan moeder te brengen?" vraagt de kleine Jan. „Je krijgt evenveel als wij. Eerlijk zullen we meneer Langoor deelen," zegt Hein weer. Gerrit, die het ongeluk met zijn klomp nog niei bespeurd heeft, is met deze schikking natuurlijk in de wolken. „Wat een buitenkansje!" roept hij opgetogen uit. „Vleesch in den pot; vleesch in de pan, Dat is zoo mooi, als 't maar wezen kan!" Ook de kleine Jan schatert het uit van pret. Intusschen is Hein met' den haas in de eene en de stukken van den klomp in de andere hand weer de sloot overgewipt. Daar staat hij nu op den hoogen wal en laat zijn oögen bespiedend door de ruimte gaan. Hij weet maar al te goed, dat het dooden van een haas bij de wet verboden is, ja, dat zelfs het dragen er van buiten den jachttijd strafbaar is. Daar bespeurt hij in de verte op den landweg een zeker geflikker, dat zich telkens herhaalt. „Dat zijn de blinkende knoopen van den veldwachter!" denkt Hein en hij werpt schielijk den haas onder een berkenboschje. Gerrit opent juist zijn mond, om te vragen wat die vreemde handelwijze beteekent, maar zijn makker beduidt hem, door den vinger op den mond te leggen, dat hij zich stilhouden moet, omdat er onraad is. Doch het volgende oogenblik zegt hij: „0, 't is de knecht van boer Veeneman maar, die met de zicht naar de heide gaat en schollen wil maaien." Schollen zijn dunne heidezoden, die tot strooisel in de stallen dienen. Een poosje later ziet men de knapen bezig, om met een stuk bindtouw den kapotten klomp weer wat op te knappen. „'t Gaat zooals het best kan, maar\ goed gaat het niet!" mompelt Hein. „'t Zal wel schikken!" zegt Gerrit. „Een paar nieuwe klompen moet ik toch binnenkort hebben, 't Is eigenlijk maar goed, dat ze nu allebei stuk zijn, want om dag in dag uit met anderhalven klomp voort te sukkelen, zooals ik nu al een veertien dagen heb moeten doen, dat is allesbehalve pleizierig." . Bij deze woorden geeft hij zijn pet weer een duw naar achteren. V. Ken tochtje met hindernissen. aan we nu niet naar tantè Aaltje?" vraagt Jan na fcftj „Dat is waar ook!" valt Hein hierop in. „We zouden warempel met al die drukte 't voornaamste vergeten!" „Dan maar dadelijk opgestapt!" roept Gerrit. „De vliegen zullen al gauw zóó lastig worden, dat wij de koeien weer moeten .vasthouden!" „Is het ver?" waagde Jan te vragen, want hij was nog wel een weinig moe en zag geducht op tegen een verre wandeling. „Weineen 1" verzekerde Hein. „Zie je dat huis tusschen die boomen? — Ja? — Nu, daar moeten we wezen! In een goede vijf minuten zijn wij er." Zoo togen de twee koeherders dan op .veg, met den kleinen Jan ieder aan een hand in het midden. Den haas hadden zij onder de struiken verborgen. „We zullen er maar recht op aan loopen!" sprak Hein. „We moeten dan nog wel over een sloot, maar als ik me goed herinner, ligt er een plank over." „De kortste weg is mij 't liefst!" verzekerde Gerrit. „Zie maar eens! de beesten worden al wat ongedurig en kregel!" Het was werkelijk zoo. De koe van Hein, die Bonte heette, had eerst niet goed over het geval nagedacht. Nu zij echter zoo'n last van de vliegen begon te krijgen, raakte het verstandige beest geducht uit haar humeur. Bles toch, die wat schrokkerig was uitgevallen, snapte haar telkens weder de lekkerste plokken gras vlak voor den neus weg. En welk recht had Bles, welbezien, op dat gras? Immers niemendal! Zij, Bonte, had er jaren achtereen gansch alleen mogen grazen, terwijl Bles er nog nooit een voet had mogen zetten. Bonte was alzoo overtuigd, dat zij alleen hier wat te zeggen had. En nu hapte Bles de lekkerste beten op. Dat was toch de omgekeerde wereld, vond Bonte. Het was onpleizierig, ja ergerlijk en op den duur niet om te verdragen. Recht was recht. Onze knapen hadden echter den juisten stand van zaken niet doorzien en verwijderden zich, zonder veel bezorgdheid. ..Over een goed kwartier kunnen we al terug wezen!" sprak Hein geruststellend. ,.Nu, goed! Vooruit dan maar!" riep Gerrit kordaat. Zij stapten vlug de heide over, een dennenboschje voorbij en tusschen de gagelstruiken door; de kleine Jan op een sukkeldrafje, want zijn beentjes waren nog te kort om met zijn kameraden in den pas te blijven. Door een laagte, die gedurende de wintermaanden onder water had gestaan en waar de bodem zwart beslijkt en erg glibberig was, ging het rechttoe rechtaan verder. En ja! daar stond men dan nu voor de vrij breede, diepe sloot, die vol water was. Ongelukkigerwijs kon men nergens een vonder, of een stuk hout dat daarvoor dienen kon, bespeuren. Dat zag er kwaad uit. Wilde men het huis langs den gewonen weg bereiken, dan had men minstens nog een kwartier noodig, om er te komen. Zoolang durfde men toch de koeien niet alleen laten; en het geheele fraaie plan dreigde alzoo in' duigen te vallen. Wat een teleurstelling Voor onze knapen! „Ik kan. er gemakkelijk genoeg over springen!" zei Hein en hij wipte er werkelijk vlug overheen. „Ja," antwoordde Gerrit, „aan mij ligt het ook niet, dat we hier zoo in ongelegenheden zijn geraakt." Hij schoof de pet achter op het hoofd en stond in het volgende oogenblik bij zijn makker aan de overzijde. „Als Janneman er nu ook maar over was, dan waren we klaar!" Het kleine ventje zette bij deze overwegingen een lied roef d gezicht. Het schreien stond hem nader dan het lachen. „Ik kan niet zoover springen!" zeide hij treurig. 't Was een hard geval: zoo dicht bij Luilekkerland te wezen en er toch niet te mogen inkomen. Maar Gerrit en Hein waren vast besloten; deze gelegenheid om een flinke boterham machtig te worden, niet te laten ontglippen. Bij moeder thuis was jaar in jaar uit Schraalhans keukenmeester. Een snede droog roggebrood of wat pap was het gewone morgen- en avondmaal. Een schotel aardappelen met moes of andere groente tot een brij gestampt, zonder meer vormde het middageten. Soms kwam daar nog een stukje spek bij. zoo groot als een dobbelsteen, maar dat was toch allesbehalve de regel. En zulk een maal vult wel, maar voedt heel weinig. „Je moest daar onder dien berk gaan zitten, Janneman!" zei Gerrit. ten einde raad. „We zijn dadelijk terug en zullen je bessen en een boterham meebrengen!" „Ja," sprak Hein, „dat moest je nu even doen, dan ben je een bovenst-beste jongen!" „Ik wil met.'jelui mee!" huilde Jan. „Ik ben bang, alleen! Als je mij alleen laat, spring ik pardoes in de sloot!" Onze twee vrienden merkten wel, dat het den kleinen man ernst was en dat het derhalve op die manier heelemaal niet gaan zou. Goede raad was hier duur. Gerrit schoof zijn zware pet nog een weinig verder naar achteren, streek zich het haar uit het gezicht, wreef zich 't voorhoofd, alsof de zomersproeten het moesten ontgelden en riep toen eens vroolijk uit: „Hoe dom toch, dat we daaraan niet eerder gedacht hebben?" „Waaraan zouden we hebben moeten denken?" vroeg zijn kameraad nieuwsgierig en