1 N.V.H.TEN BRINK's UITG.Mii-ARNHEML $&LDKI ©OtEMlffllIfö W.<3. VAN DE HULS! NIEK VAN DEN BOVENMEESTER LEESBOEK VOOR SCHOOL EN HUIS ONDER REDACTIE VAN J, C. WIRTZ Cz. OUD-INSPECTEUR VAN. HET LAGER ONDERWIJS. : Ij NIEK VAN DEN BOVENMEESTER door W. G. VAN DE HULST. geïllustreerd door W. HARDENBERG. v zevende druk. H. TEN BRINK — ARNHEM — 1922 KIND- BOEK- LEESZAAL O. L. B- 'S-GRAVENHAQE De 1ste dru]< verscheen 1912 De 2de druk verscheen 1913 De 3de druk verscheen 1914 De 4de druk verscheen 1916 De 5de druk verscheen 1919 De 6de< druk verscheen 1921 De 7de druk verscheen 1922 I. Wat er gebeurde op het bankje achteraan. 't Was lioel stil in school. Alle kinderen waren bezig een les uit liun taalboek in het schrift te schrijven. De meester zat aan een tafeltje vóór ie klas. Nu en dan moest een der leerlingen bij hem komen met zijn schrift. Een enkel keertje zei hij eens tegen alle kinderen: «Denkt er om, keurig netjes, hoorl« En dan deden de jongens en de meisjes weer opnieuw hun best; dan hoorde je alleen het heel zachte krassen van de pennen op het papier. Niek en Jan, twee goede vrinden, zaten op een bank " naast elkaar, heel achter in de klas. Jan werkte ijverig voort. Het puntje van zijn tong kwam nu en dan tusschen zijn lippen doorkijken; zóó ijverig werkte hij. Niek keek de klas eens rond. Hij vond taalwerk maken niets prettig. Maar alle kinderen werkten hard. Ja, er was niets aan te doen. Niek moest ook werken. Hij telde eens, hoeveel regels hij nog te schrijven had. Nog tien! »Even rusten,« dacht hij. 1 * Hij haalde zijn zakdoek uit den zak en snoot heel langzaam zijn neus. De meester keek niet. Niek trok zijn eene kous, die afgezakt was, eens op. De meester keek nóg niet. Niek teekende met zijn pen een poppetje op den nagel van zijn linkerduim. De meester keek maar niet. Niek schreef weer; twee, drie woorden. Maar dat waren geen tien regels, nog lang niet Hè, wat vervelend! Zou hij eens eventjes ? Hij bukte zich, en verborg zich achter Kees Sprenger, die vóór hem zat. Toen trok hij met moeite een groot ding uit zijn zak, en stopte dat vliegensvlug weg in 't kastje onder de bank. Even bonkte het tegen 't tafelblad. Niek kreeg een kleur en schreef haastig verder. Gelukkig, de meester merkte niets. Jan had stilletjes doorgewerkt. Toen, opeens, stootte Niek hem aan met zijn knie, en fluisterde heel zacht: »Kijk 'es.« Jan keek. Hij hield zijn vinger bij het woordje, dat hij 't laatst had overgeschreven. Niek liet toen, voorzichtig, even het puntje zien van dat groote ding in zijn kast. Hij stopte 't haastig weer weg. Jan's oogen lachten. Hij keek eens naar den meester. Neen, die zag niets. En, — 't was wel vreemd, — toen was Jan's ijver voor die mooie taalles opeens óók weg. Hij fluisterde: «Geef mij ook een stukjeI« »Ik eerst,« zei Niek. Niek boog zijn hoofd bijna in zijn kastje en knabbelde met een paar groote happen een ferm stuk af van een dikken wortel of peen. Hij schrok er van, zoo'n leven maakte dat geknabbel, en hij begon, met een paar opgevulde wangen, gauw weer de schrijven. Zou de meester ? »Nou ik mag het ?« Niek knikte »ja« en knabbelde lekkertjes de stukken wortel fijn. Jan dook weg en kwam ook weer boven de bank met een mondvol. Niek boog zijn hoofd bijna in zijn kaste .... En rustigjes werkten ze voort. Toch dachten ze meer aan hun gesnoep, dan aan die taalles. Niek verdween weer onder 't tafelblad. Als hij terug kwam, dook Jan weg. Hun oogen schitterden van stille pret. Praten durfden ze bijna niet. Niek fluisterde: «Lekker, hè?« »Nou! Van wie heb je 'm?« «Van mijn moe « »Oh « »'n Dikkerd, hè?« »Nou « Niek kreeg al weer trek in een nieuw brokje. Hij knauwde en knabbelde. Hij hield dien dikken knoest met beide handen vast, vlak bij .Jan zijn been Opeens gaf Jan hem met de knie een duw. Hij wilde hem waarschuwen, want de meester zei: «Volhouden, de..« Bom-re-bom... bom! klonk het plotseling onder dat bankje, daar achteraan in de klas: de wortelknoest rolde op den vloer. Niek vloog overeind, bonsde zijn hoofd tegen het tafelblad en begon zóó haastig taalwerk te maken, dat hij een heelen regel uit het boek oversloeg en opschreef: »De koeien staan in den winter op den schoorsteen.« Een paar jongens keken achterom. De meester, die even opgehouden had om dat leven, zei: «Volhouden, hoor! De laatste regels moeten nog mooier zijn dan de eerste.« Op dat achterste bankje zaten die twee jongens met vuurroode hoofden diep over hun werk gebogen. Ze schreven, alsof ze het heele boek moesten uitschrijven. Die meester scheen nog maar niets gemerkt te hebben. Eindelijk fluisterde Niek: »Dat deedt jij, met je been.« En Jan fluisterde terug: y>Jij liet 'm los.« Niek begon, heel voorzichtig, met zijn voeten dien heerlijken wortel bij te halen. Hij kreeg hem te pakken, klemde hem tusschen zijn schoenen, haalde hem omhoog, en greep hem met zijn hand Gelukkig, die schat was teruggevonden en lag weer veilig in het kastje. Die meester keek heelemaal niet. Maar — als zij eens goed naar hem gekeken hadden, dan zouden zij in zijn oogen een heel fijn lachje hebben gezien.... 't Duurde niet lang, of Niek zei heel zacht: »Durf jij?« »Even wachten nog, jö!« Niek dook toch weg, heel haastig. O wee!.... Daar rees plotseling de meester op. De beide snoepers durfden niet opzien. Zou hij hierheen komen? Ja, hij kwam. Langzaam stapte hij het pad tusschen de bankenrijen door en naderde, 't Was, of hun pennen van den schrik niet meer verder konden schrijven.... Daar was hij, vlak bij. En daar kwam zijn hand, die blanke hand met den gouden ring, onder Niek's neus. De meester zei, met datzelfde fijne lachje in zijn oogen: »Dat je eerlijk samen deelt, vind ik heel goed van je; maar dat je den meester niets geeft, vind ik niet aardig. Toe, Niek, laat mij ook eens proeven, ja?« De kinderen, die den meester begrepen, lachten, en — ja, Niek en Jan lachten ook een beetje, maar 't was een zuurzoet lachje. Niek legde met een beschaamd gezicht dien dikken wortelknoest in meesters hand. »Dankje wel: alles voor mij?« zei de meester. Hij liep langzaam terug en zette den afgeknabbelden wortel te kijk op het hoekje van zijn lessenaar. De kinderen hadden pret. Ze keken naar Niek en Jan, die alweer doorwerkten, maar Jan wilde van den schrik met het houten eind van den penhouder beginnen te schrijven! De meester zei nog: »Nu zullen wij om vier uur eens samen deelen, hè Jan en Niek?« En de beide jongens dachten dien ganschen middag aan wat komen zou na schooltijd. Zeker strafwerk 'maken, wie weet hoeveel; en schoolblijven, wie weet hoe lang; en de wortel in den papierbak, jammer hoor! »'t Is jou schuld,« zei Jan zacht. »Och jö, hij had 't al lang gemerkt, maar hij heeft niets gezegd. Hij ziet ook alles, 't Is een kwaje, hoor!« Maar toen Niek dat fluisterde, dacht hij opeens aan dat leuke lachje van den meester, dat toch wel vriendelijk was.... Misschien was die meester toch wel geen kwaje... Maar om vier uur? Wat dan? Meester Holman, de nieuwe meester met de zwarte snor, was eerst voor vier dagen in de school gekomen en stond in de vierde klas. De kinderen waren nieuwsgierig, of dat nu een »goeje« of een »kwaje« meester zou zijn. Zij wisten 't nog niet precies, 't Was vreemd. Hij keek heel streng en hij keek ook heel vriendelijk. Zij begrepen het niet goed. Niek was het zoontje van den bovenmeester. Niek dacht: »Zou de meester het aan pa vertellen van dien wortel ?« Hij had vanmiddag voor zijn moe heel netjes den tuin geharkt en had toen om een worteltje gevraagd. Moe zei: »ja« en — Niek had toen maar een wortelde uit de mand gezocht. De schooldeur ging open... 't Was pa. Zou de meester 't vertellen?... Niek kroop weg, met een hoogrood gezicht, achter den breeden rug van Kees Sprenger. Zijn pa zag dien leuken wortelknoest. Hij glimlachte, maar wist niet, van wien dat lekkers was. De meester glimlachte ook, doch zei niets. Pa vroeg iets aan Meester Holman en vertrok weer. «Gelukkig maar,« dacht Niek. Jan zei: »Je pa heeft niets gemerkt.« Toen de meester om vier uur gedankt had, mochten alle kinderen naar huis, behalve Jan en Niek. Nu zou 't komen. 't Schoollokaal was leeg. Alleen de meester ruimde boeken weg in de kast, en achteraan, op dat bankje zaten twee jongens, die elkaar nu en dan eens aankeken, maar nu heelemaal niets durfden zeggen. »Kom eens hier,« gebood de meester. Ze kwamen. % »Die peen is van jou, niet waar, Niek?« »Ja, meester.« »Ga jij hem dan eens...« »Daar komt het al,« dacht Niek. »Ik moet hem weggooien.» »Ga jij hem dan eens... afwasschen onder 't kraantje van de waterleiding.« Niek verdween; hij was spoedig terug en keek Jan aan met oogen, die zeggen wilden: »Begrijp jij er iets van ?« Toen sneed de meester met zijn zakmes dien wortel in twee evengroote stukken; hij gaf elk der jongens zoo'n helft en zei: «Onder schooltijd mag niet gesnoept worden, is 't wel?« »Neen meester,« zei Niek. »Neen meester,« zei Jan. »Zoo'n vuilen wortel af te knabbelen, elk op z'n beurt, is erg ongezond, mannetjes. Nu mag je smullen, als je 't maar nooit weer onder het leeren doet. En nu — opgemarcheerd !« De jongens gingen heen; ze vergaten in hun haast dien meester goedendag te zeggen. „Die peen is van jou, niet waar, Niek?" \ Maar — toen ze beiden met dat schoongewasschen stuk wortel den schooldrempel afsprongen, zei Niek: »'n Aardige meester, hè? 't Is een goeieW »Nou!« zei Jan. II. Niek zal een boodschap doen. Niek sprong naar buiten en botste pardoes tegen een kleinen smidsjongen in een blauwen kiel aan, die, vroolijk fluitende, voorbijkwam. Hij had door zijn wildheid dien zwarten smid niet eens zien aankomen. »Ga je weg!« bromde de jongen en gaf Niek een schop. Toen floot hij zijn deuntje verder. Niek liep weg, Jan hem achterna. Toen ze een eindje van den smidsjongen af waren, riepen ze: »Zwartneus! Sterke smid!« De zwartneus keerde zich om. Hij balde zijn vuist en rolde hen, met groot lawaai, een rad van een kruiwagen achterna. Zijn baas had een band om dat raadje gelegd, en de jongen moest het wegbrengen. Niek en Jan lachten hem uit en — toen het wieltje dichtbij hen kwam, gaf Niek het een schop... O wee, het draaide, en rolde opeens naar de vaart, die langs den school weg liep. De zwartneus moest vliegen om het te grijpen, vóór het in 't water viel. Hij schrok er van. I «Wacht maar, 'k zal je wel krijgen... ja, jouW De beide vrienden renden weg. Jan verdween al gauw in een nauw straatje en zocht het huisje van zijn grootvader op, vlak bij de groote kerk. Niek slenterde terug, want pa's huis stond vlak naast de school. De smid was verdwenen. In de verte klonk nog zijn vroolijk fluitdeuntje. »Niek, je wilt wel eens een boodschap voor me doen, niet waar?« vroeg pa, toen Niek binnen kwam. »Jawel, pa.« »Jij moet eens voor mij gaan naar Lena Bongers, je weet wel, dat meisje met dat lange zwarte haar en dat bleeke gezichtje...« »Ja pa, ze zit in de hoogste klas.« »Juist; dat arme kind is ziek en nu had ik haar vader beloofd van avond eens bij haar te komen kijken. Maar ik kan niet. Nu moet jij eens gaan zeggen, dat ik morgen kom. Anders zit het meisje den ganschen avond op me te wachten, en ze denkt, dat ik haar vergeet. Ik word ook niet graag vergeten.« »Waar woont ze, pa?« »Aan 't kanaal, vlak bij den molen,« zei Lize, Niek's oudere zusje, opeens. »Mag ik er naar toe, pa? Ze zit bij ons in de klas.« »Neen, kindje, jij moet naar de naaischool.« Lize keek zuinigjes, maar ze zei niets. Ze wist wel, dat pa meende, wat hij zei. «Weet je 't nu, Niek?« «Jawel, pa.« «Vraag dan maar aan moe, of je je boterham even vooruit mag opeten. Anders wordt het zoo laat, eer je weer terug bent. Laat eens zien... het is drie kwartier ver. Om zeven uur, dus vóór den donker thuis; begrepen?« «Ja, pa.« Niek at haastig zijn boterham op en vertrok. «Misschien is Jan nog bij zijn opa. Ik ga vragen, of «Dat mag niet, Jopie,« zei Niek. Hij hing den hoed op den kapstok. «Mag Jopie mee?« vleide het zachte stemmetje. «Ja, je mag in mijn zak zitten,« lachte Niek. «Nee, Jopie wil niet inne zat zitte.« «Dag hoor, lieverd!...« Niek zoende zijn zusje op beide wangen, dat 't klapte... «Daag!« Toen liep hij op 3en draf weg. hij nog niet weg is, pa.« «Goed, maar — op tijd thuis! Denk er aan. En geen kattekwaad uithalen.« Niek rende weg. In de gang .zat zijn kleine zusje te spelen. Ze probeerde, of ze haar groote pop in pa's hoed kon stoppen. In de gang zat zijn kleine zusje te spelen. Spoedig bereikte hij liet kleine huisje bij de kerk, waar oude Steven, Jan's grootvader, woonde. Jan Hillebrand, Niek's beste vriend, woonde eigenlijk een uurtje buiten de stad. Zijn vader liad daar een kleine scheepstimmerwerf aan het kanaal. Jan moest s moigens al vroeg van huis gaan, om op tijd in de school te zijn. 's Middags bleef hij bij zijn grootvader; hij at daar en 't duurde na vieren ook nog wel eens een uurtje, voor hij naar zijn eigen huis trok. Hij was graag bij opa; hij hield veel van hem. Ook gebeurde 't vaak, dat hij een nachtje overbleef in 't kleine huisje naast den kerktoren; vooral bij slecht weer. Niek riep door het raam heen, dat een kiertje openstond: »Jan, ben je er nog?... Ik ga mee!... naar Lena Bongers!« »Kom naar binnen,« zei een oude bromstem. Jan was er niet; hij deed een boodschap voor zijn opa; maar hij zou dadelijk thuiskomen. Oude Steven zat, vooi 't raam met de bloempotjes, rustig zijn pijpje te rooken. Het geheele stadje kende Steven Hillebrand, den ouden torenwachter, die in 't vriendelijk witte huisje bij de groote kerk woonde. Hij bewaarde de sleutels van den toren en als er iemand dien toren wilde beklimmen, moest hij aan Steven toegang vragen. Als er brand kwam in 't kleine stadje, moest Steven de torenklok luiden. »Zoo, kameraad,« zei Steven tegen Niek, »hoe smaakte de wortel van middag ?« Niek keek wat verlegen. Hij dacht: »Die Jan vertelt ook alles.« Hij zei niets; hij lachte maar eens. Jullie meester is veel te goed. Als oude Steven maar eens meester was. Die zou eerst een Spaansch rietje, en dan jullie broek hebben opgezocht. Om de broek eens uit te kloppen, vat je? Ja, ja... oude Steven zou wel een goede schoolmeester zijn.« Niek wist niet, wat hij zeggen moest. Hij had zijn pet in de handen en frommelde verlegen aan 't riempje. Die Steven was een brommerd, vond hij. Dat die Jan alles vertelde! Hij begreep er niets van. Hij zou 't niet doen. Jan kwam terug. »Ga jullie nu maar gauw heen,« zei Steven, » 'n voorzichtig; vat je?« De jongens trokken af. Niek zei: »Jij bent een flauwerd.« »Waarom?« »Jij vertelt alles aan je opa. ..« »Nou, wat zou dat dan? Dat mag best.« »Vertel je alles?... alles?« »Ja... opa zegt, dat ik alles aan hem moet vertellen.« Niek glimlachte. »Dat zeggen mijn pa en moe ook, maar ik doe het niet. 'k Zal alles vertellen? Neen lioor!« »Ik vind 't niks erg... Opa heeft 't graag.« »Jou opa is een brommerd...« »Niet waar, hoor! Opa is geen brommerd. Opa is de beste man van de wereld.« »Hè?... En je vader en je moeder dan?« Jan dacht even na. Toen zei hij opeens: «Vader is nommer één, en moeder is ook nommer één en opa is... óók nommer één, hoor! Jij hoeft van mijn opa niks te zeggen...« »Word je kwaad, joggie?... Nou, 'k wil niet eens met je mee.« Niek 1'iep hard weg. Maar — zijn boosheid duurde niet lang. Bij dien speelschen Niek duurde niets lang. Zóó was hij goed, zóó was hij kwaad. Zóó was hij verdrietig, zóó was hij blij... Er ratelde een sleeperswagen voorbij. Niek's oogen schitterden. Hij was al vergeten, dat hij kwade vrienden met Jan was. Hij rende terug, trok Jan bij zijn mouw en riep: »Kom Jan, dan vragen we, of we een eindje mee mogen rijden. Hij gaat misschien wel 't kanaal langs.« Jan wilde zich eerst losrukken, maar toen hij zag, dat Niek heelemaal niet boos meer was, dacht hij: »Ik ben ook niet boos meer.« En — hij had evenveel zin in een ritje als Niek. Ze holden den wagen achterna, en hadden hem bijna ingehaald; Niek riep al: >}Baas, mogen we...« Toen draaide de wagen een zijstraat in. »Dat is jammer!« zeiden ze bijna tegelijk, en keken teleurgesteld hun rijtuig na. Toen slenterden ze maar verder het stadje uit en den stilen, eenzamen landweg op, die langs het kanaal liep. Oude Steven was op zijn bankje bij de deur gaan zitten. Daar kwam een mijnheer aan. »Goeden avond, torenwachter, 'k wilde den toren wel eens beklimmen, kan dat nog?« Steven tikte aan zijn pet, stond op, en zei: »Zeker meneer, kan dat. Kom uwees maar even binnen.« Steven stapte zijn huisje in. De mijnheer volgde hem. Ieder, die den toren beklom, moest vooraf zijn naam in een groot boek schrijven. Ook de mijnheer schreef den zijnen. Vóór Steven het boek dichtsloeg, las hij: »J. B. Holman.« En hij mompelde nog eens zachtjes na: »J. B. Holman? Hm!« «Hierheen, meneer.« Steven opende een deurtje in den kamerwand, waardoor men in den toren komen kon. Het kleine huisje stond tegen den toren aangebouwd. De oude Steven klom dapper meê. »Word je niet moe?« vroeg de mijnheer. »Neen, meneer, mijn beenen klimmen al bijna vijftig jaar, zij kunnen het.« Toen ze boven gekomen waren, riep de mijnheer uit: »Wat prachtig! Wat een mooi vergezicht!« En hij stond lang te kijken over het kleine stadje, juist huisjes uit een speelgoeddoos; en over de wijde, groene landen daar vér om heen. Opeens zei Steven, en hij tikte weer aan zijn pet: »Neem me niet kwalijk, meneer; maar bent u de nieuwe meester van Jan Hillebrand en Nico Verschoof ?« De mijnheer keek wat verwonderd. Hij zei: »Ja... dat ben ik. Ik ben pas kort in de stad en daarom wrilde ik den toren eens zien.« »Nou, meester, maar dan bent uwees vanmiddag veel te vriendelijk tegen die kwajongens geweest. Ik heb Jan — dat is mijn kleinzoon, moet u weten — een schrobbeering gegeven...« Niek van flen Bovenmeester. 7 e» druk. 2 Meester Holman glimlachte. Hij klopte den ouden man op den schouder en zei toen — heel ernstig: »Hoor eens, torenwachter, ik houd veel van kinderen; van flinke, leuke jongens en aardige meisjes, die goed hun best doen. Ik houd van eerlijke oogen en open harten! Maar — jongens of meisjes, die leelijke, valsche streken uithalen, die hun ouders of mij bedriegen, die me niet ferm in mijn oogen durven zien, en die oneerlijk al het kwaad verbergen, — dat zijn mijn vrienden niet.« »Daar hebt uwees gelijk aan, groot gelijk. Mijn Jan, mijn jongen, is wel eens ondeug'end. Maar een genieperd? Neen, dat is hij niet. En die Nico, zijn kameraad, die vilde bengel? Neen, ik geloof die ook niet, meester!« »We zullen het hopen, torenwachter.« Hij klopte den ouden man op den schouder.... Toen de meester was heengegaan, dacht oude Steven: »Als ik nog een jongen was, zou ik bij dien meester ook wel in de klas willen zitten.« III. Wat er onderweg voorviel. De beide jongens begonnen met stevig aan te stappen, toen ze den langen weg voor zich zagen. Maar 't duurde niet lang. Niek vond een mooien, bijna ronden steen en begon er mee te voetballen, Jan hielp trouw. Elk aan een kant van den weg, schopten zij hem in de schuinte naar de overzijde, en zoo al verder. Op eens gaf Niek hem zoo'n geduchten schop, dat hij in het kanaal terecht kwam. Die pret was al weer uit. Dan maar wat anders zoeken. Even blijven staan voor het hek van die boerderij, waar zoo'n leelijke hofhond, zoo'11 woeste blaffer, aan zijn ketting een leven maakte, of hij hen beiden wilde verscheuren. Even blijven staan en met je voet op den grond stampen, dat die woeste hond aan zijn ketting trekt, alsof hij met hok en al op je wil afkomen... Dan elkaar een duw geven en roepen: »Kssst, daar komt-ie aan!...« en dan wegloopen, zóó hard wegloopen, alsof er een heele troep wilde wolven kwam aanstuiven... Leuk, hoor! Toen liepen ze weer een eindje naast elkander, de armen om eikaars hals geslagen. 2* .L-n ze praatten over den nieuwen meester. Niek zei: »Ik zal wel oppassen, dat ik geen straf meer Jan zei i »Nou, ik ook, h.oor.« En Jan vertelde, hoe leuk 't was bij hem thuis, op de werf. Daar kon je varen en zoo heerlijk verstoppertje spelen in de oude schuiten, en zulke mooie huisjes bouwen van tonnen en planken. Niek luisterde en zei: »Nou, en bij ons is er een heele groote zolder boven de school: daar kun je fijn spelen. En daar liggen allemaal oude boeken en oude landkaarten en kruiken inkt...« Jan's oogen schitterden. ))Mag je daar spelen ?« vroeg hij. »Neen,« zei Niek, »bijna nooit. Pa wil 't niet hebben. Een heel enkel keertje mag 't wel.« »Hoor eens,« vervolgde hij snel, »ik zal vragen, of jij ook eens bij ons op den schoolzolder mag komen spelen, hè?... Dan zullen we pret maken, zeg?« »Ja, zeg, en dan zal ik vragen, of jij ook eens bij ons op de werf mag komen, hè?« En de beide jongens huppelden over den weg, blij om al de heerlijkheden, die nog komen zouden. »Zeg,« zei Niek, »en dan zullen we nooit weer ruzie maken, liè?« »Neen,« zei Jan, »nooit meer.« Toen gingen ze weer langs de slootjes aaii de eene zijde van den weg loopen, en kijken, of er ook salamanders of torren of stekelbaarsjes te zien waren. Niek stroopte zijn mouw op; hij had salamanders gezien. Hij ging op zijn knieën liggen; zijn oogen tuurden; zijn hand, gereed als een klauw om te grijpen, patste in t water... Mis! Nóg eens; er waren hier salamanders genoeg... Weer mis! Nog eens en nóg eens. Daar zwom een luie, nu opgepast. Plats! Ja?... Ja, hij had hem te pakken: 't glibberig diertje kriebelde in zijn hand... Daar zwom er weer één, gauw dan, die ook nog vangen... Hij greep alweer. «Niek, Niek, gauw, kom dan... een snoek!« riep Jan. «Zachtjes hoor, hij staat heel stil.« Siek, Niek, gauw, kom dan ... . Niek was zijn salamanders al weer vergeten; hij kwam aanrennen en zag een mooi snoekje staan; doodstil; alleen zijn vinnen bewogen en zijn kieuwen ademden. Zijn kop stak tusschen een paar waterplanten door. »Hij loert op vischjes,« zei Jan. »'k Wou, dat ik hem maar vangen kon,« antwoordde Niek, en begeerig schoof hij dichter naar den slootkant. Jammer...: zijn voet gleed uit, een aardkluitje plonsde in 't water en — wèg schoot de snoek. »Ga je mee?« noodde Jan. »Ja hoor,« zei Niek, die opeens dacht aan wat zijn pa gezegd had. • En op een draf renden ze weg, om den verloren tijd in te halen. Maar ze kwamen niet ver. Er lag een schuit in de vaart. »Durf jij er op?« vroeg Niek. »Neen, jö, kom nou.« , »Eveïitjes.« Niek sprong op de schuit, wipte eens op en neer, maar kwam toch weer op den wal. Als Jan niet meedeed, was 't toch niet aardig. Jan had steentjes opgeraapt en wierp die in de vaart. Hij mikte, om een steentje precies in den kring van 't vorige te werpen. »Ja, zeg!« riep Niek, die alweer zin in dat nieuwe pretje had, die altijd van 't eene in 't andere speelde, en maar zelden lang nadacht. Hij zocht ook steenen, platte, en zei: «Zullen we doen, wiens steen de meeste keeren opspringt van 't water ?« »Goed,« zei Jan. Ze slenterden verder en zochten mooie, dunne, platte steenen langs den weg, tot ze een handvol hadden. Aan hun ijver van straks, om den verloren tijd in te halen, dachten ze niet meer. Aan de overzijde van de breede vaart, juist tegenover de plek, waar de jongens hun steenen zochten, strekte zich een mooie, groote tuin uit. Die tuin behoorde bij het heerenhuis, dat ginds door de boomen heen te zien was. Jan vertelde dat dit huis «Welgelegen« heette. Dat kon je lezen, zei hij, op het hek langs den straatweg aan gindschen kant van de buitenplaats. Hij kwam daar wel eens langs; want ook de straatweg voerde naar de stad. Maar deze landweg, hier langs 't kanaal, was korter en veel eenzamer. Hier zag je de achterzijde van »Welgelegen«. In gindschen hoek van den tuin was een koepeltje gebouwd aan 't water. Jan zei: «Dat noemen ze een theehuisje, en er woont een oude generaal op de buitenplaats, een echte, die in den oorlog is geweest, in Indië.« Ze begonnen hun steenen over 't water heen te zeilen. De vlugge platte steentjes raakten het gladde water, éven maar; dan zeilden ze weer op, en doken een eind verder naar de diepte. 't Was een aardig spel, dat kiskossen. De kunst was, je steentje wel drie of vier malen op te doen springen, vóór 't zonk. Eerst maakte het een grooten sprong, dan kleine, al kleinere sprongetjes na. «Kijk 'es,« zei Niek en hij stond half gebukt langs 't water te turen om de sprongetjes van zijn steen te tellen, «kijk 'es, één... twee... dr..., hè, bijna drie, zeg.« »Nou ik!«... » Floep,« zei Jan's steen en dook dadelijk weg. Mek lachte: »Jij kunt het niet.« »Niet? Wil je zien? Daar dan: Eén... twee... drie! Zie je wel? Ik win het.« »Ja, maar nou ik. Plats... plats... plats, drie keer. Ook drie!« juichte Niek. »Nou nóg eens...« Ze waren, telkens een eindje voortslenterende, tegen over het koepeltje van »Welgelegen« gekomen. Tusschen de hooge struiken van den tuin door, had nu en dan een oude heer, met grootte witte snorren en een streng gezicht, naar het spel van de jongens gezien. Zij hadden er niets van gemerkt. Niek wilde nog hooger dan »drie« komen. Hij plaatste zijn linkerbeen rechtuit, zoo dicht mogelijk bij den waterkant, zijn rechter gebogen op 't pad. Hij bukte, tuurde langs 't watervlak, rekende uit, hoe hij 't Was een aardig spel, dat kiskossen. zeilen moest... Toen — met volle kracht — smeet hij zijn mooien scherpen steen weg, maar — hij mikte in zijn wildheid véél te ver. De steen vloog over 't water heen, platste neer, bijna aan de overzijde en — zeilde met volle vaart weer óp ... Krak-ke-re-krak, krink!... O wee, hij vloog in een der lange ruiten van het theehuisje; de scherven rinkelden neer. Er klonk een gil uit het koepeltje en van tusschen de struiken bulderde een zware stem. De jongens stonden een oogenblik als steenen pilaren. Ze zagen het gat in de ruit, ze hoorden de stemmen, maar begrepen nog niet goed, wat er eigenlijk gebeurde. Ze speelden ook zóó heerlijk, dat het wel leek, of zij de eenigste menschen op de wereld waren. 't Duurde een seconde. Toen maakten ze beenen... Waarheen ze liepen, dat deed er niet toe; maar weg, wèg moesten ze, wèg van dien koepel en wèg van die stem. Ze holden door, verder den weg langs, als paarden, die op hol slaan en in den blinde voortrennen. .Jan evengoed als Niek. Opeens riep Jan, die hijgend achteraan kwam en in zijn angst al eens over het kanaal had gekeken: »Niek, Niek,... een man!...« Ze stonden stil. Niek keek rond, alsof er aan alle kanten mannen met grijpende handen aankwamen om hem te vangen. »Waar?« hijgde hij. »Daar... hij komt vast «ver de vaart... kom gauw, Niek!« Ze holden weer voort in grooten angst. Want — op een paadje aan de overzijde hadden zij een livreiknecht op een fiets gezien. En ze hadden begrepen, dat die op lien jacht maakte. Ginds lag een bootje aan de overzijde. Daar zou hij zeker wel instappen, overvaren, en hen hier, op den weg nakomen op de fiets... »Staan blijven!« riep een stem aan den anderen oever. „Staan blijven!" riep een stem aan den anderen oever. Jawel, zij zouden staan blijven, kun-je begrijpen. Woest renden ze door, Jan kreeg een steek-in-de-zij; hij kon bijna niet verder. »Niek,« schreeuwde hij. »Niek, wacht even!« Niek, die sneller loopen kon dan Jan en een eind vpór was, luisterde niet. Hij snelde voort, zijn pet in zijn hand... De weg boog om. Niek verdween achter de bocht. IV. Bange oogenblikjes. Toen Jan, door die buiging van den weg. Niek niet meer zien kon, voelde hij zich eensklaps zóó alleen, dat hij 't opnieuw op een loopen zette. Hij drukt zijn vuist in zijn zijde om die stekende pijn niet te voelen. Niek was verdwenen, toen Jan de bocht bereikte. Jan schrok. »Wat 'n flauwerd!« dacht hij. »Waar is hij nou?...« »Jan, Jan!« riep haastig een fluisterstem van over een sloot. »Jan, kom hier!... Jan!« Niek was over een hek geklauterd en had zich verscholen in het griendhout. Aan de overzijde der sloot stond een donker bosch van lange wilgeteenen, dicht opeen gegroeid. De mandenmakers gebruiken ze om er allerlei korven en manden van te vlechten. De grond waarop ze groeien, is doorsneden van smalle greppeltjes en slootjes. Jan klauterde Niek na, en samen drongen zij diep de griend in. Niek haalde een natten voet. Hij had in zijn haast in een ondiep slootje getrapt. Hij merkte het bijna niet. Nog dieper wilden ze zich Wegstoppen. Eindelijk hurkten zij neer, dicht tegen elkander. Hun harten klopten. Zou hij ze hier kunnen vinden? Lang zaten ze stil, en spraken geen woord. Eindelijk zei Niek: »Wat zou hij ons doen, als hij ons kreeg?« Jan fluisterde: »Ik weet liet niet. Misschien moeten we wel bij den generaal komen, die op de buitenplaats woont. Of misschien schrijft hij onze namen op...« »Dan hoort pa het ook!« Niek schrok, toen hij daaraan dacht. Pa was streng. En Mek zei in zijn bangheid: »Ga je mee weg!« Hij sprong al op. Jan trok hem terug. »Dan krijgt hij je juist, jö! Stilnou.« Niek had dit mooie plaatsje gevonden en zou nu in zijn haastigheid hun schuilhoek bijna verraden. De bedachtzame Jan was eigenlijk nog slimmer dan hij. Niek dook weer in elkaar en fluisterde: »Jij hebt niks gedaan: jou kan hij niks doen. Ik wou...« »Ssst, jö!« Er kwam gerucht, ze hoorden het naderkomen. »Oh!... 't Is een moterboot, hoor maar!« zei Jan. Er tufte een schuit door de vaart. De jongens hoorden het stootend geluid wel, maar zij konden de boot niet zien. Zij zaten diep tusschen de dichte teenen verborgen. Boven hen welfde zich de gouden avondlucht, 't Begon al te schemeren. Niek keek naar boven en zei op eens: »Ik wou, dat ik een vliegmachine had..., hè, dan kon hij ons nooit krijgen...« »Ssst!« Ze hoorden stemmen in de verte en ook 't gerinkel van een fietsbel. Al dichter kwam dat geluid. Zou hij... ? Daar was 't op den weg, vlak bij hun schuilhoek. 't Ging voorbij. Een paar mannenstemmen praatten en lachten... Gelukkig! Zou hij daarbij zijn geweest? Wisten ze 't maar. Lang zaten ze weer heel stil bij elkaar. Maar ze konden daar toch den gan- schen avond niet blijven zitten. Het zou nacht worden. En dan hier in dat donkere hout. Brr! Eindelijk stonden ze op. Ze zouden eens voorzichtig door 't hek gaan loeren. Voetje voor voetje ging het verder. Geen takje mocht kraken, geen teen mocht opzwiepen, 't Zou hen kunnen verraden. »'Voorzichtig, hoor!« fluisterde Jan. Niek wilde zich juist tusschen de wilgeteenen uitwringen;... dan zou hij vlug over het dammetje loopen en over het hek kijken. Héél vlug. Daar klonk een schuifelend geluid van fietsbanden vlakbij over den zandigen weg... Lang zaten ze weer heel stil bij elkaar. Jan rukte Niek terug. Niek viel achterover, maar Jan ving hem op en hield hem stevig vast. Ze beefden van dien plotselingen schrik. Roerloos bleven ze echter staan, Mek tegen Jan aangevallen. De wielrijder peddelde in snelle vaart voorbij; hij merkte niets van de beide schuilvinken. Jan kneep van schrik Niek in den rug. Hij was 't! Ze hadden zijn glimmende knoopen en zijn gele broek gezien. Ja, hij was 'tl Ze durfden zich bijna nog niet te verroeren. Eindelijk rukte Niek zich overeind en zei: »Waar zou hij heengaan? Wat reed hij hard, hè?... Ga je gauw mee terug?« »Ik niet,« zei Jan, »ik moet naar huis. En jij moet naar Lena Bongers.« »Dat is waar ook.« Niek keek teleurgesteld. Hij scheen Lena Bongers wel geheel vergeten te zijn. Even dacht hij er aan, maar stilletjes naar huis te gaan en tegen pa te zeggen, dat hij al bij Lena geweest was. Maar morgen dan? En 't zou een leugen zijn ook. Neen, ze moesten verder. Er was niets anders op. Voorzichtig vervolgden ze hun weg en dachten niet meer aan spelen. Heel in de verte verdween, als een stipje, die booze fiets. De jongens begrepen' niet, waarom 't zoolang geduurd had, eer die livreiknecht kwam. Hij had immers veel eerder bij hen kunnen zijn. Zij wisten niet, dat het bootje gesloten had gelegen, en dat hij toen eerst den sleutel had moeten halen. Nu was 't gevaar voorbij. Jan zei: »Hij rijdt ginder vast de brug over, een heel eind voorbij ons huis, en gaat dan den straatweg weer terug naar de buitenplaats. Zou 't niet?« »Ja, dat zal wel... kom maar!« zei Niek. V. Toen Niek in bed lag Niek lag in zijn bed, maar hij sliep niet. Hij keek naar het kleine raampje van zijn zolderkamertje en moest dan telkens weer aan die ruit van het tuinhuisje denken. Bat was een groote, een heele lange; dit was maar een kleintje... Zoo'n groote ruit zou wel heel duur zijn. Goed, dat pa er maar niets van wist! Pa was nog niet thuis. Niek draaide zich om. Dit had hij al wel tien malen gedaan, maar hij Tcon niet slapen. De dekens prikten en zijn kussen was zoo warm. Hij kneep zijn oogen stijf dicht, 't Gaf niets. Neen, want er dansten allemaal gebroken ruiten voor zijn oogen; en er kwamen huisknechts aan in mooie pakjes, een heele rij... Zou pa nog naar boven komen, straks? Zou moe vertellen, hoe laat Niek thuis kwam? Moe was ongerust geweest. Ze liad Karei, Niek's grooten broer, het landwegje opgezonden, om den wegblijver te zoeken. Samen waren ze thuis gekomen, Karei en Niek. Karei was boos geweest en had gezegd: »Jij krijgt, mannetje...