ROTTERDAM - D, VflN SIJfl & ZOOM NANN Y DOOR META VEDER NANNY NANNY DOOR META VEDER ROTTERDAM - D. VAN SIJN & ZOON p ELECTRISCHE DRUKKERIJ — D. VAN SIJN & ZOON, ROTTERDAM NANNY. Er is zoo menig oude, Bij wien om neus of mond Een rimpeltje zich vouwde, Dat in de jeugd ontstond. Een blijde ochtendzon scheen in de straten van Rikmond, de grauwe stad van het laagland, die met haar grijze torens en fabriekspijpen staat tusschen veel wei, veel molens en veel water, gelijk een zwaar stuk krachtig arbeidend leven in het midden van een vredig-stille, vèrgroene vlakte. En met haar vroolijke stralen deed die gouden zon alles schitteren en glinsteren, en, hoewel het een der eerste Septemberdagen was, aan menschen, dieren en planten merken dat het nog volop zomer was. En zij konden die warmte best gebruiken, want na lange regendagen koesterden de menschen zich maar al te gaarne in den zonneschijn, en terwijl zij zich dien morgen naar hun werk begaven, voelden zij zich behagelijk en tevreden: de heerlijke zonnestralen schenen naar binnen te willen dringen om het daar ook zonnig te maken; ze deden den Nanny. 1 mensch met veerkrachtiger stap gaan en het gezicht moediger, helderder stralen. Verraste menschen! Ze hadden gedacht dat de zomer voorbij was, doch ziet, nu was hij er weer; nu konden de door regen en wind bijna verlepte bloemen weer herademen, de knoppen ontluiken, de vruchten rijp worden; nu was de angst van tuinier en buitenman geweken. En de ramen der huizen worden zoo hoog mogelijk opengeschoven, balkon- en tuindeuren geopend en de zonnestraal, die naar binnen valt, beschijnt menig aardig, vriendelijk tooneeltje. Hier valt hij in een somber, donker vertrek, waar menschen hard zitten te werken; schoenlappers zijn het, de gezichten staan ernstig en stroef; doch de zon lacht naar binnen en de menschen lachen mee. Daar bestraalt zij juichend uitgestrekte kinderhandjes, die vol blijdschap die gouden zon willen grijpen. Dankbaar staat de grijsaard in zijn zelf aangelegd stadstuintje en koestert zich in het zonnetje, dat zijne oude, stramme ledematen zoo goed doet; en dankbaar is het zwakke meisje, op haar rustbank voor het raam: die zon geeft haar ziek gestel weer hernieuwde kracht. Dankbaar zijn alle zwakken, alle zieken, want de zon is het beste en schoonste geneesmiddel; kaatsen hare stralen toch ook niet naar binnen af? Dankbaar, ja dankbaar zijn de bloemen, de planten, de dieren; dankbaar, o heerlijke zon! is de geheele wereld voor uwen lang-ontbeerden schijn. Want gy schijnt ook in de harten der menschen; en vooral na treurige, droefgeestige dagen van onafgebroken regen, zijn zij weer dubbel dankbaar, want zij voelen dan duidelijk dat de mensch niet leven kan zonder een zachten, verkwikkenden zonnestraal op zijn pad. Maar vooral scheen de zon dien morgen in jonge, vroolijk-kloppende kinderhartjes; want voor velen dier kleinen, die vroolijk door de straat trippelden, was het de gewichtige dag van den eersten schoolgang. Voor het eerst naar school! Wat verheugen de kleintjes zich daar altijd op! Wat schitteren de oogen, wanneer zij, al maanden vooruit, aan iedereen vertellen dat ze nu heusch met September zullen gaan! Met welk een kinderlijken trots wordt dan op den eindelijk aangebroken morgen de nieuwe schooltasch in de hand genomen en zoo hoog mogelijk gedragen, opdat alle voorbijgangers haar zullen kunnen zien. Wat verwacht men al niet van de school! Menig teer kasplantje werd er tot een sterke, weelderige plant; maar ook waren er, die langzaam wegkwijnden, daar ze te veel voedsel kregen, waartegen de teere, zwakke wortel niet bestand was. De ouders staan hun kind aan vreemde zorgen af; tot nu toe scheen de zon altijd in het jonge hartje, was altijd genot en vreugde om het kleine persoontje heen; op school komen donkere wolkjes aan den helder-blauwen hemel; daar wordt de een bij den ander vergeleken, en het zal daar blijken of het kind waarlijk dat is, wat de ouders zich voorstelden. De vacantie was nu voorDij en net scnooigeDouw zag er weer frisch en vroolijk uit. De lokalen waren nieuw behangen, de banken geverfd, hier en daar stonden vazen met pasgeplukte bloemen, zoodat alles leeraressen, zoowel als kinderen, vol moed tegenblonk. Vooral in het lokaal der laagste klasse zag het er aardig uit. Het was eene, niet al te groote, gezellige kamer, met uitzicht op den tuin; in het midden drie rijen van kleine, lage bankjes; aan den muur hingen gekleurde platen, in den hoek stond een groot telraam, daarboven hing een bordpapieren klok. Deze dingen waren het echter niet die de aandacht trokken, neen, het aardigst waren de bewoonstertjes, die voor het eerst haar intrede in de schoolwereld deden, die kleine krullebollen, die met nieuwsgierige, glinsterende oogjes al het nieuwe en vreemde in zich opnamen. Op de voorste bank zaten twee blondjes, vroolijke, guitige gezichtjes, die zich al geheel „thuis" schenen te voelen en druk aan het babbelen waren. In de bank daarachter zat een klein, tenger meisje met een bleek gezichtje, waar een paar groote donkere oogen uitkeken; een buurmeisje had zij nog niet. Dan volgden nog twee bankjes: in elk daarvan zaten twee meisjes. Het was een aardig troepje om te zien; Juffrouw Stolle, die voor het klasje stond, sloeg het met pleizier gade. Zij was benieuwd, wat er al in die kleine hoofdjes zitten zou en wat voor verschillende karaktertjes zij zou leeren kennen. Het sloeg negen uur; de groote bel in de gang luidde, ten teeken dat de lessen beginnen zouden. Voor degenen, die in de bovenlokalen zaten en al verscheidene jaren