niet zonder goede hoop, dat alles nog ten beste zou uitvallen. „Wel," antwoordt Gerrit op een toon, die geen den minsten twijfel overlaat, dat zal ik je laten zien!" Hij wipt weer de sloot over en gaat in een gebukte houding naast Jan staan, dien hij onder bij de broekspijpen vastpakt. „Zie!" dus gaat hij voort, „ik houd Janneman onder bij de beenen vast. Nu laat hij zich voorovervallen en strekt de armen recht voor zich uit. Die moet jij zien te grijpen. Je houdt jze stevig vast en dan gooi ik met een vluggen zwaai de beenen naar den ovérkant. Op die manier hebben we hem in een ommezien heelemaal over de sloot heengewerkt en hij is zoo droog gebleven als een kurk, zal ik maar zeggen!" Hein keek zijn vriend met verbazing aan. Hij bewonderde de vindingrijkheid van Gerrit niet weinig en daar hij zelf in ieder geval geen doelmatiger middel bedenken kon, wachtte hij er zich wel voor om tegenwerpingen te maken; hij nam zich integendeel ernstig voor, om bij dit buitengewone karwei zijn uiterste best te doen. Maar Jan was niet geheel gerust omtrent den afloop. „De Bullebak zal me te pakken krijgen!" riep hij half huilend. „Dat zal hij niet!" verzekerde Gerrit. „Dan had hij immers Hein en mij zooeven ook wel bij de beenen gegrepen, toen we den sprong deden!" Tegen die redeneering wist onze kleine Jan blijkbaar niets in te brengen en daar hij voor geen geld van de wereld alleen wilde achterblijven, onderwierp hij zich zonder verder tegenstribbelen aan de plannen van zijn grootere makkers. Hein, die aan den overkant was gebleven, stroopte nu de armsmouwen wat op en zei: „Ziezoo, klaar is Kees! Mijnentwege kan 't spel beginnen." „Pas op! Daar komt hij!" riep Gerrit. En inderdaad, hij kwam. Maar hoe? In het begin ging alles precies, zooals het behoorde. Gerrit greep den kleinen Jan in de broekspijpen en trok de kleine beentjes met een ruk naar achteren. Ons baasje moest nu voorovervallen en hij deed dit nu ook heel natuurlijk, terwijl hij nog bovendien de voorzorg nam, de armen aan Hein toe te steken. Deze haastte zich, om in het wilde naar die armpjes te grij pen, en het gelukte hem werkelijk, eersi het eene en toen het andere armpje vast te pakken. Doch vóór de goede jongen er aan denken kon, om het lichaam van zijn kleineft makker door stevig te trekken in een horizontale richting te brengen, was deze reeds met het gedeelte, dat tusschen het hoofd en de knieën zat, in het koude water weggezakt. Daar hing het verschrikte ventje zoo hulpeloos mogelijk, als moest hij een levende brug over de diepe sloot vormen. Maar het middengedeelte van deze brug zonk al dieper en dieper weg en verdween weldra geheel. Alleen de slippen van het buisje dobberden op het water. Verbeeld u den schrik van onzen snug^eren Gerrit, toen hij ondervond, hoe weinig zijn bewonderenswaardig plan aan de verwachting beantwoordde! Mond en oogen zette hij wagenwijd open. alsof hij gebrek aan lucht en licht begon te krijgen. De haren rezen hem, voor zoover ze daarin niet door de zware pet tegengehouden werden, te berge. Met inspanning van alle krachten bleef hij ondertusschen de beenen van gijn kleinen vriend in de hoogte trekken, om zoo het ondergedompelde gedeelte des lichaams weer boven water te brengen. .,Trek niet zoo hard!" schreeuwde Hein van den overkant, „anders ga ik ook hals over hoofd de sloot in." „Trek jij dan wat harder!" beet G-arrit hem toe. Ik heb je nog zóó gezegd, dat je Janneman gestrekt moest houden, en dat doe je nu niet! Op die /manier wordt de jongen kletsnat." ,.L)oe eens, wat je niet kunt!" bromde Hein, terwijl hij uit alle macht aan de armen trok. ,.Halt!" schreeuwde Gerrit, op het punt om in de sloot te belanden..„Je trekt of je razend bent! Op die manier ga ik ook de sloot in I" „Help! help! — Hu! — Moeder, Moeder! help! — Ik word heelemaal nat! O, Moeder — Moeder! ik word heelemaal koud! De Bullebak heeft me om mijn lijf beet! Help, o help me toch! anders trekt hij mij mee in de diepte!" — kreet Jan. Onder- tusschen verdween zijn lichaam steeds meer in het diepe, kille water, te killer omdat de kleine man gedurende de verre wandeling nat bezweet was geworden. ,,'t Loopt heelemaal mis!" mompelde Gerrit. „'t Is al lang misgeloopen!" bromde Hein. „Moeder! o Moeder! Help, o help me toch!" schreeuwde Jan in doodsangst. „Janneman wordt" op die manier doornat!" hervatte Gerrit verdrietig. „Janneman is al lang doornat geweest: hij hoeft het niet meer te worden!" mopperde Hein daartegen in. ,,'t Is een ■ dwaasheid, om met een koe en een kleinen jongen op het pad te gaan." „O, o! die Bullebak! die Bullebak! Moeder! Moeder! help! o, help me toch!" kreet de kleine drenkeling. „Wat moeten we nu toch beginnen?" riep Gerrit wanhopig uit. „De jongen wordt op den duur zoo zwaar als lood." „Smijt de beenen er over, zooals jou plan was!" raadde Hein. Gerrit zette zich terdege schrap. Hij wierp de beenen zoo ver hij kon, en meer mocht men redelijkerwijze niet van hem verlangen. Jammer genoeg bleek dit bij lange na niet ver genoig te wezen, want in een volgend oogenblik hingen bedoelde beenen ook in het water. De eigenaar van die beenen gaf een gil, die Gerrit .door de ziel sneed. Doch spoedig had Hein hem tegen den wal opgetrokken. Huilend stond de kleine man aan de overzijde. Zijn kleeren dropen van water. „Wees maar gauw stil, Janneman!" vermaande Gerrit, terwijl hij hem het water uit de klompjes goot en er een bosje dro>g gras instopte. „Ja, Janneman, wees nu gauw stil, dan ben je ook een groote jongen!" voegde Hein hieraan toe. Jan, die zeer gaarne groot wilde zijn, groot wezen is immers zoo pleizierig! — zag echter geen kans om zoo maar op kommando de tranen te bedwingen. Hij begon, in het gevo zijner machteloosheid, nog jammerlijker te huilen. Gerrit wist echter nog een middel, om zijn kleinen vriend tevreder te stellen. Hij wendde hem even den rug toe, sneed een knoop van zijn broek, verving dien- door een verroesten spijker en zei toen: „Kijk eens, Janneman! wat een mooien knoop ik hier voor je heb! Maar dan moet je ook stil 'wezen en niets aan moeder zeggen!" Jan beloofde dit. . En nu gaan we naar tante Aaltje!" viel Hein hierop in. En zoo deden zij dan ook. Tante Aaltje was niet weinig verwonderd, in haar afgelegen woning zulk eèn bezoek te krijgen. Zij was juist bezig om een grooten ketel vol aardappels voor de varkens te koken. Er brandde derhalve een verbazend vuur op den haard. Toen zij van Hein het ongeval, dat Jan overkomen was, had vernomen, beijverde zich het goede mensch om den drenkeling in het warme hoekje van den haard op een stoof te zetten. Zijn' kleederen . ïgonnen nu te dampen, alsof er de geheele wekelijksche wasch drogen was gehangen. Het bovengoed van ons ventje was op He wijze al gauw vrij goed droog geworden. Hij kreeg van t oeder Aaltje een boterham met honig, een pet vol