« Moe was ook boos geweest. Ze had hem donker aangezien en bijna niets gezegd. Toch was er in moeders oogen éven blijdschap gekomen, toen ze Niek zag: De weg was eenzaam en het water was diep. Moe had gevraagd: »Waar kom jij zoo laat vandaan?« En Niek had gezegd: »We hebben gespeeld, moe.« Hij had gebukt, om een naald op te rapen, die er niet eens lag. Zoo kwam het misschien, dat hij zoo'n roode kleur had, toen hij overeind kwam... Moe had niets meer gezegd dan: »Dadelijk naar bed!« En daar lag Niek nu op het donkere zolderkamertje. Aan de andere zijde van het vertrekje stond liet ledikant van Karei, die beneden nog huiswerk zat te maken. Karei was vijftien jaar en hij ging op de Hoogere Burgerschool. Opeens dacht Niek er aan, dat hij ook nog een psalmversje leeren moest. Morgen zou de meester het overliooren en hij zou er cijfers voor geven ook. Wie het kende zonder één foutje en het mooi op-toon opzei, kreeg een tien. Jammer, nu kon hij niet meer leeren. Zou hij aan moe roepen, of hij nog eventjes beneden mocht komen om het versje te leeren? O neen,... moe was boos en pa kon elk oogenblik thuiskomen. Dan morgenochtend maar vroeg opstaan, 't Was eeii moeilijk vers: Palm 103:2. Beneden klonk het geluid van een sleutel, die in het slot gestoken werd: Pa kwam thuis. Niek dook dieper onder zijn deken. Hè, 't was, of hij 't rinkelen van een gebroken ruit hoorde, toen die sleutel knarste... Zou moe 't vertellen ? Zou pa dan boven komen? Zou hij 't dan maar aan pa zeggen van die j-uit? Neen, o neen... Hij vertelde 't niet; vast niet! En door Niek's hoofd schoten allerlei gedachten; allemaal leugens, die hij pa zou vertellen, als deze hem vroeg, waarom hij zoo laat thuis gekomen was. Toch schrok Niek van die booze bedenksels. Boeh, wat was 't warm onder die dekens; warm en toch koud, want hij huiverde. Hij kwam er een eindje onder uit en luisterde. 't Was stil beneden. En Niek ging weer liggen denken. Straks had hij zijn avondgebed niet opgezegd. In zijn haast had hij het geheel vergeten. Hij had aan heel andere dingen gedacht, dan aan bidden. Hij vergat het wel eens meer. Maar altijd kwam moe hem toedekken en vroeg dan, of hij gebeden had. Nu was zij niet gekomen. Ze was boos, en Niek lag nu maar alleen in den donker. Ze waren allemaal boos op hem. Er kwamen tranen in zijn oogen. Maar — 't waren geen tranen van berouw, omdat hij verkeerde dingen deed en booze bedenksels maakte. Neen, hij schreide zachtjes, omdat er niets prettigs was, Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. g waaraan liij denken kon. 't Was eigenlijk, of hij tot zich zelf zeide: »Arme Niek, nou laten ze je allemaal alleen in den donker, en ze hebben allemaal een hekel aan je...« Hij had eigenlijk medelijden met zichzelf. Maar opeens dacht hij er weer aan, dat hij zijn gebed vergeten had, en dat hij die leelijke leugens had liggen bedenken. Hij schrok. De Heer wist alles. De Heer die alles ziet, wist van de ruit, en van het vergeten gebed, en van de leugens... O, Niek voelde het als een groote bangheid: De Heer was boos op hem. Beneden kraakte een stap in de gang... »Pa ?« Neen, de stap ging weer weg. Niek in zijn bangheid, vouwde zijn handen, sloot zijn brandende oogen en begon haastig zijn avondgebed op te zeggen. Niek's lippen baden wel, maar Niek's hart bad niet. En hij wist niet, dat zulk een gebed nooit naar den hoogen hemel stijgt; het valt neer als een vogel met Niek's lippen baden wel, maar Niek's hart bad niet. verlamde vleugeltjes. De Heer luistert naar zulk bidden niet. Want Niek's berouw was valsch. Hij wilde wel graag uit zijn bangheid zijn, hij wilde weer vroolijk worden en blij. Maar — hij wilde niet naar zijn Pa gaan en alles eerlijk bekennen; hij wilde geen straf hebben. Toen hij gebeden had, dacht hij even, dat nu alles goed was. Maar zijn bangheid bleef. 't Was, of't al donkerder werd in dat kamertje. Droomde hij? Of zat daar heusch een man met glimmende laarzen en een gele broek aan op dien stoel? Kwam Lena Bongers nu in eens door het dakvenstertje kijken?... Niek schokte in zijn bed. Hè, hij had bijna geslapen. Kwam Karei maar boven! Dan was hij niet meer zoo alleen. Zou hij 't Karei vertellen van die ruit? Neen hoor. Als die 't verklapte... Weer druilde hij in, maar 't duurde niet lang. »0 bah!,.. O help! Wat is dat!« klonk plotseling een gil beneden. En er werd iets door de kamer gesmeten; een stoel schoof wild achteruit. Niek schrok hevig van dien gil. Hij sprong overeind in zijn bed, hij luisterde en staarde met groote, bange oogen. »0 bah..., hoe griezelig!... Wèg met dat ding!« riep de stem. 't Was moe. Toen barstte pa opeens in een luid lachen uit en Karei en Lize schaterden mee. Karei zei: »'t Is niks, moe, heusch niet, 't is maar een...« »Ja... maar ik schrok zoo... Bah, wat vies... Zoo'n kwajongen, die Niek! Breng dat ding maar gauw wegl« Moe had een knoop aan Niek's broek gezet en had ook even in de zakken gevoeld... Toen was daar zoo n glad, glibberig diertje in haar hand gegleden: een salamander! Wat was moe geschrokken! Niek had, haastig als altijd, dien avond, toen Jan hem riep bij het snoekje, den salamander in zijn broekzak gestoken en er niet meer aan gedacht. Karei bracht het diertje in de sloot langs den tuin. »Nu is moe heelemaal boos,« dacht Niek verdrietig. Eindelijk sliep hij toch in. Toen pa en moe naar bed gingen, kwamen zij nog even op Niek's kamertje. Pa voelde, of 't raam goed dicht was en streek Niek over zijn haar. Moe stopte hem nog eens goed in en zoende hem zachtjes op zijn wang. Wist die domme Niek nu maar, hoeveel die pa en die moe van hem hielden, dan zou hij zijn verkeerdheden zeker wel eerlijk bekennen. Dan zou hij zijn straf rustig dragen en niet meer bang zijn. Wist die domme Niek nu maar, hoeveel de Hemelsche Vader van hem hield, dan zou hij ook wel tot Hem durven gaan en vergeving vragen voor al zijn ondeugden; eerlijk en oprecht. Dan zou er geen bangheid meer zijn in Niek's hart. VI. Vóór Niek naar school ging. 't Was de volgende morgen. »Mag Jopie mee? Jopie hoed opzette?... Ja? Jopie mee ?« 't Kleine, leuke kindje stond op haar bloote voetjes te trappelen van plezier. Ze strekte haar armpjes naar Niek en haar oolijke oogjes schitterden. Niek lachte, omdat die kleine springer in haar nachtponnetje, met haar bloote beentjes en haar hoed al op, er zoo koddig uitzag. Hij bukte zich en gaf haar een arm. Hij zei: »Nou ben ik een mijnheer en nou ben jij een dame. Nou gaan we samen wandelen.« »Ja, ja! Itte dame!« schaterde de peuter. Ze wandelden deftig om de tafel. Jopie maakte groote stappen en haar voetjes bonsden op den vloer. Toen liep Niek weg. Hij had zijn psalmboekje bij zich en wilde in den tuin zijn versje gaan leeren. Hij moest een 10 halen! Zijn bangheid en zijn onrust van gisteravond was hij bijna geheel vergeten. Pa was nog op de slaapkamer. Als die nu maar niets wist van dat lange uitblijven. Nu was 't niet donker. De zon scheen vroolijk, en de nieuwe dag zou wel nieuwe pret brengen. Hij danste den tuin in. Kleine zus riep: »Niet, itte mee... Jopie oot mee,... Niet!«... En op haar bloote poezelpootjes trippelde zij hem na, haar hoed op. »Kom, jou kleine prul, eerst aankleeden,« lachte'moe. Zij tilde haar kindje hoog op in haar armen, zoende het, dat 't klapte, en liep op een drafje naar binnen. Niek zocht zijn versje op. Hij legde het boekje op de tafel in het prieel, zette zijn beide ellebogen er naast, en hield zijn hoofd in de handen. Zijn vingers stopte hij in de ooren. Hij moest zijn versje gauw kennen. Eigenlijk vond hij 't vervelend, nu te moeten leeren. Veel liever was hij gaan spelen. Maar die 10! Hij begon. Hij brabbelde en brabbelde de regels half hardop. Aan wat er in 't versje stond en aan wat de woorden beteekenden, dacht Niek niet. »Wat 'n mooie vink!« zei hij opeens halfluid. 't Vlugge diertje hupte door den tuin, en vloog op 't dak. »Even kijken, waar die blijft,« dacht Niek. Hij liep 't priëeltje uit. Jammer; nu vloog de vink verder over het dak, en dook naar beneden. Zou hij op de straat zitten? Niek liep de gang door om even vóór het huis te gaan zien; even maar. In de kamer babbelde zus: »Moemoe, Jopie mag mee met Niet; ja, moemoe?« Niek's vinkje was gevlogen, maar aan de vaart, die langs de school liep, stond een man te visschen. Hij had beet ook. Niek zag 't dadelijk. Even kijken; zou hij een groote vangen? In 't priëeltje lag eenzaam het opengeslagen bijbeltje... Jopie kwam naar buiten tippelen. Niek zag haar komen en verstopte zich achter een boom. Moe liet zus uit en koesterde zich even in de heerlijke morgenzon. Jopie zei met een verdrietig stemmetje: «Moemoe, Niet is weg, moemoe!« Mek miauwde als een jong poesje. Moe zei: »Jopie, er zit, geloof ik, een poesje achter den boom; ga maar eens kijken.« Jopie ging. Toen zag ze Mek. Van blijden schrik stopte ze beï haar vuisten in den mond. «Kom maar, hoor,« zei Mek. En netjes ging hij met zijn zusje wandelen, wel tien stappen ver. Toen vonden ze een langen, kronkelenden aardworm midden op den weg. «Kijk eens zoo'n pier!« zei Niék. Samen hurkten ze bij het diertje neer. »Is dat een beest ?« vroeg Jopie. »Ja...« Mek raapte den worm op, omdat hij bang was, dat straks een wagen het dier zou verpletteren. Even hield hij 't vlak bij Jopie's neus. 't Kindje griezelde en grabbelde met haar handjes in de lucht. Mek legde den worm in 't gras... Daar was iemand den weg langs gekomen, fluitende; maar Mek had niets gemerkt; Jopie ook niet. Zij had alleen naar dat levende beest gekeken. Al dichter kwam die iemand; hij floot niet meer. Hij was al vlak bij, en liep op zijn teenen, héél zacht. Opeens greep hij Mek in den nek en zei: »Nou heb ik je, hè? Begin nou eens, als je durft!« Mek keek verschrikt over zijn schouder, en rukte zich los. 't Was de «sterke smid« van gistermiddag. Maar vóór Niek wegloopen kon, had de smidsjongen hem alweer in den schouder gegrepen en schudde hem duchtig door elkaar. »Zeg no nóg eens: ,zwartneus' en ,sterke smid', als je durft. En schop nou nóg eens het wiel in de vaart... Nou ben je bang, hè?« Zijn stem dreigde. Hij duwde zijn zwarte vuist Niek onder den neus en keek hem aan, alsof hij hem wilde verscheuren. Niek was geen bange jongen. Toch was hij 't liefst hard weggeloopen, want tegen zoo'n ruwen smidsjongen, met zijn blauwen kiel en zijn pilo broek, moest hij het vast verliezen. Maar toen hij die vuist onder zijn neus voelde, werd hij boos en gaf die vuist een klap, dat het kletste.... Met een bevende stem, vol kwaadheid, zeide hij: »Ga je weg?...« De jongen lachte: »Wou je beginnen? Nou, begin dank En hij duwde zijn sterken schouder tegen Niek's borst, hield zijn handen gereed om zijn vijand aan te grijpen. Maar — plotseling kreeg Niek hulp, geheel onverwachts. Kleine Jopie had dien woesten smid aangekeken met een bang gezichtje. In haar oogjes kwamen twee groote tranen staan, en haar lipje pruilde en beefde. Ze begreep niet veel van die ruzie, maar ze begreep wel, dat die jongen met zijn zwarte handen Niek kwaad wilde doen. En opeens drong ze zich tusschen de beide jongens in, ze duwde met haar kleine, witte handje den smid tegen zijn zwarte broek en zei, heel boos: »Weg, toute jonge,... mag niet, toute jonge...« De zwartneus voelde het zachte geduw van die handjes, hij hoorde het aardige stemmetje en hij zag die leuke, booze oogjes van 't kindje. Hij sprong terug, zette toen een heel bang gezicht en zei: »Neen, dat is valsch; ik schei er uit, jullie beginnen met z'n tweeën. Twee tegen één kan niet...« En fluitend liep hij door. Toen begreep „Twee tegen één kan niet....1' !Niek, dat de zwartneus toch een leuke, goede jongen was. Hij had Niek zeker eens bang willen maken. .Jopie zei, heel blij: »Tom Niet, tom maar!...« En ze trok haar broertje aan zijn kiel mee. / De smidsjongen keek niet meer om, hij floot zijn vroolijk deuntje en was de gansche vechtpartij reeds vergeten. Niek speelde met zijn zusje, totdat moe riep voor liet ontbijt. En in het prieeltje lag eenzaam het bijbeltje... Pa vroeg gelukkig niets aan Niek. Even werd er nog gelachen om moe, die zoo geschrokken was voor dat wilde beest, en om den dommen Niek, die salamanders bewaarde in zijn broekzak. Moe scheen haar boosheid om Niek's wegblijven geheel vergeten. Lize moest altijd het blaadje van den scheurkalender voorlezen. Pa zelf las eiken morgen een hoofdstuk uit den Bijbel. Daarna werd een versje gezongen, terwijl Karei op het orgel speelde. Pa zei vaak: »Elken dag moeten we beginnen met aan den Heer te denken; Kern moeten we danken en Hem moeten we vragen, of Hij ons helpen wil bij ons werk. Een dag zonder God is een dag zonder zegen.« Toen pa gelezen had dezen morgen, vroeg hij: »Niek, welk psalm- of gezangversje moet jij vandaag kennen ?« Niek kreeg een kleur. Hij dacht opeens aan het bijbeltje in 't prieel, aan zijn eigen vergeetachtigheid en aan de 10, die verloren was... »Ja, pa, ik... ik geloof... Psalm...« »Hoe begint het?« Niek wist het wel, maar doordat hij nu op eens aan al de narigheden dacht, die straks zouden komen, kon hij de beginwoorden in 't geheel niet vinden. »Op 't kalenderblaadje staat: Morgenzang: 1 en 4, pa,« zei Lize. »Weet jij, hoe dat begint, Niek?« vroeg pa. »Neen, pa.« »Jij iveet niet veel, zegl... Jij, Lize?« Ja, Lize wist het. Èn weldra klonk eerbiedig en zacht, het versje, dat een gebed was: Wij danken U, barmhartig God, Beschikker van ons deel en lot. Voor uwe hoede en trouwe wacht, Ons weer betoond in dezen nacht. Zie op ons neder in gena, Opdat ons werk voorspoedig ga; En scheld ons alle misdaan kwijt, O Heer, die vol ontferming zijt. Niek zong ook mee. Hij kende 't maar half. Door pijn ongedurigheid kende hij veel dingen maar half. Dat dit versje een gebed was, daar dacht hij niet aan. Dat de Heer in den hemel luistert, ook naar het zingen van de menschen en van de kinderen, bedacht hij evenmin. Hij dacht aan zijn 10 en aan zijn nieuwen meester... Gisteren nog had hij tegen Jan gezegd, dat hij zorgen zou, nooit meer straf te krijgen. En nu? Na het danken zei pa: »Weet je al, hoe je psalm begint? Zeg het versje eens op.« Daar zat Niek nu. Pa zei: »De nieuwe meester zal jou wel een aardigen jongen vinden, als jij zoo vlot je zaken kent...« Dat deed Niek pijn. Hij had het juist zoo graag gewild, dat meester Holman hem een aardigen jongen zou vinden; hij wilde heel erg zijn best doen, dat de meester veel van hem ging houden; en nu...? De meester zou hem dom en lui vinden. Mek voelde 't: Het was zijn eigen schuld. Hij werd kwaad op zichzelf. »Zeg dan op!« herhaalde pa, »of ken je het soms niet?« Pa's wenkbrauwen fronsten zich. Gelukkig, daar werd gescheld. — Er was iemand om pa te spreken. Pa stond op. Moe hielp Jopie, die haar bordje nog niet leeg had. Karei zocht zijn boeken, Lize haar atlas. En Niek?... Niek maakte, dat hij weg kwam. VII. Van een psalmversje. Meester Holman stond voor de klas, achter zijn lessenaar. Hij had een schrift voor zich liggen, waar de namen der kinderen in geschreven stonden. Ieder op zijn beurt moest het psalmversje opzeggen, en de meester schreef een cijfer in het schrift. Niek fluisterde: »Zeg me voor, Jan, toe nou!« Jan keek bedenkelijk. Die meester had gisteren alles gemerkt. Mogelijk zou hij 't nu ook wel hooren, als er werd voorgezegd. Jan zei: »Neen hoor, ik durf niet.« »Heel zachtjes maar. Ja, doe je 't?...« Nog twee meisjes, dan kwam Niek aan de beurt. Niek schoof onrustig heen en weer. Hij peuterde eens aan de knoopen van zijn kiel; hij beet eens op zijn nagels; hij frommelde eens in zijn broekzakken, — 't was allemaal bangheid... Nog één meisje; dan hij. Den eersten regel kende hij wel, den tweeden half. Hij had ze nog gauw geleerd vóór schooltijd, maar dat oogenblikje was te kort geweest, om het heele versje te kennen. Daar had je het. Meester zei: »Niek VerschoofI« Niek kreeg een kleur. Hij gaf Jan met zijn been een stoot, of hij zeggen wilde: »Toe dan, help me nou!« Toen zeide hij den eersten regel op, en... haperde al. Zijn wangen werden nog rooder, zijn ooren ook. Hij zat strak naar het bord te turen; maar hij zag niets. 'tWas, of de letters en de cijfers op dat bord door elkander dansten en hem uitlachen. De meester zei geen enkel woord. Hij wachtte geduldig. O, wat maakte dat wachten Niek benauwd. En wat was het stil in de klas, doodstil. Allen luisterden naar hem, en hij?... Hij wist niets; hij kende niet eens meer het begin van den tweeden regel. Weer voelde Jan een stoot onder de bank. Jan kreeg medelijden. Hij waagde 't. Heel zacht fluisterde hij den tweeden regel voor. Hij hield zijn hoofd Meester Holman. wat gebogen, opdat de meester het bewegen van zijn lippen niet zien zou. 't Lukte. Niek praatte na. De derde regel kwam. 't Ging tamelijk vlot. Niek versotnd Jan duidelijk. De meester was gelukkig vér af. De vierde en de vijfde kwamen. Even vergiste Niek zich, doordat hij verkeerd verstond; maar — 't versje kwam, ten einde. Niek zuchtte diep. 't Was wel geen 10 waard, maar de meester had toch niet gemerkt, dat hij 't versje niet kende. Of... ? Wel neen, niets gemerkt hoor! Jan kreeg de beurt, 't Ging keurig. Hij maakte geen enkel foutje en zei 't psalmvers mooi op-toon op. Niek was een beetje jaloersch: «Dat kon wel een 10 zijn,« dacht hij. De meester zei geen enkel woord. Hij schreef maar en luisterde weer. Eindelijk hadden allen een beurt gehad. Toen fronste de meester zijn wenkbrauwen; hij snoot zijn neus eens, hij streek eens over zijn snor en keek zijn kinderen aan, alsof hij zeggen wilde: »Nu komt hetl« Hij begon de cijfers voor te lezen. De kinderen luisterden. Ieder was een beetje bang zijn eigen cijfer te hooren. Er waren heel weinig tienen. Niek popelde van ongeduld. Nog twee meisjes; dan hij. Daar kwam het, heel langzaam, uit meesters mond: »Niek Verschoof... een... vijf;« en dadelijk daarop: »Jan Hillebrand... een... vijfl« Jan kleurde van den schrik en keek den meester verlegen aan. Enkele kinderen keken achterom. Dat begrepen zij niet: Jan, die 't versje zóó mooi opgezegd had; kreeg maar een vijf? Jan voelde de tranen naar zijn oogen branden. De meester en de kinderen keken hem zoo aan. Hij klemde zijn tanden op elkaar, om die tranen tegen te houden Niek was óók geschrokken. Wat beteekende dit alles? Toen zei meester: »Ja, jongetjes, jullie denkt, dat ik oneerlijk doe, maar dat is niet zoo. Luister maar eens. Niek verdiende een nul, en Jan verdiende een tien, dat is samen tien. Jan ging Niek voorzeggen, dus — jullie gingt samen deelen. Tien gedeeld door twee is vijf. Welnu — ieder vijfk Jan boog zijn hoofd dieper. Niemand mócht zijn tranen zien. Hij had zijn versje vanmorgen nog bij zijn grootvader opgezegd en had nu zoo dolgraag willen vertellen, dat hij een tien had gehaald. En nu? Een vijfje maar... 't Was Niek z'n schuld. Twee dikke tranen rolden langs zijn neus. Hij veegde ze vlug weg met zijn mouw. Niek zat verlegen te kijken. Sommige jongens en meisjes keken hem aan, alsof ze zeggen wilden: »'t Is jou schuld, dat Jan zoo'n laag cijfer heeft.« Hij schaamde zich. Wat moest hij doen? Plotseling stak hij zijn vinger op. »Wat is er, Niek?« vroeg de meester. Niek hakkelde, nu hij spreken moest. »Meester, ik wil... ik wil wel... ik wil wel een nul hebben.« Maar de meester zei: »Wel neen, jongen. Jullie hebt als trouwe kameraads alles eerlijk gedeeld.« Toen ging de klas lezen. Niek en Jan keken trouw in hun boek, maar zij lazen Hij veegde ze vlug weg met zijn mouw. niet veel. Ze moesten telkens weer aan die gelijke cijfers denken. Soms keek Niek eens tersluiks naar Jan. Zou Jan kwaad zijn? Hij durfde niets te vragen. Die goede Jan had gisteren nog wel beloofd, dat hij aan niemand iets van de gebroken ruit zou vertellen, aan zijn grootvader ook niet. Niek vond zich zelf een naren jongen. Ze zeiden niet veel tegen elkander dien schoolmorgen. VIII. Wat Niek dien middag deed. Toen de school om vier uur uitging, dien dag, bleef Niek in de bank treuzelen. Hij zocht iets in zijn kastje, hij zocht iets onder de bank, maar zijn oogen keken een gansch anderen kant uit. Niek's verlegen oogen zochten telkens tersluiks den meester, die vóór de klas schriften uitzocht. Op Niek's lippen brandden woorden, maar hij durfde ze niet zeggen. Straks, onder de les, had hij wel tienmaal in zichzelf opgezegd, wat hij aan den meester vragen wou. Nu was het zoo moeilijk! Niek stak zijn psalmboekje van zijn linker- eens in zijn rechterbroekzak, hij knoopte zijn schoenveter vast. die niet eens los was,... hij durfde niet. Ja, hij wilde eindelijk maar wegloopen zonder iets te zeggen. Opeens zei meester Holman: »Kom, Niek; blijf je van nacht hier?« Niek glimlachte. Hij voelde zijn kleuren weer komen. »Neen meester, ik heb...« »Wat zeg je?« De meester verstond Niek niet goed. »Ben je wat kwijt ?« »Neen meester, ik heb...« Maar opeens kreeg Niek zijn flinkheid terug. Hij kwam twee, drie stappen naar den meester toe en zei, vast en duidelijk: «Meester, ik heb mijn versje geleerd.« »Je versje? Zoo, zoo! Dat is wel wat laat, vadertje; vind je ook niet?« Niek liet zich echter niet meer van de wijs brengen. Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. Nu ratelde hij door, al was hij al die mooie woorden, die hij straks verzonnen had, geheel vergeten. »Ja, meester, maar Jan heeft een vijf; en dat is mijn schuld; en nou kèn ik mijn versje; en nou behoeft Jan het niet meer voor te zeggen; en als ik het nou opzeg, meester . . . mag Jan dan zijn 10 alstublieft terug, meester?...« Niek wachtte; hij keek den meester aan, en wilde wel van diens lippen lezen, wat die zeggen zou. In meesters oogen was weer die aardige, fijne schittering; om zijn donkere snor beefde een lachje. Hij sloeg zijn hand neer op Niek's schouder, en zijn stem klonk zwaar; — hè, 't rilde door Niek's lijf heen: »Nu ben je een brave kerel. Zoo'n vrind zou ik ook willen hebben!...« Niek had wel willen opspringen van vroolijkheid en toch — 't was vreemd — hij had het ook wel kunnen uitsnikken. Hij deed geen van beide. De meester zei: »Laat hooren!« Niek begon al; hij brabbelde maar door. »Wacht eens even,« zei de meester ernstig, »eerbiedig opzeggen en er bij denken, niet waar? Je weet wel waarom.« Niek begon weer, langzaam en eerbiedig. Eerst beefde zijn stem nog wat, maar 't ging al beter. Zonder één foutje zei hij het psalmvers op. Meester zei heel kort: »Jan heeft zijn 10 terug! Wat moet jij nu hebben ?« En zonder zich een oogenblik te bedenken, antwoordde Niek haastig: »Een nul meester.« Meester glimlachte. »Je hebt gelijk, wie zijn versje niet op tijd kent, verdient een nul, — als de brandspuit te laat komt, is het huis verbrand; maar — jij moogt je vijf houden... Dag Niek!« »Dag meester.« Niek zette 't op een draf; hij vergat, dat rennen in de school verboden was. »Hola, Niek!« Niek kwam terug. »Dat is waar ook. Zeg, ik wil wedden, dat jij de volgende week een 10 haalt.« Niek's oogen schitterden, zijn stem juichte. »Ja meester, ja!...« Mek holde naar t kleine huisje naast den toren. »Jan, Jan, hoor eens!« »Wat?« »Je hebt een 10, hoor!« »Wat?« »Je hebt een 10 voor je versje.« En Niek vertelde erg verward en erg haastig, wat er gebeurd was. Jan begreep niet alles, maar wel, dat hij zijn 10 nu toch had gekregen. Hij riep het kamertje in: »Opa, nou heb ik toch een 10-« En hij vertelde Niek's boodschap. Opa keek ernstig. Hij zei: »Een tien met een gaatje.« De jongens keken verwonderd. »Een tien met een gaatje ?« Dat begrepen ze niet. 4 4* Opa pafte een paar dikke rookwolken uit zijn pijp en vertelde: »Er was eens een jongen, die veel verkeerde dingen deed. Toen timmerde zijn vader, telkens als die jongen ondeugend was, een spijker in de balk van de schuur. Die balk was gauw vol. Toen schaamde zich die Opa pafte een paar dikke rookwolken uit zijn pijp . .. . jongen en hij wilde beter oppassen. En eiken dag trok toen de vader er weer een spijker uit. Eindelijk was er in dien balk niets meer te zien dan - de gaatjes. Zie je, die gaatjes konden er niet uitgetrokken worden. Jou tien heeft ook een gaatje, dat er niet meer uit kan. Want jij hebt met je voorzeggen den meester willen bedriegen. Vat je? Dat was het gaat je.« De jongens zeiden niet veel, maar ze begrepen opa wel. Niek ging naar liuis. Hij was maar wat blij, dat alles nu zoo goed afgeloopen was. 's Middags tusschen de schooltijden in, had hij zijn versje zitten leeren op de zoldertrap. Al had hij de kinderen hooren joelen op het schoolplein, al hadden zijn beenen gekriebeld van het lange stilzitten, al had hij nog zoo graag eens langs de trapleuning naar beneden gegleden, — hij leerde, tot hij 't versje prompt kende. Die goede Jan mocht geen schade lijden door zijn schuld. Niek had medelijden met Jan. Hij zou alles probeeren om 't weer goed te maken. En — 't was mooi gelukt, hoor! Hat was een echte, goeie, leuke meester. Niek geloofde, dat, als iemand dien meester kwaad zou willen doen, hij wel voor hem zou willen vechten. Vast! Niek ging vroolijk naar bed dien avond. Hij had zijn avondgebed opgezegd, langzaam en eerbiedig, evenals zijn psalmversje op school. Maar — toen opeens had hij weer aan de ruit moeten denken. En zijn vroolijkheid scheen verdwenen. Die nare ruit ook! »Och,« dacht hij toen, »niemand weet het, en 't is nu al zoo lang geleden, een heelen dag al, 't is toch ook niets erg meer.« Maar Niek voelde 't wel, dat zijn gebed niet echt was. Hij kon niet oprecht bidden, zoolang hij die verkeerdheid verbergde. Zou hij bidden: »Lieve Heer, ik heb er spijt van, vergeef TT het mij en maak, dat niemand 't weet... ?« O neen, dat was niet goed; hij durfde niet; hij werd bang; hij kroop maar gauw in zijn bed. Hij wilde alles maar vergeten. Doch dat ging zoo gemakkelijk niet. Toen moe hem kwam toedekken en hij in den schemer moe's vriendelijke oogen zag glinsteren en haar armen over hem heen voelde, toen... ja, toen had hij bijna zijn verkeerdheid verteld. Maar de woorden wilden niet over zijn lippen kommen. »Dag, jongen 1« En heel zacht fluisterde Niek alleen: »Dag moe!...« IX. Een pretje! 't Was twee weken later, op een Vrijdagmiddag. Jan's vader, de scheepstimmerman, was iets komen vragen aan Niek's vader. Wat hij gevraagd had, wisten de beide jongens wel, maar wat Niek's pa geantwoord had, dat wisten ze niet. Toen de school uit was, stormde Niek naar huis, Jan hem na. »Kom maar mee, je mag wel!« zei Niek en hij trok Jan ook naar binnen. «Mag het, moe, ja, mag ik?« riep hij tegen zijn moeder en hij vloog het goede mensch om haar hals, dat zij bijna omviel. »Ja, moe?« «Schei uit, wildeman, je doet een mensch schrikken... Voor mij mag je gaan, als je me belooft, dat je heel voorzichtig zult zijn en een nette, brave jongen. Maar wai, pa zege, weet ik niet.« »Jopie oot mee, moemoe,... ja moemoe ?« riep zus, die, met pa's pijp in haar mond, van onder de tafel kwam kruipen. »Foei, vieze meid, dat mag niet, dat is bitter!« zei moe. De jongens schaterlachten. Niek sleepte Jan al weer mee. Ze zouden pa opzoeken. Pa stond te praten met meester Holman. »0 pa, mag ik, ja? Alstublieft pa?« Pa glimlachte. Hij zei: »Wat dunkt n -Mag het, moe, ja, mag ik?" meester? Daar is van- middag Hillebrand, Jan s vader, bij me geweest — hij komt wel eens vaker bij me — en die heeft me gevraagd, of hij Niek mag meenemen. Hij moest een schuit hier in de stad halen en vaart nu om zes uur weg. Maar 't mooiste is, dat hij Niek vannacht ook wil houden en hem morgenavond eerst, met het passagiersbootje, terug zendt. Wat zegt u daarvan? Hebben de jongens dat pretje verdiend? Jan wil zeker wel graag, dat Niek mee gaat; is t niet, Jan?« »Ja, mijnheer!« zei Jan. Je kondt het hooren aan zijn stem, je kondt het zien aan zijn oogen, dat hij 't meende. Hij had al twee dagen te voren het plannetje met Niek afgesproken en zijn ouders zoolang gevraagd, tot zij 't goed vonden. De jongens keken naar meester Holman. Wat zou hij zeggen ? Hij zag hen aan met zijn donkere, maar vriendelijke oogen, alsof hij lang nadenken moest. Toen zei hij: »Zeg u maar ,ja', mijnheer; — 't zijn twee trouwe vrinden. Vrinden in den nood, vrinden in de vreugd.« »Nu, vooruit dan maar! De meester heeft een goed woordje voor je gedaan. Vraag maar, of moe 't goedvindt.« »0 pa, moe vindt het al lang goed!« Ze renden weg. Jan mocht bij Niek een boterham blijven eten. .Jan's vader zouden ze straks gaan afhalen bij opa. De schuit lag bij den steiger aan de Vinkenkade. Wat hadden ze een dolle pret 1 Dat kon wat worden. De schuit gleed zachtjes over het water. Jan's vader zat aan 't roer; zijn knecht, die ook mee naar de stad was gekomen, liep op het jaagpad aan de lijn. En de jongens? Die waren overal. Dan zaten ze op de voorplecht en luisterden naar de golfjes, die tegen den boeg klotsten; dan lieten ze zich door 't luikje heen in 't vooronder zakken; dan holden ze door de schuit; dan zaten ze bij Jan's vader aan 't roer. »'t Gaat fijn, hoor!« vond Niek. En Jan, die aan varen meer gewoon was, vond het al even leuk, omdat Niek 't zoo leuk vond. Jan vertelde al de heerlijkheden van de scheepswerf, van visschen en varen, van timmeren en vuurtje stoken, van spelen zóó heerlijk, als nooit een stadsjongen spelen kan. Niek luisterde, alsof Jan 't prachtigste verhaal van de wereld vertelde. Zijn oogen schitterden. Leuk hoor! Wat fijn! Die goeie Hillebrand, dat was de vader van Jan. Natuurlijk: Jan was óók zoo'n goeie jongen. Die goeie meester Holman en die goeie pa en moe...! Alle menschen waren vriendelijk en goed. Niek hield op dat oogenblik van alle menschen! Hij zou bij Jan in de groote bedsteê slapen. Jan's vader had gezegd: »Anders slaapt Jan's groote broer, op 't kleine zolderkamertje, en Jan op den zolder, maar nu moeten Niek en Jan maar samen in de »groote koets.« Niek vond het wel een beetje vreemd, zoo straks bij al die vreemde menschen te komen. En daar dan te moeten slapen! Maar Jan was er immers. En de groote pret was er. Niek danste in de schuit. «Vraag aan je vader, of wij de schuit ook eens mogen trekken,« zei Niek tegen Jan. »Straks,« zei vader. Opeens riep Niek: »Ik weet wat.« »Wat dan?« »Zeg, dit is een turfschip, zullen we zeggen, hè? En dan gaan we Breda innemen, net als prins Maurits, hè? En dan kruipen we onderin. De schipper zit aan 't roer. En dan komen we er straks opeens uitspringen en dan slaan we al de Spanjaarden dood, hè?... Doen?« »Ja, dat is leuk!« zei Jan. »Ik ben prins Maurits,« zei Niek. «Och jo, die ging zelf niet eens mee,« antwoordde Jan, die lang niet dom was. »0 nee, dat is waar ook... Nou goed! Vooruit maar.« Ze doken weg in 't vooronder. Ze fluisterden heel zacht. Ze hoestten eens van de natte voeten; dat hoorde er zoo bij... en toen... Opeens vlogen ze overeind, klommen door 't luikje, zwaaiden met eindjes hout, die ze gevonden hadden en riepen: »Weg met de Spanjaar...!« »0, jö ... ssst!« waarschuwde Jan eensklaps. Toen hij zijn hoofd buiten 't luikje stak, had hij gezien, dat ze juist den tuin van de buitenplaats passeerden, waar die generaal woonde. Daar, vlakbij, was t koepeltje!« Hij trok Niek aan z'n beenen terug. »Kom Niek,... gauw dan!« Maar Niek, die dappere Hollander, zwaaide zijn zwaard, alsof hij tegen wel honderd Spanjolen vocht en hij sprong en danste ... Daar kreeg ook hij het tuinhuisje in t oog. O wee!... Zijn zwaard viel hem uit de hand. Hij dook in elkander, en sprong door 't luikje, zóó vlug, als een muisje, dat de kat ruikt. Ze zaten verschrikt bij elkaar gekropen; ze luisterden. Zou iemand ze soms gezien hebben?. De golfjes klotsten en kabbelden; het oude roer knarste. Ze bleven lang beneden; ze waren prins Maurits en de Spanjaarden en den schipper glad vergeten. Ze dachten aan de gebroken ruit en aan dien knecht met zijn mooie pakje. Eindelijk riep vader: «Waar blijven jullie toch? Moet je niet eens trekken? Krelis is moe.« Ze kwamen. Gelukkig, de tuin was bijna niet meer te zien. Hier lag 't huisje van Lena Bongers. Vader vertelde nog, dat 't kind zoo ernstig ziek was De jongens werden aan wal gezet. Ze trokken; moedig en sterk, als jonge paarden. Ze kwamen thuis. Niek deed een beetje verlegen; maar toen Jan's moeder, een vriendelijke vrouw, hem een lekker glas melk gegeven had, en hem vroeg naar zijn moe en zijn pa, naar zijn broer en zijn zus, en ook naar kleine Jopie, toen was 't ijs spoedig gebroken. Niek vertelde en babbelde en lachte. t Was een leuk huisje hier, en 't rook zoo aardig naar hout en naar pek en naar touw Jan's groote broer was een grappenmaker. »Zoo, kleine schoolmeester,« zei hij. »Jij weet zeker wel heel veel! Hoeveel gaten zitten er in een stoof?