zoo^n eersten schooldag hadden meegemaakt, had die klank niets nieuws, niets vriendelijks meer; ze waren er aan gewoon en hare eenige klacht was, dat ze altijd veel te vroeg naar haar zin weerklonk. Meestal was het op een oogenblik, dat ze nog druk aan het spelen, babbelen of lessen nakijken op het schoolplein waren, en die bel was dan heelemaal niet welkom. De kleintjes echter hoorden haar nu voor het eerst, en die luide, vermanende klank deed hare popelende hartjes vol verwachting kloppen. De les nam een aanvang; Juffrouw Stolle begon met de kinderen om de beurt iets te laten vertellen van hetgeen zij in den zomertijd hadden uitgevoerd. Nu raakten de tongen gauw los; bijna allen waren uit de stad geweest, de een aan de zee, een ander in de bergen of bosschen, en allen hadden veel pleizier gehad. „Ik heb iederen dag ezeltje langs het strand gereden en zóó diepe kuilen in 't zand gegraven, dat het water er in kwam!" riep Lize, het vroolijke blondje in de voorste bank. „En ik ben op hooge bergen geweest, waar sneeuw op lag, heelemaal in de lucht", riep haar buurmeisje Jetje, met de handen in de lucht, als om te toonen hoe hoog dat was. „En ik heb boven op een hooiwagen gereden; het was o! zoo lekker zacht," klonk het weer van een anderen kant. Het werd nu een algemeen gegons van stemmetjes; allen praatten druk door elkaar, alleen het kleine meisje, met de donkere oogen, in de tweede bank, zeide niets. Het zat stil, verlegen voor zich uit starend, de handjes stijf gevouwen op den lessenaar. Dat is er eentje, die moeielijker wennen zal, dacht Juffrouw Stolle, en vroeg vriendelijk: „Wel, jij heet Nanny, is het niet?" Het kind knikte van ja en zag de juffrouw angstig aan. Men kon zien dat zij niet gewoon was in eene vreemde omgeving te zijn. Er zijn van die kinderen, die zich overal dadelijk „thuis" gevoelen; hun vroolijk gesnap en ongedwongen bewegingen worden door iedereen aardig gevonden. Ze zijn wèl te benijden, want ook als zij grooter worden, zullen zij zich overal flink en ongedwongen voor kunnen doen. Maar er zijn ook andere kinderen, die bij vreemden verlegen en onbeholpen rondkijken, niet durven praten en zich in vreemd gezelschap liefst zoo dicht mogelijk bij moeder of een bekend persoon houden. En tot de laatsten kon men al dadelijk merken, dat de kleine Nanny behoorde. Het was een zielig kindje, dat daar tusschen al die vroolijken inzat en op de vragen der juffrouw slechts met een ja- of neenknik antwoordde. Juffrouw Stolle begreep, dat zij onmogelijk eenig geluid uit de stijfgesloten lipjes kon krijgen; ze staakte dus haar gevraag, en draaide zich naar het bord om eenige letters en woordjes, de eerste beginselen van haar onderwijs, op te schrijven. De andere kinderen stootten elkander aan en begonnen zachtjes te lachen. „Ze heeft zeker geen tong in haar mond, fluisterde het gewikste Liesje, Jetje in het oor, en, zich omdraaiend, trok zij een gek gezicht tegen Nanny, waardoor een algemeen gegiechel ontstond. De kleine Nanny merkte wel, dat zij uitgelachen werd; ze wist niet hoe het kwam, maar zij had een gevoel als zat haar tongetje vastgespijkerd en als lag er op haar oogjes een groot stuk zwaar ijzer, waardoor zij ze niet oplichten kon. Tusschen de lessen in, hadden de kinderen een half uur vrij, om in den tuin te spelen. Daar was alles drukte en vroolijkheid! Het was een heerlijke tuin om in te spelen: in het midden er van lag een groot grasveld, waarop het wemelde van kleine en groote kinderen, in witte, roode en bonte zomerjurkjes, die aardig afstaken op het groene grastapijt. De zon bescheen het vroolijke tooneel en maakte het geheel dubbel aantrekkelijk. Er werd besloten „kat en muis" te spelen. Lize en Jetje hoorden bij de muisjes en wisten vlug, door de verschillende hoekjes en gaatjes heen, aan de kat te ontkomen. Nanny had zich in een hoekje achter de deur verscholen, om toch vooral niet opgemerkt te worden, want zij zag wel, dat ze niet zoo hard zou kunnen loopen als de anderen en dus dadelijk gepakt zou worden. Op eens voelde zij zich door iemand op den schouder tikken, en toen zij zich schichtig omdraaide, stond Juffrouw Stolle voor haar, die haar bij de hand nam en vriendelijk sprak: „Kom, Nanny, jij moet ook meespelen; ga maar gauw bij de muisjes, je zult eens zien, wat een prettig spel het is!" En meteen schoof zij het kind in den kring. Nanny deed haar best om ook vlug weg te kruipen toen de kat aankwam, maar juist had zij een mooi gaatje gevonden, toen het vlugge Liesje aankwam, haar op zij duwde en er zelf doorging. Het gevolg was dat Nanny gepakt werd en kat moest zijn. Er ontstond nu een groot pleizier onder de anderen, want alle muisjes waren de kat te vlug af. Een trok haar aan het haar, een ander aan haar mouw of jurk, doch wanneer zij ze grijpen wilde, waren ze alweer luid lachend naar een anderen kant gevlogen. Het pleizier om Nanny's vergeefsche pogingen werd steeds grooter en het arme kind kreeg tranen in de oogen. Gelukkig kwam Juffrouw Stolle aan, die al dadelijk zag wat er gaande was, en voorstelde dat een der anderen weer eens kat zou zijn. Dat gebeurde, en Nanny voelde zich bevrijd. Met een dankbaren blik op de juffrouw, die alweer verder was gegaan, trok zij zich in haar hoekje achter de deur terug, waar zij het overige gedeelte van het speeluur stil verscholen zitten bleef. Arme, kleine Nanny! Zij had het dien eersten schoolmorgen al bij hare kameraadjes verbruid; niemand bemoeide zich meer met haar en ook Juffrouw Stolle beschouwde haar als een zwak, zielig kindje, een sukkeltje, want ook in de lessen