noten en ig zooveel zwarte en witte aalbessen, als hij maar lustte. Het •ede -mensch wrong het water uit zijn kousen en droogde die ook - voor "het. vuur; zij vulde zijn klompjes met heete asch en kolen, oiïi ze spoedig droog en warm te maken. ..Jongens zijn toch maar jongens!" zei ze hoofdschuddend, 'O -n zij de toedracht der zaak vernam. „Had ik nu zelf maa^ o n jongetje, dan zou ik Jantje een pak kleeren van hem kun•n aantrekken en hij zou in eens heelemaal droog wezen. V, lar nu zie ik er geen anderen weg op, dan dat jelui maken, dat hij zoo gauw mogelijk thuis en naar bed komt. Het arme kereltje rilt heelemaal!" De knapen zetten een bedenkelijk gezicht. ^ „Wij mogen zoo spoedig niet met de heesten thuis komen: ze bben den buik nog niet half vol gevreten!" mompelde Gerrit rlegen. „Nu, je moet toch zoo gauw mogelijk zien naar huis te komen met Jantje!" zeide ze. De jongens moesten haar nu de hand geven en de groeten van haar aan de huisgenooten overbrengen. Zoo scheidden zij van de goede vrouw. Ditmaal namen de jongens niet den kortsten, maar wel den veiligsten weg. De koeien waren vrij wat langer alleen gebleven, dan de knapen wel gewenscht hadden. Nu Was daar echter niets meer aan te veranderen. De zon was achter de wolken schuil gegaan. Een vochtige, kille wind blies uit het noorden over het veld. De natuur, zooeven nog vroolijk lachend, leek nu somber en vreugdeloos; de lucht was guur. De kleine Jan werd zeer bleek. Koude rillingen gingen hem door de leden. En hoe hij zijn korte beentjes oo! Zie, daar gaan die twee rakkers weer hun eigen gang! Voor mijn part mogen ze naar de maan loopen!" Hij sloot de oogen, om des te beter te kunnen denken, en slaakte een kwaadaardig gebrom. Intusschen dwaalden de twee deugnieten steeds verder uit den koers en Turk, wiens booze bui weer wat bedaard was, nam toch ten laatste het verstandige besluit, om ze nog eens weer bij de kudde te drijven. Als een pijl uit den boog stoof hij er luid blaffend op los. Maar de nieuwsgierige dreumesen waren zoo verstandig, om hem niet af te wachten. Zij liepen zoo hard ze maar loopen konden, om weer bij hun makkers te komen. Turk wilde hun dezen keer eens een geduchten schrik aanjagen, om hun zoo dat weglooperi voor goed af te leeren, maar hij bedacht zich, bleef op eens pal staan en snoof met welbehagen de lucht in. Wat was dat? Kreeg hij daar geen wild in den neus ? Hij moest heusch eens even gaan kijken, wat er was. „Een loopende hond vindt .altijd wat!" bromde hij. De sloot over te springen was voor onzen Turk het werk van een oogenblik. En wat vond hij daar achter die breede, dichte, waaiervormige dennentakken? Het was, zoo waar, een haas! Een lekkere haas! Welke rechtgeaarde hond zou bij 't zien van zulk een kostelijk stuk wild niet watertanden? Hij besloot dan ook, om zich aan die lekkere boutjes te goed te doen. Bij baas Bolhof was het geheele jaar door Schraalhans keukenmeester. Zoo'n flink brok versch vleesch was derhalve voor het waakzame dier een buitenkansje van belang. Hoe blij verrast bromde hij! Maar toch, er konden kapers op de kust komen! Voorzichtigheid was voor hem de moeder der wijsheid, dat begreep hij. Hij spitste derhalve de ooren en loerde wantrouwig naar alle kanten. Het kwam hem al te onwaarschijnlijk voor, dat hij rustig aan zulk een rijk vöorzienen disch kon te gast gaan. Maar, o wonder! Er was geen onraad te bespeuren. Er was niemand, die hem den heerlijken buit betwistte. Of hij ook vlug aan 't knabbelen en kluiven sloeg! Den halven Langoor had hij al ongeveer op zijn gemak opgepeuzeld, toen hij eensklaps verschrikte door naderende voetstappen. Wie of wat kon dat zijn? Misschien was het zijn baas wel! En dan?.... Moest hij die lekkere brokken zoo maar in den steek laten? Dat was te erg! Daartoe zou hij onmogelijk kunnen besluiten; er mocht dan van komen, wat er wilde. Zijn hondenhart klopte e'chter zeer onrustig. Hij wist.wel, dat hij zich op verboden terrein bevond. Maar: wie waagt, die wint. En wagen wilde het de slokop; derhalve bereidde hij zich tot een gevecht op leven en dood. Hij bedekte zijn prooi zooveel mogelijk met zijn lichaam, dook als een kat die een muis wil bespringen, zette de haren recht overeind, bromde onheilspellend en maakte zulke groote oogen, alsof hij er een troep wolven mede op de vlucht wilde jagen. Maar er was er nog een, die toonde dat hij groote oogen opzetten kon, en dat \vas Hein Sterk. Zonder onraad te bespeuren kwam hij den hoek om en ziedaar! Een hond had zich van den haas meester gemaakt en de knaap moest het aanzien, dat die hem oppeuzelde. Als aan den grond genageld stond hij het geval aan te gapen. De. hond was intusschen ook niet best op zijn gemak. Hij sloeg zijn grimmige oogen voor die van den knaap neer, want hij kon die blikken niet verdragen; hij wist toch, dat hij op heeter daad op een diefstal betrapt werd en vond dat erg onpleizierig. H j werd er des te boozer om op Hein en bromde zoo kwaadaardig, dat de jongen, hoe moedig anders ook, met een angstgeschreeuw terugsprong. „Gerrit, kom toch eens gauw hier! Turk van den Scheper vreet onzen haas op!" schreeuwde hij. Maar Gerrit kwam niet. Als wanhopig liep hij om Bles heen en weder. En Bles gedroeg zich ook al zoo zonderling. Zij schudde onophoudelijk met den kop en die kop was bebloed. Wat was er toch gebeurd? VII. Een strijd tusschen twee vriendinnen. viT/flrirï za8en reeds, dat, toen de jongens hun beesten ver| 5 ra ijs1 lieten, Bonte al zeer ontevreden was op Bles, die het waagde te grazen op een plek, waar zij alleen meende recht te hebben. Zij had haar ongenoegen reeds op verschillende manieren gelucht, doch zonder dat er aan den toestand een einde kwam. Dat kon zóó niet blijven doorgaan en daarom plaatste zij zich dreigend tegenover haar buurvrouw, die tot dusver een goede vriendin van haar geweest was, snoof op een zeer vijandige wijze en zwaaide zoo driftig met den kop, alsof ze de horens wilde afschudden. Dat kon de aandacht van Bles niet ontgaan. Met groote, verwonderde oogen keek zij op, zag haar vriendin aan, die een dreigend gebrul liet hooren, met de achterpooten de aarde omhoogwierp den kop vooroverboog en de horens tot een hardnekkig gevecht vooruitstak. Bles, die nog grooten trek had om wat te eten, schudde met den kop, alsof zij die teekenen van vreemde kuren afkeurde. Blijkbaar was zij van meening, dat het ongewone gedrag Tiarer buurvrouw aan speelschheid was toe te schrijven. Zij had intusschen geen den minsten trek om gekheid te maken: 't was immers zoo'n slechte tijd! Derhalve ging ze rustig met grazen voort, alsof er heelemaal geen Bonte bestond. Dat was voor deze laatste om dol te worden. „Buurvrouw", dus redeneerde zij bij zich zelf, „houdt zich met opzet maar dom, om mij alles voor den neus te kunnen wegvreten! Zij denkt mij wat voor den mal te kunnen houden! Welzeker! ik moet mij zulk een lage behandeling maar laten welgevallen! 