« Niek, die flink wilde zijn, zei dadelijk: ,»Vijf.« »Mis man, jij weet er niks van.« Hij lachte Niek uit. »'t Wordt bedtijd, hoor!« zei eindelijk Jan's moeder, nadat de jongens nog eens op de werf hadden rondgeneusd en Jan's steenen bouwdoos hadden bekeken. »'t Is al bij half negen.« »We stoppen ze maar in de groote koets, niet waar moeder ?« vroeg vader. Jan kneep Niek in den arm en zei: »Lekker, hè?« »Nou!« zei Niek. X. In de automobiel. Niek werd wakker. Hij rolde zich op zijn rug, hij wreef zijn oogen eens uit, en ging toen overeind zitten. O, ja, dat was leuki Hij had niet in zijn eigen bed geslapen, maar op een vreemd zolderkamertje in een groote bedsteê. En daar lag Jan ook naast hem; die sliep nog. 't Zonnetje scheen vlak in Jan z'n oor. Nu mocht hij den ganschen dag hier bij Jan op de werf spelen. Leuk hoor! Niek danste op en neer van pret om al het heerlijks, dat komen zou. Jan knikkebolde mee met zijn slapend hoofd, door dat gedans. Hij zegt: »Ja, ja!« lachte Niek. » k Wou maar, dat ik mocht opstaan,« dacht de onrust. Maar .Jan's vader had gisteravond gezegd: »Je moet morgenochtend in je bed blijven, tot moeder of ik je kom ïoepen. Anders loop je me hier al zoo vroeg voor de voeten.« Niek keek het kleine, zonnige kamertje eens rond; hij Niek keek het kleine, zonnige kamertje eens rond. • telde de balletjes van de gordijnfranje, hij slingerde de kwast, die midden boven het bed hing, eens heen en weer, en — hij dook maar weer onder de dekens. Boeh! Wat was 't warm! Hij smeet het dek weg: hij kon toch niet meer slapen. Die Jan wordt ook heelemaal niet wakker, — zoo'n slaapkop ? »Wacht eens!...« Niek kroop onder de dekens, en deed het heel voorzichtig om Jan niet wakker te maken. Jan lag op zijn rug nog heerlijk te droomen... Niek deed nu juist, of hij ook sliep. Hij snorkte als een jong varkentje; maar door de kiertjes van zijn oogleden loerde hij guitig naar den slapenden Jan. En toen? Toen kwam heel voorzichtig Niek's arm boven het dek uit, al hooger en hooger. Niek's vinger en duim zweefden boven Jan's gezicht, als een zeemeeuw, die een vischje uit het water wil pakken;... even nog, éven nog... hap! Niek kneep Jan stevig in het puntje van zijn neus, dat juist boven de dekens uitstak. Toen trok hij snel zijn arm terug en snorkte, snorkte als een beer. Maar om zijn lippen trokken kleine rimpeltjes van ingehouden lachen. Hij had het wel willen uitproesten, om dien slaperigen Jan, die zoo raar deed. Jan schrok half wakker; hij wreef zijn neuspunt, die kriebelde, heftig heen en weer... Toen zakte hij weer neer, zijn oogen vielen dicht. Niek loerde en snorkte. »Even wachten!...« En wéér zweefden de vinger en de duim in de lucht... hap! »Au-au!« schreeuwde Jan, die verschrikt opsprong. Niek lag te schudden van't lachen, kon haast niet meer snorken. Toen begreep Jan ineens. »0, flauwerd,... dat doe jijW Niek kreeg een stomp. Hij hield zich slapende en bromde: »Hè?...« »Ja, jij!« »Wat, ik?« »Jij hebt me in m'n neus geknepen.« »In wie z'n neus?« »Kom nou, zeg! Houd je nou zoo.« ^ Niek sprong overeind, 't aardige van 't grapje was er al af... »Zeg, Jan,« zei hij, »ga je mee eventjes door 't raam kijken ?« Hij verlangde de werf weer te zien en uit het bed te komen. Jan vroeg: »Hoe laat zou het zijn?« »Hoe laat?... 'k Zal even op mijn horloge kijken,« antwoordde Niek, en hij keek met een heel ernstig gezicht op een knoop van zijn hansop...« 't Is vijf minuten over kwartier over half zeven...« »Elauwerd,« lachte Jan. »Zeg,« zei Niek opeens weer,... »zeg, ik weet een aardig spelletje: doe je mee?« »Wat dan ?« Jan luisterde. Niek had een prachtig plan en Jan vond het goed. Niek zei: »De bedstee is een groote automobiel, en we rijden naar Amsterdam, en die beddekwast is dat draaiding, waarmee je hem sturen moet...« «Een draaiding?... Dat heet een stuurrad.« »Ook goed, een stuurrad dan, en...« »En dan moet ik de koetsier zijn,« zei Jan. »De koetsier?... Hè, de koetsier van een automobiel heet niet eens koetsier.« »Nou ja,« zei Jan, »dat weet ik ook wel; die heet... ja, hoe heet die ook weer?« »Chauffeur.« »0 ja, chauffeur.» »Ik zal even den weg vragen naar Amsterdam aan een politieagent,« zei Niek. Hij boog zich uit de bedstee en vroeg heel deftig aan een stoel, die daar vlak bij stond: »Kunt u mij ook zeggen, waar we heen moeten rijden naar Amsterdam, mijnheer?... Doorrijden, zegt u? Dank u wel!... Daar gaan we al: rrrt! boem- boem!... boemm!« Ze trokken samen aan den beddekwast, dat de zoldering kraakte. »Mag ik nou sturen ?« vroeg Jan. »Goed,« zei Niek. »Maar — dan ben jij de knecht, en dan ben ik de mijnheer. Ik ben de baron! En nou moet jij doen, wat ik zeg.« En met een deftige stem, zijn neuspunt in de hoogte, kommandeerde hij: »Zeg, chauffeur, ga jij in Amsterdam eens gauw twee Amsterdamsche korstjes halen, want ik heb zoo'n honger...« »ja, mijnheer!« lachte Jan en hij draaide en trok aan den beddekwast, of hij zes wilde paarden moest besturen. »Wat gaan we liard, hè?« zei hij. »Je moet zeggen: Wat gaan we hard, mijnheer de baron!« antwoordde Niek trotsch. « »0 ja... Wat gaan we hard, mijnheer de baron!« »Nou hoor, we gaan nog vlugger dan de sneltrein. Wat snort die wind, mijn hoogehoed is al afgewaaid. En wat een stof! Wacht eens even.« En Niek trok de dekens hoog over zijn knieën, streek ze netjes glad en zei: »Voor de stof, zie je... Vooruit maar weer!« »Toet-re-toet... toet!... Toet-toet!« trompetterde Jan door zijn hand. Wild dansten ze samen op en neer, dat de onderlagen in de bedstee kraakten. In woeste vaart reden ze weg, ineens door naar Amsterdam, 't Ging prachtig. »Halt, halt!« schreeuwde Niek opeens, »er is een band gesprongen, geloof ik.« Hij smeet de dekens op, en sprong de bedsteê uit. »Even stoppen, chauffeur!« »Ja, mijnheer de baron.« Niek frommelde eens even aan de bedgordijnen, hij bonsde eens met zijn vuist onder de bedsteê... »A1 klaar, vooruit maar!« Hij wipte op den bedsteêrand en wilde zich aan den beddekwast grijpen, maar... greep mis. Zijn armen zwaaiden in de lucht en... boenk! daar lag hij met een harden dreun op den vloer van het kamertje neergebonsd. Hij rolde den politieagent omver... Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. c Jan schaterlachte. Niek stond langzaam op en begon met een pijnlijk gezicht zijn hansop te wrijven. Daar rinkelde oeneaen een deurknop. Ze schrokken: de lamp had beneden wel van de zoldering kunnen vallen. Zou moe boos zijn? »Kom jö I« zei Jan. Niek hinkelde naar de bedsteê en Jan sjorde hem aan armen en beenen naar binnen. Er kraakten vlugge voetstappen op de trap, en de chauffeur en de baron kropen snel onder de dekens. Die voetstappen kwamen over den zolder heen naar hun kamertje. De deur ging haastig open en moeders verschrikt gezicht keek naar binnen. »Wat was dat? Zijn jullie uit het bed gevallen? Hèr ~ wat ben ik geschrokken.« De jongens kwamen te voorschijn. Niek was wel een beetje verlegen, omdat hij diö vriendelijke vrouw zoo had laten schrikken. De deur ging haastig open. Jan vertelde, dat ze »automobieltje« hadden gespeeld, en dat de baron er uit was gevallen. Hij moest er weer om lachen. Moeder lachte nu ook. Toen schudde ze haar hoofd en zei: »je zoudt een ongeluk krijgen. Komt er maar vlug uit...« Toen ging ze weer naar beneden... De jongens stonden op. Niek het eerst. Hij begon zich al aan te kleeden. Jan knielde in zijn hansop voor de bedstee neer om zijn morgengebed te doen. Dit deed hij trouw eiken ochtend. Toen Niek dat zag, schaamde hij zich. Thuis bad hij immers ook altijd, als hij was opgestaan. Nu had hij 't vergeten. Wie denkt ook, als er zóóveel pret komt, aan bidden? Ja, maar Niek voelde wel, dat het verkeerd was God te vergeten, en ondankbaar ook... Als de Heer hem nu ook eens vergat? Zou hij nog naast Jan neerknielen? 't Stond zoo vreemd nu. Neen, straks als Jan weg was, zou hij wel bidden of bij het boterham eten... Niek wist wel, dat het slecht van hem was, wel aan zijn pret, maar niet aan den Heer te denken. De Heer gaf alles, de Heer gaf ook de goede, vroolijke dagen en al de heerlijke blijheid. Niek was ondankbaar. Hij wist het wel. Maar — straks zou hij wel bidden. 5* XI. Op de werf. Niek vond, dat er op de wereld niets zoo heerlijk was als spelen, als lang en leuk spelen. Toen de morgenboterham gegeten was lekker bruin brood met spek er op — rende hij Jan achterna, de scheepswerf op. Even stond hij stil. Hij keek als de ezel, die tusschen drie hoopen hooi werd gezet en niet wist, waar hij het eerste heerlijke hapje nemen zou; die zóólang heen en weer snuffelde, tot zijn baas hem weghaalde en hij niets had dan spijt, en een hongerige maag. Niek keek als die ezel, maar — hij wachtte toch niet zóó lang. Wat was het hier leuk! Niek wist niet dadelijk, waarmee hij 't liefst zou beginnen. Daar lagen oude schuiten, ver op den wal getrokken, één omgekeerd; daar lag een mooi, groen roeibootje aan den wal. Er brandde een lustig vuurtje op de werf; een ijzeren potje met dampende pek hing er boven aan een ijzeren drievoet. Er was een leuke, donkere schuur, met houtkrullen en houtspaanders op den grond; met planken en palen en touwen; met spinnewebben voor de kleine ruiten... Er was... o, er was nog zooveel heerlijks om pret te maken 1 Niek had wel op al de schuiten willen klauteren; in het bootje willen varen; het vuurtje willen stoken; door de houtkrullen willen heenrollen; over de planken en de palen willen heenstommelen; hij had wel in drie boomen tegelijk willen klimmen... Jan, die aan al de heerlijkheden gewoon was, zei: »Zullen we verstoppertje doen?« »Ja,« zei Niek, »of... of...!« »/fc moet me het eerst verstoppen,« lachte Jan guitig; hij wist natuurlijk de mooiste plaatsjes. «Goed... en dan ik.« »Ja.« Jan verschool zich. Mek zocht en zocht; hij kon hem niet vinden. Eindelijk, toen hij het zoeken al wilde opgeven, vond hij Jan liggen in een oude ton, heel achter in de donkere schuur. »Nou ik«... Niek begon een mooi plekje te zoeken. »Niet kijken, hoor. Nog even wacnten!« riep hij. Zou hij onder een schuit kruipen? Neen. Ha! In de schuur waren palen over een naar halkin heengelegd. Als hij daar boven opklom, vond Jan hem nooit. Hij begon tegen een staanden stutbalk op te klauteren, maar gleed weer omlaag, en — krak! zei het... Hij scheurde zijn broek. O wee, dat was al het eerste ongeluk. »Jan, hoor 's,... kijk 'es...« Jan kwam, keek bedenkelijk. »Zal 'k aan moeder vragen, of ze 't naaien wil?« O wee, flat was al het eerste ongeluk »Ja, dat is goed... Vervelend, hè?« Moeder schrok een beetje. Zij zou niet gaarne willen, dat Niek met gescheurde kleeren thuis kwam. Zij kende den wilden waaghals niet. Gelukkig was het geen scheur in de broek: 't was maar een torn. De reparatie was spoedig afgeloopen. «Voorzichtig nu,« vermaande moeder. Ze gingen Bram, den leerjongen, helpen. Hij klopte, met een hamer, geplozen touw in de naden van een schuit. Dat was een leuk werkje voor de jongens. Niek hamerde er op, alsof hij het door de schuit heen wild© kloppen. Jan kende 't goed. Hij deed het wel meer. Jan's vader kwam eens kijken. «Dat gaat goed,« zei hij tevreden. Niek glom van genoegen. «Mag ik later ook leerjongen worden bij u?« vroeg hij opeens. En hij meende t. Niek vond alles dadelijk heel prettig en dacht dan maar, dat het altijd zoo heel prettig zou blijven. Bram wist wel beter. »Zoo-oo!« zei Jan's vader langzaam, «wou jij scheepstimmerman worden!« Hij glimlachte. «Weet je, dan moet je vandaag maar doorwerken. Dan leer je 't goed.« Nou, dat vond Niek toch wel een beetje al te kras. Werken zooals Bram? en niet spelen? Moeder riep de jongens. Ze zei: «Ik wou graag een mand gras hebben. De geit is niet goed en moet een paar dagen in 't hok blijven. Willen jullie nou eens wat gras snijden voor 't dier?« «Jawel, moe,« zei Jan. «Jawel, juffrouw, ik ook!« riep Niek. Hij had het scheepstimmer-ambacht al vergeten. De jongens verdwenen achter de heg bij het water en begonnen ijverig gras te snijden. Niek kon het niet zoo goed als Jan, maar hij deed zijn best. Vol aandacht deed hij dat aardige werkje, en dacht aan niets anders. De mand moest vol, boordevol. Hij zou wel vijf manden vol willen snijden. «Leuk, he?« zei hij. En zijn mes ging «rist! rist!« " k Zou hier wel altijd willen wonen,« babbelde hij na een poosje. En zijn mes ging «rist! rist!« «/fc zou wel bij jou willen wonen,« zei Jan, terwijl hij rustig en zeker verder sneed. «Heb jij al veel ?« vroeg Niek. Hij kwam eens kijken bij Jan. Hij slobberde eens met een stokje door het water Toen begon hij maar weer. En zijn mes ging «rist! rist!« aai t duurde niet lang. «Zou de mand nog niet vol zijn?« vroeg hij. »Nog lang niet,« zei Jan. Ze sneden maar weer. »Zeg!...« Zei Niek. «Ja, wat?« »Zeg... ik wou... dat ik een machinetje had, zeg dat je zóó op den grond zette. En als je dan aan een wieltje draaide, of op een knop drukte, moest je een Iieele mand vol gras hebben, hè?« t Begon Niek duchtig te vervelen, dat «rist! rist!« Bij elke snee had je maar een klein handje vol. 't Duurde zoo lang. • an sneed rustig door. Niek ging eens aan 't water kijken; hij probeerde eens onder de heg door te kruipen en sneed figuurtjes in een kaal plekje van den grond. Jan werkte door tot de mand vol was. Samen brachten ze haar weg. Moeder had twee sinaasappels. Ze zei: »Raden, wie „Zou de mand nog niet vol zijn? de grootste heeft... Links of rechts?« Ze hield beide handen op den rug. »Links!« raadde Niek. »jij hebt de grootste... pak aan!« Toen — opeens — zei Niek: »Nee juffrouw, Jan mag de grootste. Hij heeft het meeste gras gesneden.« Ze gingen op de omgekeerde schuit hun appels oppeuzelen: Bram kreeg ook wat. En toen begonnen ze maar weer te spelen. Als fladderende vlinders, die ongeduldig van de eene bloem naar de andere vliegen, zochten ze de leuke plekjes, waar pret te maken viel. Niek, die onrust, dronk het plezier met volle teugen. Hij was nauwelijks aan 't eene pretje bezig, of hij verlangde weer naar een nieuw. Hij vond hier alles even leuk. Hij was eigenlijk een beetje bang, dat hij al de pret in dezen éénen dag niet zou kunnen opmaken. Hij dacht wel tienmaal: »Hê, als ik hier eens altijd woonde...» Ze maakten een wip; een lange plank over een dikken boomstam; ze speelden »oorlogje« op den hoogen houtstapel in de donkere schuur: wie er afgetrokken werd, verloor het; ze zaagden, en ze hamerden, en ze stookten het vuurtje op onder den pekpot; — ze gingen speldevischjes vangen in een oude slaapmuts van opa, aan een langen stok gebonden; — ze bouwden van drie leege tonnen en een paar oude planken een huisje, met een drempel er voor en een dak er op... Hun wangen gloeiden van pret. XII. Uit varen. Dien middag gingen ze varen. Dat leek Niek wel het prettigste van alles. Onder het middageten was er over gesproken. Niek had opzijn stoel heen en weer zitten schuiven van ongeduld... Toen er gedankt werd, dacht Niek er plotseling aan, dat hij zijn morgengebed nóg niet had opgezegd. Hij was het door al de pret en al de haast geheel vergeten. En nu? Neen, nu was het toch te laat... Hij brabbelde zachtjes het dankgebed na het eten, dat hij altijd thuis deed. En even wilde hij nog meer bidden; écht bidden! Maar wat? Hij voelde een vreemde bangheid in zijn hart. Hij keek eens door de kiertjes onder zijn oogleden door. Ja, al die anderen baden nog stil en eerbiedig. Weer sloot hij zijn oogen. Hij voelde zich warm worden, en wist zelf niet, hoe het kwam... Kom! Hij wilde alleen aan zijn pret denken! Aan dat andere nu niet... »Mag ik ook eens varen ?« vroeg hij aan Willem, Jan's grooten broer, die mee zou gaan; en zijn oogen schitterden van verlangen. »Jij ?« plaagde Willem, »jij wordt zeeziek.« »Ja, mag ik?« vleide hij. »Misschien... 'k Zal eens kijken, of ik nog een ouden Zuidwester voor je heb.« 't Duurde niet lang, of 't drietal stapte in het kleine bootje. Willem zou een eindje met ze rondvaren door de slootjes. De werf en het huisje waren weldra niet meer te zien. Zacht gleed het bootje door het water. Willem zat op den kop en rookte een pijpje. Niek boomde. Deslooten waren te smal om het bootje te kunnen roeien; daarom had Willem een paar korte vaarstokken meegenomen. Niek duwde den zwaren stok in de modder en stootte telkens af, als een knappe schipper. Heerlijk, hoor! Dit Niek duwde den zwaren stok in de modder en stootte telkens af. slooten, die achter en bezijden de scheepswerf door de weien de griendlanden liepen. Aan den straatweg zou hij uitstappen en de beide jongens mochten dan alleen door 't smalle slootje naar de werf terugvaren. Dat was maar een klein eindje. Willem wist goed den weg door al de mooie kronkel- was nog eens anders spelen dan thuis op den zonnigen weg. Dit was nog eens echt! Véél aardiger dan in zoo 11 automobiel, die toch niet ging, zooals van morgen. Hij had den Zuidwester op. Ze hadden hem allen uitgelachen: zoo'n klein kereltje met zoo'n groote muts... Maar hij vond het leuk; hij leek nu een echte zeeman. De sloot was helder en ondiep. Als Niek den vaarboom in de modder stiet, steeg er een bruin wolkje op in de sloot en kwamen er zilveren blaasjes naar boven. Als je langs het water keek, kon je aan die blaasjes juist zien, waar je,heen gevaren was. Het was hier heerlijk eenzaam, en héél stil. Het was hier leuk donker en geheimzinnig, want deze sloot liep kronkelend tusschen het hooge griendhout door. De wilgenteenen stonden dicht opeen, en aan beide zijden der sloot groeiden hooge boomen. Hun takken hingen ver over, en bouwden een groen dak boven het donkere water. Soms als ze laag hingen, konden de jongens die takken grijpen, om het schuitje er aan voort te trekken, 't Was hier een echte wildernis. Het bootje schuifelde langs de biezen; de watergolfjes klotsten, 't Was muziek in Niek's ooren. Jan zat aan 't roer hazelnooten te kraken, die moeder aan de jongens meegegeven had. »Sst...« fluisterde Willem opeens met een bang gezicht... »Sssst! Hoor 'es,... kijk es! Daar!« Hij wees heel geheimzinnig in het donkere griendhout aan den kant. De jongens schrokken, luisterden. Niek liet zijn vaarboom sleepen. »Wat?...« fluisterden beiden terug en keken bang rond, maar zagen niets. Willem, die veel dikke boeken gelezen had van wilde dieren en van donkere bosschen en van woeste menscheneters, wilde de jongens bangmaken. »Hier zitten leeuwen en tijgers,« zeide hij, »en slangen en krokodillen...« »Oooh!... En meikevers en stekelbaarsjes... brrr, ijzig, hoor!« lachte Niek, die den bangmaker begreep. Maar toen Willem met een vreeselijke schreeuw opsprong en woest in zijn handen begon te klappen, kraakte en ritselde het tusschen het hout aan alle kanten. Het plonsde in de slootjes... Joen schrok Niek toch heusch even. Jan niet. Hij glimlachte en knipoogde tegen Willem. »Wat is dat?« riep Niek bang. »Dat zijn meikevers en stekelbaarsjes, kapitein,« lachte Willem. Er vlogen aan beide zijden van de sloot groote vogels op onder luid lawaai en gesnater. Niek zag ze. »Hè,... 't zijn eenden. Wilde, niewaar?« zei hij, een beetje verlegen om zijn bangheid. Jan zou ook eens boomen. Niek ging aan 't roer zitten en begon hazelnoten te knabbelen. Hij stuurde prachtig midden door de sloot, maar..., natuurlijk, het duurde niet lang, of hij vergat, dat hij stuurman was, en slobberde met zijn handen door 't water. En t bootje? 't Schuifelde door het riet aan den kant,... boenk! Daar zat het tegen den wal. Jan tuimelde bijna omver van dien stoot. • »Help 1 We vergaan!«riep Willem. »Jou schuld, stuurman! Zet je Zuidwester maar recht, anders slaat de boot om...« »Wacht maar even,« zei Niek en hij klauterde vlug langs Willem heen en sprong aan land, om het bootje weer af te duwen. Hij moest zich aan een boomtak vasthouden om niet in 't water te vallen. Hij duwde, düwdel... Maar... hij vergat in de boot te springen, toen deze losschoot. Bijna tuimelde hij in de sloot. Gelukkig hield hij zich vast aan een boomtak, maar 't schuitje gleed weg. Daar stond hij alleen aan den oever. »Dag, hoor!« plaagde Willem. »Nu ben jij net een schipbreukeling op een eiland. Pas maar op voor de menscheneters.« 't Bootje dreef verder af. Jan schaterlachte om dien raren Niek, die met zijn verwonderd gezicht en zijn scheeven Zuidwester op, daar stond te kijken als een kat op een ijsschol. Maar zij haalden den schipbreukeling spoedig op. Willem keek eens op zijn horloge. »'t Wordt mijn tijd, jongens. Nou naar den straatweg, hoor. Geef mij den vaar stok maar...« Weldra hadden ze het plekje bereikt, waar een van de slooten langs den straatweg liep. Willem moest een boodschap doen en stapte uit. Hij zei, en nu heel ernstig-. «Dadelijk naar huis gaan, begrijp je? Jij, Jan, weet den weg: dit smalle slootje uit, en dan rechtsom.« Het schuitje gleed weg achter de struiken. Niek vond het eigenlijk niets prettig, nu al weer naar de scheepswerf terug te keeren. Hij vond dit varen zóó prach- , tlg'dat hlJ' veeI liever no§' een poosje bleef ronddobberen. «Gaan we al naar huis, Jan?« »Ja, dat moet.« «Vind jij 't varen leuk?« »Nou!« Jan maakte wel vaker watertochtjes, maar zij waren bijna nooit zoo prettig als nu, met Niek. «Zullen we nog een beetje blijven ?« vroeg Niek weer. »Ja, maar dat mag niet...« «Niemand weet het. Een klein poosje maar. Ja?., Jan weifelde. Hij had ook wel zin hier nog wat pret te maken Maar — 't mocht niet. 't Was jammer. »Weet jij den weg hier goed?« begon Niek weer. »0 ja, bestk zei Jan. Hij was er trotsch op. «Nou dan! Zullen we dat ééne slootje nog uitvaren, ja?« «Maar niet verder, hoorl« «Neen,« zei Niek, «vooruit maar...« XIII. Wie had dat gedachtj? 't Was bij dat ééne slootje niet gebleven. Ze waren tusschen weilanden door gevaren en hadden »praamvaarder« gespeeld. Niek was aan wal gestapt; hij had den vaarstok vastgestoken in den kop van het bootje en had toen, met zijn borst tegen den stok, het schuitje voortgeduwd. Later had Jan de beurt gekregen. En —■ 't eene slootje was gevolgd na 't andere. Eindelijk waren zij weer in de griend verzeild, en hoe langer hoe verder afgedreven. Ze hadden ook nog even het huisje van Lena Bongers in de verte zien liggen. Opeens zagen ze in een weiland, tusschen het griendhout in, een allerliefst klein, wit hondje loopen. 't Leek wel, of het krijgertje speelde met een kikker. Dan sprong het op iets af en kefte vroolijk. Dan holde het wild weg, als dat iets zich bewoog. »Psst! psst!« riep Niek en hij klakte met zijn vinger en zijn duim. »Psst!... Fikkie, Fannie, Bello I... Hoe heet je ?« riep Jan. »Psst!... Hond!« schreeuwde Niek. «Kijk danl« 't Hondje hoorde het geschreeuw. Het spitste de oortjes en keek de jongens nieuwsgierig aan. »Kom maar, hoor... kom maar,« zei Niek vriendelijk. Hij klapte op zijn knie om 't hondje te lokken. 't Diertje kwam. Het kwispelde met zijn staartje en wrong zijn witte lijfje leuk heen en weer. Het bootje schuifelde tegen den wal. »Kom maar, hoor,... beste hond!« vleide Niek. Hij boog zich over den rand van 't schuitje heen en streelde 't hondje over den kop. 't Likte Niek's handen; 't sprong dartel rond en kwam telkens weer terug. Jan speelde met een stokje en liet het speelsche diertje er in bijten... Opeens pakte Niek 't beestje op, en zette het in de schuit. Het hondje keek verwonderd rond, sprong op een bankje en tuurde over den bootrand in 't water, naar zijn spiegelbeeld. »Van wie zou dit hondje zijn ?« vroeg Niek. »Ik weet het niet, misschien van een boer.« «Zullen we 't een eindje meenemen ?« »En dan?« »Och 't weet best den weg terug. Honden verdwalen nooit.« »Ja, maar...« »'t Geef niks; heusch niet... Vooruit maar.« Jan vond het ook wel aardig, zoo'n hondje in de boot te hebben. Hij boomde langzaam terug, want hij dacht er aan, dat ze hoognoodig naar huis moesten. Niek speelde met den hond. Hij vond het dartele dier al weer veel leuker dan 't varen... Niek van den Bovenmeester. "7e druk. 6 Ze kwamen voor een breede sloot. »Zeg,« zei Jan, »zouden we liier invaren? Dan is de wegnaar huis veel korter, geloof ik. Ik weet het niet precies.« »Ja zeker; waarom niet?« »Ja, maar kijk 'es...« Jan wees met zijn vinger naar een houten bordje, aan een paal getimmerd, waarop «Verboden Toegang« stond. Niek zag het. Hij keek de mooie, breede sloot eens in,, die daar donker en eenzaam lag, en hij zei: «Vooruit maar, niemand ziet het...« Hij speelde alweer met den hond, en liet Jan maar boomen. Ze gleden de sloot in. »Niek, jö...! Kijk nou naar je roerI« Zijn bangheid maakte Jan een beetje kribbig. Het schuitje raakte telkens uit den koers; want Niek had veel meer pret met dat jonge, speelsche ding, dan met dat ongehoorzame roer. 't Ging weer een tijdje goed. Er was niemand te zien en Jan begon zijn bangheid al te vergeten. Ginds was een zijslootje, meende hij. Als ze daar doorvoeren, zouden ze gauw thuis zijn. Hij was hier nog eens geweest, jmaar dat was al heel lang geleden. Of zou hij zich ,vergissen? Eensklaps maakte het bootje weer een vreemden draai en schoot met zijn kop tusschen de dichte elzenstruiken aan den kant. 't Was Niek's schuld. In plaats dat hij stuurde, lag hij op zijn rug in 't schuitje en liet het hondje allerlei dwaze kunsten uitvoeren op zijn buik. »Toe nou, flauwerd, stuur nou!...« bromde Jan kwaad.. »Kijk nou 's, we zitten vastk Niek kwam overeind en begon Jan te helpen, om liet bootje vlot te krijgen. Ze duwden uit al hun macht. Het bootje schommelde geweldig, maar raakte niet los. Het scheen ergens in gevaren te zijn; 't leken wel touwen of koorden, die 't vast hielden. 't Hondje was nieuwsgierig op den kop gesprongen en wiegelde wild mee. De jongens werkten en zwoegden; aan 't hondje dachten ze niet. Het bootje moest los... Hoorden ze daar achter de struiken iemand hoesten, of vergisten ze zich? Vooruit dan, gauw dan! Los moest de boot! Plats! Door 't wilde geschommel viel 't hondje in 't water, 't Proestte en ploeterde en spartelde... en — 't zwom met wat nijdige rukjes naar den kant; trachtte tusschen de struiken fep den wal te klimmen. Toen!... De jongens schrokken hevig,... daar klonk plotseling een stem vlak bij hen: »Wat móét dat hier?« De struiken ruischten uit elkander; er kwam een zilveren knop van een dikken wandelstok te voorschijn en dadelijk daarna een hoofd met wit haar en groote, witte snorren en... oogen 1!!... 't Was de generaal. »Te deksels,« bulderde deze boos, »dat zijn me die twee zelfde snaken van laatst.« Hij herkende hen dadelijk. »En dat vaart hier in verboden water,... zulke brutale rakkers! En« — zijn gelaat werd rood van kwaadheid, de dikke wandelstok vloog dreigend omhoog -— »en nu varen ze mijn palingfuiken ook nog stuk. Maar — nu zul je me niet meer ontkomen. Ik zal je die streken voorgoed afleeren, dat verzeker ik je...« 6* Hij wrong zich door de struiken heen en wilde de boot grijpen. De jongens staarden hem aan, wezenloos van schrik. Niek was het, die, in zijn angst, zeide: »Nee — nee, meheer . . . we hebben ... we konden 't niet helpen... we...« Jan was het, die,in zijn angst, nog eens hevig met den vaarstok afduwde. Het schuitje schoot los op 't laatste oogenblik, en zeilde bijna tegen den anderen oever aan. In 't water scheurde en kraakte iets stuk. »Zul je hier komen!« bulderde de generaal. De jongens konden in hun angst bijna niet wegkomen, 't Schuitje draaide in de rondte. Bijna had de toornige „Wat móét dat hier?" oude heer het nog gegrepen. Maar hun bangheid gaf hun kracht: 't bootje plonsde en wiegde; het schuim spatte op: het water klotste rumoerig; maar — vóórt ging het. »Brrrutale vlegels! ik zal je onthouden!« klonk de stem, bevend van kwaadheid. Toen liep op eens het hondje over de mooi gepoetste schoenen van den generaal, en toen eerst merkte hij het natte dier op. »Wat is dat voor een mormeldier ?« bulderde hij, en in zijn toorn gaf hij het arme dier een schop, dat het jankend wegvloog... »Ah, zeker een hond van die bengels daar; mooi zoo, die krijgen ze niet meer terug.« Hij greep het diertje in zijn nekvel en hield het stevig vast, een eind van zijn jas af. »Antoon! Antoon!« riep hij schor. De jongens hoorden het en ze begrepen, dat hij zijn huisknecht riep. Wilder spartelden ze met het bootje voort. Gelukkig, daar was het zijslootje... O wee! er lag een gesloten afsluitboom voor. Wat nu?... Er over heen te varen was onmogelijk. «Vooruit, vooruit dan maar!« kommandeerde Jan. En vérder gleed het schuitje in snelle vaart. Waar ze terecht zouden komen, deed er niet toe. Weg! Weg!... Eindelijk kwamen ze langs een weiland en zagen de breede vaart voor zich liggen. Jap schrok. Hij wist, dat zijn vader volstrekt niet wilde hebben, dat hij ooit met het kleine bootje in het kanaal kwam. Dat was hoogst gevaarlijk. Maar nu? 't Moest, 't móest! Vooruit! Ze zwenkten den hoek van 't weiland om en waren in de breede vaart. Hun vaarstok was te kort voor het diepe water en het bootje wiegelde bedenkelijk. Een stoombootje passeerde hen. Op de meerollende golven, die de schroef maakte, dobberde het ranke schuitje op en neer. De kapitein van de boot schreeuwde: »Uit den weg, kwajongens, moet je omslaan ?« 't Was een gevaarlijk oogenblik. Toch kwamen ze vooruit; ze voeren dicht langs den kant, waar 't water minder diep was. Dicht bij huis was gelukkig weer een zijslootje. Dit zwenkten ze in en bereikten zóó, achterom, het plekje van uitgang. »Waar komen jullie vandaan, ondeugende jongens ?« riep moeder. In haar oogen was bangheid en blijheid tegelijk. Zij had zich vreeselijJc ongerust gemaakt over het lang uitblijven van de jongens. Willem, die reeds thuisgekomen was, had dadelijk een andere schuit genomen, om hen te zoeken. Hij was nog niet terug. Vader was een praam wegbrengen. Die wist gelukkig niet, wat er thuis gaande was. »Kom maar gauw binnen, zei moeder«... Nu ze de beide jongens veilig en wel weer bij zich had, vergat ze haar boosheid en haar angst. Willem kwam even daarna terug. Zij zagen door het raam heen, dat hij aan wal stapte. Hij zag bleek en zijn oogen keken angstig. »Ze zijn er al!« riep moeder. Even straalde er een groote blijheid uit Willem's oogen. Toen keek hij weer boos en strak. Hij kwam binnen en zei, heel stug: «Jullie zijn geen jongens van je woord; ik dacht, dat ik je beter vertrouwen kon!« Toen zweeg hij. Vooral Niek had hij aangezien. Hij begreep wel, dat die de groote schuld had. Jan was een goede, gehoorzame jongen. Hij kende hem. Die zou alléén zulk een streek niet licht uithalen. Niek merkte 't wel. Het deed hem pijn! Die leuke Willem sprak dien middag geen woord meer tegen Niek. Toen vader thuis kwam en hoorde, wat er gebeurd was, zeide hij alleen: »*t Is maar goed, dat de pret hier spoedig afgeloopen is.« Jan en Niek fluisterden in de schuur nog lang over den genei aal en dat arme hondje. »'t Is mijn schuld,« zei Niek, »had ik 't maar niet gedaan, hè?« Een uurtje na hun thuiskomst bracht Jan's vader Niek naar de aanlegplaats van het bootje. Hij zei: »Niek, je moet in de kajuit blijven, dat is veiliger dan op het dek vooral voor jou.« Bij een volgende aanlegplaats kwam er een man in de kajuit. Niek herkende hem dadelijk: 't Was Bongers. De man keek Niek niet aan; hij ging heel stil in een hoekje zitten en tuurde maar aldoor op zijn handen. Hij keek heel verdrietig en soms zuchte hij diep. Een juffrouw, die tegenover hem zat, vroeg: »Hoe gaat het thuis ?« Bongers zeide: »Slecht, juffrouw, heel slecht!« Toen tuurde hij weer op zijn handen. Niek zag het wel: die man dacht maar aldoor aan één ding. En Niek wist wel, wat dat was. Hij had medelijden met dien verdrietigen man. Telkens moest hij weer kijken. 't Was geen prettig reisje in de boot. Niek scheen zijn pret geheel vergeten. Al dat andere, dat bange, won het in zijn hart. 't Was een droevig einde van een blijden dag. XIV. Een verdrietige Zondag. Dat was een verdrietige, een heel verdrietige Zondag voor Niek geworden. Hij was met pa en broer Karei naar de kerk geweest en toen ze samen naar huis gingen, was het erge opeens gekomen. Ze hadden Bongers ontmoet. Niek zag datzelfde groote verdriet van gisteren weer in de oogen van dien man. Pa had hem aangesproken: »Wel, Bongers, is het minder goed thuis ?« Pa had dat groote verdriet ook dadelijk gezien. En Bongers had gezegd: »Ja, meester, 't is zoo treurig, 't is zoo treurig! Mijn lieve kind zal wel sterven, als de Heere God geen genezing geeft. Ik moet nog even naar den dokter. Maar al de poedertjes en al de drankjes helpen zoo weinig meer...