sprak ze niet mee en toonde niet veel te weten. En toch had het kind er zich zóó op verheugd om naar % school te gaan! Ze was dien morgen al héél vroeg uit bed gekropen en had juichend de kamer rondgesprongen, totdat eindelijk de tijd daar was, dat zij, de eene hand in die harer moeder en de andere stijf om de nieuwe schooltasch geklemd, naar de school toestapte. En dit was nu die heerlijke school, waar zij zoo reikhalzend naar had uitgezien! Waarom lachten zij haar toch uit, en waarom kon zij ook niet zóó hard loopen als die anderen? Voor haar had het schoolleven dien eersten morgen reeds alle aantrekkelijkheid verloren. Wat was zij blij, toen de klok eindelijk twaalf sloeg! Het kon haar niet meer schelen, of de anderen ook lachend met den vinger naar haar wezen; vlug zette zij haar hoedje op, en was eene van de eersten die op het schoolplein verscheen, waar zij door de oude Anna werd afgehaald. O, dat men smarflijke gedachten Afschudden kon, gelijk een boom zijn loof! Die groenend spreekt: „mijn oude blad'ren, Zij hadden elk een worm — nu zijn ze stof." A. Meissner. Onderweg zeide zij niet veel en gaf op de vele vragen van Anna maar een kort antwoord. Wat gek, dacht deze bij zichzelf, wat is ze nu anders dan vanochtend. Het is haar zeker tegengevallen; ik heb het mevrouw wel gezegd: het is geen kind om naar school te zenden. Anna was eene oude, getrouwe dienstbode; zij was al lang bij Mevrouw Rogers en had goed meegeholpen om de kleine Nanny, die altijd een zwak poppetje was geweest, erg te vertroetelen. Mevrouw Rogers stond verlangend voor het raam, naar haar kleine lieveling uit te zien en opende, vol blijdschap, de deur. „Wel, hoe heb-je het gehad?" riep ze vroolijk. Met een: „Mama, ik wil nooit meer naar school!" vloog Nanny schreiend in haar armen. Verschrikt zag mevrouw Anna aan, die onthutst de schouders optrok, en, toen ze zag niet meer van dienst te kunnen zijn, naar de keuken slofte, om zich aan een kopje koffie te goed te doen. Toen Nanny nu aan de koffietafel zat, kwam langzamerhand alles er uit. „Mama, waarom zijn ze allemaal zoo heel anders dan ik; waarom plagen ze me toch?" Mevrouw Rogers bedekte het bleeke gezichtje met kussen en liefkoozingen. Voor haar was Nanny het mooiste, knapste kind, dat er bestond, en het was nog niet in haar opgekomen, dat haar klein vertroeteld popje niet was zooals andere kinderen. Zij woonde pas sedert een jaar in Rikmond. Vroeger had haar man eene betrekking als ingenieur in het Zuiden van Rusland, en zij woonden daar in een klein afgelegen dorp, zoodat zij heel blij was, toen hij besloot naar Holland terug te gaan. In dat verre, eenzame dorp was Nanny geboren; daar had zij hare eerste levensjaren doorgebracht. Het was eene groote vreugde geweest, toen daar in het witte dorpshuis een kind geboren was, eene vreugde, waarin alle dorpelingen hadden gedeeld. Hoewel eenigszins stug en weinig toeschietelijk, hielden ze toch veel van den vreemden ingenieur en zijne vrouw, die altijd zoo vriendelijk voor hen waren. Toen Mevrouw Rogers eens, met het kind op den schoot, voor het huis zat, kwam een oude grijsaard voorbij, een man, in heel het dorp bekend als een kundig waarzegger, wiens profetieën, volgens de dorpelingen, altijd precies uitkwamen. Hij hield stil, maakte een praatje en bewonderde het kind. „Wat zegt ge er wel van?" had Mevrouw Rogers hem lachend gevraagd. De man had het kind toen zéér lang aangekeken en geantwoord: „Als zij ouder wordt, zal zij een bijzonder menschenkind worden, mevrouw; ze heeft oogen, die veel zullen zien en doorgronden in het leven, waardoor dit niet gemakkelijker voor haar zal zijn, want zulke zeldzame oogen moeten veel weenen, veel lijden zien of sterven jong!" Toen had hij de oude, gerimpelde handen als ten zegen uitgestrekt over het kind en was met vriendelijken, ernstigen groet verder gegaan. Zijn uitspraak maakte Mevrouw Rogers angstig, zij vond het een vreemd gezegde. Het was zoo'n geheel andere voorspelling dan de oude man gewoonlijk gaf. Meestal sprak hij over geluk, rampen, rijkdommen, of liefde; bij haar kind niets van dat al. Toen zij het haren man vertelde, had hij hartelijk gelachen en uitgeroepen: „Wees toch niet zoo dom, om waarde te hechten aan de vertelsels van zoo'n half onwijzen man!" En hoewel zij probeerde het te vergeten, moest zij toch onophoudelijk, wanneer zij haar kind in de mooie, diepe oogen zag, denken aan dien ouden man, en het deed haar moederhart soms zoo angstig kloppen. Eenige dagen later was de man gestorven. Het geheele dorp was in rep en roer toen de dorpsprofeet begraven werd, en nog lange jaren daarna werd verteld, dat hij 's nachts uit het graf opstond en door het dorp wandelde om het leven der pasgeboren kinderen te voorspellen. Niemand had geweten wie hij eigenlijk geweest was; sommigen zeiden dat hij een ontslagen Boeddhistisch prediker was. Die veronderstelling was niet zonder grond, want hij had iets priesterlijks in zijne manier van spreken en handelen, iets Boeddhistisch in zijne sombere levensopvatting, in zijn leer en voorbeeld van geduldig, zachtmoedig lijden, in zijn leven van zelfverloochening en onuitputtelijke zorg voor menschen en vooral voor dieren. Hij had de dorpsbewoners dikwijls geholpen, had de zieken verpleegd, en stond bekend als een wijs man, bij wien men altijd om raad kon komen, iemand die in ontwikkeling en menschenkennis hooger stond dan de onontwikkelde, bijgeloovige dorpelingen en daardoor voor hen als iets geheimzinnigs gold. Hoewel hij bij hen bemind was, waagde niemand het, om na zijn dood het