'k Zou wel zot zijn, als ik het dégd! Ja, dat zou ik: Boe-oe-oe-oe!" Het verwoede beest deed eenige stappen terug, nam een aanloop en gaf haar buurvrouw een vinnigen stoot in de zijde, zoodat de getroffené een dof en pijnlijk gesteun liet hooren. Weder trad Bonte eenige passen terug en maakte zich oogenblikkelijk tot een nieuwen aanloop gereed. Bles, hoe goedaardig anders ook, vónd deze manier van doen allesbehalve passend. En daar zij zich op een nieuwen aanval moest voorbereiden, zette zij zich eveneens met nederwaarts gebogen kop en gespitste horens terdege schrap. De pogingen, die Bonte deed, om ha'ar onverhoeds van ter zijde aan te vallen, wist zij op een schrandere manier te verijdelen, door zich nu naar rechts, dan weer naar links te wenden. Nu begon er een strijd, even boosaardig en met niet minder overleg gevoerd, dan geoefende vechtersbazen onder de menschen aan den dag leggen, wanneer zij elkander te lijf gaan. De beesten gingen staan kop aan kop. Zij warden de horens in elkaai en begonnen toen met de koppen te zwaaien en heen en weei te wringen en te draaien, met het noodlottig gevolg, dat een der horens van Bles werd afgestooten, of liever: afger . draaid. Alleen het binnenste zachtere 'gedeelte bleef aan den kop zitten. Dit was te meer jammer, omdat Bles zulke fraai gevormde horens had, kringvormig gebogen en met. de fijne uiteinden sierlijk omhoog gewipt. Haar fijngevormde, mooie kop was nu voor altijd ontsierd. De handelswaarde van het beest was in een oogenblik verscheidene guldens minder geworden. Gerrit, die nog nooit zoo iets bijgewoond had, begreep volstrekt niet, hoe een horen, die toch uit een beenachtige massa bestond, bloeden kon. Evenmin vatte hij, hoe het voorkomen van Bles in zulk een korten tijd zooveel veranderd kon wezen. Met een handvol bladeren wreef hij het bloed weg, maar schopte nu toevallig met den voet tegen, den hollen hoorn, die op den grond gevallen was. Hein was vol verwondering naderbij gekomen: en daar hij vroeger al eens zulk een ongeval had bijgewoond, maakte hij aan Gerrit duidelijk, wat er eigenlijk gebeurd was. De arme Gerrit was radeloos. Met het oog op het misvormde bee3t en op den doodsbleeken, rillenden en huiverenden Jan verweet hij zich zijn roekeloosheid. Hein, ofschoon niet zoo bedroefd, treurde toch óok over het ongeluk en tevens over het verlies van den haas, die nu reddeloos voor hem verloren was. Droevig en zwijgend gingen de knapen met de beester! huiswaarts. Met smart en zelfverwijt herinnerden zij zich telkens weder dit versje, hetwelk zij zoo vaak in de school hadden nageschreven: „Een uur van onbedachtzaamheid Kan maken, dat men weken schreit." Zij zouden later nog vrij wat meer reden hebben, om over hun onbedachtzaamheid spijt te gevoelen. VIII. liet einde moet den last dragen. ^oe schrikte moeder De Rijk, toen ze de knapen thuis kreeg met bles, wier kop nog altijd een weinig bloedde en die bovéndien nog hongerig was. Al aanstonds begreep zij, wat er voorgevallen was. „Och, och!" zeide het goede mensch met tranen in de oogen, „mijn lief en trouw beest! Moést je daar zoo ongelukkig t.e pas komen! Och, wat spijt mij dat!" Zij vatte den kop van het zachtzinnige dier in de armen en streelde hem. terwijl zij haar eigen hoofd er tegenaan vlijde. Bles was voor deze blijken van teederheid zeer gevoelig. Zij slaakte een zacht, doch treurig gebrom, als wilde zij zeggen: „Ach, mijn lieve meesteres, het doet me waarlijk veel leed, je zoo bedroefd te zien; maar alles loopt ons ook tegen!" De huismoeder wierp Bles een hoop onkruid voor, dat zij uit de aardappels gewied had. Bles zocht er die planten uit, welke zij luste. Toen wierp zij zich op de eene zijde in den met schollen zindelijk gehouden stal en begon het genuttigde gras en de kruiden te herkauwen. En de kleine Jan? Waar was die gebleven? Bij zijn thuiskomst was hij dadélijk op een stoof in het hoekje van den haard gaan zitten, om zich te warmen. Huiverend en rillend vond moeder hem daar in de kolen zitten kijken. Intusschen was Gerrit bedeesd achter het huis bij de staldeur blijven staan. Hij dacht niet anders, of moeder De Rijk zou hem in plaats van op een boterham op een ferm pak slaag willen vergasten, en derhal ve achtte hij het voor 't best, om op een dergelijke ver iassing voorbereid te wezen en bijtijds nog de plaat te kunnen poetsen. „Hoe blijf je daar zoo mal bij de deur staan? Kom binnen en vertel me, hoe 't gekomen isl" Deze zachtzinnige woorden en 't treurig gezicht van vrouw De Rijk waren den goeden jongen te machtig. Snikkend trok hij de staldeur achter zich dicht en kwam door den stal heen bjj de huismoeder op de deel. „Ik kon het heusch niet helpen!" riep hij uit op een jammerenden toon. Geen wonder! Moeder De Rijk wist nog maar de helft van hetgeen er gebeurd was en. misschien wel de kleinste helft. „Nu, schrei maar niet! Met schreien maak je het gebeurde toch niet weer ongedaan!" — vermaande de vrouw, „'t Is geen moedwillig verzuim van je geweest, daarvoor ken ik je veel te goed, mijn jongen! Maar och! het is zoo jammer! En mijn man zal het ook wel spijten, want we hadden het plan gemaakt, om Bles nog dit jaar te verkoopen, omdat zij al wat oud begint te m worden, en nu is ze wel twintig gulden minder waard; dat is meer geld, dan mijn man gedurende ©en geheele maand met hard werken verdienen kan!" „Ja, 'k zal je zeggen, hoe 't gekomen is!" snikte de knaap. „Hein Sterk dacht, dat de koeien — hihi! — groote vrienden van mekaar waren, en daarom dacht hij, dat ze — hihi! — mekaar niet zouden stooten en — hi! — dat dacht ik toen ook en zoo dachten Hein en ik — hihihi! dat er — hihihi! — volstrekt geen gevaar bij was!" Toen overweldigde hem het gevoel zoo zeer, dat hij geen woord meer kon uitbrengen en uitbarstte in een luid geween. De vrouw gaf hem nu een boterham en liet hem naar zijn eigen huis gaan. „De rest zul je me later wel vertellen!" zeide zij. „Wat gebeurd is, is gebeurd!" Gerrit draalde nog even. Hij stond op het punt, om ook nog te vertellen, wat er mei Jan gebeurd was en hoe goed heit ■ wezen zou, als moeder hem droge kleederen aantrok. Maar hij kon er niet toe besluiten. De woorden stokten hem in de keel en zoo ging hij zwijgend en met gebogen hoofd heen. Had hij maar gesproken! Wie weet, of hij daardoor niet zich zelf en anderen veel angst en droefheid bespaard had! Nu hij dit naliet, konden de slechte gevolgen onmogelijk uitblijven. IX. Eigen schuld kwelt het meest. tTn?9 e volgende dag was een Zondag, en Gerrit mocht 31 BÉSt B bij zijn moeder thuis blijven. Vader De Rijk sloeg ll nn de Zon- en feestdagen gewoonlijk . een'staak in den grond in de kleine doch schrale weide nevens het huis en daaraan werd de koe door middel van een hout met een beugel zóó