« »Ach, is 't zóó erg? Zoo'n lief meisje! Is het plotseling zóó ernstig geworden ?« »Ja, meester, in de drie laatste dagen heeft ze zware koorts gekregen, 't Is droevig om te zien, hoe 't kindje nu ligt te ijlen. Ze kent haar eigen vader en moeder niet meer. En ze vertelt allerlei vreemde dingen, 't Is zoo treurig, 't is zoo treurig.« »Ja, Bongers, dat is droevig. En 't is je eenig dochtertje, niet waar?« »Ja, meester. En nu is er gisteren iets gebeurd, dat haar ziekte nog véél erger maakt.« »Zoo, wat is dat dan?« »Ze had een hondje, meester, een klein, wit diertje; 't was een alleraardigst beest...« Wat schrok die Niek! Hij werd koud en gloeiend heet te gelijk, 't Was, of zijn voeten aan den grond vastgroeiden.., Hij keek Bongers aan met groote, angstige oogen... Deze had niets gemerkt. Pa en Karei hadden Niek's schrik evenmin gezien... »'t Was een jong ding, meester, en erg speelsch. We hadden 't een week geleden gekregen. En o, meester, ze hield zooveel van dat diertje; zoovéél, u kunt niet begrijpen hóéveel! 't Moest altijd bij haar zijn. En nu is 't gistermiddag weggeloopen...« In Bongers' oogen kwamen tranen. Hij veegde ze weg met z'n mouw. »En is 't nog niet teruggekomen ?« vroeg pa. »Och nee, meester, 't Is zeker opgepakt. Lena was zoo verdrietig om dat hondje. De koorts is veel erger geworden. De dokter zei gisteravond: ,'t Is erg jammer, dat het dier weg is. Nu zal Lena er telkens aan denken en de koorts zal heviger worden.'« »'t Is wel uitgekomen, meester.« »'t Lieve kind ligt nu te ijlen en roept maar om haar hondje. Ze pakt de dekens en ze denkt, dat 't Fannie is. En ze vertelt allerlei vreemde dingen aan 't hondje. En o, meester, soms wordt ze een klein poosje wakker, en dan... dan vraagt ze maar: ,Va, zoek u Fannie nou; is hij er nog niet? Doet u 't, Va?...' Dan weet ik geen raad, meester. Dan zou ik alles wel willen geven, om dat hondje terug te hebben; maar niemand weet waar 't is...« Niemand? »Ja, ik, ik weet het wel,« dacht Niek. En bijna was hij uitgebarsten: »'t Is bij den generaal, hoor; die heeft het!« Maar — in Niek's hart fluisterde de booze stem: »Zeg niks, houd je mond dicht. Anders komt alles uit.« En Niek ziveeg. »De buurman heeft het dier nog in zijn weiland zien loopen, maar hij begrijpt niet, hoe 't er uit is gekomen. Mijn arme Lena.« Niek begreep 't wel. Hij voelde de bangheid kloppen in zijn keel, in zijn borst, in zijn buik, overal. Maar — hij zweeg. Hij had pa wel aan zijn jas willen trekken en zeggen: »Kom pa, ga mee, ik wil weg, ik wil niets meer hooren.« Pa gaf Bongers de hand. »Van harte beterschap, Bongers. God is almachtig. Waar de menschen geen uitkomst zien, weet de Heer wel uitkomst. Dag Bongers, ik kom vanmiddag nog eens bij Lena zien.« »Goed, meester, héél graag!« Ze wandelden door. Pa zei niet veel. Hij liep te denken. Niek zei heelemaal niets. Even keek hij nog om, toen Bongers heenging. 't Was een verdrietige, een héél verdrietige Zondag voor Niek geworden. Niek moest dien ganschen dag iets zwaars dragen. Maar dat zware drukte niet op zijn schouders of op zijn rug, neen, dat zware droeg hij mee, diep in zijn hart. Niemand zag het, en niemand wist het. Maar Niek voelde 't wel, o, 't was zoo zwaar! Hij kon het bijna niet uithouden. Was er nu niemand, die hem kon helpen dragen? Kon hij nu tegen niemand vertellen, wat hem zoo angstig maakte? Was Jan er maar! Was 't maar geen Zondag! Was er maar school, dan kon hij buiten spelen, dan zou hij zóó wild spelen, dat hij al dat nare en dat bange vergat. Dan zou 't wel weer vroolijk worden van binnen... Neen hij wilde er niet meer aan denken, hij wilde niet,... neen! Hij zou gaan lezen... Wat hielp het? De letters dansten voor zijn oogen. Zij fluisterden: v>Jij weet, waar het hondje is, en 't zieke meisje kreunt van verdriet... Nu zal ze wel sterven.« Niek smeet het boek weg. Hij wilde er toch niet aan denken... neen! Hij ging naar de speelplaats achter de school en begon op zijn eentje te voetballen. Hij schopte den bal, alsof die de schuld van alles was. 't Ging goed. Hard loopen en wild schoppen, dat hielp; dan ging dat zware wel even weg uit zijn hart. Toen dacht hij opeens: »Zóó schopte de generaal het hondje ook!... Hè, wat een nare gedachte was dat. Nu is 't hondje weg; misschien is 't wel dood. En Lena Bongers is zoo ziek, en haar vader en haar moeder schreien...« Niek schopte den bal weg in een hoek en liet hem liggen. En toch, toch wilde hij er niet aan denken. Met Jopie spelen! Dat zou wel helpen. Zij zat in den tuin in 't gras. Niek ging bij haar zitten. »Niek met Jopie spelen ?« vroeg hij. »Ja, ja... Jopie pele,« juichte het kleintje. «Schuitjevaren, hé ?« »Ja, suitje vare...« Niek ging tegenover haar zitten, hij greep haar handjes en trok zijn zusje zachtjes heen en weer. 't Ging leuk. Die kleine oogjes schitterden. Dat fijne stemmetje zong: »Suitje varen over de zee, Breng voor Jopie appeltjes meê...« Opeens sprong Niek overeind en holde weg. Hij had gedacht aan het schuitjevaren van gisteren, en aan al dat bange... Oók aan Lena. Ja, 't was, of hij haar hoorde roepen in de verte: »Va, waar is Fannie nou?« Hij ging naar boven naar zijn slaapkamertje. Kleine Jopie begreep er niets van. Zij was omvergerold door Niek's wildheid. Zij krabbelde op en begon maar weer te spelen met haar drie groote steenen en een ouden inktpot. Op het stille slaapkamertje wilde Niek bidden. Hij wilde den Heer vragen, of Die de bangheid uit zijn hart wilde wegnemen en ook Lena Bongers weer beter wilde maken. Dan merkte niemand iets... Maar toen hij neerknielde, kon hij niet bidden. Hij was bang voor straf. En dit is het echte berouw niet. Kwam daar iemand naar boven? Niek schrok en sprong op. Hij zou zich schamen, als iemand hem nu zag bidden... Hij ging weer naar beneden. 't Was wel een verdrietige, een héél verdrietige Zondag voor Niek geworden. Het zware in Niek's hart werd te zwaar. Hij kon het niet langer dragen. Hij moest zijn verkeerdheden eerlijk belijden. Hij moest het zeggen, dat hij de schuld was van Lena's verdriet... Toch durfde hij bijna niet. 's Middags kwam er visite bij pa en moe. Toen kon hij niets vertellen. Straks dan maar, als de visite vertrokken was. Niek begon al beter te durven. Misschien zou pa wel naar den generaal gaan en 't hondje vragen... En weer ging Niek naar boven en hij bad. Hij vroeg den Heere Jezus, of Hij hem al zijn verkeerdheden vergeven wilde, en of Hij hem helpen wilde om straks alles eerlijk te vertellen. Als de Heer hem hielp, dan zou hij niet bang meer zijn. En als er straf kwam, dan zou hij die gewillig dragen, 't Was verdiend. Hij had spijt, groote spijt van zijn kwaad. Nu kon hij bidden. Nu was er echt berouw in zijn hart. Maar — toen hij beneden kwam, was de visite vertrokken en pa was meegegaan. Hij moest immers nog na-ar Lena Bongers. Niek voelde den angst terugkomen. Nu was het te laat. Of, zou hij 't dan maar aan moe zeggen ? Hij durfde, neen hij durfde nog niet. Zijn hoofd deed pijn van al dat denken. Hij liet het neervallen op zijn armen op de tuintafel. Moe zag hem zoo liggen. Ze zei: »Scheelt er wat aan, Niek, je doet zoo vreemd vandaag en je hebt zoo weinig gegeten ook. Heb je hoofdpijn ?« »Ja, Moe.« »Ga dan naar bed, jongen, je hebt gisteren misschien kou gevat. Doe het maar! Wil je nog een boterham?« »Neen, Moe.« »Een glaasje melk?« Hij liet zijn hoofd neervallen op zijn armen. »Neen, Moe.« «Nu, ga dan maar naar boven, 'k Kom zoo nog wel even bij je, hoor. Dag jongen!« Niek ging naar bed; maar hij kon niet slapen. Hij riep na een poosje, heel zacht: »Moe!« »Ja Niek, ik kom dadelijk. Heb je zoo'n hoofdpijn ?« en hij haar zachte hand voelde op zijn voorhoofd, En Niek lag te wachten, of hij moeders treden al hoorde kiaken op de trap. 't Werd al schemerig. Eindelijk kwam moeder. Niek's hart klopte. Zou hij nu alles zeggen? O, hij durfde 't niet, neen, hij durfde 't niet. Maar toen moeder zich over hem heenboog en hij haar zachte hand voelde op zijn voorhoofd, toen brandden er tranen op in zijn oogen. Toen kromp hij in elkander en barstte in snikken uit. Hij kon niet bedaren. Moe schrok. »Wat scheelt er aan? Heb je zoo'n erge hoofdpijn, arme jongen ?« »Neen, moe, nee...!« kreet Niek. »Wat is er dan ? Kom, zeg 't mij maar...« En moe legde Niek's hoofd in haar arm en ze drukte hem tegen haar borst. »Zeg me maar alles; wat is er dan?« Niek verborg zijn gezicht. Hij wrong zich tegen moe aan en durfde haar niet in de oogen zien. Maar — hij vertelde, 't Ging langzaam en stooterig, maar — hij vertelde alles. En hij dacht: »Nu zal moe me wel neersmijten in het kussen en ze zal vreeselijk boos worden.« Och neen! Toen Niek haar aanzag, waren haar oogen niet boos, maar ze keken wel heel verdrietig. Ze smeet Niek niet in het kussen; ze legde hem zacht neer. En ze zei: »Niek, je bent een ondeugende jongen geweest. Waarom heb je niet alles dadelijk gezegd? Nu is 't misschien te laat. Arme Lena!... Laten we samen bidden Niek, en den Heer vragen, of hij 't lieve meisje geneest, en of Hij je de zonden vergeven wil. Wij samen, Niek; jij en ik samen, hoor.« En moeders zachte stem bad. Niek hoorde dat stille vragen aan G-od, en hij luisterde. De tranen parelden in zijn oogen en zijn borst hijgde van het snikken. Toen kuste moe Niek en ze vroeg: »Ik zal het ook aan pa vertellen, vind je dat goed?« »Ja moe...« Niek meende het! Moe's voetstappen kraakten op de trap. Niek liad haar wel terug willen roepen; hij had zijn hoofd wel weer willen verbergen aan moeders borst. Dan was alles goed en heerlijk... Maar moe was heengegaan. En hij duwde zijn hoofd in 't kussen, hij sloot zijn oogen, hij vouwde zijn handen, en hij bad hetzelfde, wat moeder gebeden had. De bangheid was weg uit zijn hart. Er was alleen het verdriet om zijn kwaad. Hij bad den Heere Jezus om vergeving. Hij bad — óók voor Lena. XV. Een moeilijke tocht. Dien volgenden Maandagmorgen liepen er twee jongens op den straatweg. In de verte zagen zij reeds het ijzeren hek van de buitenplaats »Welgelegen« glimmen in den zonneschijn. Hun harten klopten bang. 't Waren Niek en Jan. Zij wisten het: achter dat hek was de groote tuin, en in dien tuin stond het groote huis, en in dat huis woonde de generaal! Boeh, die generaal met zijn groote snorren en zijn groote oogen!... Zij moesten naar hem toe. Hoe dichter zij het hek naderden, hoe banger zij werden. Jan was dien morgen reeds vroeg in de stad gekomen met zijn vader, die zaken had te doen. Zij wisten niet, wat er Zondags in 't bovenmeestershuis was voorgevallen. Niek van den Bovenmeester. 7e druk 7 Maar mijnheer Verschoof had hen vanmorgen gezien, toen zij in de vroegte voorbijkwamen en hij had hen geroepen. Toen was alles uitgekomen. Niek's vader had gezegd tegen Hillebrand: »We willen hun 't kwaad wel vergeven; maar daarmee heeft de arme Lena haar hondje nog niet terug. Ze moeten 't nu maar samen aan den generaal gaan vragen. Vind je dat goed, Hillebrand ?« «Welzeker, meester, welzeker! Ze hebben samen kwaad gedaan, ze moeten 't samen maar goed maken ook.« »Juist,« zei Niek's vader, »maar mijn jongen heeft de grootste schuld, hij moet dan 't woord maar doen.« Tegen Jan en Niek had hij gezegd: »Als jullie flinke jongens bent, dan doe je alles om dat arme, zieke meisje haar hondje terug te bezorgen.« En heel moedig hadden ze toen beiden gedacht: »Wij willen wel! Samen durven wij wel.« Maar nu ze op den straatweg liepen en zoo dicht bij het groote, zwarte hek kwamen, zonk hun de moed in de schoenen. Ze lazen al de groote, vergulde letters: »Welgelegen«. Ze loerden al door het hek den mooien tuin. in. y>Durf jij ?« fluisterde Niek. »Jij?« vroeg Jan. 't Moest! Lena was héél erg ziek. Niek's vader had 't vanmorgen nog verteld. Telkens vroeg ze om haar hondje. 't Móest! »'t Kan me niks schelen ook. Kom, ga je meé?« zei Niek opeens heel flink en hij duwde 't hek open. ga Hè! 't knarste... »Kom nou,« fluisterden ze tegen elkander en moedigstapten ze door. Ze liepen den tuin door, klommen de stoep op en schelden aan. De bel klonk luid in de leege gang. 't Was, of zij boven op hun hoofd neersloeg, zoo schrokken de jongens. Er kwam een huisknecht voor, en zij zeiden, dat ze den generaal iets wilden vragen. «Jullie? Moeten jullie iets vragen? Nou, ik zal eens kijken, of de generaal al in 7,iin kamer is.« Ze bleven staan in de groote vesti¬ bule en frommelden onrustig hun petten in de handen. »Tik.. . ke-tik« ging langzaam de staande gangklok, »tik... ke-tik!« Angstig keken de jongens de lange 7* „Durf jij?" fluisterde Niek. gang in. Uit welke deur zou hij komen? Er waren wel tien deuren. O wee! Ze hoorden wat. Ze kropen dichter bij elkander en ze wisten zelfs niet eens, dat ze dit deden. Gelukkig, 't was de huisknecht. »Kom jullie maar mee,« zei hij, »eerst voeten vegen, hoor!« Wat er eigenlijk gebeurde, begrepen de jongens niet goed. Hun hoofden bonsden. Ze konden niet denken. Maar — daar ging al een deur open en de huisknecht zei: »Gaat naar binnen!» Ze stonden opeens in een groote kamer; o, 't was, of al die kasten en tafels en stoelen door elkaar dansten, zoo vreemd en zoo bang leek dit alles. Kijk, daar bij het raam zat die vreeselijke man voor zijn tafel. Zij zagen 't dadelijk, dat hij het was, aan zijn witte haar. Maar zijn snorren en zijn oogen zagen ze niet; want hij zat met zijn rug naar hen toe. Hun knieën knikten. Ze hadden wel weg willen kruipen of weg willen loopen. Te laat, hoor, de deur was al dichtgedaan achter hen, en ze waren nu alleen met hun vijand. De generaal zei niets, hij keek niet eens op. Hij schreef. Ze hoorden het krassen van de pen. 't Duurde lang... Zou hij niet gehoord hebben, dat zij binnengekomen waren? Niek stootte Jan heel zacht aan en hij vroeg met zijn oogen: »Weet jij, wat wij doen moeten?« Toen, opeens, keerde de generaal zich om; zijn stoel kraakte. O wee! Daar waren zijn snorren en zijn oogen! Hij had een bril op. De jongens beefden. »Kom eens wat dichter bij; wie ben je?« Hij keek hen aan met zijn groote oogen, over zijn bril heen. Ze kwamen ieder een stapje nader. «Voorwaarts, zeg ik je. Ik kan je niet zien.« Bevende kwamen ze dichterbij. Ze zeiden niets, 't Was, of hun tongen opeens dik geworden waren. Toen herkende de generaal de beide deugnieten. «Wat?« bulderde hij, »dat zijn me die twee kwajongens van Zaterdag! Wat kom je hier doen? Je bent in het hol van den leeuw, mannetjes; we zullen je die streken afleeren, voorgoed afleeren, dat verzeker ik je. Hoe heet je? Antwoordt dadelijk!...« Wat schrokken die jongens. Ze keken den ouden man wezenloos aan. «Antwoordt dan! Hoe heet je? Vlug wat.« Opeens barstte Niek uit: «Nee, meheer de generaal... Lena is ziek... heel erg...« «Wat brabbel je?... Lena?... Wie is dat? Noemt je namen, dadelijk! En geen praatjes meer. Ik zal je aan de politie overleveren.« «Ja, meheer de generaal...« kreunde Jan. «Nee, meheer de generaal...« stotterde Niek... «We komen het hondje halen... dat witte...« De generaal sprong op. Zijn hoofd werd rood van kwaadheid. «Brutale vlegels,« bulderde hij, «hoe durf je 't wagen onder mijn oogen te komen? ,We komen het hondje halen...' zegt die bengel. Hoe durf je 't wagen? Nu dadelijk de namen genoemd, of ik zal je leeren.« De jongens zeiden, hoe ze heetten en waar ze woonden. De generaal schreef alles heel vlug op. »En nu mijn huis uit, oogenblikkelijk!« Hij wees naar de deur, en zijn oogen keken, alsof hij de jongens wilde verscheuren. «Nee, meheer de generaal,... we zullen 't nooit meer doen...« snikte Jan met tranen in zijn stem. -Antwoordt dan! Hoe heet je? Vlug wat." «Alstublieft, meheer... geef ons het hondje, meheer de generaal! O, alstublieft, meheer!...« smeekte Niek in grooten angst. «Verdwijnt uit mijn oogen!« De oude man maakte zich zóó driftig, dat hij de jongens bij hun schouder greep en ze wild de deur uitduwde. »Nee, nee meheer!...- o, alstublieft...« spartelde Mek nog even tegen. Toen was hij al zijn moed verloren. De huisknecht kwam aanloopen en joeg de jongens de gang door naar buiten. Ze sprongen de stoep af, en holden de tuinpaden langs, bang en kwaad. De generaal bromde in zichzelven: »Ze zullen er meer van hooren: nu weet ik, wie het zijn. Brutale jongens toch! Eerst een ruit inwerpen; dan in verboden water varen en mijn palingfuiken vernielen, en nu maar, brutaal hun hondje komen vragen... Hoe durven ze!« XVI. Dat leek wel een heel goede grootmoeder De jongens liepen haastig den grooten tuin door naar het hek. Ze hadden wel kunnen schreien van bangheid en van kwaadheid. »Wat 'n leelijkerd, hè?« zei Niek boos. »Nou... hij wilde niet eens luisteren,... en hij zal het tegen de politie zeggen,...« antwoordde Jan met een bange stem. »Ja, kom maar...« En banger weer liepen ze door. Iets heerlijks was er. Ze dachten er aan, dat hun vaders hun kwaad al wisten. Ze konden nu eerlijk alles gaan vertellen, wat er bij dien leelijken generaal was gebeurd. Maar 't hondje!... Die arme Lena kreeg haar hondje niet terug, misschien nooit meer. »Dat is mijn schuld,« zei Niek, »'t is jou schuld niet.« »Waar zou 't zijn? Zou 't dood zijn?« fluisterde Jan. Ze keken nog eens om. Op de hooge stoep stond de huisknecht hen na te kijken. Hij hief zijn vinger dreigend in de hoogte, alsof hij zeggen wilde: »Pas op, als je niet dadelijk doorloopt!« Ze zetten het op een draf. Opeens zagen ze in een zijlaantje een oude dame op een bank zitten. Ze wilden snel doorloopen, maar ze waren al opgemerkt. Die oude mevrouw zag dadelijk aan hun bange oogen en aan hun booze gezichten, dat er iets bijzonders gaande was. Zij wenkte met de hand en riep: »Kom eens hier, jongetjes.« De jongens stonden even stil; toen kwamen ze schoorvoetend nader. »Dat is de mevrouw van den generaal,« fluisterde Jan. »Dag jongetjes,« zeide de oude dame vriendelijk. »Dag mevrouw,« zeiden Niek en Jan heel zacht en ze zetten beleefd hun petten af. 't Was, of bij die vriendelijke dame, hun bangheid en hun boosheid wegzakten. Zij droeg haar linkerarm in een zwarten doek. De hand scheen haar pijn te doen. Zij vroeg: »Wat kwam je doen op de buitenplaats?« Plotseling straalde er blijheid in Niek's oogen. Nieuwe hoop doortintelde zijn hart. Hij zag het aan haar oogen; die vriendelijke vrouw wilde wel luisteren. En moedig stapte hij naderbij en begon te vertellen. Hij haspelde alles dooreen, maar hij babbelde door: «Mevrouw, Lena is zoo ziek, Lena Bongers... en we hebben door de slooten gevaren en toen... en pa heeft gezegd, dat we het hondje aan den generaal moesten vragen...« De oude dame beduidde Mek, dat hij eens even moest ophouden. Ze zei: »Vertel me nu alles eens heel ge- „Vertel me nu alles eens heel geregeld .. regeld, van 't begin af; want ik kan dat verhaal niet goed begrijpen.« En Mek begon weer. Jan knikte telkens, alsof hij zeggen wilde; »Ja, zoo is het...« Hij vertelde van de gebroken ruit 't allereerst. »Zoo, zoo!« zeide zij zacht, »heb jij dat gedaan? Zie eens, er is een stuk glas op mijn arm gevallen, toen ik in het koepeltje zat. De wond is nog niet geheeld; oude armen genezen niet spoedig.« Niek schrok. Hij kreeg een kleur en begon te stotteren. Hij keek naar dien zwarten doek. Ja, dat had hij gedaan. O, hij had dien arm wel ineens beter willen tooveren. Hij wist niet, wat hij zeggen moest. »Vertel maar verder,« zei de dame. En Niek begon weer. Hij verhaalde alles heel eerlijk en heel duidelijk. Ook zeide hij, dat de generaal hen had weggejaagd. De oude mevrouw luisterde. Haar lippen spraken niet, maar haar lieve, zachte oogen spraken wel. Ze vertelden van vriendelijkheid en van medelijden. De jongens zagen het. Ze hadden die lieve vrouw> wel alles, en dan nog veel meer, willen vertellen. Zij leek wel een heel goede grootmoeder... Toen Niek zweeg, stond zij op en zei: »Gaat jullie nu maar eens hier zitten. Ik zal een goed woordje voor je doen bij den generaal.« Ze wandelde langzaam heen, geleund op een stokje. De jongens bleven op de bank zitten. Ze fluisterden tegen elkander, want ze durfden niet goed hardop spreken; hun petten hadden ze maar naast zich neergelegd. In hun oogen was blijde verwachting. Als die mevrouw een goed woordje deed, kon de generaal toch niet weigeren. Wie zou nu boos kunnen doen tegen zoo'n vriendelijke dame? 't Duurde lang, èrg lang! Eerst was Niek, toen Jan, en toen Niek weer, even-om den hoek van 't zijlaantje gaan gluren, of ze nog niet terugkwam... Eindelijk fluisterde Niek: »Ze komen er aan, zeg. De generaal is er bij!« Hij wipte vliegensvlug weer op de bank, schoof dicht tegen Jan aan. Toen wachtten ze bang af, wat gebeuren zou. Nu zou dadelijk, daar, om dien struik heen, die booze generaal verschijnen. Ze hoorden al stemmengeluid en het zacht knerpen van voetstappen in het grint. Daar was hij! De inn crAri e fcplrpn Timn Hij liep kaarsrecht.... juilgtjils ktjktïil neiii anO'ctirr aan TTii 1 inn aiigsug aan. hij nep kaarsrecht, alsof hij een groot leger soldaten moest kommandeeren; maar heel langzaam en heel voorzichtig; want die vriendelijke, oude dame leunde op zijn arm. Zij kon niet vlug en rechtop meer loopen. Hij keek naar de jongens, alsof hij door hun lijf wilde heen kijken; hij wees op den gewonden arm van zijn vrouw en zei tegen Jan: »Dat heb jij gedaan!« Maar Niek stond op en zei moedig: »Neen, meheer de generaal, ik heb het gedaan.« De oude dame glimlachte. »Allo, komt mee, kwajongens, en gaat den hond zoeken, 't Dier is vannacht uit zijn hok ontsnapt en 't zal zeker wel ergens in 't park dwalen... Ik ga mee... Voorwaarts !« kommandeerde de generaal. Mevrouw nam weer plaats op de bank. De jongens liepen voor den generaal uit, dieper den tuin in. Daarheen! wees hij met zijn stok. Ze keken elkander aan, alsof ze zeggen wilden: »Dat goede woordje van die oude mevrouw heeft maar wat best geholpen.« 't Was vreemd. De generaal sprak niet eens meer over de ruit en over de palingfuiken en over de politie... Ze wilden maar, dat ze het hondje spoedig vingen; want ze voelden zich toch niets op hun gemak met die groote, witte snorren en die strenge oogen achter zich. »Hierheen!« kommandeerde de zware stem. Ze zochten hier, en daar, en overal; maar ze vonden 't hondje niet. Ze riepen eerst zacht en toen wat harder: » Fannie, Fannie! Psst, psst... kom dan, Fannie!« Fannie kwam niet. En wéér riepen en zochten ze. De generaal wandelde langs de paden van 't bosch, zij kropen in de struiken om te zoeken. Opeens kwam Niek woest van tusschen de takken wringen. Hij hield het spartelende hondje in zijn armen. Zijn oogen schitterden. «Mijnheer, o mijnheer, ik heb het!« riep hij en in zijn blijdschap rolde hij bijna tegen den generaal aan. Hij schrok zelf van zijn wildheid. 't Diertje kefte vroolijk en likte Niek's neus. «Koest,« zei Niek. Jan kwam ook te voorschijn. De generaal kommandeerde: «Gaat nu heen en doet je plicht!« De jongens keken den strengen man nog even aan. Mochten ze zóó maar weg gaan? «Dag meheer de generaal!« zei Niek zacht. «Dag meheer de generaal!« zei Jan nog zachter. De generaal knikte. Toen de jongens haastig wegliepen, riep hij nog even: «Halt!« «Laat het dier nog even aan mevrouw zien.« «Ja meheer!«... Toen de vriendelijke oude dame het hondje zag, streelde zij het over den kop en zeide: «Ga nu maar gauw naar je vrouwtje toe. Zij wacht al zoo lang op je. Je moet niet wegloopen, dom diertje. Jij bent net een kleine jongen... Kleine jongens doen ook wel eens domme en verkeerde dingen, niet waar?« «Ja mevrouw,« knikten Jan en Niek. «Ga nu maar heen... Dag jongetjes!» «Dag mevrouw,« zeiden ze tegelijk. Ze liepen haastig 't laantje uit, en zetten hun petten eerst op, toen ze bij 't groote hek kwamen. Niek had nog even naar den gewonden arm van de dame gekeken. Hij had wel willen zeggen: «Hebt u heel erge pijn?« Ja, hij had nog wel veel meer willen zeggen, maar hij had niet goed gedurfd, 't Stond zoo vreemd. Ze holden reeds met het hondje den weg langs. XVII. Van blijde oogen en blijde harten. De domme jongens waren zóó blij met hun hondje, en ze verlangden zóó thuis alles te gaan vertellen, dat ze Lena Bongers en haar verdriet vergaten. Ze babbelden over dien strengen generaal en over die vriendelijke oude dame. Ze babbelden over den huisknecht in zijn mooie pakje, en over Fannie, die er zoo vuil uitzag. »Hij lag te slapen op een lekker plekje in de zon, toen ik hem vond,« vertelde Niek. En Jan vroeg: »Mag ik hem ook eens dragen?« »Jawel, pak 'em maar. Pas op, hoor, laat 'em niet wegsnappen ...« Jan drukte hem stevig tegen zich aan. Hij bewaakte hem, alsof hij een grooten schat gevonden had. Niek vroeg: »Zou de generaal het nog tegen de politie zeggen van ons?« »Ik weet het niet. Misschien wel niet, hè?« »Ik wou het maar. 't Is toch eigenlijk wel een beetje een aardige man; vind je ook niet?« »Ja, een beetje wel,« zei Jan. »Een klein beetje wel.« »'t Is een echte oorlogsgeneraal, zeg,« zei Niek weer. »Als ik de vijand was, zou ik bang voor hem zijn; en jij ?« »Ik ook. Wat kijkt hij leelijk, hè!« antwoordde Jan. »Ja hoor, net een boeman!« Fannie begon te keffen, 't Verveelde het diertje op dat nauwe plekje: 't wilde loopen en spelen. Toen opeens dachten de jongens er aan, dat het eigenlijk veel verstandiger was, het hondje dadelijk naar Lena te brengen. Nu zagen zij de stad al in de verte. Even stonden ze stil om na te denken. »Zullen we 't eerst aan pa en moe laten zien?« vroeg Niek. »Ja,« zei Jan, »kom ma'ar!« Ze waren trotsch op hun buit. Maar — Jan was toch de eerste, die zei: »Nou moet Lena Bongers nóg langer wachten.« En weer stonden ze stil om na te denken. »Neen,« zei Niek, »dat is flauw van ons. We moeten Fannie dadelijk wegbrengen, hè?« »Ja, hoor,« beaamde Jan. En op een draf renden ze den straatweg weer terug. En weer stonden ze stil om na te denken. Ze kwamen voorbij liet bek van »Welgelegen« en keken even den tuin in. »Zou die aardige mevrouw er nog zijn ?« vroeg Niek. Hij droeg bet bondje in zijn arm. »Kom jö, als ze je ziet!...« Er was niemand te zien in den tuin. Ze liepen verder en bereikten na korten tijd bet kleine huisje, waar Lena Bongers woonde. Toen ze aanklopten, zagen ze, dat iemand door het raam naar hen keek; en tegelijk hoorden ze in de kamer een blijde stem zeggen: »0 Lena, Lena... Fannie is terug!« De deur werd haastig opengedaan en vrouw Bongers kwam met uitgespreide armen naai buiten. »0, beste, brave jongens, brengen jullie Fannie terug? Dat is héél goed. Geef me het diertje maar gauw hier... Jullie zijn beste, brave jongens, hoor!« Ze liep haastig naar binnen. De jongens stootten elkander aan, alsof zij zeggen wilden: »Als vrouw Bongers wist, dat wij het hondje Zaterdag meegenomen hadden, zou zij ons geen beste, brave jongens noemen.« »Komt er maar even in,« riep de vrouw, nu heel zacht. Zij had, in haar blijdschap om Fannie, eigenlijk veel te hard gesproken. »Komt er maar in... Lena is gelukkig een klein beetje beter van morgen. En ze is zoo blij, dat haar Fannie weei terug is!... komt ma&r binnen.« De jongens kwamen in 't kleine kamertje en ze zagen, hoe vrouw Bongers naar de bedstede ging, en Fannie even neerzette bij Lena's hand. Toen zagen ze het zieke meisje ook liggen. Haar gezichtje was heel bleek, en heel mager, en haar zwarte haar lag erg verward op 't witte kussen. Zij schrokken een beetje van dat bleeke gezichtje en dat donkere haar... Ze zagen, hoe Lena's hand het diertje streelde, en hoe blij haar donkere oogen keken. Lena was nog te zwak om te spreken, ze kon alleen met haar oogen iets vertellen. En toen opeens zagen die donkere oogen, vochtig van Niek van den Bovenmeester. 7e druk. 3 .... en Fannie even neerzette bij Lena's hand. blijdschap, de jongens aan. En heel zacht knikte zij met haar hoofd, alsof zij hen bedanken wilde... De jongens kregen een kleur. Ze werden verlegen en wisten niet, wat ze zeggen moesten. Ze keken maar naar Fannie, die veel te wild door het bed sprong, en door vrouw Bongers gepakt werd. «Straks komt Fannie weer even bij je, hoor Lena,« zei ze, en zij ging met de jongens het kamertje uit. En weer knikte Lena, en weer dankten haar donkere oogen. De jongens knikten ook, heel eventjes, maar ze durfden niets zeggen; ze waren eigenlijk blij, dat ze weer met vrouw Bongers in het voorportaaltje stonden. En de vrouw vertelde, dat de koorts dien nacht was weggegaan; dat de Heer het gebed verhoord had; dat Lena met Gods hulp nu nog wel beter kon worden; dat ze nu zoo blij was voor Lena, omdat ze Fannie weer had... Ze streelde het diertje, dat vol speelschheid op haar armen lag te rollen en brommend knauwelde op een knoop van haar jak. En ze vroeg, waar de jongens het hondje gevonden hadden, en hoe ze wisten, dat het Lena's hondje was. Toen vertelde Niek eerlijk alles. Hij vertelde van de schuit en de palingfuiken en den generaal en de vriendelijke mevrouw. Vrouw Bongers begreep er niet veel van. Zij luisterde ook nauwelijks. Ze was veel te blij met het hondje, dat nu weer veilig thuis was. »Ja, ja,« zei ze, »jullie zijn beste, brave jongens, hoor. Welbedankt! Mijn man zal ook wel heel blij zijn.« Zij tastte in haar zak en wilde Jan een dubbeltje in de hand stoppen. »Dat is voor jullie samen, hoorl« Maar Jan trok zijn hand terug. Hij keek Mek een|9 aan en zeide toen, kort en flink: »Dat mogen we niet hebben, vrouw Bongers.« En Niek zei ook haastig: »Neen, vast niet... 't Is onze eigen schuld...« »Och kom, neemt het maar! Anders zal 'k wat lekkers halen.« »'t Mag niet; voor pa ook niet!« zei Niek weer. En de jongens liepen hard weg. Zonder hondje, zonder dubbeltje, zonder lekkers, maar — in hun oogen was vroolijkheid en in -hun harten was blijdschap, die meer waard is dan honderd dubbeltjes... Dien avond heeft Niek lang liggen kijken naar de klimopblaadjes, die voor 't venster van zijn kamertje heen en weer wuifden, als kleine, donkere handjes... Hij heeft heel stil en heel rustig liggen turen, en ge dacht aan de blijheid, die er was in zijn hart. Hij heeft zijn armen om moeders hals geslagen, toen zij hem kwam toedekken. Hij heeft haar gezoend en gezegd: »0, moe... nou ben ik zoo blij!« En moeder heeft haar hand op Niek's hoofd gelegd:... »Groed mijn jongen... ik ben óók blij, dat jij je kwaad hebt beleden. Weet je nu, wie je die blijdschap in je hart geeft?... Heb je er God voor gedankt?« 8* Nick. heeft gefluisterd: »Ja, moe.« Eu liij lieeft zijn hoofd tegen moeders arm gedrukt en gezegd: »Moe, nou zal ik nooit, nooit geen kwaad meer doen!...« Moe glimlachte en zij schudde haar hoofd. »Niek, dat kun je niet beloven. Ons booze hart fluistert ons telkens weer slechte dingen in, en telkens, telkens weer doen we zonde. Maar je moet den Heer bidden je voor het kwade en verkeerde te bewaren en je moet bij alles, wat je doet, vragen, of Hij het goed vindt. Je moet bidden, Niek.« Niek heeft gebeden dien avond. En lang nog heeft hij liggen staren naar het venster, waar de donkere handjes zacht wuifden in het duister... Toen is hij in slaap gevallen. r XVIII. Volhouden is moeilijk. »Pa, ik heb een tien, pa!« »Hè, jongen, wees niet zoo wild.« Mijnheer Verschoof stapte juist zijn huis binnen, toen Mek kwam aanrennen en zijn vader aan de panden van de jas vasthield. »Een tien, pa,... een dikke tien I« »W aarvoor ?« »Voor m'n versje, pa.« »Zoo, zoo! Dat doet me plezier. Laten we nu eerst eens naar binnen gaan.« Niek sprong zijn pa al voorbij de gang in. y>Jij eerst ?« »0 nee, pa Ul« »Juist, zóó hoort het.« „Me, jongen, wees niet zoo wild.'" Niek kwam nu achter pa binnen. Maar 't ging langzaam, veel te langzaam naar Niek's zin. Hij wilde zijn overwinning ook aan moe vertellen. En in zijn blijdschap duwde hij pa, in diens lenden, op een drafje de gang door. »Hou-op, wildeman! Vertel me eens, je hebt het versje zeker beter opgezegd, dan vanmorgen bij moe en mij. Meester Holman is bijzonder goed op je geweest. Ik zou je een acht gegeven hebben.« »Ja, pa, maar ik heb het héél erg mooi gedaan.« »Zoo! En welk cijfer heeft Jan Hillebrand?« »Jan Hillebrand?.... Die heeft óók een tien, pa.« Pa keek Niek aan. 't Was, alsof de blijheid in Niek's oogen opeens wat minder werd. »Wat vertel je dat zacht, Niek? Vind je het soms niet prettig, dat Jan óók een tien heeft ?« »Neen, pa.. .. jawel, pa.... heusch wel. Ik zei het maar zóó!« »Oh!.... Ja, ik zou het ook niet mooi van je vinden, als je je vrind dat cijfer misgunde.« »Neen, pa.« Mijnheer Verschoof knuffelde zijn jongen tegen zich aan, Niek's oor tegen zijn kouden horlogeketting. Hij zei: »Doe jij nu maar je best, m'n jongen; niet één dag, of één week, maar altijd. Dan kom je misschien wel naast Jan op de voorste bank te zitten. Twee vrienden op één bank is wel aardig; twee knappe vrinden op één bank is nog aardiger.