huisje, waarin hij geleefd had, te bewonen. Dit stond een goed eind buiten het dorp, aan den rand van een donker pijnbosch. Men vond er na zijn dood slechts een veldbed, eenige van ruw hout zelf vervaardigde meubelen, een paar oude, geel geworden boeken en timmergereedschap. Dat was zijne geheele bezitting geweest. Mevrouw Rogers had in de stad nog niet veel kennissen gemaakt en daardoor kwam Nanny maar zelden met andere kinderen in aanraking. Daarbij kwam nog de groote angst der moeder voor haar eenige lieveling. Wilde, luidruchtige spelen, die voor kinderen altijd een genot zijn, had Nanny nooit mogen doen. Wanneer zij speelde, was dat altijd op kalme manier, met poppen, legkaarten of prentenboeken. Zoo was zij geworden tot een kalm, vroeg-wijs kind, met iets ouwelijks in het smal, bleek gezichtje. Zij was het middelpunt der familie, de kleine engel van het huis, die door moeder, vader en een ieder, die er in vertoefde, om het hardst werd verwend. Toen Nanny nu aan het eten was, kwam het geheele verhaal van dezen eersten schoolmorgen los; ze vertelde van de juffrouw en de kinderen, van het spelen in den tuin en van de les, van de mooie muurprenten en de bloemen. Indien Juffrouw Stolle haar zoo had zien zitten, had ze misschien toch wel gedacht dat zij niet zoo'n sukkeltje en wellicht een beter opmerkstertje was dan een dier andere klasgenooten. Na de koffie kwam Anna Nanny halen, want het was weer tijd om naar school te gaan. Met tranen in de oogen kuste Nanny moeder goedendag, die haar nog even in het oor fluisterde: „Zal je nu een flinke meid zijn en ook meepraten, als de anderen spreken? Je kunt het net zoo goed, hoor!" Nanny antwoordde niet meer, want Anna trok haar vlug met zich mee. Mevrouw Rogers liet haar uit en keek haar na, totdat het kleine figuurtje om den hoek der straat verdwenen was. Ze dacht aan den uitroep: „Mama, waarom zijn ze allemaal zoo heel anders dan ik?" ze dacht aan de voorspelling van den ouden Rus, en sloot de deur met een diepen zucht en een angstig, bangkloppend gevoel in het hart. Wo wie ein unergründlich Meer, Ein Kindesauge blaut, Hast du dem Herrn, o schaue her! Ins Auge selbst geschaut. Ein Kindesblick, ein Bliek des Herrn, Vor dem das Herz erschrickt, Ein Bliek des Herrn, ein Friedensstern, Der Trost und Ruhe blickt. W. Wackernagel. Een maand was voorbijgegaan. De zon scheen nu minder vriendelijk dan op dien eersten schooldag in September; zij kwam weinig meer te voorschijn en meestal begeleid door hevige najaarsstormen! De boomen onttakelden meer en meer: gele, bruine en bonte bladeren dwarrelden in het rond en bedekten den grond met een bruinrood fluweel tapijt, waarover van tijd tot tijd een matte bleeke zonnestraal gleed. Alles zag er zoo moede, zoo stervende uit in de natuur, als wilde zij den mensch toeroepen: „Ziet, hoe alles en iedereen zijn voorjaar, zijn zomer en zijn herfst heeft; hoe alle menschen en alle dingen een tijd van opkomst, bloei en verval hebben! En de herfst is de voorbode van den winter, en na den winter komt het voorjaar weer. Zoo wisselt steeds alles, zoo rolt de tijd verder en spoedt het leven voort. En meestal vertoonen de boomen hunne knoppen weer, eer menschen nog aan lente denken!" Nanny had gedurende die maand trouw de school bezocht. De eerste week had het arme kind veel van de anderen te verduren gehad. Kinderen zijn soms, zichzelf onbewust, zoo wreed tegenover elkaar. Nanny was op school aller mikpunt: de andere klasgenootjes schepten er het grootste vermaak in haar hoed of schrift weg te stoppen, haar leesboekjes te bekladden of de punt van haar griffel of potlood te breken, waardoor zij dan niet schrijven kon. Eens was dat weer gebeurd. Juffrouw Stolle werd boos: Nanny was de eenige, wier boeltje niet in orde was; zij noemde haar een slordig meisje en gaf haar een slecht punt op de lijst. Die eerste slechte punt vergat het kind nooit, ze was juist zoo netjes op haar lessenaar en Anna sleep de punten van griffels en potlooden altijd zoo mooi! Ze durfde de anderen echter niet aanklagen en was dien dag en nog vele daarna, erg bedroefd geweest, daar nu ook Juffrouw Stolle, die haar anders wel beschermde, boos op haar was. Het verdriet van kinderen duurt soms zoo lang, het kinderhart is zoo fijn en teer, er zijn van die plekjes in, die zoo gauw gekwetst worden door een enkel boos woord en waar dan altijd een bittere, donkere vlek zal blijven, die door ontwikkeling en tijd niet kan worden uitgewischt. En juist in de gevoeligste harten zijn zooveel van die vlekken aanwezig. Wanneer die kinderen tot menschen geworden zijn, dan worden ze soms door één bitter gezegde weer aan die vlek herinnerd en dan merken ze dat de plekken, in de kinderjaren zwart geworden, altijd zoo zullen blijven, dat die nooit weer helder kunnen worden; latere zullen worden uitgewischt, die eerste nooit. En 's avonds kon men op de kamer waar Nanny sliep soms nog lang van onder de dekens het snikken van een klein, bedroefd kind hooren, dat schreiend aan de engelen, op de boven het bed hangende plaat, vroeg, waarom zij toch niet was als andere kinderen. Dan sloot Vader Slaap de oogjes meestal vlug dicht en bracht haar troost in gelukkige kinderdroomen! Gelukkig was er gauw een einde aan die plagerijen gekomen, want Nanny had een vriendinnetje gevonden. Het was geheel onverwachts en tot verbazing van allen gebeurd. Toen Nanny op zekeren morgen op school kwam en als gewoonlijk stil in haar bankje ging zitten, zag ze dat de plaats naast haar door een nieuw meisje bezet was. Het was een groot, sterk uitziend kind, met vroolijke, guitige kijkers en lichtbond haar; zij scheen al dadelijk goed met de kinderen bevriend te zijn. Binnen eenige dagen was zij dan ook de lieveling van juffrouw en kinderen geworden, Nanny. 