vastgemaakt, dat het beest er omheen kon loopen en het gras afvreten. Gerrit had dien nacht zeer slecht geslapen. Angstige droomen hadden hem gekweld. De gebeurtenissen van den vorigen dag speelden hem bestendig weder door het hoofd. Met een angstigen gil waé hij wakker geschrikt uit een droom, waarin buurman De Rijk hem verschenen was, die he'm diep bedroefd op een verwijtenden toon had toegevoegd, dat hij, Gerrit, de oorzaak was van den dood van den kleinen Jan. Was zijn kleine vriend werkelijk dood? Of was hij alleen maar ziek? Gisteren had hij er al zoo slecht uitgezien. Hoe was het nu wel gesteld met den kleinen man? Gerrit had rust noch duur meer in huis. Hij sloop de deur uit, alsof hij iets kwaads in 't schild voerde. „Ik moet eens kijken, of ik Janneman nergens zie!" mompelde hij bij zich zelf. Hij stak het kleine brokje grond, hetwelk zijn moeder behoorde, dwars over en verschool zich achter het berkenkreupelhout, dat groeide langs den kant der sloot, die de grens¬ scheiding vormde tusschen het' land zijner moeder en dat der ouders van Jan. De koe stond, als naar gewoonte, aan den paal bevestigd te grazen. Wat was haar kop treurig ontsierd door het verlies van een horen! En dat was.zijn schuld! Hoe vreemd toch, dat hij den kleinen -Tan nergens in den omtrek van het huis hoorde of zag! Anders, liep die 's morgens vroeg altijd te spelen tusschen het groen en de bloemen. En nu! nu was het alles om de woning zoo stil, zoo eenzaam, zoo doodsch! Eindelijk, daar zag hij de deur opengaan, stil en langzaam: veel te stil en te langzaam 'om door kleinen Jan geopend te worden. En die kwam er dan ook niet uit, maar wel zijn vader. Waarom ging vac^er De Rijk zoo langzaam en met het hoofd zoo voorovergebogen daarheen? Gerrit wist het niet, maar een onbestemde vrees kwelde hem. Hij was radeloos. Werktuiglijk herhaalde hij de woorden van zijn schrijfvoorbeeld: „Een uur van onbedachtzaamheid Kan maken, dat men weken schreit." De daglooner kwam langzaam op het beest toestappen. Hij klopte het op dén schouder en Blés lekte hem de handen. Wat trok hij langzaam den staak uit den grond! Hoe traag en lusteloos verplaatste .hij hem! Daar sloeg hij hem weer met den houten ham'fer in den grond, maar 't ging alles zoo werktuiglijk; zoo zonder lust en moed. Was de man zoo bedroefd en zoo moedeloos, alleen omdat Bles een horen kwijtgeraakt was. Maar waarom, ach waarom kwam kleine Jan dan nu niet voor den dag? „O!" dacht Gerrit, „als hij wist, welk een genoegen hij mij doen zou door zich ook maar heel eventjes te laten zien, dan wed ik zeker, dat hij komen zou, want hij was toch altijd zoo'n goede, goede jongen! Maar als hij nu eens niet komen kon! Als hij eens zwaar ziek was! Of dood! 0!" Het lichaam van den armen t.errit werd door hevige schokken overvallen; hij brak in luide, hartstochtelijke snikken uit. Hoe gaarne, och hoe gaarne ware hij ook nu, als gewoonlijk, de sloot overgewipt, om een bezoek te brengen bij zijn vriendelijke buren, die altijd zoo goed voor hem geweest waren en hem, — den hal ven wees, — behandeld hadden als hun eigen zoon; die zijn moeder zoo menigmaal liefderijk hadden voortgeholpen, wanneer zij in bitteren nood had verkeerd. Hoe had hij zooveel goedheid vergolden?.... Hun eenige koe had hij slecht opgepast en hun dus een schade berokkend, die zij misschien in jaren niet te boven zouden kunnen komen! Hun eenig kind had hij te water doen raken en met natte kleeren laten rondloopen! Hoe zou hij het durven wagen, om nu bij die menschen aan huis te komen? Moeder De Rijk moest toch, toer ze den'vorigen avond haar zoontje naar bed hie?p, wel bespeurd hebben, dat Jan's onderkleeren heelemaal nat waren! Terwijl Gerrit daar achter het kreupelhout verscholen zat en door het. dichte net van bladeren heen naar de zon tuurde, staarde die hem uit haar indrukwekkende hoogte aan als een groot, ernstig oog. Daar gleed er een wolk overheen, als een witte, doorzichtige sluier. Waarom staarde die zon zoo droevig' neder? Waarom lag er nu een donkere schaduw^over het liuis van den daglooner, terwijl verderop de planten en de boomen schitterden in het volle licht? Een groote vlieg snorde en gonsde en bromde heen en weer, al door heen en weer. Wat had dat gebrom te beduiden? „Ik heb een scherpen reuk en luid nu met mijn vleugels de doodsklok. Straks begint de klok in den dorpstoren te brommenen dat zal heinde en Ver over den omtrek weergalmen en ieder zal het. weten, dat jij de oorzaak bent geweest van den dood van den kleinen Jan!" Dat was de uitleg, dien -de arme Gerrit gaf aan het somber gebrom van de groote vlieg.-v En een ontelbare menigte insecten begöiHien nu in den pijnboom boven zijn hoofd zulk een eentonig gegons en gebrom te doen hooren, alsof er daar onderscheidene klokken door onzichtbare handen geluid werden. >Nu werd ook de dorpsklok geluid voor de godsdienstoefening, doch zij klonk zoo somber en verwekte zulke zware, droefgeestige weergalmen, alsof ze luidde voor een begrafenis. Eindelijk verstierf haar geluid. Alleen de insecten in den boom bleven brommen en gonzen, ; Daar tusschen door klonk op eens een gehuil: „Uhu! uhu!" Gerrit schrikte er van. Het was een groote lichtschuwe uil, die zoo schreeuwde. Zij was door andere vogels uit haar schuilplaats opgejaagd. Kraaien, eksters en zelfs kleine vogels achtervolgden haar mét een luid geschetter en geschreeuw, totdat zij dicht in de buurt der woning van den daglooner De Rijk verdween. Nu werd alles weer stil. Dit duurde echter maar één oogenblik. Toen begon eensklaps een specht, die belangstellend uit de opening in een hollen boom dit spektakel had aangezien, zóó luid te schaterlachen, dat Gerrit er van opschrikte. „Akelige vogel, waar¬ om doe je me toch schrikken?" prevelde hii halfluid. ,akelige" vogel schaterde nu nog luider, als wilde hij De duidelijk doen blijken, dat hij moeilijk door iederen knorrepot zijn vroolijkheid kon laten verstoren, en ook volstrekt geen plan had, om op zulk een mooien zomerdag, — ter wille van wien ook, — een zuur gezicht te zetten. „Uhu! Uhu! pieuw-pieuw!" schreeuwde weer de uil.'„Ze heb- ben me gekrabd! Ze hebben me met de snavels gepikt! Foei, hoe gehavend zie ik er uit! Het roode bloed bevuilt mijn mooie veeren aan kop en hals! Eigen schuld! Allemaal eigen schuld! Wat doe ik mij ook over dag te vertoonen! 'k Had immers van te voren kunnen weten, dat dit niet goed zou afloopen! Uhu! pieuw-pieuw! Eigen schuld! Eigen schuld!" Eigen schuld! Ja, daarvan spraken nu den armen knaap alle stemmen der natuur. Dat verwijl klonk hem tegen uit iederen boom; uit iederen struik. Zelfs het beekje, welks water tusschen het lies en riet voortvloeide, altijd door maar voort, — het prevelde al ruischend en murmelend, zoo diep weemoedig van eigen schuld en te laat berouw. Helder stond weer de zon te stralen aan den onbewolkten hemel. Zij deed ook weer het huisje van den daglooner de Rijk blinken in een zee van licht. En niettemin bleef daar de deur gesloten. Alles was er stil en het bleef er stil. 