« »Ja pa; vast hoor!« »'k Zal eens zien, of je woord houdt. Moe is boven....« Niek wilde de trap opgaan. Maar Jopie, die met groote oogen had staan luisteren, trok Niek aan zijn broek en vroeg: »Heb Niet een tien? Jopie 'es zien....« »Zien? Wat moet je zien?« »Die tien. Trijg Joepie oot-e tien?« En toen Jopie begeerig haar beide handjes ophield, gaf hij er een klap in. Niek lachte dat leuke, domme kindje uit. »Hier,« zei hij, »heb je twee handen vol tienen.« En toen Jopie begeerig haar beide handjes ophield, gaf hij er een klap in, en wilde wegloopen. »Nee-nee, itte tien....« Ze greep Niek vast en begon in zijn zak te grabbelen. Ze dook er het bovenstuk van een oude fietsbel uit. Haar oogjes schitterden. »Is dat-e tien?« »Dat is een elf,« zei Niek. »Die mag jij!« 't Kleine ding kraaide van plezier om dat mooie schitterding. »Pa, zie'es!« Pa tilde Jopie op zijn arm en zei: »Mooi hoor. Kom jij maar mee, dan gaan we samen fietsrijden.« Jopie duwde 't koude ding tegen pa's neus. Niek wipte naar boven. Ja, Niek en Jan zaten niet meer naast elkander op het bankje achterin de klas. Ze konden niet stilletjes snoepen meer; ze konden elkaar niet meer voorzeggen; ze konden ook geen knikkertjes meer rollen naar elkander, zachtjes onder hun ellebogen door; ze konden geen ruzie meer maken om het gom bij het teekenen. En — al hadden ze nog samen op dat bankje gezeten, 't was toch uit geweest met al die stille pretjes. Meester Holman had honderd oogen; hij kon dwars door de banken heenzien; hij kon bijna zien, wat je dacht. Toch was hij wel een leuke meester, en een goede meester ook. Alle kinderen hielden van hem, behalve — de luie! En meester Holman hield ook van al zijn kinderen, behalve van — de luie! Natuurlijk. Wie het beste leerde en het ijverigst oplette, kwam vooraan te zitten, had de meester kort geleden gezegd. Wat hadden die jongens en meisjes hun best gedaan.' Ze wilden wel allen op één van de vier banken vooraan zitten, vlak bij den meester. Maar dat kon nu eenmaal niet. En ze hadden zich ingespannen als paarden bij een harddraverij. Niek ook. Of hij gewerkt had! Hij vond het wat leuk, zoo dicht bij den meester te zullen zitten en dan allerlei werkjes te mogen doen: het bord schoonvegen, helpen bij het ophangen van de landkaart, boeken uitdeelen, schriften ophalen.... En hij had zijn best gedaan als nooit te voren. Hij was zóó ijverig geweest, dat hij de meeste kinderen vooruitkwam. Hij haalde de hoogste cijfers, want hij Icon wel goed leeren. Hij was een van de eersten: Ja,.... in het begin. Maar de woeste hardloopers, die zoo wild beginnen, winnen het maar zelden. Zij houden het niet vol. Zoo was 't met Niek óók gegaan. Hij liad soms gespeeld, en soms slordig gewerkt, en soms niet opgelet. En — toen de meester de cijfers optelde en de kinderen verplaatste o wee, toen was Mek in 't midden van de klas terechtgekomen. En Jan? Jan zat aan de voorste rij, nummer ;drie. Hij zat zóó dicht bij den meester, dat hij soms het horloge in diens vestzak kon hooren tikken. Hij mocht nu vaak die leuke werkjes doen voor den meester. Niek was een beetje jaloersch op Jan. Hij had wel kwaad op hem willen worden, maar dat zou toch valsch geweest zijn. Jan had zijn mooie plaats eerlijk verdiend. Niek wist het wel: Jan had zijn sommen en zijn taalwerk altijd keurig netjes afgemaakt, hij had zijn lessen goed gekend en altijddoor zijn best gedaan. Maar Niek vond het wel erg jammer, dat Jan niet meer naast hem zat. Nu zat Karei Straats naast lietn; Karei, de klikspaan; niks aardig hoor! Neen, dan had die Jan het beter, zoo dicht bij dien leuken meester. Hij benijdde Jan. Niek had zich geschaamd, toen hij thuis zijn nederlaag moest vertellen en pa en moe beiden gezegd hadden: »Eigen schuld, Niek!« Maar over een maand zou er weer verplaatsing zijn. Wie weet: Nu zou hij zijn best doen, tot het einde toe. En dan.... Wie weet! Hij had nu weer een tien voor zijn versje. Goed 5>oo! Dat hielp alweer. Hij zou bij Jan komen, aan 't eind van de maand. Vast! Jan zou zijn mooie plekje wel behouden. Hij werkte ijverig en gestadig als altijd. Soms, als het eens gebeurde, dat Jan een lager cijfer haalde dan Niek, kwam >er in Niek's hart een lachje van booze vroolijkheid. Dat was niet mooi. Niek voelde 't wel, dat hij op die oogenblikken een valsche vrind was, maar — hij moest Jan inhalen; hij moest hem voorbij.... Hij dacht »Meester Holman zal nu van Jan wel meer gaan houden dan van mij.« En die gedachte deed Niek pijn. Dat Jan vooraan zat, dat Jan allerlei leuke werkjes in school doen mocht, dat was nog niet het ergste. vTaar dat meester van Jan zou houden en van hem minder, van hem misschien niet, neen, dat kon Niek niet dulden. Pa had straks wel goed gehoord, dat er wangunst was in Niek's hart. Maar — Niek zou Jan inhalen, hij moest hem voorbijl Vast! XIX. Wat aardig was en — wat niet. Niek hield veel van meester Holman. Waarom? Ja, dat wist hij eigenlijk niet goed. .De meester was streng. Als je maar één woordje of één lettertje verknoeide, keek hij boos; als je maar eens eventjes niet oplette onder het lezen of het rekenen, dan merkte hij het dadelijk — en pas op, dan kwam er zoo'n dikke rimpel boven zijn neus.... dan moest je heel gauw opletten en je best doen, anders volgde er straf. En weet je, wat nu het aardigste was? Niek had een grooten hekel aan straf. Maar dacht je, dat hij bang was voor een poosje schoolblijven of voor strafwerk? Neen hoor! Hij vond het alleen vervelend straf te krijgen, omdat hij zooveel van zijn meester hield. Soms, als Niek eens heel goed zijn best deed op zijn taalwerk of op zijn schoonschrift, kwam meester wel eens langs: dan kreeg Niek een tik tegen zijn oor en dan zei meester; «Prachtig, hoor. Nu volhouden tot 't eind!« Dan kreeg Niek een kleur van pleizier; dan had hij meester wel bij den arm willen grijpen en zijn wang tegen meesters mouw willen duwen. Maar dat stond niet. Wie durfde dat nu? Alle kinderen zouden je uitlachen. Niek werkte dan als een paard, dat zijn vracht een heuvel op moet trekken.... Soms, als Niek knoeide, of speelde, of niet oplette, kwam de rimpel boven meesters neus en kwamen er vlammetjes in zijn donkere oogen. Als Niek dan een standje kreeg, schrok hij. Dan had hij wel willen zeggen: «Meester, 'k dacht er niet aan; meester, zeg nu maar niets meer, ik vind het zoo vervelend ;... . ik zal heel erg gauw mijn best doen, meester, dadelijk, hoor!« Maar zoo iets kon je wel denken, je kon het niet uitspreken. Dat stond te vreemd. Dan boog Niek zijn hoofd, om zijn kleur te verbergen; dan had hij zich wel even héélemaal willen wegstoppen. Ja, hoe het kwam, wist hij niet, maar — hij hield veel van dien meester; hij vond hem den besten meester van de heele wereld. Stilzitten en opletten was heel moeilijk voor Niek. Eens had meester gevraagd: »Niek, heb jij thuis ook twee groote spijkers en een hamer ?« Niek, die al blij was, dat hij een boodschap mocht doen, had gezegd: »Jawel meester. Zal ik ze halen?« En meester had gezegd. »Goed, dan zal ik je even aan de bank vasttimmeren....« De kinderen hadden gelachen. Niek natuurlijk ook. Hij was gauw heel stil en heel netjes gaan zitten, wel — vijf minuten lang! Als meester mooi vertelde, luisterde Niek heel goed. En als de meester aardige dingen leerde, bij voorbeeld van de aardrijkskunde, dan was Niek één oor. Toen meester eens van de provincie Friesland ging vertellen, zeide hij met een leuk gezicht: »Dit is een spekpannekoek; maar de pan stond scheef op het vuur, toen zijn de schijfjes spek alle naar één kant geschoven. Zien jullie wel?«... En hij wees de Friesche meren aan. Maar, toen meester al die vreemde namen ging leeren, en vroeg, wie ze het eerst kon opzeggen, kende Nick ze nog lang niet. Hij had naar de andere provincies zitten kijken, of hij voor die ook zulke leuke namen kon vinden. Meester had ook eens een aardig verhaal verteld van den Rijn en de Waal en de Maas. De jongens en meisjes hadden geluisterd als vinken. Hij had gezegd:»De Rijn is een oude mijnheer. Hij komt uit Duitschland wandelen met twee kindertjes op zijn rug: een meisje en een jongen. Het meisje heet Waal en het jongetje heet IJsel. Maar als hij bij het dorpje Pannerden komt, zegt hij tegen zijn dochtertje: »Ik word zoo oud en zoo moe, ik ben bijna aan het eind van mijn leven; nu moet jij maar alleen loopen.« En jongejuffrouw Waal is een ferme, stevige meid. Zij zegt: »Ja pa,« en ze gaat alleen op stap. Maar, als een gehoorzaam en volgzaam meisje, blijft ze toch dicht bij haar pa wandelen. Zoo hoort het ook! Dan draagt vader Rijn zijn jongen nog een eindje verder, maar, bij het dorpje Westervoort, laat hij óók hem van zijn rug glijden. En wat doet die kleine rekel? Hij loopt hard weg. In plaats van met zijn pa netjes mee te wandelen, zooals zijn dikke zus, gaat jongeheer IJsel een gansch anderen kant uit. I.eelijk, hè? Och, je moet maar niet kwaad op hem worden. De arme jongen kan niet anders. Hij zou tegen hooge heuvels moeten opklimmen, als hij met pa mee wilde. Phi dal kunnen rivierkindertjes niet. Die kunnen alleen maar van bergen en van heuveltjes a/loopen. Als jongejuffrouw Waal zoo naast haar pa voortwandelt, ziet zij op eens aan haar andere zijde nog een mijnheer loopen. »Hé,« zegt ze, »wie bent u?« »Ik, jongejuffrouw? Ik heet mijnheer Maas en ik kom uit een ver land, uit Frankrijk. Ik ben dus een Franschman, ziet u?« En weet je, wat er na een poosje gebeurt? Dan gaat juffrouw Waal met mijnheer Maas trouwen. Ze gaan dan natuurlijk in één huis wonen; en dat heet: »de Merwede.« »Hebben jullie nu alles goed onthouden? Wie kan die prachtige geschiedenis oververtellen ?« vroeg meester Holman. Daai- kwamen de vingers; een heel bosch van dunne, wuivende boompjes. Niek's vinger was er óók bij. Naar zulke leuke verhaaltjes kon hij wel luisteren. Toen had de meester gezegd: »Jij. Niek Vertel op, jongen Ik zal op de landkaart bijwijzen.« En Niek had verteld, heel rad, met schittering in zijn oogen en kleuren op zijn wangen: »Er was eens een oude mijnheer; en die ging uit wandelen; en die had twee kinderen op zijn rug; en die kwam heelemaal uit Duitschland; en toen zette hij het'meisje neer; en dat deed hij bij het dorpje....« »Pa .. pa « hielp de meester. ».... bij het dorpje Pannerden\ Maar die jongen, die heette IJsel; die was ongehoorzaam; die liep hard van de heuveltjes af en die kwam nooit meer terug....« Meesters zwarte snor trilde een beetje. Niek vertelde verder: »En toen kwam er een andere man hard aanloopen en die riep tegen de dikke Waal: »»Wacht even, ik heet Frans en ik wil met je trouwen «« »Nee, nee, nee! Dat is fout,« lachte de meester. »0 ja, meester, ik weet het al,« zei Niek vlug, »Die mijnheer heette mijnheer Maas, en die kwam uit Frankrijk « «Juist, heel goedI« Daar kwamen de vingers: een heel bosch van dunne, wuivende boompjes. »En toen gingen ze samen een huisje huren, en dat heette....« »Ja zeg op, als je een flinke vent bent. Dat heette ?« «Dat heette... de ... de Mer... ? o ja.. »»de Merwede.«« «Goed zoo!« Thuis vertelde hij 't mooie verhaal aan pa, en moe, aan Lize, aan ieder, die 't maar hooren wilde. En hij teekende er bij ook; want meesier had een teekening van die groote rivieren op 't bord gezet, en de kinderen. i,J J J : ~ op de lei mogen namaken, met de namen er bij. Niek vertelde 't ook aan Jopie, en hij liet haar ook de teekening zien. Jopie begreep er niet veel van. Zij wees op het papiertje en ze vroeg: »Is dat-e spin?« Maar — Niek vertelde niet, dat hij dien morgen maar één som had afgemaakt, omdat hij liever teekeningetjes had zitten maken, dan lange rijen cijfers, .... omdat hij altijd dacht: «Wat vind ik het plezierigst?....« omdat hij bijna nooit dacht: «Wat is het noodigst?« .... en hij liet haar ook de teekening zien. XX. Zoo'n dappere Watergeus. 't Was echt gezellig in de school. Buiten regende het. De ruiten zagen er triestig uit, dofgrijs met kleine, glinsterende puntjes. Dat waren regendroppels, die aan 't glas bleven hangen. Soms rolde er op eens een naar beneden en dan rolden hem een heele slier van die kleine glinsteraars na. De klok van den toren had al »drie« geslagen en 't begon reeds een beetje donker te worden in het lokaal; echt gezellig! Want — de meester ging dit laatste uur vertellen van de Vaderlandsche geschiedenis. Nu geen lastige sommen meer maken, of moeilijke zinnen lezen, of mooie letters schrijven, neen, nu maar luisteren, alleen maar heerlijk luisteren! Ze knuffelden hun armen over elkander van genoegen, die jongens en meisjes; ze hadden wel allen een beetje dichter bij den meester willen schuiven; ze deden net als kinderen, die haastig om de tafel gaan zitten, als moeder er aan komt met een schaal vol lekkers Wie vooraan zat, had het héél prettig, 't Was, of je het daar 't beste hooren kon, zoo vlak bij den meester. Niek keek naar Jan en hij benijdde hem zijn mooie plaatsje. Jan zat vanmiddag alleen op de bank, want Piet Reeskamp, die anders naast hem zat, was ziek. Niek wist het wel, dat er nu jongens waren, die op dat mooie plaatsje loerden, iedereen wilde daar graag zitten bij het vertellen. Meester liep nog even naar de kast. Niek van den Bovenmeester. 7e druk. O »Jan, Jan!« fluisterde Niek. Jan keek om. Niek wees naar liet open plaatsje; hij maakte allerlei grimassen, alsof hij zeggen wilde: »Ik wou, dat ik daar maar mocht zitten.« En Jan wenkte terug: »Kom maar!« Maar, natuurlijk, Niek durfde niet. Dat moclit maar niet zonder goedvinden van en mees er. En liet vragen, durf.'e Niek ook niet jroed. Daar k\\ a n de meester al terug. Nu was 't te laat. Hij keek trotseh en blij al« een jongen, die bij den koetsier op den bok mag meerijden. «Meester,« zei Jan zacht. »Wat is er?« »Mag Niek bij mij zitten, meester ?« De meester glimlachte. «Vooruit dan, vlug!« zei hij, «Maar — opletten, hoor!« Niek zat er al. Hij keek trotseh en blij als een jongen, die bij den koetsier op den bok mag meerijden. En toen kwam 't mooie verhaal. 't Was de geschiedenis van de Watergeuzen, die den Briel innamen. De meester vertelde, hoe de Geuzen een veerman, .Tan \ Koppestok, naar de burgemeesters van de stad stuurden, om te vragen, of zij den Briel wilden overgeven. Maar toen de burgemeesters en de heeren van den Raad treuzelden, kwamen de Geuzen met een langen scheepsmast en rammeiden de poort open. Toen waren de Geuzen de baas in den Briel. Doch de Spanjaarden kwamen, om die Geuzen weer weg te jagen of ze gevangen te nemen. Zij werden echter bang voor het water, toen ©en timmerman uit den Briel een sluisdeur had opengehakt, waardoor het land om de stad onderliep. Toen zijn de Spanjaarden maar vlug afgetrokken. De Briellenaars zongen: »Op den eersten April Verloor Al va zijn bril.« Meester had lang verteld en ook verschillende moeilijke namen genoemd, die de kinderen onthouden moesten. Meester kon mooi vertellen. Hij had gekeken, alsof hij de hoofdman van de Geuzen was, zoo donker en zoo dapper. En hij had óók gekeken, alsof hij de burgemeester was, zoo schrikkerig en zoo bang. En hij had met zijn armen gewrongen, alsof hij meehelpen ging de poort open stooten.... 't Was prachtig geweest. Niek had met groote oogen zitten luisteren, 't Was, alsof hij die poortdeur had hooren kraken En toen de meester de geschiedenis nog eens in 't kort had oververteld, om de kinderen goed de namen te leeren, was Niek maar aldoor aan dat mooie verhaal van daareven blijven denken. »Hè.« dacht hij, ik zou ook best Watergeus willen zijn, nou! En dan moesten wij ook den Briel gaan innemen; en dan moest ik ook meetrekken aan dien mast.... krak! lcrrrak! Dan zouden al de vijanden wel wegloopen....« »Hè ja,« dacht hij verder, — en zijn bedenksels werden hoe langer hoe mooier, — »hè ja, en dan moest de meester de Geuzenhoofdman wezen. Dat zou echt zijn! Nou, die meester was dapper genoeg, dat kon je wel aan zijn oogen zien. En dan moest de meester een hoed met pluimen op hebben, en een oranjesjerp om, en een groote sabel op zij. 'En dan zou hij, Niek, meegaan als een trouw soldaat, en Jan ook, en Kees, en nog meer jongens, die goed vechten konden.... Dan zouden ze die valsche Spanjaarden wel leeren!« »En als dan de sluis opengehakt moest worden.... jongen ja, dan zou hij, Niek, dat doen. Hij kon al een beetje zwemmen.« »Nou! Al schoten die leelijke Spanjolen dan nog zoo wild, het zou hem niets kunnen schelen. Hij zou zwemmen en duiken en hakken! Dan zou de meester hem wel een dapperen Watergeus vinden; dan zou hij hem misschien wel zijn oranjesjerp omdoen....« Hè, Niek's wangen gloeiden, zijn oogen schitterden. Hij was Jan vergeten, en hij was zijn mooie plaatsje vergeten, en hij was ook vergeten, dat hij luisteren moest. Hij keek den meester aan, maar naar zijn woorden luisterde hij niet. Hij verstond niets van de vreemde namen, die deze nog eens opnoemde »Wat stond die pluimenhoed den meester mooi, en wat keken zijn oogen moedig, en wat waren zijn armen sterk.« »En als de Spanjaarden soms durfden komen om zijn hoofdman kwaad te doen, of gevangen te nemen, pas op, hoor! Dan zou hij, Niek, beginnen te vechten. Hij zou slaan met zijn sabel, woest en wild, hij zou schieten en stooten, dat ze allemaal omvielen en op de vlucht gingen, die leelijkerds!« Niek voelde zijn beenen beven van boosheid. »'t Was zijn meester, 't was zijn Geuzengeneraal... .<' »Zeg jij me eens, Niek,« zei de meester opeens, »hoe heette nu de aanvoerder van de Watergeuzen ?« Niek schrok op. 't Was, of hij heerlijk droomde, en er opeens iemand kwam, die hem zóó maar uit zijn bed trok. Hij kleurde tot achter zijn ooren, want hij wist dien naam niet. Zijn oogen keken angstig den meester aan, toen sloeg hij ze naar beneden en hij wachtte, wachtte.... Wat zou de meester nu zeggen? Jammer, jammer toch! Wist hij 't nu maar! Kon dan niemand hem helpen ?.... Jan, die medelijden kreeg, schreef, heel voorzichtig, met zijn vinger een L op de bank, vlak bij Niek's elleboog. Niek zag het, maar hij begreep er niets van. In meesters oogen flikkerden de vlammetjes van boosheid, de rimpel boven zijn neus trok samen als een onweersbui. Nog eens blikte Niek den meester aan; alle vriendelijkheid was uit diens gezicht verdwenen; hij zei niets: hij stond zijn groote kwaadheid te verbijten.... Maar — toen kwam liet als een zweepslag: »Ga weg, jongen, naar je eigen plaats; zoo'n droomer wil ik niet vlak bij me hebben.« Die woorden striemden Niek. Hij wankelde naar zijn plaats terug. Hij had zijn hoofd wel op zijn armen willen neerbonsen en 't uitsnikken van spijt en verdriet.... »Nee, nee, niet doen, niet schreien; houd je goed; slik je tranen weg, klem je tanden op elkaar, niet schreien, dat staat zoo flauw....« dacht hij. En hij wrong zijn armen over elkander aan den rand van 't tafelblad, en hij boog zijn hoofd diep voorover.... Hij voelde 't, alle oogen keken naar hem, allen dachten: »Wat 'n domkop!« Hij merkte, dat de gansche klas toen weer heel netjes ging zitten, en alle kinderen naar den meester keken. Hij wankelde naar zijn plaats terug. Zij waren begeerig het antwoord te zeggen, dat hij niet wist. Zij wisten 't zeker allemaal; hij niet, hij was een domkop, een droomer.... O, wat schaamde hij zich! Daar kwam meesters stem weer: »Heb jij opgelet, Jan? Geef jij eens antwoord.« Natuurlijk, Jan wist het wel. De meester knikte vriendelijk. In Niek's hoofd doken allerlei gedachten op, telkens weer andere. Jan wist het antwoord. Niek had 't gehoord, maar naar dien naam had hij niet eens geluisterd. Natuurlijk, Jan wist alles, Jan was het lievelingetje van den meester, en.... hij ? Een domkop! Niek voelde meesters woorden nog branden in zijn ooren: »Ga weg, jongen!...« De meester had niet eens gezegd: »Ga weg, iViefc,« maar: »Ga weg, jongen!/« De meester had een hekel aan hem— Toen dacht Niek nog eens aan de mooie bedenksels, die hij had zitten maken, en hij voelde de tranen wéérkomen.... Zacht zei hij in zichzelven: »Meester, meester, -wist je dan niet dat mooie verhaal, dat ik zat te bedenken? U de hoofdman en ik een Geus, uw trouwe knecht. Ik zou voor u vechten, zoo dapper!... . Meester, o weet je dat niet?« Neen, dat wist de meester niet. En Niek kon 't niet zeggen ook. Wat zouden ze hem uitlachen. Hij kon het nooit vertellen. Hij moest dat mooie verhaal stil bewaren in zijn hart. En nu was al dat mooie uit, nu was het stuk. Meester had niet gezegd: ».Jij durft! en hij had Niek zijn eigen oranjesjerp niet omgedaan.« Hij had gezegd: »Ga weg, jongenWv. Wat jammer, o wat jammer! En Niek vocht tegen de tranen, die opbrandden achter zijn oogen. Hij wreef ze terug, heel snel, met zijn vuist, en zat weer stil, zijn hoofd gebogen »Eerbiedig!« klonk meesters stem. 't Was vier uur. De kinderen vouwden de handen en sloten de oogen. De meester dankte. Hij dankte den Hemelschen Vader, die hen had laten leeren, dien dag. Hij vroeg, of de Heer hun allen hun kwaad wilde vergeven, en of Hij maken wilde, dat allen Hem liefhadden, omdat Hij hen ook zóó liefhad. De Heer wist alles, ook wat er was in de harten der kinderen.... Niek luisterde niet. Hij dacht aan gansch andere dingen. Zijn oogen brandden, hij kon ze bijna niet dichthouden. »De Heer wist alles, ook wat er was in de harten der kinderen « Ja, maar Niek hoorde het niet. Hij dacht maar aldoor aan den meester, van wien hij zooveel hield en die nu zoo kwaad op hem was.... XXI. In het donker. 't Was schemerdonker, dien avond. Aan de achterdeur van de school stond een jongen met sleutels in het sleutelgat te morrelen, 't Was Niek. Hij had dien middag, na de verdrietige geschiedenis met den meester, er niet aan gedacht, dat hij nog vijf jaartallen voor morgen moest leeren. Nu lag zijn schrift nog in de school en hij wilde het halen. Toen hij zijn vergeetachtigheid bemerkte, had hij eerst Aan de achterdeur van de school stond een jongen met sleutels.. .. gedacht: »'t Kan me niet schelen ook; ik leer niks.« Maar — dan zou de meester dubbel boos worden. Thuis, op een houten bord aan den gangmuur, hingen verschillende sleutels. Hij had vlug een handjevol meegepakt, was door den tuin geslopen, en stond ze nu één voor één te probeeren. Ha, daar had hij eindelijk den goeden. Het slot knarste en Niek duwde de deur onen. Ze knerpte zacht in haar scharnieren. Hij stapte de schoolgang in en deed de deur weer voorzichtig dicht. Nu zou hij 't schrift maar stilletjes uit de bank halen. Pa en moe mochten 't niet weten. Hij wist wel, wat pa zeggen zou, als die hoorde, dat Niek vergeetachtig was gedweest. Pa zou zeggen: »'t Mag niet. Als een ander* kind iets vergeet, kan het ook niet eventjes de school inloopen. Dan moet ook jij morgen je straf maar afwachten. Dat is eerlijk.« »Ja, eerlijk was het wel,« dacht Niek, »maar 't is zoo vervelend. Ik icil morgen geen straf hebben.... Ik zal dien meester laten zien, dat ik toch geen domkop en geen luiaard ben.« Boeh! 't Was al donker in die lange gang. Heel in de verte zag hij het raam boven de voordeur glimmen; op den vloer lagen een paar scheeve, grijze vierkanten; dat was het schemerlicht, dat door de gangramen naar binnen viel.... Al het andere leek wel zwart. En 't was zoo stil in die groote school, zoo akelig stil. Niek schrok. Stond daar nu nog een meisje tegen den muur ? Hij keek verschrikt en had wel willen wegioopen. O neen!... 't was een witte schort, die aan den kapstok hing. »Kom, flauwe jongen,« dacht hij, »ben je bang voor een schort?.... Vooruit!« Met groote stappen liep hij de gang door en deed net, alsof hij heelemaal niet bang was. Maar die stappen klonken zoo hard in die holle gang. En hij begon op zijn teenen verder te sluipen.... Dat was ook al griezelig, 't Leek nu net, of er ginds kóó van die zachte voetstappen schuifelden. Maar — hij moest vooruit. Gauw dan maar! Daar was de zijgang al, en de eerste deur was die van de vierde klas.... Gelukkig, hij was er! De deur stond half open; hij kon zóó maar binnengaan. Hier was 't wel een beetje lichter, maar de banken glommen ook al zoo geheimzinnig, net alsof ze iets wisten, en het niet zeggen wilden. En achter hem, was nu de donkere gang! Buiten ritselde de regen met vlagen langs de ruiten.... Boeh! 't Was alles griezelig in die donkere school. Nu vlug zijn schrift pakken, en dan.... weg, hoor! Hij zocht in zijn kastje, rommelde alles dooreen, maar vond het niet. 't Was een schrift met een kaft er om. Waar was het nu toch? O ja, dat was waar ook, 't lag in Jan's bank. Toen hij vanmiddag in de voorste rij mocht gaan zitten, had hij zijn schrift al vast meegenomen, om bij 't uitgaan van de school vlug buiten te zijn. Dan maar vlug in Jan's bank zoeken. Hu!.. .. De deur, die op een kier was blijven staan, knierpte een eindje open. Hè, hij schrok nu ook overal van. Flauw toch! En haastig doorzocht hij 't kastje van zijn vrind. Ah! Daar was 't verloren schaap. Nu gauw weg; hoe eerder die akelige school uit, hoe beter. Maar in zijn haast trok hij ook een paar boekjes en een schrift uit Jan's kast; zij vielen langs de voetenplank op den vloer. Niek dook tusschen de banken in en had dadelijk de beide boekjes te pakken; hij duwde ze vlug in de kast. Waar lag nu Jan's schrift? O, dat was vóór de bank terechtgekomen. Niek stond op, om ook dat op te rapen en op zijn plaats te brengen. Kijk! Hoe kwam daar opeens zoo'n leelijke gedachte Niek's hart binnenglippen? Hoe kon hij doen zoo'n laffe daad? Kijk nu! Even zoeken Niek's oogen rond. Neen, niemand ziet hem hier immers in dien donker .... En—Niek's modderige schoen geeft Jan's mooie, nieuwe schoonschrift een schop, dat het openritselend onder de bank vliegt. Er kraakt een scheur. Niek hoort het Neen, niemand ziet h«»m .... wel.... Dan vliegt nij weg, ae aeur uit. Een regenvlaag stuift tegen de ruiten; 't is, of se op Niek's rug neerstort.... De gang in, en dan gauw, gauw naar buiten, weg uit de vreeselijke duisternis. Maar hardloopen durft hij niet. Met groote passen sluipt hij angstig verder. De deur van de gangkast staat open; Niek ziet die pikdonkere opening en hij durft bijna niet voorbij.... 't Moet, 't móet!. . . .. Vooruit dan maar! O, 't is, alsuf donkere handen hem grijpen zullen.... Met een wilden sprong is hij er langs, en dan holt hij door in grooten angst, rukt de buitendeur open, springt den tuin in en smakt de deur weer dicht.... O, gelukkig, hier is de vrijheid weer; hier is niet meer dat akelige duister; hier is hij weer vroolijk en vrij. Zouden ze binnen dien smak van de deur hebben gehoord? Hij zal ze maar gauw sluiten. O wee, waar is nu de sleutel? In zijn hand niet, in zijn zak niet! Waar is hij nu? Heeft hij hem soms in de school op de bank laten liggen? De regen klettert op hem neer, maar hij merkt het niet. De angst klopt in zijn keel en klopt in zijn hoofd en knijpt in zijn lijf.... Nu moet hij weer dien donker in, om den sleutel te halen. Neen, hij dóet 't niet, hij durft het niet! Maar 't móet: anders wordt alles gemerkt.... ja, dat van Jan's schrift ook. Niek grijpt den deurknop en zijn hand rilt van vreemden angst.... O, o, de sleutel zit nog in 't slot; gelukkig! gelukkig! Niek sluit de deur en sluipt op zijn teenen naar huis. Gelukkig, nu is hij gered, hoor. Nu is alles weer vroolijk en goed.... Alles ?. Niek voelt wel, dat er iets van die vreemde bangheid met hem méégaat.... Ze gaat mee door den tuin, ze gaat mêe in huis, mee in de kamer, maar hij zal haar van zich afschudden.... Alles moet goed en alles moet vroolijk zijn! Maar.... XXII. Van een stemmetje, dat niet zwijgen wil. Die vreemde, stille bangheid was ook metNiek mêe naar bed gegaan. Hij had zijn jaartallen heel goed geleerd dien avond; moe had ze overhoord. Hij had met Jopie gespeeld. Hij had een brug gebouwd met zijn steenen bouwdoos; pa . ... en om de groote tafel met de groote lainp er boven, leek alles zoo warmpjes en zoo heel £t?zellii». had hem geholpen. Hij had voor zijn zus Lize een wrong wol opgehouden. Hij had voor zijn broer een schroefje uit diens teekendoos van den vloer gezocht, tot hij liet eindelijk vond.... Hij was een lieve, vriendelijke jongen geweest, dien avond ; en om de groote tafel-met de groote lamp er boven, leek alles zoo warmpjes en zoo heel gezellig. Maar — als Niek maar eventjes, héél eventjes terugdacht aan die griezelig donkere school en aan dien leelijken valschen streek met Jan's schrift, ach, dan was 't, alsof die bangheid midden op de tafel kwam zitten.... Ze joeg al de vroolijke vriendelijkheid van de kamer weg. En toen Niek in bed lag, begon die bangheid weer met een zacht stemmetje te praten. Ze zei: »Niek, jij bent een leelijke, slechte jongen; jij bent een valsche vrind. Straks hebben allen je vriendelijk en gewillig gevonden, maar, als ze wisten wat je gedaan hebt, zouden ze je een grooten lafaard en een bedrieger hebben genoemd....« »Straks heb je ook tot den Heer gebeden; maar je meende er niets van. Je hebt je gebed maar afgeroffeld, omdat je bang was, zoo dicht bij den Heer te zijn.« »Ja, Niek, niemand heeft in die donkere school gezien, wat je deedt; maar God zag het wel....« Toen dacht Niek er ook weer aan, dat hij eens, —- 't was nog zoo lang niet geleden — tegen zijn moe gezegd had, dat hij nooit meer kwaad wilde doen.... Zijn moe had toen het hoofd geschud: »Niek, je moet bidden, altijd weer oprecht bidden, of de Heer je helpen wil om het kwaad te verjagen. Het kwaad loert altijd op je. Alleen kun-je het niet de baas. De Heer moet je bewaren.» Niek voelde 't nu als een knagende pijn; hij had zijn belofte vergeten; hij had ook den Heer vergeten.... Hij voelde zich zoo angstig. En hij wierp zich om in zijn bed. 't Gaf niets. Die bangheid ging mêe. Niek bonsde en wrong zijn hoofd diep in 't kussen, 't Gaf niets. Dat verwijtende stemmetje fluisterde maar aldoor. Niek moest wel luisteren. Maar — toen het zeide: »Niek, je moet morgen maar tegen den meester zeggen, dat jij Jan's schrift bedorven hebt « O neen, tóen bonsde Niek door zijn bed, dat het ledikant er van kraakte O neen, dat deed hij niet, dat deed hij nooit! Vanmiddag had hij al zoo'n leelijk standje van meester Holman gehad, en nu zou hij morgen ? Neen, neen hoor! Dat deed hij niet. En Niek probeerde zichzelf heel onverschillig te maken. Dan zou dat vervelende stemmetje wel zwijgen. Dan zou die vervelende bangheid wel heengaan. Hij dacht: »Wat kan mij het ook schelen, of Jan morgen straf krijgt! De meester kijkt altijd wel heel streng, of we goed op onze schriften passen. Ik heb er al een klad in, en ik weet zelf niet, hoe het komt. Jan's schrift is nog nieuw, en prachtig mooi: er zit geen enkel kladje in en ook geen enkele dikke letter.« »Als de meester 't morgen ziet.... ja, dan zal hij wel denken, dat Jan slordig is geweest, en het op den grond heeft laten vallen, en dat er toen op getrapt is.... Wat zal de meester boos zijn!« Even, heel even, dacht Niek nog: »Arme Jan.« Maar neen, wat kon hem die jo schelen? 't Was toch een nare jö.... een meesterslievelinsetje.... Hij wilde ook geen vrind meer met hem zijn.... 't Was maar net goed, dat de meester ook eens kwaad zou zijn op Jan; nu was hij kwaad op alle twee, en niet meer op hem alleen! En toch kwam dat stemmetje nog even terug. Het zei: »Niek, Niek, wat ben jij een valscherd, een geniepige valscherd! Wat heeft die arme, goede Jan jou gedaan? Hij heeft je altijd geholpen; hij is altijd zoo'n trouwe, eerlijke vrind van je geweest.« »Moet hij nu ook slecht zijn best op school doen, omdat jij wel eens lui bent en speelsch?« »Moet hij nu ook slordig worden, omdat jij het bent?« »Foei Niek, schaam je!« Maar Niek wilde niet meer luisteren. Hij lachte, 't Was een grijnzend lachje.... Niks kon 't hem schelen, heelemaal niks. Er waren wel meer van die onverschillige jongens. Die hadden altijd pret, die waren nooit bang. Die baden ook niet. Van bidden wordt je soms ook zoo bang. Hij wilde ook onverschillig zijn! Hij lachte.... Hij lachte dat stemmetje weg. En 't stemmetje ging weg. Niek ging denken aan zijn tollen; 't was tollentijd. Hij bedacht met welken hij morgen zou spelen, en hoever hij hem wel slaan kon, en dat hij mêe zou doen met jongens van de hoogste klas Niet met Jan. Hij durfde best. Hij was nu toch zoo onverschillig. Maar.... onder al die mooie bedenksels, fluisterde hij nog eens zacht: »'t Kan me tóch niks schelen.... ik zeg Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. IQ niks!