2 doch had zich van den eersten dag af ook bijzonder aan haar buurmeisje Nanny gehecht. Toen ze zag dat Nanny onder het spelen alleen in een hoekje stond, verliet zij den kring en ging naar haar toe. Ze vertelde dat zij Ella Knozee heette, en begon druk te babbelen. Toevallig woonde ze in Nanny's buurt. „Dan kunnen we samen naar huis gaan!" riep ze vroolijk uit. Nanny wist niet, hoe ze het had; het arme kind was er zoo aan gewoon geraakt dat niemand zich met haar bemoeide, dat ze maar niet begreep waarom Ella, die toch bij iedereen zoo in den smaak viel, juist op haar afkwam. En wat was ze gelukkig, toen ze om 12 uur, arm in arm met Ella, de school uitstapte! Wat schitterden haar oogen vol trots, toen Lize, Jetje en de andere klasgenootjes haar zoo verwonderd en spottend nakeken! Wat was ook Mevrouw Rogers blij, toen zij haar dochtertje zoo vroolijk babbelend aan zag komen! „U zult eens zien, hoe het ding nu op zal knappen, Mevrouw!" zei Anna dien avond, en dat gebeurde werkelijk. De vriendschap der twee meisjes werd met den dag grooter; zij gingen iederen dag samen naar school en kwamen op vrije middagen bij elkaar spelen. Nanny's gezichtje kreeg allengs eene meer vroolijke, kinderlijke uitdrukking, en, als Ella's vriendin, waagde men het niet meer haar te plagen. Een ieder verwonderde er zich over, hoe die twee, zoo geheel verschillende naturen, vriendinnetjes waren. Des- niettegenstaande bleef Nanny stil op school, doch dat zou niet veranderen. Zij behoorde niet tot die levendige, luidruchtige soort van kinderen, die, zoodra hen iets in de gedachte komt, dit dadelijk uiten, wat meestal juist hunne groote aantrekkelijkheid uitmaakt. Neen, Nanny was een stil, klein meisje, dat liever onder de les niet sprak dan wel; maar dat een paar groote, donkere oogen bezat; oogen, waaraan niets voorbij ging, die al wat ze zagen in zich opnamen. En het waren zulke oneindig schoone oogen! Er zijn van die zachte, vragende kinderoogen, die men als het ware aan kan zien, dat ze niet oud zullen worden; het is alsof hun glans te helder schijnt voor de menschenwereld. Van die oogen vol uitdrukking, die als van den hemel schijnen gezonden om te troosten en met hun vriendelijken blik ieder bedroefd en somber menschenhart te verwarmen en op te beuren. Zulke oogen bezat Nanny, en waar zij kon, daar troostte zij er mee op haar eigenaardige, stille kindermanier. Der ist beglückt, dem ewig, unveraltet, Erinn'rung stets zur Hoffnung sich gestaltet. ScHULZE. Eenige minuten verwijderd van het huis der familie Rogers, stond dat van Mevrouw Knozee. Het was een ouderwetsch, somber uitziend huis, dat het wel noodig scheen te hebben door blij klinkenden kinderlach en vroolijk gehuppel te worden verhelderd. Want de kamers waren groot en donker, de gangen klonken zoo hol en ongezellig, de ouderwetsche, zware meubelen vertelden van vroegeren rijkdom. Mevrouw Knozee was een ziekelijke dame, die den meesten tijd liggende op eene rustbank doorbracht; haar man was reeds jaren dood. Eigenlijk was het huis voor haar en hare twee kinderen véél te groot, doch het was haar zóó dierbaar, dat zij er onmogelijk toe had kunnen besluiten het te verlaten. Hare ouders hadden er in gewoond, zij was er in geboren, had er hare kinderjaren in doorgebracht en was er uit getrouwd. Toen later de ouders kort na elkaar stierven, had zij er met haren man zulke in-gelukkige jaren doorgebracht, dat het haar tot een onmisbaar pand geworden was, een oord vol herinneringen, een ware troost in haar smart. En voor haar tweetal, Ella en Frits, bestond er geen prettiger huis. Ze bewogen zich vrij in die ouderwetsche kamers, speelden verstoppertje in de nissen der lange gang en genoten volop van den heerlijken tuin. Daar brachten zij bij goed weer het grootste deel van den dag door, want Mevrouw Knozee kon zich niet veel met hen bemoeien. Zij bewoonde eene groote kamer der bovenverdieping, haar rustbank stond daar voor het raam, dat uitzag in den tuin. Die kamer sprak het meest tot haar; zij had eene lange geschiedenis, een ernstig doorleefd verhaal te vertellen, gelijk iedere kamer, ieder voorwerp en ding in een ons lief geworden huis ons iets te zeggen heeft. Eigenlijk was het de kinderkamer; hier had de wieg van Frits gestaan, zijn eerste stappen had hij hier gezet, en Ella eveneens. Langzamerhand was de „kinderkamer" veranderd in „Moeders kamer" en voor Ella en Frits was dit de mooiste, die er bestond. Ze kwamen er veel, want moeder was nooit moede hunne lange verhalen aan te hooren en vertelde zelve zóó mooi, dat de kinderen maar al te graag bij haar waren. En terwijl zij daar lag, dacht Mevrouw Knozee menigmaal aan den tijd, toen ze zelve kind was; toen was die kamer óok kinderkamer geweest. Al die vroolijke oogenblikken, al het pleizier en de vreugde van dien tijd, kwamen haar dan weer voor den geest. Ze zag de meubelen die er toen stonden, de drie bedjes, van haar en hare twee zusjes, tegen den muur; in het midden stond een groote, ronde tafel, daarboven hing een vroolijk-brandende lamp en rondom stonden de aardige, grappige poppenmeubeltjes. En ze zag zichzelve en de zusjes in witte nachtponnetjes, des avonds, vóór het naar bed gaan, ronddansen en wedijveren om op vaders rug te klimmen en, zóó hoog gezeten, de kamer rond te gaan, hetgeen iederen avond gebeurde. Maar boven alles zag zij in die oogenblikken een paar