't Scheen wel, of het huisje was uitgestorven. Hoor! Daar verhief een leeuwerjik zijn lied. Wat zong die leeuwerik? „Vreugde en genot schenkt mij het leven. Tot zingen word ik gedrongen iederen dag. Rust in het hart Weert kommer en smart. Ik ken geen verdriet; Dus zing ik steeds weder mijn vroolijkste lied. Hoe groot of hoe klein: wie gelukkig wil heeten, Zij rein van gemoed en gerust van geweten!" „Tjilp! pink! pink!" aldus liet zich nu een vink liooren: „Klein ben ik ook, maar niettemin heb ik vreugde in het leven en niemand kan gelukkiger zijn, dan ik. Voor niets ter wereld zou ik die groote jongen willen zijn, want dat die niet gelukkig is, kan men hem wel aanzien! Eigen schuld! Tjilp! pink! pink!" Er gluurde een kleinec mees uit een hollen knotwilg, waarin zij haar nest vol roodgespikkelde, kleine eitjes had. Schalks tuurde zij met haar schrandere kijkers naar links en naar rechts, alsof zij begreep, dat er iets niet in den haak was. Toen Eij Gerrit zag zitten en ook deze haar met zijn bedroefde oogen aanstaarde, riep ze met haar helder stemmetje: „Tsjititè! tsjititè! tsjitiet!" Toen, kroop zij schielijk weer in haar donker verblijf terug, om de eitjes verder uit te broeden. „Ik doe mijn plicht!" scheen ze te willen zeggen, „en 't zou yoor dien grooten jongen ook veel beter geweest zijn, als hij zijn plicht had gedaan!" Gerrit kon hier zóó niet langer blijven zitten. Hij wierp nog een blik op den trouwen Bles, die er nu .zoo leelijk uitzag, en op de deur, die gesloten bleef. Langzaam en treurig ging hij eenige oogenblikken later zijn eigen klein en donker huisje weer binnen, waar hij, hoe jong ook, reeds zoo menig droevig, maar toch ook zoo menig genoeglijk uur doorleefd had. Lest heugt 't best! Het kwam den armen jongen voor, dat hjj nog nooit zoo ongelukkig geweest was als nu. Ach ja! het is droevig, arm te wezen; maar veel treuriger is het, een ongerust geweten te hebben! X. Een droevige (lag en avond. "1*1 e ziet er vandaag niet best uit, mijn jongen!" zei Hrfl ki moe(^er van Gerrit dien middag, toen zij aan tafel l&g£il zaten, met een bezorgd gezicht. „Dat spijt en hindert me meer dan ik zeggen kan, want ik zou niet weten, hoe ik in geval van nood aan versterkende middelen zou moeten komen en waarvan ik de doktersrekening zou moeten betalen!" „Mij scheelt volstrekt niets, moeder!" antwoordde Gerrit. „Kom!" zei de bezorgde moeder weer, „eet dan nog een beetje! Hier heb je nog een lekker stukje spek. En daar is ook nog een heerlijke, geurige appel! Ja, ja! uw moeder weet van sparen. De appels hebben nu al lang gouden steeltjes gehad, maar ik heb er toch nog wat weten te bewaren. Uw vader wilde, toen ik hier pas in huis kwam, dien boom omhakken, „want," zeide hij, — „de vruchten, die er aan groeien, zijn zoo hard als keien en deugen niet om te eten." „Dat zal je nog meevallen!" antwoordde ik en stoofde de appels met wat suiker en zoo kregen we het heerlijkste appelmoes. Dat was nog in onzen goeden tijd, want uw vader was een verstandig, braaf mensch en een oppassend werkman, zoodat hij goed geld verdiende. We dachten er dan ook over, om een betere woning in het dorp te betrekken, doch dat heeft zoo niet mogen wezen. Na je vaders dood, toen ik geen suiker meer bekostigen kon, bewaarde ik niettemin de appels zorgvuldig in een ton, welke voor het overige met scheven gevuld was1). „Als het dan weer voorjaar werd, waren ze zacht en lekker geworden, gelijk je bij ondervinding weet." „En waar staat die ton met appelen, moeder?" vroeg Gerrit eensklaps. „Ja," zeide de moeder glimlachend, „zoo vraagt men den boeren de kunst af. Jij kunt die ton toch niet vinden, zoodat ik je raden zou, er maar niet naar te zoeken. Zoo nu en dan krijg je er eentje van; de andere zijn bestemd voor zieke menschen. Het gebeurt maar heel zelden, dat ik zelf er een opeet. Die wat spaart, die wat heeft. Je weet wel, jongen: lekker is maar een vinger lang. En maat baat, overdaad schaadt." Gerrit begreep zeer goed, dat hij bij zijn moeder niet verder behoefde aan te dringen, want dat dit toch niet helpen zou. En toch zou hij zoo gaarne een paar appels gehad hebben, om ze den kleinén Jan te brengen, die nu zeker ziek was en van lekkere appels misschien beter zou worden. Toen de eenvoudige maaltijd was afgeloopen. zocht Gerrit nog eens de bessestruiken voor de woning af, doch er waren maar enkele vruchtjes meer te vinden, te weinig, om die zijn vriendje aan te bieden; derhalve at hij ze zelf maar op. Moeder vermaande hem kort daarop, om goed op het huis te passen en vooral geen vuur aan te steken, omdat daarvan zoo licht ongelukken kunnen komen. Toen spoedde zij zich naar het dorp, om in de kerk de middagpreek bij te wonen. Het begon al tegen den avond te loopen, toen de moeder van Gerrit weder terugkwam. Zij was eers't naar de kerk geweest en had daarna nog een paar goede kennissen in het- ') Scheven noemt men de houtachtige deelen der vlasplant, die bij het braken — breken — van het vlas verwijderd worden. dorp een bezoek gebracht. Daar had zij wat lang gepraat en zoo was het zoetjes aan vrij laat geworden. Toen zij haar huisje binnenstapte, verwonderde het haar ten zeerste dat zij Gerrit niet zag. „Hij zal zeker buiten aan het spelen zijn," dacht zij en verliet meteen het huis weer, om naar Gerrit uit te zien. Nergens echter was de jongen te vinden. Dat was toch vreemd! De arme moeder werd nu zeer angstig en vroeg den buren, of zij ook een van allen haar zoontje gezien hadden. Maar niemand had Gerrit gezien. Nu ging men aan het zoeken; de moeder links en een paar buren rechts. Men zocht eerst langs de beek, vreezende dat hij daarin geraakt en verdronken zou zijn. Doch geen spoor van Gerrit was er te vinden: ook in het boschje en op de heide niet. De buren kwamen terug met het bericht, dat zij tevergeefs elke sloot en ieder kreupelbosch doorzocht hadden. „Hier in de streek is de jongen nergens te vinden!" verzekerde de vader van Hein Sterk. „Van avond kunnen we niets meer voor je doen, buurvrouw, hoe gaarne we dit ook zouden willen, 't Is echter een zonderling geval en ik moet zeggen, dat ik er niets van begrijp I" „Morgen vroeg," -— dus ging Tiij voort, — „moet ons onderzoek weer van voren af aan beginnen, tot wij weten, wat er met den armen jongén gebeurd is!" De andere buren vonden dit ook verstandig gesproken en derhalve wenschten zij de moeder van Gerrit en ook elkander een goeden nacht en gingen heen. De arme weduwe dwaalde nog een geruimen tijd eenzaam en verlaten om haar kleine woning. Radeloos van smart en droefheid ging zij eindelijk naar binnen. Daar zat zij nu alleen. Buiten stonden duizenden sterren