« Hij was maar bang, dat het stemmetje weer zou beginnen te praten. Ach neen, het praatte niet meer. Het liet Mek alleen.... Toen pa en moe dien avond hun kinderen nog eens kwamen toedekken, sliep Niek; maar er lag een leelijke trek op zijn gezicht; 't leek wel, of hij angstig was en boos tegelijk. Zijn vuisten lagen gebald op 't dek. Moe stootte pa aan. Ze fluisterde: »Kijk dien Niek nu eens, 't lijkt wel, of hij in zijn droom aan 't vechten is —« Maar moe wist niets van de bangheid en van dat stemmetje, dat niet zwijgen wilde Zij wist ook niets van Niek's spottenden lach, die het stemmetje had overschreeuwd. Zij legde haar hand op Niek's hoofd en zei: »Lieve jongen, wie doet je kwaad ?« Maar Niek wrong zich om in zijn slaap, en zijn vuisten knepen zich krampachtiger samen.... XXIII. Jan, de goedzak. 't Was wel uitgekomen, zooals Niek had vermoed. Meester was boos geworden; hij had zijn hoofd geschud van spijt om het mooie schrift, dat nu bedorven was. Hij had het vóór Jan op de bank neergeslingerd en gezegd:»Jij bent een slordige vent, Jan. Dat had ik van jou nooit gedacht.« Jan had toen den meester met groote, bange oogen aan- gezien en hij had gestameld: »M m meester, ik heb het niet gedaan « En meester Holman had geantwoord: »Ja, ik begrijp wel, dat jij je schrift niet opzettelijk zult verknoeien; maar je hebt het niet netjes genoeg weggeborgen; toen is 't gevallen, en er is- op getrapt Of dacht je, dat de kaboutermannetjes vannacht in de school geweest waren Neem je lei. Jij mag niet in een schrift schrijven.« Jan had zijn hoofd gebogen, al dieper. Jan had Zijn hoofd gebogen, al dieper. En twee groote waterlanders waren op zijn lei gevallen. Hij keek eens naar zijn schrift, dat gisteren nog zoo netjes was, en nog glansde van nieuwheid. Nu lag het verfrommeld op de bank; vol modderspatten en krassen van een schoen; enkele bladen waren gescheurd, en de omslag was verkreukt.... Hoe jammer! En de goede Jan dacht bij zichzelven: »De meester heeft gelijk. Ik heb het schrift zeker op een randje in de 10* kast gelegd, en toen is het er gisteren, bij het naar-huisgaan, uitgevallen. Had ik toch maar beter gekeken!....« Hij kraste op de lei, en schaamde zich als een groote jongen, die met een schort voor over de straat moet. En Niek? Bij Niek scheen iets gevallen te zijn. Hij was onder de bank weggedoken, en toen hij eindelijk weer te voorschijn kwam, was zijn hoofd vuurrood; zeker van 't bukken! Hij boog zich diep over zijn schrift, en werkte, zonder opzien. En als hij eindelijk eens opkeek, dan gluurden zijn oogen naar Jan's lei, éven maar; dan kleurde hij, en werkte weer door in grooten ijver. Meester Holman durfde hij in 't geheel niet aanzien.... Voor zijn jaartallen haalde hij dien morgen een negen, Jan maar een zes; Jan scheen geheel in de war te zijn En toen — dat was wel vreemd — toen vond Niek het toch wel jammer, dat Jon zoo'n laag cijfer kreeg. Hij had hem nu wel een tien gegund, heusch wel een tien Was het soms dat stemmetje van gisteren, dat weer te praten begon ?.... »Niek, Niek.... Hoor eens!« riep Jan, toen om vier uur de school uitging. Maar Niek hoorde 't niet. Of ja, hij hoorde 't wel, maar hij wilde niet luisteren. Als die Jan zoo dicht bij hem kwam, begon telkens weer dat stemmetje te praten, dat stemmetje van binnen Hè, 't was vreeselijk vervelend! Hij luisterde niet, hij deed het niet. Niet naar Jan en ook niet naar dat stemmetje. Wat kon hem die jö schelen en dat schrift, en dat lage cijfer.... Niks hoor! Er waren andere jongens genoeg, nog veel leuker dan Jan. »Niek, Nie-ek! Hoor 'es!« Hij Sloeg zijn tol, dat deze in een prachtige bocht wegzeildeV. .. Niek was doof. Hij tolde tusschen andere schooljongens in en lachte en schreeuwde met een vreemde, harde stem. Hij sloeg zijn tol, dat deze in een prachtige bocht wegzeilde en een heel eind verder neerstreek. En weer sloeg hij, en weerl Hoe langer hoe verder dreef hij hem den weg op, hoe langer hoe verder van Jan af. Maar Jan had ook beenen. 't Duurde niet lang, of hij had Niek ingehaald. »Niek, hoor nou 'es!« Niek keerde zich half om, en zette een stug gezicht. »Wat ?« »Ga je mee? « »Nee, ik ga niet mee....« En hij gaf zijn tol een klap, dat 't kletste. Deze vloog weg en rolde in 't gras neer. »We kunnen schik hebben, hoor. Ga nou mee?« zei Jan. »Nee, jö, 'k ga niet mee. Ik blijf tollens Jan begreep niets van Niek's booze bui. Hij begon weer: »Ja, maar nou dadelijk nog niet, vanavond....!« Opeens schoot Niek hem in een vaart voorbij.... Hij beet hem toe: »Da's nou jou schuld; laat me loopen.« En hij rende op zijn tol toe. Te laat.... Die tol was al verdwenen in den zak van een smidsjongen, die fluitend doorliep. 't Was Niek's oude vijand, die den tol opgeraapt en in zijn zak gestoken had. Nick greep den smid bij den arm en zei half kwaad, half bang: »Geef nou hier mijn tol.« De smid lachte hem uit, en keek hem aan, zooals een leeuw een keffend hondje aankijkt. »Je tol?.... Daar kun-je naar fluiten.... Die staat op sokken....«*) ') In 't stadje, waar Niek woonde, gold een aardig recht onder de jongens. Wie met een tol, zonder spijkertje in de punt, tolde, kon hem gemakkelijk kwijtraken. Ieder, die het zag, mocht den tol oprapen en houden. Ze noemden dat: »Je tol staat op sokken.» Nu waren er ook wel eens groote, valsche jongens, die van kleinere den tol afnamen, en maar zeiden: »Je tol staat op sokken,» al was het niet eens waar. »Niet waar! Hij staat niet op sokken; kijk maar.. .. kijk dan eens!« De groote jongen stak zijn zwarten smidsneus onverschillig in de hoogte en liep fluitend verder. Niek sprong vlak vóór hem; hij duwde hem tegen zijn .... hij duwde hem tegen zijn buik. buik, en half huilend vroeg hij: »Geef nou op, hoor! Geef op!....« Toen zette die smid een gezicht, of hij vreeselijk boos werd; hij smeet Niek terzij en balde zijn vuist, zooals de leeuw zijn klauw kromt om een klein keffertje te vermorzelen. Hij brulde: »Ga je wèg....?« Niek werd bang voor den woestaard. Hij droop af en de tranen sprongen in zijn oogen. Tranen? Om dien tol? Wel neen; 't was om al de nijdigheid, die in zijn hart was, en er niet uit kon! Nijdig op Jan, nijdig op dien smid, nijdig op zichzelf! En hij wist niet, wat hij doen zou, hij durfde niets. O, de tranen persten hem uit de oogen, hij snikte 't uit Hij had wel op dien smid en op Jan willen aanvliegen ! Hij durfde niet.... en in zijn schaamte liep hij hard weg.... Maar Jan was er nog. , Dat was valsch van dien leelijken zwartneus. Niek's tol stond niet eens op sokken.... En Jan liep den smidsjongen na: »Zeg, geef dien tol nou terug; hij staat niet eens op sokken, toe nou!« De smid liep door en floot. »Toe nou, zeg: geef 'm nou!« Jan drentelde mee. Toen op eens, kwam er een leuk lachje in de oogen van den smid. Jan zag dadelijk, dat al dat boosdoen van den zwartneus maar gekheid was, dat hij dien Niek maar even had willen plagen. Niek was zijn oude vijand. Hij haalde den tol uit zijn zak. «Zoek 'm!« zei hij tegen Jan en hij schopte het lichte speelding de hoogte in, alsof het een voetballetje was. De tol vloog in een boog omhoog en platste aan den kant van den weg in 't water. »Niek, Niek!« schreeuwde Jan. Niek hoorde 't niet. Jan holde den tol na. Hij liet zich vlug op zijn buik vallen en vischte den drenkeling met zijn pet op 't droge. »Niek, Nie-ek!.... Ik heb 'm....!« Jan rende Niek achter op. De smid liep door en floot. XXIV. Als de wind huilt. 't Woei hard, dienzelfden avond. De wind loeide en floot over de daken. Hij verschool zich op de hoeken van de straten, en blies dan opeens geweldig tegen de menschen aan, die voorbij kwamen; hij loerde op hoeden en petten, die niet stevig vastgedrukt stonden. En als hij er eentje te pakken kreeg, dan slierde hij hem mee en gierde van de pret. Toen de lantaarnopsteker rondging in den schemeravond, en de lichtjes aanstak in de rinkelende lantaarns, dansten de vlammetjes op en neer als bange vogeltjes in kooien van glas. Niek vond dien wind wel leuk. Hij trok zijn pet vast op zijn haren, de klep diep in de oogen: ze krakte er van.... Hij knoopte zijn jas dicht en zette zijn kraag: op. Hij wrong zijn vuisten diep in zijn zakken. Bulder maar op, levenmaker! Niek lacht om je woeste lawaai. Blaas hem omver, als je kunt; smijt hem de scherpe regendroppels tegen zijn gloeiende wangen,.... hij lacht om je, hij vindt je een leuken baas; en om den hoek van de straat, als je hem in den rug wilt pakken, rukt hij zijn jas open; dan mag je hem voortduwen als ,een zeilschip op de zee.... In een heerlijken draf zeilde Niek het pleintje op, waar de kerk stond en waar Jan's grootvader, de klokkenluider, woonde. Hier, bij de groote kerk en den hoogen toren, speelde Hij wrong zijn vuisten diep in zijn zakken. de wind weer den baas. Hij kwam van alle kanten tegelijk ; hij rukte Niek heen en weer. 't Was, of hij van dien hoogen toren boven op dien lachenden jongen neerstortte. Maar Niek hield zich goed, en worstelde verder. Daar was het raam van het huisje al. Door de gordijntjes heen zag Niek een gloeiend puntje pinkelen. Zeker het theelichtje De deurklink rinkelde los en Niek stond in 't voorportaaltje. Hij tikte tegen de binnendeur. »Binnen,« bromde een stem; en Niek hoorde ook zeggen: «Daar is Niek al, opa!« Toen Niek binnentrad, kon hij in dat donkere kamertje bijna niets zien. Hij zag het theelichtje en 't vuur van een tabakspijp, en een streep licht over de tafel; dat deed de lantaarn, die op 't pleintje stond. »Kom maar,« zei Jan. Hij greep Niek bij de jas en trok hem naar binnen. 't Duurde niet lang, of Niek zat naast Jan aan de tafel. In den donker; maar hij kon nu al een beetje beter rondkijken. Wat rook die tabakspijp van Jan's grootvader lekker; 't was een echte oudemannetjeslucht.... De rookwolkjes kronkelden uit den kop en ze dwaalden om grootvaders hoofd heel voorzichtig.... Wat was 't hier een leuk kamertje, 't Was toch maar goed, dat hij beloofd had, met Jan te zullen meegaan dien avond. Jan had straks zijn tol teruggebracht en hij had gezegd: »Niek, ga je nou vanavond mee naar opa? Hij moet de klok luiden en dan mogen wij ook in den toren. Ik heb het gevraagd. Misschien mogen wij ook wel eens aan 't touw trekken. Ga je mee? Vraag het dan! Doe-je 't?« Niek was toen even geschrokken. Zou hij het doen? En hij wilde kwaad op Jan zijn? Op dien goeien Jan! Zoo was dat stemmetje van binnen weer gaan meepraten. Maar Niek had het plannnetje toch opeens zóó mooi gevonden, dat hij dadelijk gezegd had: »Ja, hoor, ik zal vragen, of ik mag.... Wacht dan even?« Hij mocht. Niek s ouders wisten wel, dat de oude torenwachter goed op de jongens zou passen. En Niek had Jan den besten vrind van de wereld gevonden. «Jammer toch van dat schrift,« zei het stemmetje zacht. Stil nou, stil nou, stemmetje! Aan die nare dingen wil Mek nu niet meer denken. Hij wil nu alleen denken aan de pret, die komt Nu zit hij naar den ouden man te luisteren, die gaat vertellen, 't Is nog te vroeg om te luiden voor de Woensdagavondkerk. Hij kan het gezicht van grootvader bijna niet zien. Als de oude man een diepen haal aan zijn pijp doet, dan glijdt er even een rosse gloed langs zijn wangen. En Niek kruipt dicht tegen Jan aan en ze luisteren. ... Grootvaders rimpelige hand ligt op tafel, juist in de lichtstreep van de lantaarn. Zij kijken naar die hand. 't Is een mooi verhaal, dat komt. Grootvader heeft veel boeken gelezen. Hij kent veel mooie verhalen, 't Is van soldaten, die in den oorlog gingen tegen woeste Indianen, t Is van een armen gewonde, die aan den weg neerviel en door de Indianen gevangen werd genomen; die onder vreeselijke pijnen zou moeten sterven. Maar t is ook van een trouwen kameraad, die in den nacht naar het leger van den wreeden vijand sloop, om zijn armen makker te redden.... 't Is een mooi verhaal. Grootvaders stem beeft; dat maakt het verhaal nog mooier ; Grootvader lijkt nu niet meer de oude brommer. Als je luistert naar zijn vriendelijke stem, ga je veel van hem houden. De jongens luisteren, en in den donker turen ze naar grootvaders oogen, die schitteren bij dat mooie verhaal. En als 't verhaal uit is, luisteren ze nog. Dan is er alleen het tik-tak van de klok in 't kamertje. Dan wil Niek wel heel even grootvaders hand streelen, die in de lichtstreep ligt. Hij durft niet Maar grootvaders stem klinkt weer: »Zou jullie óók zulke trouwe kameraden zijn, als je den oorlog in moest ?« »Ja, grootvader,« zegt Jan. Je kunt hooren aan zijn stem, dat hij 't meent. »Ja, vast....« zegt Niek. Maar opeens fluistert weer van binnen dat stemmetje mee. 't Vraagt: »En dan 't schrift, Niek?....« Niek draait zich om, zijn stoel kraakt. »Weg, vervelend ding; moet jij dat mooie verhaal nu ook weer bederven ? « »Komt, jongens,« zegt grootvader, »we zullen gaan luiden, 't is half zes.« De toren is dichtbij: een deur in den wand van 't kamertje voert naar de torentrap. De oude man gaat voorop; hij draagt een lantaarn en een sleutelbos. Dan komt Jan en dan komt Niek. 't Is een aardige optocht, die uit dat duistere kamertje de duistere trap optrekt XXV. In den donkeren toren. De wind loeit hen nijdig tegen. Hij speelt den baas in den donkeren toren. Hoort hem bulderen! Grootvader klimt langzaam verder. Het licht van zijn lantaarn glijdt langs de grijze muren. Niek vindt dien tocht erg geheimzinnig, maar toch erg leuk. 't Is nu net een plaatje uit een oud prentenboek van KleinDuimpje: de houthakker loopt voorop en de kindertjes volgen hem het bosch in. 't Is heel anders en toch net eender Grootvader zegt niets, Jan zegt niets, en Niek zegt ook niets. Boeh, wat is dat? Daar ketst iets tegen de lantaarn op; iets zwarts, en 't vliegt terug, vlak langs de hoofden der jongens. Al hooger klimmen ze. Ze schrikken. Ze kennen de geheimen van den donkeren toren niet. Jan grijpt grootvader bij zijn been en Niek pak Jan in zijn rug.... Grootvader lacht een beetje schor: »'t Is een vleermuis.» En ze trekken verder, de kronkelende trap op. Daar is een venstertje in den dikken torenmuur; het ruitje is stuk en de wind fluit naar binnen. Boeh! Wat is het daar buiten guur. Al hooger klimmen ze. Daar is weer zoo'n smal torenraampje. Niek wordt nieuwsgierig. Even wil hij naar buiten zien. Grootvader en Jan klimmen langzaam door, maar Niek staat stil en buigt zich naar het venstertje. In de donkere diepte pinkelen de lantaarns, als flikkerende nachtlichtjes zoo klein. Hij ziet de donkere huizen en de donkere boomen als een grooten, zwarten klomp. In sommige huizen schijnt er licht door de gordijnen heen. Daar zitten de menschen en kinderen nu zeker om de tafel, onder het vriendelijke licht van de lamp; daar is het warm en gezellig Hier niet.... Niek rilt in de kille en donkere eenzaamheid van den toren. En als hij omkijkt en haastig verder wil gaan, ziet hij het schijnsel van grootvaders lantaarn niet meer. Alles is zï\art, alleen het raampje glimt. Niek schrikt van dat plotselinge alleen-zijn, en hij holt de trap verder op. Boven hem klinkt het zacht geschuifel van de voetstappen, maar het lantaarnschijnsel ziet hij niet. Die trap kronkelt zoo. Zijn handen tasten in het duister, zijn voeten zoeken haastig de hooge, breede traptreden. Dan schijnt de trap op eens te eindigen, want Niek voelt, dat hij op vlakken grond loopt. Hu! Spinnewebben kriebelen hem in t gezicht; hij tast rond; de muren zijn vochtig en 't lijkt wel, of hij in een gangetje is.... Angstig scharrelt hij verder; waar zijn ze nu toch? Bom! daar bonst hij tegen een gesloten deur en kan niet verder. Dan wint de angst het opeens. »Jan! Jank gilt hij, »waar ben je?. ... Wacht even! « Die stem klinkt vreemd en hol in den donkeren toren 't Is, of er aan alle kanten »Jan! Jan!« geroepen wordt. Niek blijft staan, hij durft niet heen of weer Was hij toch maar niet meegegaan; zat hij maar thuis aan de vriendelijke tafel Stil!.... O gelukkig, daar schuifelen weer voetstappen aan, en een flauw lichtschijnsel zweeft voorbij het gangetje heen. Een stem roept: »Niek, waar ben je?« »Hier, hier!« schreeuwt hij en stormt op 't licht af Grootvader lacht om Niek's bange gezicht. Hij zegt: »Domme jongen, waarom blijf je niet bij ons? Je bent het gangetje ingeloopen, dat naar het groote kerkorgel gaat Komaan, jij in 't midden, dan kun je niet meer verdwalen.« En ze stijgen de kronkelende trap weer verder op. Niek schaamt zich een beetje om zijn angstig roepen toch, hij voelt zich nu heerlijk veilig bij dat lantaarntje. Hij zou niet eens meer achteraan willen loopen, boeh neenl 't Was net, of je zóó maar gepakt kon worden in dien donker. En dichter nog klimt hij achter grootvader aan. Ja, 't is toch wel leuk, bang èn leuk, zoo'n tochtje. Hoor dien wind bulderen! »Zie zoo, we zijn er,« zegt grootvader. Hij hijgt van vermoeienis. Ze zijn nu in een vierkante ruimte gekomen; net een kamer zonder meubels.... Er staat alleen een bank; en bij het flakkerend lantaarnschijnsel ziet Niek een dik touw hangen. »Dat is het,« wijst Jan, »daar gaat opa aan trekken.... Mogen wij ook eens trekken, opa?« «Geduld!« De oude man heeft zijn lantaarn neergezet, zijn jas uitgetrokken, en begint aan 't lange touw te trekken. De jongens kijken in de donkere hoogte; ze zien niets, ze hooren niets ook Boem! klinkt het dan opeens boven hun hoofden, 't Is, of de toren op hen neer valt; ze bukken verschrikt in elkander; maar grootvader lacht en trekt geregeld door. Boem.... re-Boem! Boem re-Boem! roept de klok al luider, en 't touw zwalpt al verder en verder op en neer. »Nou jullie.« »Ik, opa?.... of Niek?« »Alle twee.... kom hier, dan zal ik jullie leeren, hoe je doen moet.« Weldra slingeren de jongens heerlijk op en neer. Hun handen klemmen zich krampachtig om 't dikke touw, hun oogen schitteren, en hun wangen gloeien. Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. 11 Dat is een pretje. Zoo'n heerlijken schommel hebben ze nog nooit gehad. Boem.... re-boem! bonst de zware klok, en zij sleept de jongens een eindje mee omhoog. Dan zakken ze tot op den vloer; even springen ze een tikje op en de sterke slingeraar trekt hen weer mee in de hoogte. 't Is heerlijk! De lach kriebelt hen om den mond. Als ze elkaar aanzien bij 't flauwe lantaarnlicht, proesten ze 't bijna uit. Maar die klok weet van geen ophouden. Hij smijt hen neer, hij rukt hen weer naar boven Niek kan niet meer. Hij moet lachen en Weldra slingeren de jongens heerlijk op en neer. dat lachen maakt zijn handen slap. Hij laat los en rolt over den vloer, het uitschaterend van pret.. Maar — hij bonst tegen de lantaarn aan, een ruitje rinkelt los en het lichtje waait uit. Daar zijn ze nu in het volslagen donker: ze kunnen geen hand voor oogen zien. De klok stoort zich niet aan de duisternis. Zij luidt er lustig op los en slingert den armen Jan mee, die zich niet durft loslaten. »Domme jongen!« bromt grootvader tegen den verschrikten Niek. Hij zoekt in het donker zijn jas, en, als hij die gevonden heeft, haalt hij er haastig een ronde doos lucifers uit.... »Wel nou nog mooier!« moppert hij; »daar rollen nou al de lucifers op den vloer.« De klok luidt lustig door. Zij stoort zich niet aan lucifers, en Jan slingert maar op en neer en heen en weer— Maar 't leuke is er lang af. «Vasthouden hoor,« roept grootvader. Jan kan 't bijna niet. Toch houdt hij moedig vol. Grootvader zegt het; hij zal zich tot het uiterste inspannen. «Kom jij me eens helpen zoeken, Niek,« bromt de oude man. Niek schiet haastig toe en rolt over de beenen van den geknielden torenwachter heen, midden tusschen lucifers. «Onbesuisde....« gromt grootvader. Niek grijpt om zich heen.... «Alstublieft, hier heb ik er al een heelen hoop,« zegt hij, en duwt grootvader de lucifers toe.... «Maar het doosje heb ik nog niet....« «Dat hoeft niet....« Grootvader schrapt met zoo'n lucifer maar even over den ruwen vloer, en ze begint al te branden. «Hé, dat zijn leuke lucifers,« denkt Niek en kijkt aan- ll* dachtig. Eerst ziet hij slechts een klein blauw en groen vlammetje, dat bijna geen licht geeft; maar 't wordt gauw helderder, en grootvader kan zijn lantaarn weer aansteken. Dan helpt hij Jan van 't touw. Hij trekt nog enkele keeren de klok aan en doet ze dan stilstaan. De jongens zoeken ijverig verder. 't Spijt Niek wel; hij had nog graag eens een ritje gedaan. Maar het klokluiden geschiedt niet om jongens een pretje te geven: het roept de menschen naar de avondkerk. Niek begint in het halfduister de lucifers bij een te zoeken. Jan helpt hem. »Wat zijn dat voor leuke lucifers ?« »Dat?.... o, dat zijn zwavellucifers,« zegt Jan. »Kun je die maar zóó aansteken ?« »Ja, en ze waaien ook niet gauw uit. Opa gebruikt ze alleen in den toren.« »Ik heb ze nog nooit gezien.« »'t Zijn heel ouderwetsche; opa is er zuinig op, want ze zijn niet meer te koop. Hij heeft nog maar drie doozen.« De jongens zoeken ijverig verder. De lucifertjes kriebe¬ len Niek in de vingers. O, hij wilde er zoo graag eens eentje afstrijken! Grootvader kijkt niet, en vliegensvlug wrijft Niek zoo'n lucifer langs den vloer, 't Blauwe vlammetje knettert zacht en Niek blaast het verschrikt weer uit. »Jö! « zegt Jan, »dat mag niet....« Grootvader heeft niets gezien. Hij past het ruitje weer in de lantaarn, en de jongens zoeken ijverig door. De jongens luisteren ook. Als Jan grootvader eindelijk de gevulde doos brengt, vraagt deze: »Zijn ze er allemaal in?« »Ja, opa,« zegt Jan; maar hij weet niet, dat Niek drie lucifertjes heeft weggemoffeld in zijn jaszak, 't Zijn ook zulke leuke dingen! Niek kon er bijna niet afblijven. »Och,« dacht hij, »dit is immers geen stelen; 't is maar een aardigheid. En grootvader heeft nog wel drie doozen vol « Langzaam dalen ze weer de donkere trappen af. Uit de kerk klinkt heel zacht, door de dikke muren heen, psalmgezang. Grootvader luistert. De jongens luisteren ook. Wat klinkt dat mooi! XXVI. Niek's jaloerschheid komt weer boven. 't Was een paar weken later. Meester Holman had gezegd, dat er over een dag of tien opnieuw verplaatsing zou zijn. Toen werden de droomers nog eens wakker, toen werden de luiaards nog eens ijverig, toen deden de flinke jongens en meisjes nog eens dubbel hun best. Nu ging het er om! Zij hadden wel eens graag in meesters schrift willen zien, waarin hij alles opteekende; Niek vooral. Hij had mooie cijfers genoeg, maar o wee, er stond ook al menig laag nummertje.... Ja, als hij eens even terugdacht, dan wist hij 't wel. En Jan? Zou Jan 't winnen? Natuurlijk. Tegen dien Jan kon je 't niet volhouden. Hè, 't zou toch erg vervelend zijn, als Jan nu weer vooraan Dieer zit¬ ten, en hi] achteraf Die Jan won 't altijd. Verleden Vrijdag ook. Toen had Jan op Niek's stelten geloopen, die deze met zijn verjaardag van pa had gekregen. Jan had er kunsten mee gemaakt. Eén der stelten had hij op zijn schouder gelegd en op de andere was hij verder gehinkt. Nou, aan zoo'n kunstje was niks aan. Hij Niek, hp.t.p.r. had meester Holman door het raam gekeken. kon 't net zoo goed, eigenlijk nog veel beter. En wat was er nu gebeurd? Toen Jan daar, vóór schooltijd, heenhinkte door den schooltuin, had meester Holman door het raam gekeken. En — hij had gelachen en geknikt. Hij vond het zeker heel knap van Jan. »Nou ik eens,« had Niek vlug gezegd, 't Waren zijn stelten, en als de meester kijkt, doe je natuurlijk graag je best O wee! Niek had nog geen drie passen gesprongen, of daar struikelde hij en viel, zoo lang hij was, met zijn stelten in het grint. De meester had toen ook gelachen, maar heel anders dan straks. Niek had een kleur gekregen als vuur. Hij was opgevlogen en weer op zijn stelten gesprongen maar, — meester Holman keek niet meer. Zie je wel. Jan won altijd. En dat kon Niek niet velen. Hij was wel weer goede vrinden met Jan, maar dat Jan hem altijd vooruit was, vond hij vervelend. Jan had een tijd lang op zijn lei moeten schrijven, toen zijn schrift verongelukt was. Eindelijk had de meester hem een nieuw schoonschrift gegeven. Niek had 't wel prettig gevonden, dat alles nu weer als vroeger was. Want — in zijn hart — had hij toch groote spijt, zijn vrind zóó bedrogen te hebben. Niemand wist, hoe 't eigenlijk gegaan was met Jan's schrift. Hij alleen wist het. Nu was alles weer, zooals 't hoorde. Maar gisteren was er iets voorgevallen, dat de oude pijn weer in Niek's hart had wakker gemaakt. Meester had thuis in zijn kast een schrift gevonden met allerlei mooie, gedrukte letters er in, en witte blaadjes om die over te schrijven. Hij had gezegd: »Dit geef ik aan den besten schrijver.« Jan had 't niet gewonnen. Hij deed niet mee, omdat hij eerst zoo kort geleden een nieuw schrift had gekregen. En Niek wist het wel, en al de andere kinderen wisten 't ook wel: Jan schreef het mooist van allen. De andere kinderen dachten: »Het is eerlijk van den meester, dat hij Jan niet laat meedoen.« Niek dacht: »Ja, 't is wel eerlijk van den meester, maar ik, ik ben een bedrieger.« Toch had hij niets gezegd, hij had 't niet gedurfd.... En in stilte had hij gedacht: »Zfc zal Jan wel wat moois geven; dat is even goed.« Maar Niek bedacht altijd heel mooie en heel goede dingen en hij onthield ze vijf minuten lang. Dan was hij ze vergeten; dan dacht hij weer aan iets anders. Hoe zou 't nu afloopen met de verplaatsing? Hè, als hij nu eens zoo gelukkig was, aan de voorste rij te komen! En dan dicht bij Jan! Naast hem! Hè, dat zou heerlijk zijn! Ban zou hij wel heel goede vrinden met Jan worden.... En Niek werkte, alsof hij nu in die enkele dagen zijn schade kon inhalen. Dien dag, dat meester over de verplaatsing sprak, had Niek 's avonds gebeden. Eiken avond deed hij het trouw, maar 't was maar een bidden met zijn lippen. Hij zeide zijn gebed vlug op en was blij, als hij klaar was. Dan dook hij in zijn bed en dacht er niet meer aan. Ja, soms toch wel eens. Soms herinnerde hij zich wel, wat hij eens aan zijn moeder beloofd had Hij zou nooit verkeerde dingen meer doen! Maar als Niek daaraan dacht, werd hij onrustig. O neen, daar was niets van uitgekomen. Hij was valsch en bedriegelijk geweest, en onverschillig En als Niek dan bedacht, dat de Heer dit alles wist, dan werd hij bang. Dan probeerde hij maar vlug aan andere, vroolijke dingen te denken. Zoo kwam het ook, dat hij nooit meer echt bidden durfde. Maar toen de verplaatsing zou komen, wilde Niek zóó graag dicht bij den meester zitten, dat hij weer bidden ging. Toch was er geen oprecht berouw in Niek's hart. Hij wilde van den Heer wel het prettigè en het goede vragen; maar hij wilde zijn kwaad verbergen. En dat kan niet. Toen hij bidden wilde, voelde hij: De Heer luisterde niet. Vroeger was 't wel anders geweest. Maar al zijn kwade bedenksels en zijn leelijke streken hadden gemaakt, dat hij niet meer tot den Heer durfde komen. Pa had eens gezegd: »Als je kwade dingen doet, groeien ze over je heen. Zé worden zóó sterk, dat je er niet meer onder uit kunt komen.« »Hè,« dacht Niek, »'t is toch vervelend, daar aan te denken. Ik doe het niet meer. Ik doe als andere jongens, die erg onverschillig zijn, die nooit bidden, en die wel eens vloeken ook Die zijn nooit bang. Die hebben 't maar prettig!« En toch was er in Niek's hart een stemmetje, dat zeide: »'t Is niet waar, Niek; de jongens, die den Heer niet vreezen, hebben 't zoo prettig niet! Dat lijkt maar zoo, Niek. En jij weet 't wel beter.« »Weet je, wie echt blij en gelukkig is? Lena Bongers. 't Arme meisje is nog altijd ziek. Ze lijdt nog altijd pijn— En toch is ze vroolijk en tevreden. Pa heeft het gezegd en Jan's vader heeft het ook gezegd.... 't is heusch waar.« »Dat komt, omdat zij den Heere Jezus liefheeft. Zij vertelt Hem alles, evengoed als aan haar vader en moeder. Zij weet, dat de Heer altijd bij haar is.... Zij weet, dat de Heer ook haar liefheeft, en 't eens goed met haar maken zal.« ))Zij heeft het prettig, Niek, veel prettiger dan de onverschillige jongens, veel prettiger dan jij ook....« Zóó sprak het stemmetje. En als dat stemmetje in Niek's hart zoo praatte, wilde hij 't wel gelooven. Maar al dat leelijke dan, dat er was in zijn hart? 't Stemmetje zei: «Bidden, Niek, en den Heer om vergeving vragen....« »Neen,« dacht Niek, »dan moet ik 't ook van het schrift vertellen, neen, dat doe ik niet Ik durf niet.« En Niek had naar het stemmetje niet meer geluisterd.... Nu werkte hij maar heel hard op school. Dat zou ook wel helpen. De meester deed heel vriendelijk tegen hem; misschien nog vriendelijker dan tegen Jan. Hè ja, weet je, nu moest de meester het schrift met al die cijfers maar verliezen; dan waren zijn lage nummertjes ook weg. Dan zou hij deze week zijn best doen, beter dan alle anderen. Ban moest hij winnen. En wel twee dagen hield Niek vol! XXVII. Een Brief! 't Was schrijfles. De kinderen wisten ook wel, wat er op den Rooster stond, evengoed als de meester, 't Was immers elke week hetzelfde. Zij wachtten al, tot de meester zeggen zou: »Schoonschriften op tafel«; maar de meester zeide: »Taalschriften op tafel.« De jongens en meisjes keken den meester aan, alsof ze zeggen wilden: «Meester, u vergist u.« De meester glimlachte. Hij haalde een brief uit zijn zak, een echten brief, met een postzegel er op, en liet dien aan de kinderen zien. Zij begrepen er niets van. De leerlingen vooraan konden lezen: »Aan den Weled. Heer J. B. Holman.« Éindelijk begon meester te spreken. Hij zette een heel ernstig gezicht; hij schudde het hoofd en zeide: »'t Is wat te zeggen!.... Daar heb ik vanmorgen een brief gekregen, die me schrikken deed. Er staat iets voor jullie in.« De kinderen keken den meester aan met groote oogen. Een enkele glimlachte om die vreemdigheid. «Voor ons?« Meester ging verder: »Ik wilde den brief eerst voorlezen, maar ik dacht: „Neen, ik zal hem op 't bord schrijven, dan kunnen de kinderen hem in 't taalschriftnet jesoverschrijven."« »Denkt er aan: Geen enkel foutje erin, dat zou dom zijn; en even mooi schrijven als in 't schoonschrift, dat weet je wel.... Allo, aan den gang....« De meester keerde zich naar 't bord; hij haalde den brief uit de envelop en. ja heusch, hij begon te schrijven: »Geachte meester!« Allen zetten hun pen op 't papier, maar ze durfden bijna niet schrijven, 't Was zoo vreemd, een brief van den meester zoo maar in je taalschrift te zetten. Wat en liet dien aan de kinderen zien. zou er in staan? Ze keken nieuwsgierig naar het bord. Ja, daar kwam de brief: «Geachte meester! »Wij willen u vriendelijk iets vragen. »Weet u, wie we zijn? Wij zijn de huismusschen en »de spreeuwen en de andere kleine vogeltjes, die in de »stad leven. Wij schrijven u samen een brief, want het »is heusch wel noodig. »Uw jongens loeren altijd op ons en probeeren ons te »vangen. Wij zijn bang voor uw jongens; voor uw meisjes »niet zoo erg; die doen ons maar zelden kwaad. Maar »uw jongens, meester!.... »Zij vangen ons met een klem of met een lijmstokje; »zij pakken ons, wanneer zij maar kunnen. En dan ? Dan «zetten ze ons in een kooitje, of in een stoof, of in een «kistje. Ach, waarom? Wij kimnen toch geen liedjes «fluiten en geen kunstjes leeren. Wij sterven van den «honger en van den angst. Wij lusten het eten niet, dat «we krijgen. Wij zijn zoo vreeselijk bang voor die ruwe «grijphanden. «De jongens verstaan ons niet, hoe we ook piepen; «zij begrijpen ons niet, al kijken we hen met onze oogjes «zoo smeekend aan. »U wèl! U verstaat ons wel, en u begrijpt ons wel. U «is onze vriend. Ach, meester, vraag, of uw jongens ook «onze vrienden willen zijn. Dag meester! «Geschreven door een oude, wijze huismusch.« De meester was eerder klaar dan de kinderen. Zij hadden telkens een eindje verder gelezen, tot de brief uit was. Niek ook. Hij had nieuwsgierig naai' het velletje papier in meesters hand gekeken. Zou dat nu heusch ? Och neen, dat kon immers niet. Meester had zeker maar een ouden brief uit zijn zak gehaald, en net gedaan, of dat een vogelbrief was. 't Was leuk! Maar — Niek keek ook eens naar meesters gezicht; hij vertrouwde dien meester niet al te best.... Zou die meester nu alles weten? Want — in den tuin van 't bovenmeestershuis stond een schuurtje; en in dat schuurtje stond een stoof, met een plankje er voor; en in die stoof zat : een dikke huismusch. Niek had dien morgen vroeg een vogeltje het schuurtje zien binnenwippen. Hij was er heengeslopen, had de deur achter zich dichtgetrokken, en 't dier zoolang opgejaagd, tot hij 't ving in een hoekje, tusschen zijn schoenzool en zijn hand. Niemand wist het Hoe kon die meester het nu weten I »Kom,« dacht Niek, »'t is ook dwaasheid daar aan te denken; de meester heeft toevallig dezen aardigen brief laten overschrijven. Hij weet van mijn vogeltje niets.