van genot stralende oogen, die aan het geheel nog helderder licht gaven dan de lamp: het waren de oogen harer moeder! En die vriendelijke oogen zag zij telkens weer voor zich, het was alsof hun glans haar altijd vergezelde. In de donkerste en droevigste oogenblikken van het leven blijft daar altijd een lichtend punt, een helder wolkje aan den donkeren hemel: dat is de herinnering aan tooneeltjes uit de kinderkamer, aan den blijden, onbezorgden kindertijd. De jonge, reeds zoo vroeg met smart bekende vrouw, was dankbaar voor die gelukkige herinneringen. Menigmaal vergeleek zij haar eigen vroolijke jeugd bij die harer kinderen, en er kwam dan eene groote droefheid in haar hart bij de gedachte, dat de laatste lang niet zóó zonnig en kleurrijk was als de eerste. Helaas! zij kon haar tweetal slechts van haar rustbank gadeslaan, slechts van daar af hun jonge leven besturen; zij moest altijd zwak nederliggen, terwijl zij andere moeders zoo blij met hare kinderen zag wandelen en spelen. Hoe gaarne zou zij dat óók doen! Ja, wèl was het hard voor haar, te weten, dat zij haar kinderen altijd ten deele aan vreemde hulp zou moeten overlaten, terwijl ook geen vaderoog over hen waakte; haar zoon zou den zoo onontbeerlijken vaderlijken raad nooit kunnen inroepen. En toch waren ze altijd zoo blij, zoo gelukkig, dat aardige tweetal, Ella en Frits. Ze deden altijd zoo gedwee wat hun gezegd werd, en moeders wensch was hun gebod. Helder en vroolijk klonk hun lach en gebabbel in de ziekenkamer, waar bij hun binnentreden alles zonnig werd. Met hen toch viel ook een van die gouden stralen in het vertrek, die hunne gezichten deed stralen en ook dat der moeder verhelderde. Daar was Frits, een groote, stevige knaap van negen jaar, die nu al drie schooljaren achter zich had, en met zijn open, frisch jongensgezicht, waarin een paar levendige oogen staken, haar alle schoolgrappen en ondervindingen, vol van het gewicht harer belangrijkheid, vertelde. En daar was Ella, die nu naar school ging en verlangend plannetjes maakte. Zij waren gewoon alles aan moeder te vertellen; de eerste gang bij hunne thuiskomst was altijd naar haar kamer, want zij deelde in al hunne vreugde en hun kinderleed en volgde hen in gedachten overal. Zij waren haar alles: de bron van haar geluk, het licht dat over haar leven straalde en waardoor dit zoo groote waarde voor haar bezat. Want naaste familieleden bezat zij niet veel; na den dood harer ouders was het vroolijk kringetje van broers en zusters langzamerhand uit elkaar geraakt; de broers waren de wereld ingetrokken en hadden zich in andere steden gevestigd, eene zuster was getrouwd en woonde in Indië, terwijl de andere, hare lievelingszuster, reeds onder een met groen en bloemen bedekten heuvel op het kerkhof rustte. Ja, al die vriendelijke figuren, die hare jeugd zoo schoon en rijk hadden gemaakt en zoo gelukkig in dat oude huis hadden geleefd, die de poëzie en de bloemen in haar leven hadden gebracht, zij waren reeds weggedragen uit het oude huis, om er niet weer in terug te keeren. En met den laatsten die ging, had het huis het meest getreurd; dat was de zwaarste slag geweest, die nog viel binnen de oude muren, want men had een jongen man weggedragen. De echtgenoot, op wiens krachtigen steun en hulp de jonge vrouw bouwde als op een rots, was plotseling door eene hevige ziekte besmet geworden en na weinige dagen ook bij de anderen onder den groenen heuvel gebracht. De smart der weduwe was groot geweest; maar bij haar zwak gestel bezat zij eene wondere sterkte aan geest en zelfbeheersching, die haar hielp om onder het drukkendst en zwaarste lijden nog met een glimlach in de toekomst te blikken, om in den donkersten nacht nog licht te zien schijnen. En zij geloofde aan dien glimlach en aan dat licht, want zij zag die in hare kinderen. Zij wijdde zich geheel aan hen; nooit kwamen Ella en Frits tevergeefs met een wensch of vraag bij haar, en niemand dan moeder wist zoo goed de deur te vinden en te openen, die toegang gaf tot de jonge, vroolijke hartjes. Waar kinderstemmen juichen, En kindervreugde woont, Daar wordt der oud'ren zorgen Met hooger heil bekroond. Toen Ella na den eersten schooldag thuiskwam, riep ze haastig de oude Kaatje goedendag, wierp haar hoedje met een: „Vang maar op, Kaat!" de gang in en liep vlug de trap op, naar boven. Oude Kaatje bromde en pruttelde in zichzelve: „Is dat nou een manier van doen! Ze mochten het juffertje nu op school ook wel eens wat manieren leeren! Waarvoor dient anders ook zoo'n school!" Toen mevrouw klein was, diende Kaat ook al in huis; toen was ze nog „jonge Kaat," en zou zij zich zoo iets nooit hebben laten zeggen, hoor! Enfin, mevrouw zou zoo iets ook niet gedaan hebben, die was altijd zoo netjes! En toch was het juffertje nu een nog veel liever diertje dan mevrouw, toen ze zoo klein was; en het kind had zoo'n saai, stil leventje! Enmet een plotseling gevoel van medelijden met „hetlieve diertje," eindigde Kaatje haar gepruttel, hing Ella's hoed aan den kapstok, en ging naar de keuken, om met eene waardigheid, die al de belangrijkheid van haar ambt als meid-huishoudster en oude getrouwe van het huis te kennen gaf, eenige raadgevingen aan het pasnieuwe werkmeisje te geven. Kaatje had de geheele geschiedenis van het huis meegeleefd en meegeleden; als kind van veertien jaar was zij er als loopmeisje begonnen en nu op haar zestigste jaar had zij het bestier over de huishouding. Want Mevrouw Knozee kon zich er niet mee bemoeien en liet het gerust over aan Kaatje, die haar steeds diende met de vaste trouw van