aan den hemel te schitteren; daar ruischte de zoele zomerwind door het frissche groen en het. geurige loover; de beek kabbelde en haar golfjes vloeiden zoo rustig daarheen, — altijd maar voort maar de arme weduwe kon dit geen troost geven. Groote tranen biggelden haar langs de wangen. Doch terwijl zij daar zoo zat in het kleine vertrek, waar hot al meer en meer duister werd, was het haar opeens, alsof zij boven haar hoofd eenig gerucht hoorde! Zou de kat op den zolder zijn ? Maar poes zat naast haar op een stoel zacht te spinnen! Wat kon dat geluid wezen? Dieven? Maar wie zou er bij zoo'n arme vrouw iets komen stelen? Zou het misschien .... ? De vrouw stond op en met de handen op de tafel leunende, luisterde zij met het hoofd wat ter zijde gebogen scherp toe. Werd daar geroepen? Een dof geluid, alsof iemand zwak om hulp riep, klonk haar tegen. En het geluid kwam van den zolder i Zou Gerrit daar ? Haastig stak de vrouw een lantaarn op en liep toen naar de ladder die in de gang stond en naar den zolder voerde. Toen zij onder aan de ladder stond, hoorde zij het roepen weer. Het klonk dof en angstig. Haastig, liep zij nu de ladder op. Toen zij boven kwam, lichtte zij de lantaarn hoog op en keek met snellen blik over den zolder. Waar was Gerrit nu? Eerst zag zij van haar jongen geen spoor. Maar op eens.... Stond daar niet de ton, waarin zij de appelen bewaarde? En slingerden er niet boven die ton een paar voeten al door heen en weer? Er was geen twijfel aan: Gerrit had de bewaarplaats der appelen weten te ontdekken en had tevens de stoutheid gehad, om de vruchten te willen kapen, die het goede mensch met zooveel zorgvuldigheid voor hem en voor de zieken, die er in de buurt mochten w^zen, bewaard had. En nu stond haar stoute jongen, zoo lang en met zooveel smart gezocht, daar op het hoofd in die hooge ton! En hoe lang had hij zich al wel in dien lastigen toestand bevonden 1 „Het kwaad straft zich zelve!" dacht de verheugde moeder. Zij begreep wel, dat Gerrit's armen niet lang genoeg geweest waren, om de appelen te kunnen bereiken, omdat de ton bijna ledig was. Hij had zich daarom geheel over den rand heengebogen, met het hoofd naar beneden; een oogenblik hadden zijn beenen in de lucht gezweefd, maar weldra was hij topzwaar geworden, voorover gevallen en het was hem geheel onmogelijk geweest, om zich weer in de hoogte te werken. Toen zijn moeder hem uit zijn neteligen toestand verlost had, stond hij beschaamd en verlegen voor haar. „0, moeder! wees niet boos op me!" riep hij schreiend. „Ik wilde alleen maar een paar appelen nemen voor den goeden Janneman!" Moeder was veel te blij, dat zij haar jongen terug had, om hem nog te beknorren. „Voor Janneman zul je een paar van de mooiste appelea. hebben! zeide het goede mensch. „Maar o! als je wist, hoeveel angst ik om jou heb uitgestaan, dan zou je dit voorval gedurende je geheele leven niet weer vergeten kunnen! De goede jongen snikte werkelijk van bitter berouw. Jammer genoeg kwam ook ditmaal het. berouw weer achteraan. Dat gaat gewoonlijk zoo. En dat het gewoonlijk zoo gaat, .is treurig, o zoo treurig! Tal van kinderen en zelfs groote menschen worden er- ongelukkig door. XI. liet berouw komt te Iaat. 'Pï|gOTerrit! Komaan, mijn jongen! Nu moet je opstaan! Ik I IOmI hoor Bles van den buurman je al roepen." Met deze woorden werd Gerrit den volgenden morgen door zijn moeder gewekt. Traag en lusteloos kwam hij voor den dag. Het hoofd stond h^m nog erg scheef op de schouders vanwege de pijn in den nek, maar niettemin kleedde hij zich gewillig aan. Moeder reikte hem bij het weggaan een mooien appel toe, om dien aan zijn kleinen vriend te brengen, en ze beloofde hem er ook later nog een voor Janneman te zullen geven. Maar al kwam hij nu ook niet met ledige handen, toch zag hij er geducht tegen op, om weer bij zijn buren te komen. Was Jan werkelijk ziek? Hij vreesde dit zeer, maar weten deed hij het toch niet en derhalve bleef er nog immer een plaatsje over voor de hoop. Hij vatte weer een weinig moed, wipte de pet, die in de ton er niet mooier op geworden was, eens goed naar achteren, wenschte zijn moeder goeden dag en ging de deur uit. Doch toen hij den grooten weg bereikt had, ontstelde hij zoo hevig, dat zijn beenen als verlamd schenen. Stond daar niet vlak tegenover de dagloonerswoning een karretje, met achterover geslagen zwarte kap? Gerrit kende dat rijtuigje maar al te goed. 't Was dat van dokter. De kleine Jan moest dus ziek zijn. Ach ja! en hij was erg ziek ook, want anders zou men niet om den dokter gestuurd hebben. Gerrit wachtte zoolang, tot de dokter weer wegreed. Als een dief sloop hij een weinig later de achterdeur binnen. Jan's moeder bevond zich juist op de deel. Zij zag er zeer bedroefd uit. „Hier is een appel voor Janneman!" ^eide hij en begon toen te snikken. „Zoo Gerrit. ben jij daar?" vroeg de dagloonersvrouw en zag hem met haar zachte oogen zoo treurig verwijtend aan. „O," — riep zij schreiend uit, — „waarom heb jij niet ge>zegd, dat ons kind in het water gelegen ihad en dat zijn kleertjes doornat waren? Waarom heb je hem zelfs, door hem een knoop te geven, overgehaald om dat ongeluk voor mij te verzwijgen? Nu ligt hij met zware koortsen te bed; en de dokter vreest, dat hij ev niet weer van opkomen zal. O, Gerrit, als hij sterft, zal het jou schuld wezen!" „Nu slaapt onze lieve, kleine jongen een weinig!" vervolgde zij stil schreiend. „Hij moet de grootste stilte om zich heen hebben, zoodat je hem nu niet moogt zien en spreken. O, ik heb juist een gevoel, alsof Zaterdag een ware ongeluksdag Yoor ons geweest isl" Zoo klaagde de diep bedroefde vrouw. De arme jongen, die de oorzaak was van al dit leed en dit groote verdriet, kreeg luid snikkend het touw van den spijker in een hoek van het achterhuis,- strikte het den hongerigen Bles van boven om den kop en toog met het gewillige beest de staldeur uit. Ditmaal sloeg hij een eenzamen, smallen landweg in, want hij wenschte niemand, zelfs zijn vriend Hein niet, te ontmoeten. „Eigen schuld!" klonk het in zijn binnenste. „Eigen schuld!" prevelde hij telkens weder. O, wat viel hem nu de tijd verschikkelijk lang! Het leven was hem onder deze omstandigheden haast onverdraaglijk. Zoo deed hij al weder zijn werk slecht, in plaats van, door de ondervinding geleerd, zijn uiterste best te doen. Telkens weder moest Bles hem met haar glimnienden snuit in den rug duwen, om hem zoo te noodzaken voort te gaan. In plaats, dat hij de beste plekken opzocht, waar zij zou kunnen grazen, dacht hij er alleen maar aan, om de menschen te vermijden. Hoe menigen guren, regenachtigen dag, waarop hij gestadig had moeten heen en weer stappen en trappelen om warm te blijven, had hij toch met genoegen zijn eentonig werk verricht, want hij was toen tevreden over zich zelve geweest en wist, dat hij niemand