« O ja, Niek had 't wel aan Jan verteld, dat hij een huiskees had gevangen.... Die zou het toch niet verklapt hebben ? Kijk nou Nou kijkt die jö juist oml Niek schudde haastig met zijn hoofd en keek Jan nijdig aan, alsof hij zeggen wilde: »Kijk nou voor je, jö.... anders merkt hij immers, dat ik een vogeltje heb « Jan knipoogde en werkte weer door. Juist zag meester Holman om. Niek dacht verschrikt: »Zou hij dat knipoogje van Jan gezien hebben en weten, wat 't beduidt ?« »Die nare jó ook, laat hem voor zich kijken; 't gaat hem niks aan. 'k Vertel hem nooit meer iets....« 't Stemmetje van binnen zei: »Niek, wat ben je flauw, Jan kijkt niet met opzet om; Jan zal je niet verklappen. Dat weet je ook wel.« Maar Niek had nu eenmaal een hekel aan Jan gekregen, omdat deze ijveriger en beter was dan hij. Dit maakte, dat hij alles leelijk vond, wat Jan deed. Hij luisterde niet naar dat stemmetje van binnen. Hij mompelde: »Nare jö I« Eigenlijk was hij kwaad op zichzelf. Hij wist niet, wat hij doen zou. Hij wilde die huismusch graag houden — en als 't mocht — haar in een kooitje zetten. Hij wilde haar ook wel laten wegvliegen, omdat de meester het op zoo'n aardige manier had gezegd. 'tWas toch net, of die meester er alles van wist.... Wat zou hij doen? Niek werkte wel door, maar zijn gedachten waren altijd in 't schuurtje, bij het vogeltje, dat sterven zou van honger, en dat zoo bang was voor zijn ruwe grijphanden. »'k Laat 'em vliegen,« dacht hij opeens; »vast, ik doe het « En ijveriger boog hij zich over zijn werk om goed zijn best te doen. 't Lukte niet erg. Hij dacht maar aan 't vogeltje en niet aan de fouten, die hij maakte Toen de school uit was, rende Niek naar 't schuurtje Maar hij behoefde zoo ver niet te loopen. Midden in den tuin stond zijn stoof en op die stoof zat Jopie. „Waar is nou de huismusch?" Zij had het plankje op haar knieën en riep met een geheimzinnig fluisterstemmet je: »Tom 'es, Niet Jopie heb-e- vo'eltje evange « Hij snauwde haar toe: »Sta eens op Waar is nou de huismusch?« »Die is weg Daar heenl« zei Jopie's fijne stemmetje heel ernstig, en het leuke kinderhandje wees naar de blauwe lucht. Niek van den Bovenmeester. 7 e druk. . 12 »Hoe komt dat dan? Dat heb jij gedaan, hè?« zei Niek boos. 't Kindje begreep hem niet goed. Ze stond voorzichtig op en wees in de stoof: »Itte heb oot-e- vo'eltje, zie maar!« In de stoof lag een groote kiezelsteen. »'n Mooie huiskees,« bromde Niek en liep naar huis. Daar hoorde hij van moe, dat Jopie dien morgen de stoof uit 't schuurtje had gesleept, en op eens geroepen had: «Moemoe, een beest, een vo'eltje.« Toen moe kwam, vloog 't juist weg. "»Je bent een wreede jongen, Niek,« zei moeder. »Zoo'n diertje op te sluiten!« Maar Niek zei: »Ik had hem vast weer laten wegvliegen, moe.« En moe zag aan zijn eerlijke oogen, dat hij meende, wat hij zei. Hij vertelde moe ook van den leuken brief. »Zou de meester het geweten hebben ?« vroeg moe. »'k Geloof het niet, moe. Ik zeg het niet ook « Jopie trok moe aan haar schort en babbelde: «Moemoe, mijn vo'eltje is niet weg'evliegd, hè moemoe ?« »Neen, liefje, jou vogeltje is een lief vogeltje.« Niek wist niet, dat meester Holman, dien morgen gehoord had, hoe Jopie riep: »Moemoe, een vo'eltje.« Niek had ook niet opgemerkt, dat meester toen door het raam had gekeken, en juist zag, dat 't vogeltje uit de stoof vloog. Niek wist ook niet, dat de meester had gedacht: »Wat 'n domme jongens zijn er toch. Zij meenen het zoo kwaad niet met die arme dieren, maar ze denken niet na Misschien zijn er onder mijn leerlingen nog wel jongens en meisjes met een edel hart. Ik wil 't eens probeeren.« Niek keek dien middag leelijk op zijn neus, toen hij in de school kwam. In zijn brief waren héél wat foutjes. Meester had er roode-inktstrepen onder gezet. Onderaan stond: »Slordig gewerkt 1« En Jan? Jan had nul fouten. Natuurlijk! »Nare jö,« mompelde Niek boos. XXVIII. Had Niek gelijk? De school was zooeven uitgegaan. Jan. keek rond, waar Niek zoo vlug gebleven was; maar: Niek was niet te vinden. »Hij is zeker al naar huis,« dacht Jan. En even dacht hij ook: »Je kunt niks aardig meer spelen met Niek; hij loopt altijd weg, en hij is dadelijk kwaad « 12* Toen stapte hij door. Hij zou dien avond naar huis gaan. Zijn vader, die in de stad was, zou hem meenemen. Vader was nu misschien al bij grootvader. Maar — Jan voelde kastanjes in zijn zak. O ja, die nog even tellen! Hij legde zijn pet op de vensterbank van 't bovenmeestershuis en robbelde daarin al die mooie, bruine dingen door elkander. Opeens klonk een fijn stemmetje naast hem: »Zijn dat toestanjes ? It'te wil Jan keek, en er kwam een vriendelijke glans in zijn oogen. ^-*t tO0-StatlJCS hebbe « Jan keek, en er kwam een vriendelijke glans in zijn oogen. Daar stond Jopie Hij zag eens naar zijn mooie, glimmende kastanjes; hij zag ook eens naar die lieve, glinsterende oogjes van 't kindje, die hem vol verlangen aankeken. De glans van die oogjes was 't mooist, véél mooier dan de glans van zijn kastanjes En — — »Hier, jij mag ze allemaal!« zei hij opeens, »Houd je schort maar op.« Al de kastanjes rolden in Jopie's boezelaar. 't Kleine ding huppelde weg, naar huis. Maar zij vergat haar schort goed vast te houden en — daar dansten al haar »toestanjes« over de stoep. Drie, vier kinderen schoten toe om ze op te rapen. Ze hielden allen veel van 't leuke kindje. Een meisje uit de hoogste klas bond haar 't schortje op den rug vast met een knoop. Jopie huppelde heen. »Toe-stanjes, moemoe!« riep ze, al was »moemoe« nergens te zien. 't Vogeltje in de stoof, was ze al weer lang vergeten. Jan liep door, blij. Hij was nog niet ver, toen meester Holman hem achterop kwam, met een dik pak schriften onder den arm. Jan zette zijn pet af. De meester zei: »Zeg, Jan, jij moest deze schriften eens even bij mij thuis brengen. Ik moet nog een boodschap doen. Je weet toch wel, waar ik woon, is 't niet?« »Jawel, meester,....« Jan had de schriften al te pakken en droeg ze met beide handen voorzichtig voor zijn buik. »Niet laten vallen, hoor.« »Neen, meester.« Niek, die juist uit huis kwam, zag, wat er gebeurde. Hij werd jaloersch. »Zie je wel,« dacht hij. »J,an mag boodschappen doen. Ik niet. Natuurlijk niet. Jan is 't lievelingetje van den meester Nare jö; 'k wilde, dat hij maar nooit meer op school kwam.« En 't stemmetje in Niek's hart zei: »Jan heeft geen schuld, Niek. Jij hebt schuld. Jan is een goede jongen. Jij bent een wangunst.« Maar Niek luisterde niet. En als je niet luisteren wilt, gaat zoo'n stemmetje hoe langer, hoe zachter praten. Zóó zacht, dat je het bijna niet meer hooren kunt. Niek slenterde den weg af. 't Werd stil: de meeste kinderen waren reeds naar huis. Een eindje verder zou de straatweg vernieuwd worden. Daarvoor lagen er groote steenhoopen, netjes opgestapeld, langs den dijk. 't Was een rustig hoekje, en er stonden bijna geen huizen in de nabijheid. Een paar jongens van de hoogste klas hadden steenen weggesleept en waren, achter een oude schutting, bezig een toren te bouwen. Zij legden ringen van steenen op elkander, die al nauwer werden. Dat was een leuk werkje. Niek vergat zijn afgunst en ging mêebouwen. Hij sleepte nieuwe steenen aan en stapelde dapper mee. 't Werd een prachttoren. Door al de gaten tusschen de steenen in, kon je naar binnen kijken. Zij bouwden hem meer dan een meter hoog. En toen die jongens al lang naar huis waren gegaan, omdat het zoo laat werd, stapelde Niek op zijn eentje nog door. De toren viel gedeeltelijk weer in, doordat Niek een paar steenen teveel op tiet randje van een anderen had gelegd, 't Gaf niets. Hij bouwde hem weer op met nieuwen moed. Hij moest op, zijn teenen gaan staan, om er nog bij te kunnen. Straks zou hij hem omsmijten. Bat zou 't leukste zijn! 'tWerd schemerdonker. Niek merkte 't niet. De lantaarnopsteker kwam voorbij. Niek zag hem niet. Hij bouwde maar Verstond Niek 't goed? Was dat Jan's stem die daar klonk op den weg? Hij keek eens om de schutting heen... Ja, 't was Jan, met zijn vader. Niek dook terug. Maar Jan had hem al opgemerkt en kwam op een drafje naar hem toe: »Wat doe-je?« »Niks ik bouw een toren,« zei Niek kregelig. »'k Wou, dat ik ook mee kon doen,« antwoordde Jan. Hij vertelde, dat hij met de boot naar huis zou gaan, en hij vertelde ook, dat hij van meester Holman twee mooie prentbriefkaarten had gekregen, voor zijn boodschap. De meester was juist thuisgekomen, toen Jan de schriften had weggebracht. Jan had toen even moeten wachten. »Kom Jan, waar blijf je?« riep Jan's vader, die doorgeloopen was. »Ja, va!« «Kijk eens, mooi hé?« zei hij tegen Niek en liet hem de prentbriefkaarten zien. De goede Jan wist er niets van, dat Niek zoo afgunstig op hem was. Als hij 't wel geweten had, zou hij niet met de kaarten gepronkt hebben. Maar Jan dacht, dat Niek nog altijd zijn goede vriend was. En, goede vrinden deelen immers in elkanders blijdschap! »Wat kan mij die lorren schelen!« snauwde Niek boos terug. Hij drong zich tusschen den toren en Jan in, en stootte daardoor een der prentbriefkaarten uit Jan's hand. Ze viel op den modderigen grond. «Voorzichtig, jö « schrok Jan. »Jan!« riep vader nogmaals. Jan raapte haastig de kaart van den grond; hij veegde haar schoon langs zijn kous, en rende zijn vader achterna. Onderweg dacht hij: »Niek had zeker ook wel zoo'n kaart willen hebben. Daarom deed hij zoo leelijk, en daarom zei hij, dat 't hem niets schelen kon. Nou, hij had er best een van me kunnen krijgen Maar nou geef ik hem er geen. Ik vind Niek niks geen aardigen jongen meer « Niek bouwde weer. Doch de pret was weg. Hij liet den toren den toren, en slenterde naar huis. Hij was boos op Jan; boos op den meester. Hij was ook boos op zichzelf, maar dat wilde hij niet weten. Had Niek gelijk? XXIX. De toren. Toen den volgenden dag om vier uur de school uitging, haastte Niek zich weer naar de oude schutting. Zijn toren van gisteren lag geheel ingestort. Andere schooljongens hadden hem omgeworpen. Jan, die 't zag, riep tegen Niek: »'k Ga aan opa vragen, of ik een poosje met je spelen mag, hoor! Dan ga, 'k ook meebouwen. Wacht je dan even?« Hij had Niek de norschheid van gisteravond al weer vergeven. Niek hoorde 't wel, maar antwoordde niet; hij bromde wat.... De meeste jongens liepen, al spelende, de schutting voorbij, 't Duurde niet lang, of Niek was weer geheel alleen, en begon dapper te bouwen. Toch kreeg hij spoedig gezelschap: kleine Jopie kwam den weg langs loopen. Toen zij Niek zag, trippelde ze haastig naar hem toe. Niek schrok wel 'n beetje, dat 't kindje zóó maar alleen kwam aanwandelen. Ze zou gemakkelijk in 't water kunnen vallen, of overreden worden, 't Was nog maar zoo'n klein meisje. Hij haalde haar haastig achter de schutting. Moe dacht zeker, dat zij met hem was meegewandeld. Hij moest haar eigeelijk thuisbrengen!.... Neen hoor, nou nog niet. Eerst nog een poosje spelen. Vervelend ook, dat ze hem nou storen kwam. Jopie begon dadelijk mee te bouwen op haar manier. Ze tilde zoo'n zwaren klinker op voor haar buik, maai' liet hem even gauw vallen. Hij ketste tegen Niek's toren aan en deed een groot stuk er van instorten »Bomme-bom,« zei ze. «Domme meid.... Dat mag je niet doen!« Daar kwam Jan ook al aan. Niek keek nog veel nijdiger. »Ik mag, Niek! Ik mag!« klonk Jan's stem al uit de verte. Hij kwam hard aandraven. Niek bromde wat. En, toen Jan om 't hoekje van de schutting verscheen, snauwde hij: »Neen hoor, ik blijf alleen bouwen; ik wil niet meer met jou spelen.« Jan bleef verbluft staan. »Waar om niet?« «Daarom niet!« Toen begon het in Jan's hart toch ook te koken. Hij snauwde terug: »'t Zijn jou steenen niet.,..« »En 't zijn jou steenen heelemsial nietl« »En ik mag net zoo goed bouwen als jij « »En ik ben 't eerst begonnen, gisteren al.« »Dat geeft niks Flauwe jö, waarom mag ik nou niet meedoen ?« »Neen!« »En dan mag jij ook niet meer in den toren klimmen « Niek wachtte een oogenblik. 't Stemmetje daarbinnen ging weer meepraten. Maar hij wilde toch niet toegeven. Hij bromde: »Ik toil niet eens meer. Jij denkt, dat die toren van jou grootvader is, hé? Vast niet, hoor « »Mijn grootvader is toch de baas!« In Jan's oogen vlamde de boosheid. Als die Niek iets van zijn grootvader durfde zeggen ! Jopie had van deze ruzie niet veel begrepen. Ze zei opeens: »Itte oot op-e-tore timme « Ze had die woorden verstaan en klom boven op twee klinkers. Ze wankelde. Ze viel. Haar handje stootte tegen Niek's toren en deze ratelde weer in elkaar. Gelukkig raakten de steenen het onvoorzichtige kindje niet. Ze was geschrokken en begon te schreien. Aan Jan's broek trok ze zich overeind. En door haar tranen heen keek ze hem aan. Jan glimlachte. Zijn boosheid verminderde. Jopie trok hem, aan zijn uroeksp jp, al dichter naar den toren. Toen zei Niek opeens: »Nou, doe je mee, ja of neen?« 't Stemmetje had gefluisterd: »Laat hem toch meedoen. Jij mocht immers ook mee naar den toren, en je hebt ook al eens bij Jan geslapen « Jan weifelde nog even. Op zijn lippen brandde: »Neen, nou wil ik ook niet.« Maar hij zweeg. Jopie trok hem, aan zijn broekspijp, al dichter naar den toren. »Ja,« zei hij flink. Toen duurde 't niet lang, of de twee bouwmeesters waren ijverig aan den gang. De toren werd al hooger en hooger. 't Was leuk, zoo'n toren van echte steenen. Door het prettige spel waren ze hun twist al heel gauw vergeten. En ze speelden weer samen als de beste vrienden van de wereld. Jopie kreeg genoeg van dat gesjouw met die zware steenen. Ze zat op haar knietjes naast den toren, en prikte met een stokje gaatjes in den vochtigen grond. »Hij wordt scheef,« zei Jan. »Wacht dan even Zoo hè? « »Ja, zoo is 't goed.« »Zeg, we moeten hem zoo hoog bouwen als de schutting.« »Ja, zeg, en hem dan omgooien, hè?« »Itte oot omgooie, hè?« babbelde Jopie mee. Langs den weg ratelde nu en dan een wagen voorbij. Soms klonken stemmen van voorbijgangers, 't Was er anders erg stil. En die drie daar achter de oude schutting speelden rustig door. Maar toen Jan eens even naar den dijk liep om nieuwe steenen te halen, sprong hij verschrikt terug. »Een politie-agentk fluisterde hij. Niek schrok ook, en bleef bang staan kijken, met een steen in zijn hand »Waar?« »Hij komt er aan daar, stil! ssst!« De jongens doken weg achter hun toren. Maar Jopie, die dacht, dat er wat moois op den weg te kijken was, babbelde: »Itte oot zien ....« Ze tippelde al weg. Niek kreeg haar nog juist bij een tip van haar jurkje te pakken en trok haar terug. »Stil, Jopie,« fluisterden de jongens verschrikt »Ssst, Jopie, niks zeggen; niet praten; kom hier zitten, gauwdan.« Ze duwden 't kleine ding haastig tusschen hen beiden in. Ze duwden 't kleine ding haastig tusschen hen beiden in. 't Kindje vond het erg leuk. Ze knuffelde zich tegen Jan aan en riep met haar heldere stemmetje: »Jopie is weg!....« »Stil toch, meid.v< bromde Niek bang. Jan stootte Jopie aan en drukte zijn vinger tegen zijn lippen, alsof hij zeggen wilde: »Mondje dicht.« Jopie drukte 't vingertje ook tegen haar mondje en bleef zoo even héél stil zitten. Haar oogjes schitterden: ze vond het een leuk spelletje.... De jongens vonden het alles behalve leuk. Hoor, de agent kwam nader. Hij liep heel langzaam, zooals politie-agenten altijd löopen: Stap... vóór... stap... Zou hij hen kunnen zien? Konden ze maar wegloopen! Dat ging niet. Achter hen stond een gesloten pakhuis; naast hen was het hek vaneen grooten, stillen tuin; endoor hen, om de schutting heen, was de weg Ze zaten gevangen. Ze zeiden geen enkel woord; ze gluurden bang door de openingen van hun toren heen Als die Jopie hen maar niet verraadde. Ze schuifelde al weer heen en weer, maar ze hield gelukkig haar mondje nog dicht, al begreep ze niets van dat vreemde spelletje. Er vielen een paar steenen om. De jongens keken elkaar angstig aan. Zou hij 't gehoord hebben? Hij kwam vlak bij. Hoor, hij stond stil ook. Hij had hen zeker al bemerkt. Jopie stond op; ze had genoeg van dat lange stilzitten, en ze wilde weer beginnen: »Itte....« Niek duwde zijn hand op haar mondje: »Ssst!« Jan wees met zijn vinger naar de schutting. Jopie begreep er niets van. Ze tuurde met groote oogen naar de ruwe planken, maar zag daar niets. Ze dacht misschien wel, dat daar een spin in zoo'n zwart gaatje zat weggekropen. »Is dat ?« »SsstI« Weer kneep Niek's hand haar lipjes dicht. Hoor, hij bromde wat, de agent, daar aan de andere zijde van de schutting. Jan zag door een reetje heen, dat hij een paar steenen opraapte en ze op den grooten stapel legde »Nou komt hij hierheen,« dachten ze, en ze kropen nog dieper ineen van angst. Daar had je 't al: Stap vóór.... stap! O, zijn blauwe jas zou dadelijk om het hoekje komen, en zijn glimmende knoopen .... Zou hij hen pakken? En dan? Weer ketste een steen op den stapel. Hij had er een opgeraapt, die vlak bij de schutting lag. — Stap vóór.... stap! ging het weer O, o, gelukkig! Hij ging voorbij... Stap... vóór... stap! Als hij omkeek, zou hij den toren nog kunnen zien En hen misschien ook. Wat liep hij langzaam! »Itte « »Ssst! Stil, meid!« O, o, gelukkig! Hij ging voorbij . . . vóór.... slap! Stap . XXX. 't Was prettig, maar.... 't Begon al te schemeren. De politie-agent was verdwenen. Ze hadden hem nog eens nagekeken, om 't hoekje van de schutting. Ja, hij was niet meer te zien, gelukkig! Zoo'n agent was natuurlijk bang, dat je de steenen stukmaakte. Nu was 't gevaar voorbij; ze bouwden lustig verder. De toren was al zoo groot, als zij zelf waren. Maar Jopie begon zich. te vervelen. »Jopie naar moemoe toe,« zei ze. »Straks hoor, lastige meid,« bromde Niek. «Zullen we hem nou eens omgooien ?« vroeg Jan. Hij stond al klaar, met een steen in de hand. »Ja, wacht dan even « antwoordde Mek. Hij greep ook een steen, maar maakte daarbij zijn vingers vuil op den modderigen grond. In zijn haast, om gauw bij Jan te komen, en dan meê te bombardeeren, veegde hij zijn vuile hand maar even schoon in den zak van zijn jas Hé, wat was dat? Wat zat daar in het hoekje van dien jaszak weggedoken? Een houtje? O, een lucifer, een lucifer! Nog een! Drie! 't Waren de lucifertjes van Jan's grootvader, de leuke lucifertjes, die zoo makkelijk aangingen. Hij had er nooit meer aan gedacht. Niek's oogen schitterden. Er was een prachtig plan door zijn hoofd gevlogen. »Jan, ik weet wat!« zei hij met een zware stem. »Wat dan?« En toen, fluisterend, vroeg hij: «Zullen we in den toren een vuurtje stoken? « Een vuurtje stoken? Ook in Jan's oogen kwam een schittering van pret. Maar hij was niet zoo'n waaghals als Niek. Hij dacht beter na. »Een vuurtje stoken?.... Dat mag niet, jö .... En als er brand komt?« »'t Geeft niks; dan trappen we gauw den toren in, en dan is 't vuur uit.... 't Geef heusch niks.... Ja, zullen we 't doen? Ik heb lucifers « »Die zijn van mijn grootvader,« schrok Jan. »Niks zeggen, hoor!.... Zullen we t nou doen? Zoek dan papier en stokjes en droge blaren « Jan weifelde nog. »Ik durf niet goed,« zei hij. »Kom, flauwerd,'t geeft immers niks. Toe dan 1« Niek had al een hoopje blaren en een stuk krantenpapier gevonden. »Jopie wil naar moemoe toe,« vleide 't kleine meisje, dat van de jongenspret niets begreep. »Dadelijk hoor, Jopie,« suste Niek. De pret had hem vriendelijk gemaakt. »We gaan nou iets heel moois maken, hoor. Dan moet Jopie goed kijken, hè? Vuur gaan we maken « 't Kindje keek, maar zag niet veel. Niek zocht ijverig, en Jan begon ook mee te doen. Weldra lag er een mooi stapeltje brandstof in den toren te wachten. »Nou, aansteken, hè?« Niek's hand beefde, toen hij de lucifer langs een steen streek, 't Blauwe vlammetje knetterde; 't werd geel, 't werd rood Toen smeet Niek het door een der gaten van den toren op de brandstof Jopie had haar neusje tegen den toren gedrukt om te kijken. Toen zij 't vlammetje zag, babbelde ze: »Itte uitblaze ? Pfffl pfff 1« Zoo deed Jopie immers ook, als pa !Niok van den Bovenmeester. 7 e druk. 1*^ zijn pijp had aangestoken, 't Vlammetje danste op en neer. »Schei uit!« waarschuwde Niek. Te Laat. Het lucifertje brandde niet meer. Dan de tweede! O wee, Niek stootte zijn hand, 't lucifertje viel, en siste uit op den natten grond. »Hou je pet er voor, Jan!« kommandeerde Niek. Hij was bang, dat 't derde vlammetje uit zou waaien. En 't was zijn laatste. Heel voorzichtig werd het brandende houtje tusschen het papier en de droge blaren gestoken. Zou het lukken? 't Kleine vlammetje kronkelde om een papierprop heen, en 't werd al grooter. Het geheele houtje brandde. Ook het papier vatte vlam. Eerst ging er zoo'n klein kronkelvlammetje langs den rand; maar opeens laaide het op, met spitse, priemende vuurtongetjes. »'t Begint, 't begint!« juichte Niek. De jongens zaten neergehurkt, en tuurden vol spanning, door de openingen van den toren heen, in de vlammetjes. Ook Jopie drukte haar neusje al verder tusschen de steenen. De droge blaadjes knapten, de stokjes krikten De vlammetjes dansten al hooger en wilder.... En als de wind kwam aansuizen, dan lekten die vlammetjes tusschen de steenen door als valsche tongetjes van vuur. 't Werd een prachtig vuurfeest op dat duistere plekje achter de schutting. »Mooi hè!« zuchtte Niek. De vlammen kleurden zijn wangen, en in zijn oogen schitterde een felle gloed. »NouI« antwoordde Jan. Toch. keek hij eens om, of er niemand aankwam, 't Was prachtig; maar hij werd ongerust om dat groote vuur. Hij hoorde het loeien. «Jopie, pas op!« zei hij opeens. Zoo'n lekkende vlam raakte bijna haar neusje; hij trok het kindje schielijk terug. »Zullen we hem nou maar ingooien ?« vroeg hij aan Niek. Hij begon bang te worden. «Nog niet H-è-è-è! kijk eens, zoo mooi!« Er priemde een vlampunt boven den toren uit. Het vuurtje begon al feller te branden. Dat donkere hoekje achter de schutting werd geheel verlicht door dien prachtigen vuurtoren. Er dansten vreemde schaduwen over de gloeiende gezichten van de jongens. Er stegen dikke, witte wolken rook naar de donkere lucht. En wilder loeiden de vlammen; en feller knetterde het vuur; en dikker werd de rook. En ivilder en doller werd Niek's vreugde. «Laten we dansen!« riep hij.... »Höu vast!« Hij pakte Jopie, en hij pakte Jan, en sprong als een dolle in 't rond. «Voorzichtig; laten we 't nou uitdoen,« waarschuwde Jan. Maar Niek luisterdeniet. In het kringetje van drie dansten ze rond, naast den toren. Jopie kraaide van plezier. Ze sprong met beide beentjes van den grond en de jongens sleurden haar mee.... In den toren loeide de vlammendans. Zij hoorden slechts hun eigen gejuich, en, daardoor heen, het knetteren van hun vuurtje. Zij hoorden niet, dat er voetstappen klonken langs den weg. 13* «Vooruit, vooruit!« schreeuwde Niek, en wilder sleepte hij het kringetje rond Dan opeens daar ? stoot Niek's voet tegen •; een paar steenen, die op den grond liggen. Hij struikelt en duikt voorover; hij tracht nog staande te blijven, maar laat in zijn schrik Jopie's handje los En in den wilden rondedans slingert het arme kindje tegen den gloeienden toren aan. »0! o!« gilt Jan. De steenen vallen met luid geraas over elkander, en — ook over 't kindje, dat neersmakt bij de vlammen »Moe!...'. Moel« gilt ze. Haar stemmetje krijscht van angst. Niek, die op z'n knieën is neergeploft, kijk wezenloos van schrik naar zijn arm zusje; zijn armen en beenen schijnen verstijfd Maar Jan schiet toe. Zijn hart bonst, en zijn knieën knikken. Hij merkt het niet. Zijn handen grijpen de gloeiende steenen. Hij voelt het niet. Het arme, lieve kindje, dat daar spartelt en wringt om op te komen, dat moet hij grijpen, dat moet hij redden. Hij pakt het vast in een wilden greep; hij grijpt haar bij een arm en een been; hij trekt.... De geheele toren stort in op de sissende vlammen. Maar — hij heeft Jopie in zijn armen. Hij drukt het schreiende meisje tegen zich aan, alsof hij haar nooit meer wil loslaten. En de vlammetjes, die haar kleertjes reeds grepen, dooven uit tegen Jan's lijf.... Niemand had gemerkt, dat er klompen langs de schutting stommelden, en dat er een zwart gezicht om den hoek keek. Maar opeens schreeuwde een ruwe jongensstem: «Stommerds, moet het kind verbranden? « Niek dook in elkander, 't Was, of er iemand hem in den nek zou grijpen. Hij kroop op handen en voeten weg, sprong op en zette het op een loopen. De vreeselijke schrik had hem geheel in de war gebracht. Hij begreep niet eens goed, wat er gebeurd was. Maar dat alles had hem zóó bang gemaakt, dat hij wègrende, den straatweg op Hij vergat alles: hij vergat in zijn angst óók zijn zusje. Hij vluchtte weg, achtter de boomen, die langs het water stonden. Daar, in dat halfduister, stond hij stil. En daar kwam hij tot "bezinning. »Jopie waar is Jopie?.... O, ze is verbrand, ze is verbrand....« dacht hij plotseling. »Dat is mijn schuld. Ik heb haar losgelaten.... en ik schrok zóó....« En nu was hij weggeloopen; nu liet hij Jan alleen met zijn zusje. Hij had nog net gezien, dat Jan het kindje greep Jan was een flinke, ferme jongen, een goede jongen. Jan durfde; hij niet. Hij was een laffe vent, die zijn lieve, kleine zusje alleen liet En 't verwijtende stemmetje daarbinnen begon ook al weer meê te praten. Niek stapte opeens flink den weg op. ~ Hij zou zijn zusje halen, hij zou laten zien, dat hij ook durfde; hij zou Te laat, Niek, je bent niet meer noodig. Kruip maar terug in het donker, achter de boomen. Er zijn wel anderen, die 't kleine meisje zullen verzorgen, als jij liaar in den steek laat. Ze heeft je niet meer noodig, Niek! Daar komt al iemand aan; hij draagt een kindje in zijn armen, héél behoedzaam, héél voorzichtig. Het kindje schreit: hij spreekt het zoete woordjes toe. Hij loopt snel, om gauw bij kindjes huis te zijn. Ga jij maar weg; jij behoeft geen lieve woordjes te zeggen; jij behoeft haar niet in je armen te dragen. Ga jij maar weg.... Een ander zal voor je zusje zorgen. En 't is niet haar eigen broer; wel neen. 't Is maar een groote, vreemde jongen, met ruwe handen, en een harde stem, en een zwart gezicht, 't Is de smid, jou oude vijand, Niek. Hoor, hoe hij het kindje te sussen tracht! En achter hem aan komt Jan. Hij heeft tranen in zijn oogen en tranen in zijn stem. Hij zegt wat en vraagt wat, maar de smidsjongen snauwt terug: «Ga weg, leelijkerd, jij bent de schuld, dat het kind verbrand is » Hoor je 't wel, Niek, dat Jan de schuld krijgt. Dat is al eens meer gebeurd, niet waar ? Ja Niek, je denkt: «Geef hier mijn zusje, 't is mijn zusje Blijf er af met je zwarte handen.» Maar je doet het niet, Niek, neen, je doet het niet. Je durft het niet. Je bent een slechte en een laffe jongen geworden, Niek. Het kwaad gaat over je heen groeien Terug, Niek; de smid nadert. Hoor het kindje schreien! Daar ga je al, zie je nu wel. Weg, jongen, gauw achter dien dikken boom! Wees maar gerust. De smid ziet je niet. Hij kijkt alleen naar zijn kindje Moe komt er aan op den weg. Ze is ongerust geworden, „Ga weg, leelijkerd, jij bent de schuld, dat omdat haar klein meisje weg is in den donker; en moe is ook ongerust om jou Nu hoort ze een kindje schreien. En ze weet dadelijk, dat het haar kindje is. Ze strekt haar armen al uit, en de smid geeft Jopie aan moeder over. Hij keert zich om, en hij wijst op Jan, en snauwt met zijn harde stem: «Dat heeft hij gedaan, die leelijkerd; hij heeft een vuurtje gestookt » Hoor je wel Niek, die smid weet niet, dat jij ook meedeed. Hij heeft je niet eens opgemerkt. Houd je stil, Niek, daar in den donker. Jan loopt weg; hij is geschrokken van je moeders oogen, en hij heeft niets durven zeggen. En de smid is ook doorgegaan. En je moeder is het huis binnengevlogen, met haar schreiende kindje in haar armen. Aan jou denkt niemand. De donker is veilig. Houd je stil XXXI. Voor 't booze hart. Lijkt alles zwart. 't Was nacht geworden. Schitterende sterretjes pinkelden aan de donkere lucht. Maar — wie zou naar ze kijken? De menschen sliepen: ze waren moe van hun werk. De hinderen sliepen ook. ze waren moe van hun spelen. Wie zou naar ze kijken? Toch lag daar ergens een kleine jongen bang te turen naar die schitterlichtjes. Hij duwde zijn hoofd weg in 't kussen: 't was immers, of die sterrenoogen hem aldoor aankeken. Door het raam van zijn kamertje blikten zij naar binnen. En als hij opzag, stonden zij trouw op hun zelfde plaats, en keken hem aan, vlak in zijn oogen; vlak in zijn hart. 't Was stil, lieel stil in huis. Maar die jongen luisterde toch; hij luisterde heel scherp. En 't was, alsof hij heel in de verte een zacht schreien hoorde Dan stopte hij zich weg onder het dek. Hij wilde niet zien naar de sterrenoogen; hij wilde niet luisteren naar 't zachte gekreun. Die jongen was Mek. Niek wist wel, waarom hij niet slapen kon. 't Was een droevige avond geweest. O, wat had hij zich angstig gevoeld achter die boomen op den donkeren weg! Hij had niet naar huis gedurfd. Hij was weggeloopen, al verder den weg op, ja, hij had wel willen doorloopen en nooit meer terugkomen. Toch was hij omgekeerd en naar huis gegaan. Hij moest Jopie, zijn arme, lieve zusje zien. Dan kon de straf komen. Pa mocht hem slaan, pa mocht hem zóó hard slaan, dat hij zou kruipen voor pa's voeten. Dat zou goed zijn, 't zou heerlijk zijn. Hij had het verdiend.... Als Jopie dan maar beter was! Ach, niemand had op hem gelet, toen hij thuiskwam. Allen hadden om Jopie's bedje gestaan; de dokter ook. Die had de armpjes van 't kindje voorzichtig ingewreven met zachte zalf, en ze in watten gewikkeld 't Lieve meisje had gekreund om die hevige pijn. Ze was zoo moe van het schreien, ze kon bijna niet meer. En Niek had gezien, dat er tranen over rnoe's wangen liepen. Ook in pa's oogen glinsterden droppels Lize, zijn zusje, zat in een hoek te snikken, en zijn broer Karei stond op zijn lippen te bijten. Die wilde niet huilen; maar de tranen brandden achter zijn oogen. Toen had Niek het ook niet kunnen uithouden. Hij was in snikken uitgebarsten, en weggeloopen; en toch weer teruggekomen. Nu lag hij op bed, maar sliep niet. 't Was gelukkig niet heel erg geweest. Jopie had alleen brandwonden gekregen op haar beide armpjes.... »'t Is niet gevaarlijk,« had de dokter gezegd, »maar 't kindje zal wel erge pijn hebben. Branden doet zoo zeer.« Ja, Niek had 't wel gezien, hoe 't lieve meisje lag te krimpen van de pijn; hoe ze haar lijfje wrong; hoe haar lipjes trilden, hoe haar oogjes keken naar pa, naar moe, naar allemaal, alsof ze vragen wilde: »Help me toch, ik heb zoo'n pijn!« Niek had dat lieve lijfje wel willen grijpen, en het tegen zich aandrukken, dat het niet meer schokken zou. Hij had wel willen zeggen: »Jopie, liefje, stil maar! Laat mij maar pijn hebben aan mijn armen, laat mij maar heel erge pijn hebben.... Wees jij maar stil Stil toch, liefje, o, houd toch stil! Ik kan 't niet uithouden « En Niek was naar 't ledikantje geslopen. Even Jopie's handje aanraken; even het streelen maar. Doch pa had hem teruggeduwd en gezegd: »Ga weg jij, rakker.... Moet jij je zusje zoo alleen laten met dien Jan? Ga uit mijn oogen! Naar bed!« Niek had een draai om zijn ooren gekregen. Nu lag hij op bed, en 't was nacht. De sterrenoogen staarden hem aan. 't Zachte kreunen in de verte pijnigde hem. Allen waren naar bed gegaan. Allen sliepen misschien. Hij kon niet slapen. Straks, ja, toen was hij even ingedruild. Maar toen was er een klein vlammetje over den zolder komen aankruipen. Dat vlammetje was al grooter geworden, en 't kwam regelrecht op zijn bed aan. 't Danste over den rand van zijn ledikant heen; 't danste over zijn beenen; 't danste over zijn borst En toen, toen werd 't een groot vuur. Hij lag er midden in. Hij wilde schreeuwen om hulp, maar hij Icon niet. Zijn keel was dichtgeschroefd van angst. Niemand kon hem helpen Daar kwam opeens Jopie aantippelen. Zij riep met een droevig stemmetje: »Itte wil naar moemoe toe!