haar liefhebbend, oud hart. Een flinke klop op de deur, een zacht „ja" ten antwoord, en Ella stapte met een stralend gezichtje moeders kamer binnen. Na een hartelijke omhelzing zette zij zich op haar lievelingsplekje, tusschen de rustbank en het raam in, neer, en begon druk te vertellen van haren eersten schooldag. Vooral van Nanny vertelde ze veel, ja sprak zelfs van haar als van haar „vriendin"! „Weet u, waarom ik zooveel van haar houd, moesje?" riep ze vol vuur uit, „omdat de anderen haar allemaal uitlachen; ze is niet zoo vlug en kan zich niet verweren als zij haar plagen, en u heeft me toch geleerd, dat men de zwakken beschermen moet, is het niet?" Mevrouw Knozee wierp een gelukkigen blik op haar kind, en zeide: „Ja zeker, Ella, je moet nooit vergeten, dat zij het niet helpen kan dat zij zwakker is dan de anderen, en je moet altijd aan de overigen toonen, datje graag met haar omgaat. Zal je dat?" „O, mama, ik houd nu al veel meer van haar dan van een van die anderen. U zult haar ook zeker heel aardig vinden. Mag zij eens gauw hier komen?" „Ja, laat mij maar eens gauw met haar kennis maken; ik verheug er me op, haar te zien!" antwoordde Mevrouw Knozee, en streek met haar zachte, witte handen over Ella's goudblond krulhaar. Na een poosje kwam Frits binnen. Ook hij had zijn vast hoekje naast de rustbank. Daar zat hij iederen middag en maakte er zijn schoolwerk, want hij zat al in de vierde klas en leerde nu Fransch. Ella benijdde hem wel een beetje, ze zou graag ook al zooveel weten als Frits wist, en dikwijls kon men haar langen tijd zien zitten, met een heel wijs gezichtje turende in zijne schoolboeken, totdat zij er eindelijk genoeg van kreeg, het boek weg legde en den tuin inliep om met Frits en Bruno, den grooten jachthond, die, na Frits, haar beste kameraad was, krijgertje of bal te spelen, een spel, waarin Frits haar maar zelden de baas was en dat zij daarom het liefst speelde. Nu hij Ella zooveel over het nieuwe vriendinnetje hoorde vertellen, werd Frits ook verlangend om Nanny te zien en zij spraken af dat Ella haar den volgenden middag na school mee zou brengen. Dat gebeurde. Arm in arm stapten de twee kinderen van uit school naar het groote huis. Het eerste oogenblik vond Nanny het wel een klein beetje griezelig; het kind was niet gewoon bij vreemden in huis te komen. Met een kloppend hartje volgde zij Ella de breede trap op, tot voor de kamerdeur. Doch toen zij die was binnengegaan, werd zij zóó aardig door Mevrouw Knozee ontvangen, dat de verlegen- heid dadelijk week, en het gewoonlijk zoo schuchtere kind, dat zooveel moeite had gehad om op school te wennen, en het altijd angstig vond om daar iets te zeggen, voelde zich in deze stille, vriendelijke kamer dadelijk thuis en zat, naast Ella, tegen de rustbank aangeleund, Mevrouw Knozee op haar aardige manier te vertellen, gelijk zij dat thuis ook zoo gezellig doen kon. Na dien eersten keer kwam zij dikwijls terug; het hoekje naast de rustbank werd ook voor haar een geliefkoosd plaatsje. Zij hield veel van Ella's lieve mama, die zoo aardig met haar praatte en die met zachte, vriendelijke stem zulke mooie verhalen vertelde. Mevrouw Knozee was ook zeer ingenomen met het kleine meisje en was blij dat zij Ella's vriendinnetje was. Zij vond het prettig, om de kinderen, terwijl zij speelden, gade te slaan. Bij goed weer speelden zij meestal Zaterdagsmiddags in den tuin. Frits bracht dikwijls een vriendje mee en het viertal vormde dan een aardig, vroolijk groepje om naar te zien. De jongens groeven dan een diepen kuil in den grond en maakten daarin eene vesting; de meisjes waren de vijand en trachtten de vesting te veroveren. Onder de breede takken van den kastanjeboom zat Kaatje met haar naaiwerk en hield de wacht. De oude oogen wierpen van tijd tot tijd, over de groote brilleglazen heen, een gelukkigen blik van het spelende troepje naar het raam der bovenkamer, en die blik werd dan vriendelijk lachend beantwoord. Hij scheen te vragen: ziet ge wel, hoe vroolijk en gelukkig uwe kinderen zijn?" En Mevrouw Knozee zag het. Zij zag in dat aardige troepje en hoorde in dien gezonden kinderlach, die omhoog steeg en in haar luisterend oor zoo welkom klonk, het mooie, blijde lied, dat van onbezorgde, gelukkige kindervreugde, van stralende, in alles behagen scheppende en alles genietende, onschuldige kindergezichten zingt. En dat nieuwe lied vormde met de oude, welbekende tonen, die in haar kamer leefden en vooral in haar hart weerklonken, een wonderschoon geheel: het lied van haar leven, dat stil, weemoedig tot haar zong van innige liefde en van diepe smart, dan weer van geduldig lijden en hopen, maar bovenal van krachtig gelooven en vreugdevol vertrouwen, van moedergeluk en kinderliefde, en naar welks vredig ruischen zij nooit moede werd te luisteren. Als de kinderen moe van het spelen waren, zetten zij zich onder den boom bij Kaatje neer, die dan limonade schonk, en zelfgebakken koekjes ronddeelde. Het was een soort trots van Kaatje, om de kinderen eens goed en lekker te doen eten. Zij wist alles zoo heerlijk toe te bereiden, dat vond een ieder die in het huis te gast was, en Kaatje zelf vond het vooral. Toen zij Nanny's bleek gezichtje, dat zoo bij Ella's roode wangen afstak, voor het eerst zag, kreeg zij dadelijk medelijden met haar. „Dat arme kind eet zeker niet genoeg!" riep zij verontwaardigd uit, toen zij dien avond bij Mevrouw was; „ze moest maar eens een poosje hier zijn, dan zou oude Kaat wel maken, dat zij er gauw net zoo goed uitzag als Ella, hoor!" Mevrouw had haar toen getroost, door te