verdriet of kommer veroorzaakt had. De gedachte aan de vriendelijke gezichten, die hem na gedaan werk zouden tegenblinken, had hem koude en ongemak doen vergeten. Hij had gezongen en gefloten, ook al kweelde er nergens een vogel en al gluurde geen enkele zonnestraal bemoedigend door de donkere wolken naar beneden. En nu? Alles schitterde van licht! Alles zong! Niet alleen de vogels brachten zoete geluiden voort; ook de geurige, zoele zomerwind deed het, terwijl hij heenspoedde door het frissche, jonge loover; ook de kleine beek deed bet, terwijl zij haar kristalheldere golfjes al kabbelend en stoeiend voortstuwde, — altijd maar voort. Maar Bles; anders zoo gevoelig voor "het licht en het leven der natuur, scheen zich nu over baar leelijk uiterlijk te schamen en liep druilerig achter haar herder voort, hem nu en dan met den breeden snuit een duwtje in den rug gevend, alsof zij zeggen wilde: „Domme jongen, ga toch voort! Hoe zou ik hier kunnen grazen, waar geen enkel grassprietje te vinden is?" En Gerrit? Hoe zou Gerrit in de vreugde hebben kunnen deelen, gekweld dooi te laat berouw ? XII. Een uur Tan onbedachtzaamheid Kan maken, dat men weken schreit. •> e moeder van Jan had niet overdreven. 1 SÉS I Haar zoontje was werkelijk zwaar ziek. M Dagen en nachten brachten de bezorgde ouders aan het ziekbed van hun" lieveling door, maar al hun zorgen bleven zonder merkbare uitkomst. Met iedëren dag werd het ventje zieker, magerder en krachteloozer en bijwijlen was hij zeer benauwd. Hij kwijnde weg als sneeuw voor de zon en het liet zich aanzien, dat. hij spoedig sterven zou. Op een middag, terwijl de arme ouders zielsbedroefd bij zijn bedje zaten, keek het goede kind eerst zijn vader en toen zijn moeder strak aan. Met beide handen wees hij op zijn borstje en toen een afwerend gebaar. „Vader! Moeder! Help mij toch! Gij kunt mij immers helpen!' 0, neem toch weg, wat me hier zoo benauwt!" zeide hij smeekend. De arme vader wendde het gelaat schreiend af. Het lijden van zijn lieven, kleinen Jan kon hij niet aanzien. De goede moeder barstte in snikken uit. Zij drukte, een kus op zijn wang eri zeide: „Mijn lieve, beste jongen! we doen heusch alles wat we kunnen, om je te helpen, wees daar zeker van!" Moedeloos liet het kind bij die woorden het hoofdje weer in de kussens wegzinken. Dag noch nacht verlieten de treurende ouders het ziekbed van hun kleinen, gedrldigen lieveling. De dokter kwam iederen dag naar hem zien, doch moest telkens weder verklaren, dat de hoop op genezing al zeer gering was.. Ongeveer een week na dien ongelukkigen Zaterdag stond Gerrit op een avond den dokter op te wachten, toen deze van den zieke terugkwam. „Hoe gaat het toch met Janneman, dokter?" vroeg hij. Zijn gezicht was hoogrood en aan zijn oogen was het duidelijk te zien, dat hij hevig geschreid had. De dokter was aangenaam verrast, toen hij zooveel belangstelling in het lot van een kameraadje bespeuren mocht bij dezen knaap. Hij schudde bedenkelijk met het hoofd. „Als je uw kleinen vriend nog gaarne eens zien wilt, mijn jongen, dan zou ik maar dadelijk gaan!" zeide hij vriendelijk. „De kleine' Jan is zwaar ziek!" Gerrit nam eerbiedig de zware pet voor den geneesheer af en ging toen zwijgend en met hangend hoofd zijn armoedig huisje binnen, om aan zijn moeder te vragen, of hij gaan mocht. Deze, die nu de oorzaak der ziekte van den kleinen Jan wist, haalde een paar van de mooiste appelen. „Daar!" — zei ze, — „breng hem die. Het is het eenigste, wat gij hem nog kunt geven. Maar och! ik vrees zoo, dat hij ze niet meer zal kunnen gebruiken! Nu moet je maar dadelijk gaan, mijn arme jongen!" Hoe klopte onzen Gerrit het hart in de keel, terwijl hij de hem zoo bekende woning zijner goede baren binnentrad. Hij deed dit zóó zacht, dat Jan's vader en moeder hem niet bespeurden, eer hij vlak voor hen stond. „Arme jongen!" zei de daglooner zacht en op een deelnemen: den toon, „je komt zeker, om uw vriendje nog eenmaal te zien!' Nu, dat is goed! Hij heeft altijd zooveel van je gehouden en nu in deze ziekte noemde hij in zijn droomen telkens jou naam en dan glimlachte hij." Gerrit barstte bij deze vriendelijke woorden, die hem een grooten troost gaven, in luide snikken uit. De moeder zat voor het bed. Zij hield een handje van haar lieveling met haar trouwe hand omsloten en verborg het beschreid gelaat in het kussen, waarop haar lieveling lag te sluimeren. „Och!" zuchtte de bedroefde vader, toen Gerrit de medegebrachte appelen voor den dag haalde, „onze arme jongen zal die mooie appelen wel niet meer kunnen opeten. Maar als hij wist, dat je ze voor hem had meegebracht, zou hij het toch zeer vriendelijk van je vinden, Gerrit, wees daar zeker van!" Wat was de kleine Jan droevig vermagerd! Hoe doodsbleek was zijn vriendelijk gezichtje! Wat een scherp neusje had hij gekregen en hoe snel haalde hij adem! „O mijn lieve, goede Janneman! wat spijt het me toch, je zoo te moeten zien! Mijn arm, lief, klein vriendje!" Meer kon de arme jongen niet uitbrengen. Hij legde de beide mooie appelen op het hoofdkussen, vlak bij het vermagerde gezichtje. Het zieke ventje haalde nu diep adem. Blijkbaar deed de geur der vruchten hem goed. Zie, daar opende hij de oogen! Hij sloeg die kwijnend op en keek zijn vriend aan. „Mijn beste Janneman! Ik ben het! Gerrit! Je kent me toch nog wel?" Een glimlach van blijde verrassing vloog.over het lieve gezichtje! In spanning stond ons drietal deze verandering aan te zien. Het was Gerrit, die het eerst weer aldus begon te spreken: „Wat een knappe, groote jongen ben je toch! En je wordt stellig ook gauw weer beter!" En door zijn tranen heen lachte hij zijn vriendje toe. Weer glimlachte, de kleine. „Gerrit moet bij mij blijven!" zeide hij zacht. „Ik blijf bij je, tot je weer beter bent!" verzekerde Gerrit; en zijn gezicht werd vuurrood van aandoening. Wat niemand meer durfde hopen, gebeurde. De ziekte had een keer genomen. De kleine Jan begon langzaam aan weer op te leven. Van dien tijd af werd hij beter en sterker, en eenige weken later zag. men hem weer spelen en dartelen, even vroolijk als voorheen. Dat Gerrit en hij steeds vrienden zijn gebleven, behoeft zeker niet te worden gezegd. Maar toch vergat de eerste nooit, hoeveel verdriet hij zich zelf en anderen had veroorzaakt, en meermalen hoorde men hem zeggen: „Een uur van onbednchtzaamheid Kan maken, dat men weken schreit!" INHOUD. Bladz. I. Gerrit en zijn vriendje 1 II. Met weinig gelukkig 5 III. Op de heide 11 IV. Een buitenkansje 18 V. Een tochtje met hindernissen 22 VI. Een loopende hond vangt wat 32 VII. Een strijd tusschen twee vriendinnen 37 VIII. Het einde moet den last dragen 40 IX. Eigen schuld kwelt he^ meest 43 X. Een droevige dag en avond 50 XI. Het berouw komt te laat 56 XII. Een uur van onbedachtzaamheid / / 0«7 Kan maken, dat men weken schreit )