« En, — 't booze vuur danste weg van Niek's borst, en 't greep het lieve kindje. De vlammen dansten om haar heen, en sleepten haar meê. Niek zag nog alleen haar beide armpjes, die om hulp riepen; en hij hoorde nog alleen haar droef geschrei Toen schrok hij weer wakker, en schokte door zijn bed Gelukkig, 't was maar een droom geweest. O, de sterrenoogen keken weer; ze keken maar aldoor, 't Was, of ze zeiden: »Dat was maar een droom, Niek; en toch was het waarheid. Hoor je dan het droeve kreunen van 't kindje niet, beneden in de verte? « Niek ging overeind zitten. Aan de overzijde van 't kamertje sliep zijn broer Karei. Die kon wel slapen, die had geen schuld. Die droomde zulke angstige droomen niet Voorzichtig legde Niek zijn dekens terug, en stapte uit bed. Niemand zag het; alleen de sterren zagen 't wel. Hij deed twee, drie stappen, en de houten vloer kraakte heel zacht. Zou Karei het gehoord hebben? Neen, alles bleef stil. En heel behoedzaam neei Denueuzaum sloop hij verder, de deur uit, het portaaltje over, de trap af. Hij huiverde in elkander ; maar hij wist niet, of dat kwam door de koü, of door dat kraken van de traptreden. Toch ging hij door, heel voorzichtig, op zijn teenen. Maar toen hij midden op de trap gekomen was, durfde hij niet verder, en ging in een hoekje zitten. Wat ging hij eigenlijk doen? Hij wist het zelf niet. Daar boven in 't bed kon hij 't niet langer uithouden. Hij wilde naar Jopie toe: hij wilde het kindje zien-, en haar streelen; en haar lieve woordjes toefluisteren, en En heel behoedzaam sloop hij verder. . Ja, hij wist het zelf niet, wat hij wilde. Misschien -sliep ze nu wel; hij hoorde haar niet meer kreunen. Misschien zat moe wel naast Jopie's bed op een stoel; zooals zij ook wel's nachts bij hem gezeten had, als hij ziek was Neen, hij durfde niet verder. Hij durfde niet bij moe te komen. Hij moest maar weer naar boven gaan. Hè ja, zich lekker wegmoffelen onder die warme dekens; 't was hier zoo koud op die donkere trap. Neen, neen, niet naar boven. Daar waren die sterren, die hem aankeken als oogen; daar zouden al die bange gedachten weer terugkomen. Hij bleef hier zitten, ja, hij bleef hier vast zitten, den heelen nacht! En als zij hem dan vonden, morgenochtend, misschien wel half bevroren, dan zouden ze allen medelijden met hem hebben, en zeggen: »Die arme Niek houdt zóóveel van zijn zusje, dat hij zich laat bevriezen.« Maar toen zei het stemmetje in Niek's hart, héél helder en héél duidelijk: »Dat is een leugen, Niek; dat is een leelijke leugen, Niek.... Je bent een laffe, slechte jongen. Jij bent de . schuld, dat je zusje pijn lijdt. Jij bent de schuld, dat Jan er op aangekeken wordt. En Jan heeft je zusje juist gerede »Moeten ze met jou medelijden hebben, met jou ?«. Niek dook dieper in elkander; brandende tranen persten uit zijn oogen. Hij voelde het, hij was een slechtaard. Hij kon 't niet uithouden meer; niemand wilde hem helpen. Hij zat daar heelemaal alleen in den donker, van allen verlaten En hij dacht opeens aan dien donkeren toren, waarin hij verdwaald was. Toen was hij ook zoo angstig geweest, omdat daar nergens licht was Maar nu was 't nog erger. Niemand kon hem zijn vroolijkheid teruggeven. Alles was verdrietig. Hij had willen bidden, straks al, in zijn bed. Ach, hij was te angstig geweest. Hij had niet kunnen denken; hij ivilde niet denken ook. De Heer in den hemel was immers ook toornig op hem; de Heer, die alles wist, zou zijn gebed niet willen hooren. En toch vouwde Niek weer zijn handen, om te bidden. Maar beneden klonk opnieuw het zachte gekreun. Het was als een steek in Niek's hart. Verder ging hij weer; de treden kraakten. Hij hoorde het niet. Hij wilde naar Jopie toe; hij wilde bij haar zijn, en zijn hoofd heel dicht bij haar op 't kussen leggen, en zijn armen om haar lijfje drukken, en het uithuilen van verdriet... Toen kwam hij in 't kamertje, waar Jopie sliep. Er brandde een klein nachtlampje. Moe was er niet. Naast Jopie's kamertje was de slaapkamer van pa en moe. De deur stond open. Maar Niek dacht er niet aan, dat zij hem zien konden. Zijn tranen weefden een sluier voor zijn oogen. Over Jopie's bedje boog hij zich heen, en keek haar angstig in 't gezichtje. Ze sliep, maar in haar slaap schreide ze soms nog van pijn. Hij streelde haar handje, dat op 't dek lag en hij kuste het; dat kleine, witte handje, dat zoo hulpeloos onder de dikke verbandwatten uitstak. Hij bonsde neer op zijn knieën, en duwde zijn lieete voorhoofd tegen het koude ijzer van het ledikant. Toen snikte hij: »0, lieve Heer, maak Jopie weer beter Laat mij maar pijn hebben; ik heb het gedaan, lieve Heer!« En dat gebed steeg naar den hemel, want het kwam, Toen snikte hij: „O, lieve Heer, maak Jopie weer beter...." eerlijk en oprecht, uit Niek's hart, dat brandde van berouw. Zulk een gebed hoort de Heer; Hij wijst niet af, wie oprecht berouw heeft Niek voelde het, als een zachte blijdschap, dat hij nu weer bidden durfde, en dat de Heer luisterde.... En Niek bad verder. Alles, alles wilde hij nu zeggen. 't Waren verbrokkelde woorden, en hij haspelde alles dooreen; maar de Heer verstond die woorden wel. Hij luisterde naar de stem, die kwam uit Niek s hart.... In de andere kamer kraakte het groote ledikant; maar Niek hoorde het niet. En hij merkte evenmin, dat moe heel zacht kwam aanloopen. Pa was eindelijk ingeslapen, maar moe was wakker blijven liggen, om op haar kindje te letten. Zij wilde niet naast het bedje gaan zitten; want dan zou Jopie wakker blijven; en alleen de slaap kon haar de pijn een poosje doen vergeten. Zij had Niek zien binnensluipen, en ze was boos geworden op dien onvoorzichtigen bengel, die 't kindje wel wakker maken kon. Maar zij had gezien, hoe hij het handje kuste, en hoe hij neerbonsde op zijn knieën; zij had ook zijn snikken gehoord. Toen was ze opgestaan. Ze had iets van Niek's verdriet begrepen. Nu legde ze haar hand op zijn schouder en haar lieve, zachte stem vroeg fluisterend: »Niek, wat doe je?« Niek schrok; doch héél even maar. Hij voelde, dat het moeders hand was, die op zijn schouder lag. O, 't was, of die hand hem vasthield, en hem voor gevaar bewaren wilde. Moeder wilde hem wel helpen. »Niek, wat is er, mijn jongen ?« Toen keerde Niek zich heftig om. Hij greep zijn moeder om haar knieën; hij drukte zijn hoofd wild tegen haar lange nachtpon, en hij snikte het uit... »Moe, o!... Moe!«... Niek Tan den Bovenmeester. 7 e druk. Een kwartiertje later. Niek ligt weer in bed. De sterrenoogen staren nog altijd; maar nu is liet, alsof zij hem vriendelijk toepinkeleti; alsof zij zeggen willen: »Zóó is 't goed, Niekl« Niek heeft zijn kwaad beleden: in zijn hart is ëen stille, maar groote blijheid. Moe heeft hem straks meegenomen naar de groote slaapkamer. Zij heeft haar armen om hem heen geslagen en zijn hoofd tegen zich aangedrukt. En Niek heeft geschreid; hij heeft al zijn angst weggeschreid aan moeders hart. En, — door zijn tranen heen, heeft hij alles verteld, alles! Pa is wakker geworden en heeft geluisterd, met dikke rimpels van kwaadheid op zijn voorhoofd. Maar hij heeft Niek's snikken gehoord, en Niek's berouw gezien, en hij heeft hem vergeven. En moe heeft gezegd: »Ga nu naar bed, Niek, en bid den Heere Jezus, of ook Hij je kwaad vergeven wil.» Niek heeft het gedaan! En nu? Nu weet hij, dat de Heer niet toornig is. De Heere Jezus heeft hem lief, zooals moe en als pa hem liefhebben. Ja, de Heere heeft hem meer, véél meer lief, nu hij zijn kwaad heeft beleden, en met zijn groot berouw tot Hem gekomen is. Nu weet Niek het ook, dat hij ongelukkig wordt, als hij onverschillig is en den Heer vergeet. Hij zal niet meer zeggen: «Ik doe nooit geen kwaad meer.» Hij zal bidden telkens weer: »Heer Jezus, help me en bewaar me, •dat ik geen kwaad doe!« En morgen zal hij naar den meester gaan en vertellen van 't schrift De schitterende sterretjes pinkelen. Zijn dat de oogen van engelen, die blijde zijn, omdat een slechte jongen vergeving vroeg? XXXII. Wat er den volgenden morgen gebeurde. Toen Jan den volgenden morgen het schoollokaal binnenkwam, zaten de meeste kinderen op hun plaats. _ Ze keken hem allen aan, en ze babbelden over hem. Een paar meisjes, die dicht bij den meester zaten, fluisterden: «Meester, Jopie van den bovenmeester is zoo gebrand; dat heeft Jan Hillebrand gedaan. We hebben het buiten gehoord.« De meester gaf geen antwoord. Hij knikte maar eens alsof hij zeggen wilde: »Ik weet het wel.« Jan liep haastig naar zijn bank en begon ijverig in zijn kastje te rommelen. Hij deed, alsof hij iets zocht, maar hij dacht aan heel andere dingen. O, hij vond 't zoo vervelend, dat ze hem allemaal aankeken. Hij wist wel, wat ze dachten en babbelden De kleuren schoten hem uit. Daar kwam Niek ook binnen. Hij wilde wel flink voor zich uit zien, maar toen allen kinderen hem medelijdend aankeken, alsof ze zeggen wilden: »Arme Niek, 't is jou zusje,« toen sloeg hij zijn oogen neer. 14* »Zeg, je zusje is verbrand, hè?« vroegen een paar jongens »Dat heeft Jan Hillebrand gedaan, niet waar? Is het heel erg? Doet het pijn? Weet je pa, dat Jan 't gedaan heeft? Zou de meester het weten?« Niek kon niet goed antwoorden. Hij kreeg weer zoo'n dik gevoel in zijn keel, en het werd weer zoo warm achter zijn oogen. Hij schudde maar: »Neen, neen.« En hij ging héél strak voor zich uit kijken, om niet in huilen uit te barsten. Hij kón het bijna niet uithouden. De kinderen zagen het wel aan Niek's oogen, dat hij bijna schreien ging. .Zij keken hem met medelijden aan en ze dachten: »Hij is bedroefd om zijn zusje.« Niek kreeg het nog meer te kwaad. Hij beet op zijn lippen, hij wrong zijn knieën tegen de bank, om maar niet te huilen. En de meester? Die meester zei maar niets. Toch zou hij wel iets weten. Niek had gezien, dat hij straks al met pa had gesproken 't Slaat negen uur. De meester vouwt de handen en de kinderen gaan eerbiedig zitten. Als er een psalm gezongen is, en de meester Bijbelsche geschiedenis zal gaan vertellen, rinkelt de deurknop. Alle kinderen kijken. O wee, daar heb je het al: de bovenmeester komt binnen. Zie je wel, hij kijkt al naar Jan Hillebrand. Wat zal die Jan een standje krijgen!.... 't Is maargoed ook; Jopieis zoo'n lief meisje. Kijk die Jan een kleur krijgen: hij is bang. 't Is doodstil. De oogen van de kinderen kijken van den bovenmeester naar Jan, en van Jan weer naar den bovenmeester. Niek wordt een oogenblikje vergeten. Zie, de bovenmeester blijft vlak voor Jan staan. Jan buigt zijn hoofd; zijn armen trillen. Nu komt het. En Niek's pa vraagt: »Mag ik even iets zeggen, meester ?« De meester antwoordt: «Zeker, mijnheer.« De bovenmeester ziet lang naar Jan. Hij kijkt hem op zijn haar, want Jan's hoofd zakt al dieper. Eindelijk tikt hij den jongen op den schouder en zegt: «Jan, kijk me eens aanl« Toch is zijn stem niet onvriendelijk. Jan probeert op te kijken. «Jan, je bent een onvoorzichtige jongen. Spelen met vuur is erg gevaarlijk. Dat heb je nu gemerkt. Maar — ik weet alles, Jan.« «Kijk me maar gerust aan, jongen. Dat mag wel. Je bent een flinke vent. Jij hebt mijn kindje gered. Als jij Jopie niet uit het vuur had getrokken, zou ze misschien geheel verbrand zijn. Je hebt je moedig gedragen« «Zijn je handen zoo rood? Laat eens zien. Heb je ze gebrand ?« Jan knikt, heel even. De bovenmeester strijkt met zijn hand over Jan's haar. «Flinke vent, hoor! Ik dank je wel, en ik houd veel van je. Geef me de hand, jongen.« En — Jan legt zijn kleine hand bevende in de groote hand van den bovenmeester. Er staan twee dikke tranen in zijn oogen. Dan wijst de bovenmeester naar Niek, en zegt: »Hij is de schuldige!« Maar meesters stem klinkt vriendelijk. De kinderen hoorenwel, datNiek's pa niet boos meer op hem is; zij merken 't wel, dat hij zijn zoontje vergeven heeft. Niek heeft geworsteld tegen de tranen. Ach, 't duurde niet lang, of hij liet zijn hoofd neervallen op zijn armen. De kinderen zagen het, hoe zijn lijf opschokte en zij hoorden zijn zacht gesnik. „Geef me de hand, jonpen." De bovenmeester is heengegaan, en meester Holman is zijn vertelling begonnen. Hij heeft niets meer gezegd van die brandgeschiedenis; maar de kinderen begrijpen nu wel, dat hij alles wist. De meester wist meer dan zij. Zij begrijpen die geschiedenis maar half. Toch vinden zij haar mooi; en menige jongen en menig meisje denkt: »Ik wou, dat ik Jan was.« Niek heeft zijn hoofd weer opgeheven. De meester vertelt. Hij ziet wel, dat Niek en Jan slecht luisteren, al kijken zij hem aan. Hun gedachten zijn ergens anders. Maar hij zegt er niets van. Hij begrijpt wel, wat er omgaat in de harten van die beide jongens. XXXIII. Toe Niek, zeg het nu ....'t moet. Niek moest nu nog aan meester Holman vertellen, hoe Jan's schrift verongelukt was. Dat was een moeilijke taak, maar 't moest gebeuren. Pa had den meester de geheele geschiedenis van den brand verhaald, zooals hij die, 's nachts, van Niek gehoord had. Van 't schrift had hij niet gesproken. Hij had gedacht: »Dat moet Niek, voor straf, zelf maar vertellen.« Niek had vandaag wel tien keer zitten denken, wat hij zeggen zou, maar hij vond het hoe langer hoe moeilijker. Eindelijk sloeg het vier uur. Nu moest het toch gebeuren. De meester dankte en — Niek bad in stilte meê, om dat moeilijke, dat nu komen zou. »Kom jö,« zei Karei Straats, die naast hem zat, »vooruit, we mogen naar huis.« Hij duwde Niek de bank uit »Ga jij maar « zei Niek kort. »Moet jij schoolblijven? 't Is niet eens waar.« »Ja nee,« bromde Niek, en ging weer zitten. De meester was al bij de kinderen in de gang. Hij zou wel dadelijk terugkomen. 't Waren bange oogenblikken voor Niek. Hij dacht er aan, dat hij nog eens had zitten wachten op den meester. Dat was al lang geleden. Toen had hij zijn versje willen opzeggen, om Jan zijn tien terug te bezorgen. Dat was niet zoo'n moeilijke boodschap geweest als nu 't¥as, of Niek nu de woorden weer hoorde, die meester Holman toen gezegd had: »Zoo'n vrind zou ik ook willen hebben!« De meester had toen gedacht, dat Jan en Niek zulke goede kameraden waren. En toen, ja, toen waren ze ook beste vrienden geweest. Maar dat was heel anders geworden. Wat zou de meester wel zeggen, als hij dien valschen streek met het schrift hoorde? Niek kreeg het benauwd en éven dacht hij er aan, maar weg te loopen en niets te vertellen. Neen, neen, dat mocht niet. Hij wilde zijn kwaad nu eerlijk belijden; de meester zou O, daar kwam de meester al binnen. tij ij nog hier?« »Ja, meester.« »Zoek je iets?« »Neen, meester.« »Wat is er dan?« Niek gaf geen antwoord. Nu 't hooge woord er uit moest, durfde hij niet. »Kom eens bij me, Niek.« Niek kwam naar voren. Een vreemde bangheid maaKte, dat hij bijna niet spreken kon. »Nou, zeg eens op, jongen. Wat scheelt er aan? Moet je me iets vertellen ?« Niek knikte, maar zei geen woord. Al de mooie zinnen, die hij bedacht had, was hij vergeten. Zijn oogen staarden naar meesters horlogeketting, maar 't was, alsof daar Jan's bemodderde schrift op meesters buik hing. 'tWas, of die kreukels en die scheuren en die vlekken zeiden: »Toe Niek, zeg nou, lxoe wij hier gekomen zijn.« Meester tilde Niek's hoofd od: Meester tilde Niek's hoofd op. »Toe nou, zeg nou eens, Niek, wat je op je hart hebt. Ben je bang voor me?« Meesters donkere oogen keken hem zóó vriendelijk aan, dat Niek moed kreeg. «Meester, ik heb 't gedaan, met dat schrift,« fluisterde hij, en sloeg zijn oogen weer neer. »Met dat schrift ? Wat bedoel je?... Kijk me nu eens aan.« »'t Schrift van Jan, meester. Ik heb er op getrapt....« De meester deed een stap achteruit. De rimpeltjes boven zijn neus trokken zich al samen. y>Wat zeg je? Heb jij dat schrift bedorven? Met opzet »Ja, meester,« fluisterde Niek, bijna onhoorbaar. Hij voelde, dat meester kwaad werd. Hij had wel willen smeeken: «Meester, geef me maar straf, heel veel straf, maar zeg niets meer, uw woorden doen zoo'n pijn « »Met opzet?« herhaalde de meester. »Met opzet? Dat is leelijk van je, Niek dat is een valsche streek. Ik heb altijd gedacht, dat jij zoo'n eerlijke, flinke vent was... je valt me tegen En ivaarom deed je dat?« »Om om.... om óók bij u te zitten.... vooraan.... Ik was zoo jaloersch op Jan Ik kon 't niet helpen! Ja!.... Neen, ik kon 't wel helpen.... o, meester, ik zal 't nooit meer doen.« Niek wreef met zijn mouw langs zijn oogen. 't Was al te laat. De waterlanders waren niet meer tegen te houden. Ze stroomden langs zijn wangen. Meester Holman zweeg, 't Was, alsof hij nadacht. Hij had uit die weinige wóórden van Niek genoeg begrepen. Ook begreep hij wel, waarom Niek dat juist vandaag vertelde. Eindelijk legde hij zijn hand op Niek's schouder en zeide zacht, alleen deze woorden: »Niek, ik geloof, dat je 't nooit weer doen zult. Ga heen, en word weer een brave kameraad voor Jan. Je moet veel goedmaken, Niek Ik vergeef je.« Niek bleef staan. Kwam er geen straf? Niets anders dan deze vriendelijke woorden? Meester had zijn jas al aangetrokken en zijn hoed opgezet. »Kom Niek, breng me eens bij je zusje. Ik wil dat arme kindje wel eens zien « Samen liepen ze door de schoolgang. Even nog trok meester Holman Niek aan zijn oor. »Zeg, als je nu een flinke vent bent, zul je het kwaad, dat je Jan hebt aangedaan, dubbel goedmaken.« Niek zei zacht: »Ja, meestere »En je wilt vooraan zitten, nietwaar? Best. Dan zullen we samen, jij en ik, vechten tegen je speelschheid en je onoplettendheid. We sluiten samen een verbond. Maar, ik sluit alleen een verbond met een, die dapper is en trouw.... Doen?« En weer fluisterde Niek: »Ja, meester.« Maar zijn oogen schitterden, zijn hart juichte. Dat was weer dezelfde, goede, beste meester Holman. Hij had geen hekel aan Niek. Hij hield van hem, evenveel als van Jan. Hij had een verbond met hem gesloten.... Dat was een groote eer. En Niek zou dapper zijn en trouw — Hij zou den Heer bidden, hem tot een eerlijken, vlijtigen jongen te maken. Moedig stapte hij naast meester Holman verder. Het leek nu wel iets op dat mooie verhaal, dat hij had bedacht, toen de meester van den Briel vertelde. Nu gingen ze samen den oorlog in. Maar de vijanden waren geen Spanjaarden; het waren speelschheid en onoplettendheid. Zij woonden niet in sterke steden; zij woonden in zijn eigen hart.... Toen meester Holman en Niek de kamer binnentraden, zagen ze, dat er al visite was. Daar zat de torenwachter, en Jan stond achter zijn stoel. De oude man had zijn kleinzoon aan de school En Niek's pa had den ouden man alles verteld. opgewacht. Hij wilde eens precies weten, wat Jan eigenlijk uitgevoerd had, en ook eens hooren, hoe Jopie 't maakte. Toen hij er mijnheer Verschoof naar vroeg, had deze gezegd:Ja, Hillebrand, dat kan ik je niet in een paar woorden vertellen. Ga met me mee een kopje thee drinken; dan kun je 't kleintje zelf zien. Je hebt een flinken kleinzoon, Hillebrarid.« En Niek's pa had den ouden man alles verteld. Deze was trotsch geweest op zijn Jan, die 't kindje dan toch heusch uit 't vuur gered had; en die door den bovenmeester, en ook door diens vrouw, zoo geprezen werd. Maar —- hij had toch gebromd: »AUes goed en wel, meester, 't Zijn toch bengels. Ze weten wel, dat ze geen vuurtjes mogen stoken.« . En toen meester Holman even daarna binnenkwam, zeide de oude torenwachter: »Nou, meester, weet u nog wel, dat u den toren bij me kwam beklimmen? En weet u ook nog, dat ik toen zei: »Meester, je bent veel te goed voor die bengels ?« »Zie je nu wel zulke bengels. Ik moest maar eens schoolmeester zijn, ik bracht de karwats mee « Meester Holman glimlachte. Hij klopte den ouden man op den schouder, en zei: »Je meent het zoo kwaad niet met ze, Hillebrand; je wilt ze beter maken. Dat wil ik ook; maar, Hillebrand, ze zullen mij gehoorzamen zonder karwats « , En Niek, die 't hoorde, dacht: »Vast waar, meester!» De torenwachter antwoordde: »Nou, meester, ik hoop het.... Ik weet wel, dat ze veel van uhouden. Dat is zoo....« En Niek dacht weer: »Vast waar, Hillebrand!« In de andere kamer lag Jopie. Moe had op de canapé een bedje voor haar gemaakt. Door de open deur kon zij naar binnen zien. En nu lag ze maar stilletjes naar al die menschen te kijken. Van hun gebabbel begreep ze niet veel. Toch vond ze 't prettig, dat de kamer zoo vol was: net een feest 1 Toen moe eens even bij haar kwam, zei ze: »Jopie is jarig, hè moemoe ?« »Moemoe« knikte maar ja, en glimlachte. Jopie's gezichtje was bleek, en 't leek wel mager geworden ook. Dat kwam door die vreeselijke pijn. • • Nu was die al veel minder: maar soms begonnen de armpjes weer te steken en te branden Dan trokken er huilrimpeltjes om Jopie's mond en druppelden er tranen uit haar oogjes; maar schreien deed ze niet meer. En als de pijn weer over was, dan lag zij met een vriendelijk gezichtje te wachten, tot er iemand bij haar kwam. Straks was de torenwachter bij haar geweest. Hij had een zakje suikerballen voor haar meegebracht, en zijn bromstem had tegen haar gepraat. Ze was een beetje bang geworden voor dien ouden man: hij was zoo kreukelig Ze had maar gauw gezegd: »Dag, heer!« Nu kwam meester Holman. Hij maakte grapjes met haar en gaf haar een kleine houten kanarie. Jopie kraaide van pret: «Moemoe itte heb een vo-'eltje « Ze pakte het met beide handen vast O wee, daar brandde de pijn weer Toch lachte ze nog, door haar traantjes heen. Het vogeltje viel op 't dek en verloor zijn kopje. Er rolden allemaal flikjes uit zijn lijf. «Moemoe, moemoe, pappa hij tan ope!....« juichte 't kindje. En Jan kwam ook. Hij bleef in 't midden van de kamer staan, en zei, een beetje verlegen: »Dag, Jopie....« Hij had niets voor haar meegebracht. Jopie vergat haar suikerballen en ze vergat haar »vo-'eltje«, dat open kon; en ze babbelde: »Jopie wil toestanjes hebbe.... ja?« Ja, ja, die kon ze krijgen; vast! Hij zou ze dadelijk gaan zoeken En even nog waagde Jan, met zijn hand heel zacht over 't witte handje van 't kindje te streelen. Toen ging hij aan grootvader vragen, of hij weg mocht. »Ga je mee, Niek?« »Ja,« zei Niek. En samen trokken ze weg om Jopie blij te maken. XXXIV. Trouwe kameraden. 't Is op een triestigen Vrijdagmiddag. Buiten regent het; soms hard, met schuine straaltjes, die de paraplu's doen glimmen; soms zacht, met genieperige sprikkel-dropjes, die je zoo plagerig in je gezicht en op je handen prikken. Alle menschen loopen met vuile schoenen en natte kleeren. Brrr! 't Is daar buiten wel erg ongezellig. En de grauwe lucht zet zoo 'n norsch gezicht, alsof ze zeggen wil: »Ik laat er den ganschen dag geen enkel zonnestraaltje meer door.« Maar, — weet je, waar het wel gezellig is? Op den grooten zolder boven de school van mijnheer Verschoof. Of het daar gezellig is! Daar zitten twee jongens in een hoekje, dicht bij het Of het daar gezellig is. raam midden in allerlei schoolrommel: oude platen, oude boeken, oude papieren, oude landkaarten 't Zijn Niek en Jan. De regen klettert tegen de beslagen ruiten van de ramen; soms érg boos, maar als een nijdigerd, die toch geen kwaad kan doen. Heel in de diepte, op straat, rammelt een wagen voorbij; een fietsbel rinkelt. Hier is het heerlijk eenzaam. Hier zijn geen menschen en geen wagens en geen fietsen. Hier is geen regen en geen wind en zijn geen vuile straten Op dien schoonen, gladden vloer van den zolder zou je zoo wel willen gaan rollebollen. Er is geen school van middag: de kachels worden gezet. En de jongens kruipen tusschen dien heerlijken rommel door, als jonge honden door een stapel houtkrullen. Ze kijken plaatjes en ze lezen lesjes. Ze vinden een oude landkaart en ze gaan schooltje spelen. Ze spreiden haar op den vloer en Niek gaat er boven op zitten. Hij is de meester. Hij vraagt héél moeielijke namen aan zijn leerlingen, maar — als hij ze zelf wijzen moet, weet hij ze ook niet. 't Is ook zoo'n vreemde landkaart. »Europa« staat er boven. Jan lacht zijn knappen meester uit. Die meester wordt kwaad. Hij pakt den brutalen jongen vast en ze rollen samen in de Noordzee. Of het daar gezellig is op dien grooten zolder! Ze zijn weer goede vrienden, Niek en Jan. 't Zijn weer de ouwe, trouwe kameraden van vroeger. Niek heeft verleden week aan Jan ©en mooi boek gegeven. 't Is een verhaal over Michiel Adriaanszoon de Ruyter, den dapperen zeeheld. Hij had het zelf voor zijn verjaardag gekregen. Maar pa en moe hadden het heel best gevonden, dat hij 't aan Jan gaf. 't Was om dat Niek van den Bovenmeester. 7e druk. \T} schrift, weet je En om dat prijsje van den meester, dat Jan misgeloopen was. Jan had vreemd opgekeken, maar Mek had hem toen verteld van zijn valschen streek in de donkere school. Ze hadden beiden een kleur gekregen.... Nu zijn ze weer de beste vrinden van de wereld. Zij weten nu iets, dat geen van de andere jongens weet. Jan heeft niet verklapt, wat Niek gedaan heeft. Grootvader, ja, die weet het wel, en Jan's vader en moeder weten het ook. Die mogen 't ook weten. Die zullen niets vertellen. Zij weten immers, dat Niek spijt heeft van zijn slechte daad, en zij vergeven het hem. Zij weten ook, dat Niek geen slechte jongen is Niek heeft aan pa tien cent uit zijn spaarpot moeten betalen. Pa heeft gezegd: »Als een ander kind met moedwil iets bederft, dat van de school is, moet het de schade vergoeden. Jij evengoed, Niek.« En Niek is blij geweest, dat hij weer iets goed heeft kunnen maken. Niek is weer vroolijk en gerust. Die angst en die nijdigheid zijn verdwenen. Op school zit hij achteraan, want zijn puntenlijstje is erg tegengevallen bij de verplaatsing. Jan heeft zijn mooie plaatsje behouden. Maar Niek's jaloerschheid doet hem nu geen booze bedenksels meer maken. Hij is tevreden en doet zijn best. Soms wordt Niek bang, dat hij 't niet volhouden zal Dan ziet hij meester Holman aan, en in diens oogen is het groote geheim. Dat geheim weet niemand, dan zij beiden alleen. En Niek bidt eiken dag, of de Heer hem sterk wil maken, om een trouw bondgenoot van den meester te blijven. Er is een groote vreugde in Niek's hart, omdat hij weet, dat de meester van hem houdt. Over een poos is er weer verplaatsing. Wie weet, of hij dan niet gelukkig is! Jopie is weer beter; toch ziet het vel van haar armpjes nog rood. 't Is vol van héél kleine rimpeltjes, en 't glimt, als héél fijne zijde. Haar houten kanarie zit in een stoof. Ze zegt: »Itte heb een vo'eltje in een tooi.« Maar zijn buikje is al lang leeg. »Stil'es daar komt iemand de trap op,« zegt Jan. De jongens luisteren. Zij hebben straks het zolderluik, dichtgedaan, om geheel alleen te zijn in hun koninkrijk. Wie komt hen nu storen? »Laten we ons verstoppen,« fluistert Niek. Maar dan hoort hij, dat die voetstappen heel langzaam gaan: bonk-ebonk op elke treê »'t Is Jopie!« zegt hij verschrikt, en hij loopt naar 't luik, om het gauw open te doen. Niek is zorgzaam geworden voor zijn zusje. En 't kindje kon op die donkere trap wel eens vallen, of haar hoofdje stooten tegen het luik. Jopie blijft staan, en kijkt met een blij gezichtje naar boven. »Val niet, Jopie,« zegt Niek, hij is bang, dat zij achterover zal slaan. 15* Hij loopt terug, den zolder op, en roept maar: »Kom, Jopie, kom dan, kom maar, hoor! We hebben allemaal mooie dingetjes, kom maar!....« De kleine waaghals, die geen gevaar ziet, hompelt naar boven. Ze is zeker stilletjes van moe weggeloopen, toen ze dat gestommel op den zolder hoorde. Jan pakt haar vast en Niek doet haastig 't luik weer dicht. »Itte mooie dinnetjes hebbe « zegt Jopie. Ja, Niek heeft het beloofd. Wat moet hij nu geven? Hij rommelt in zijn zakken, en duikt er een ouden, houten pijpekop van pa, en een paar eikels uit op. Jopie stopt met een blij gezicht die »mooie dinnetjes« in den zak van haar schort. Opeens roept moe verschrikt: »Waar is Jopie; is ze boven ?« »Ja, moe....« »0! Zullen jelui goed op haar passen, heusch?« »Ja, moe!« »Of ga je weer een vuurtje stoken ?« »Nee, moe!« De jongens kijken elkander eens aan. Er gaat een schrik door hun lijf, als ze de roode armen van 't lieve kindje zien. Ze pakken het beiden tegelijk en zeggen: »Kom maar, Jopie, dan gaan we samen spelen, hoor....« Niek heeft alweer een prachtig plan uitgedacht. Ze gaan »schippertje« spelen. Er ligt een groote, oude vloermat in een hoek. Dat moet het schip zijn. Twee losse rollen van een landkaart zijn de vaarstokken. Jopie mag ook meevaren. Zij is een prinses, die naar een vreemd land reist en zij zijn haar dienaars. De zolder is de groote zee. Jopie moet op de mat zitten, en kijkt nieuwsgierig naar wat er gebeuren gaat. »Hou vast; duwen, hoor! Vooruitl«.... kommandeert Niek. De beide jongens, die ook op de mat staan, hebben hun stokken tegen een uitstekenden rand van den vloer gezet, en duwen uit al hun macht. = Eerst gaat het in 't geheel niet. De mat blijft heel stilletjes liggen. Maar — opeens — glijdt zij weg over de gladde planken, en de beide schippers rollen hals over kop in 't water Ook de prinses heeft een schok gekregen en is in de zee gevallen, maar ze klautert gauw weer binnen boord. »Nog meer doen,« zegt ze. Niek weet er al iets beters op. Hij heeft een lang, dik touw zien liggen. Dat touw gaat hij vastmaken om een balk aan het andere einde van den zolder. Nu zullen ze samen op de mat gaan zitten, en trekken! Ja, 't gaat.... Hun schip zeilt met horten en stooten prachtig weg over de groote zee. Jopie moet één der stokken in de hoogte houden. Dat is de mast. »Trrrek!« kommandeert Niek, en 't scheepje klieft de golven. »Trrrek!« En weer hobbelen ze een eind vooruit. Maar, als ze eens omzien, is de mast weg en de prinses ook. De prinses heeft een liniaaltje zien liggen en is, dwars door de golven, er heen gestapt. Ze wordt gauw weer binnen boord gebaald. 't Begint al vroeg donker te worden op den zolder. Niek zegt: »Nou moest het nacht zijn, en dan moesten V we gaan slapen, en dan moest er één de wacht houden, en op de zeeroovers passen « »Ja, dat is leuk,« zegt Jan. »Z& zal 't eerste waken.« Hij hurkt neer met een kaartstok tusschen zijn beenen. Dat is een geweer om op zeeroovers te schieten. De prinses en de schipper liggen heerlijk te slapen, 't Is stil en eenzaam op de wijde zee. Opeens schreeuwt de uitkijk: »Een tijger, een tijger!« en smijt die vreeselijke boni vlak op den ijsbeer zijn kop . . . . Niek springt overeind en vraagt: »Waar?« »Daar! Zie maar« »Och, jö dat kan niet, een tijger op zee.« »0 nee, dat is waar ook Een ijsbeer dan hè ?« Niek frommelt een prop papier in elkander en smijt die vreeselijke bom vlak op den ijsbeer zijn kop »Net raak!« juicht hij. En — de groote, witte poes, die op een kist had liggen slapen, maar wakker geworden is, huppelt verschrikt weg, met haar staart in de hoogte. Zij gaat een veiliger plekje zoeken. Ze is bang voor die berenjagers. »Nou ik slapen « zegt Jan. Jammer, daar klonk handgeklap beneden, en moeder riep. »Eten, jongens!« Jan mocht dien middag ook blijven. Jammer, nu was 't pretje in eens uit. Maar — als gehoorzame jongens ruimden ze vlug den rommel op, en trokken naar beneden. 't Zou appelmoes zijn, en rijst met krenten toe. Lekker hoor! Niek heeft dien avond gebeden. Dat doet hij nu eiken avond weer. Hij heeft den Heer gedankt, omdat hij nu weer echt goede vrienden is met Jan, omdat hij weer blij is en tevreden, omdat zijn hart nu niet bang meer is. Hij heeft den Heer gebeden, om hem voor leelijke dingen en leelijke bedenksels te bewaren. Hij heeft gebeden voor pa, voor moe, voor Jopie, voor Jan, voor allemaal.... voor meester Holman ook. En Niek weet het, heel diep in zijn hart, dat hij den Heere Jezus liefheeft en Hem alles durft vragen. Vroeger dacht Niek wel eens, dat je nooit meer vroolijk en blij mocht zijn, dat je nooit meer prettig spelen mocht, als je vroom was geworden, en den Heer liefhad. Nu weet hij wel beter. De Heer heeft ook de vroolijke en blije kinderen lief; Hij maakt hen nog véél vroolijker en veel blijer, als zij maar denken, bij alles wat ze doen, of de Heere Jezus het goedvindt. Nu weet Niek ook, dat hij niet alleen van zichzelf mag houden, maar dat hij ook anderen moet liefhebben Niek bidt nu niet meer dat oude gebed, heel haastig, zooals vroeger, en kruipt dan gauw onder de dekens. Neen, hij vertelt den Heer alles, wat hij denkt in zijn hart Niek heeft dien avond naar de sterrenoogen gezien, die tusschen de donkere wolken doorkeken. Zij pinkelden hem vriendelijk toe, en 't was, alsof zij zeiden: »Zóó is 't goed, Niek. Ga maar slapen, de Hemelsche Vader waakt over je, altijd!« INHOUD. Hoofdstuk. klz. I. Wat er gebeurde op het bankje achteraan . 3 II. Niek zal een boodschap doen 11 III. Wat er onderweg voorviel 19 IV. Bange oogenblikjes 27 V. Toen Niek in bed lag 31 VI. Vóór Niek naar school ging 37 VII. Van een psalmversje 44 VIII. Wat Niek dien middag deed 49 IX. Een pretje! 54 X. In de automobiel 60 XI. Op de werf 68 XII. Uit varen 74 XIII. Wie had dat gedacht? 80 XIV. Een verdrietige Zondag 88 XV. Een moeilijke tocht . 97 XVI. Dat leek wel een heel goede grootmoeder . 103 XVII. Van blijde oogen en blijde harten .... 110 XVIII. Volhouden is moeilijk 117 XIX. Wat aardig was en — wat niet .... 123 15 ** Hoofdstuk. blz. XX. Zoo'n dappere Watergeus 129 XXI. In het donker 186 XXII. Van een stemmetje, dat niet zwijgen wil . 142 XXIII. Jan, de goedzak 14(5 XXIV. Als de wint huilt 153 XXV. In den donkeren toren 158 XXVI. Niek's jaloerschheid komt weer boven . . . l(j(> XXVII. Een brief! 172 XXVIII. Had Niek gelijk? 179 XXIX. De toren 184 XXX. 't Was prettig, maar 191 XXXI. Voor 't booze hart, lijkt alles zwart . . . 201 XXXII. Wat er den volgenden morgen gebeurde . . 211 XXXIII. Toe Niek, zeg het nu.... 't moet .... 215 XXXIV. Trouwe kameraden 223