zeggen dat Nanny dikwijls 's middags zou komen spelen, en Kaatje besloot om het kind dan op die middagen eens goed wat toe te stoppen. Ook met Anna kon Kaatje goed opschieten; ze vond het altijd een prettig oogenblik wanneer Anna Nanny s middags kwam halen, en het was merkwaardig, zooveel als die twee menschen in korten tijd konden afbabbelen! Kaatje sprak het liefst over het huis, welks geschiedenis immers ook de hare was; eene andere kende zij niet. Haar werk, haar levenservaring, hare vroolijke dagen waren altijd tusschen die oude muren beperkt geweest. En het deed haar goed, haar hart er eens over aan Anna te kunnen luchten. Voor een deel was het dus misschien ook aan Kaatje's goede zorgen toe te schrijven dat Nanny er vroolijker en beter uit ging zien. Niemand was daar dankbaarder voor dan Mevrouw Rogers, die de verandering in haar dochtertje met vreugde gadesloeg. Ook bij haar kwam Ella veel spelen en het vermaakte haar om naar het grappige kind te luisteren. In hare anders zoo kalme, stille kamers klonk dan een gulle kinderlach, want wie Ella hoorde lachen, moest onwillekeurig meelachen. Dat vroolijk geluid en het begeleidend guitig gezichtje vond overal eene prettige, goede ontvangst. Wie toch ziet niet gaarne een vroolijk, helder kindergezicht en hoort niet dankbaar den gullen, blijden lach, die zoo rechtstreeks uit een ruim, open hart schijnt te komen? I remember, I remember The fir-trees dark and high; I used to think their slender tops Were close against the sky. Hood. Er brak nu een recht gelukkige tijd voor de kleine Nanny aan. Op den guren, natten herfst was een mooie winter gevolgd. Als dan de sneeuw de straten en daken der huizen bedekte, deed zij er natuurliefhebbers naar snakken eens even, al was het slechts voor een oogenblik, buiten, ver van het stadsgewoel te zijn en daar de oogen te laten genieten van het prachtig gezicht van sneeuwbedekte velden, heuvels en bosschen, wier berijpte boomen, verlicht door een fijnen zonnestraal, schitterden als bezaaid met duizenden van fonkelende sterren. Want wie zoo'n indrukwekkend schoon winterlandschap aanschouwd heeft, in den vroegen ochtendstond, voordat de zon kracht genoeg heeft om geheel door te breken, en alles in het rond zoo plechtig, zoo ernstig is, de heele natuur zoo huiveringwekkend stil, als onder den indruk van haar doodskleed, — die mensch voelt de verhevenheid, die in die stilte rust; voelt, dat wat hij aan oogenweelde ontvangt, doordringt tot diep in de herinneringsgroeve van zijn gemoed, waar alle goede, edele levensindrukken en ervaringen rusten en samenwerken tot één dankbaar, onuitwischbaar geheel. Buitenmenschen klagen niet vaak over de sneeuw, die hunne velden en hunne landerijen dekt, want zij genieten er van, doch de stedelingen zijn anders. In de stad verandert de sneeuw gauw in modder, die de straten vuil en glibberig maakt, het verkeer belemmert, en voor de meeste stadsbewoners heeft zij niet de minste bekoring. Voor kinderen is het echter een feest, wanneer zij 's morgens, bij het ontwaken, die witte vacht op straat en in den tuin zien liggen. Want wat is voor een gezond en levenslustig kind grooter genot dan baantje glijden, sneeuwballen gooien of sleetje rijden? Ook Ella en Nanny genoten er volop van als ze des morgens naar school gingen en in de vrije speeluren. Als het flink gesneeuwd had, speelden zij 's middags in den tuin van Mevrouw Knozee en maakten poppen en allerlei figuren van sneeuw. In het begin was Nanny wel wat bang voor die groote ballen, waarmee Frits haar achterna liep, doch al gauw was het kind er aan gewend geraakt en had er evenveel pleizier in, om eens flink met reine sneeuw te worden ingewreven, als de anderen. Wanneer Mevrouw Rogers haar dan thuis zag komen, met door het stoeien roode wangen .en tintelende oogen, moest zij Anna gelijk geven, die gezegd had dat de omgang met anderen het kind goed zou doen. Het was moeilijk voor Anna geweest, om mevrouw te bewegen het kind, wanneer er sneeuw lag, toch naar school te laten gaan. Mevrouw was bang dat het kou zou vatten in zoo'n weer, doch haar man had er op aangedrongen en Nanny zelf had zoo gesmeekt toch wèl te mogen gaan, dat zij eindelijk, na het kind in twee mantels en een dikken omslagdoek te hebben gewikkeld, hare toestemming gaf. Doch toen de sneeuw dagen lang bleef liggen en telkens weer opnieuw verscheen en Nanny töch flink en vroolijk bleef, mochten de twee mantels en de omslagdoek langzamerhand in een manteltje veranderd worden en kon Nanny evenals de anderen van Jhet sneeuwvermaak genieten, vrij en luchtig. Het kind was nu zoo in-gelukkig, het kleine hart klopte zoo vreugdevol, zoo blij onder al het kindergenot, dat het meer en meer kennen leerde. Op een morgen in de Kerstvacantie, toen de sneeuw weer in groote vlokken naar beneden viel, stond Nanny voor het raam der huiskamer, en hare groote, donkere oogen tuurden vol verrukking naar buiten, doch kregen plotseling eene ernstige, nadenkende uitdrukking. Mevrouw Rogers zat aan de tafel te naaien en sloeg het kind van tijd tot tijd met moederbewondering gade. „Lieveling," zei ze na een poosje, „je staat daar al zoo lang te kijken, kom nu eens bij me zitten en ga die plaatjes eens in je album plakken!" Plotseling uit haar droom opgewekt, draaide Nanny zich om en vroeg peinzend: „Moesje, waar komen al die vlokken vandaan? Komen ze allemaal uit den hemel? We hebben laatst op school een verhaaltje gelezen, waarin stond dat de hemel vol engelen was, die hielden de sneeuw in hunne hand en strooiden ze naar beneden! Is ■dat waar, Mama?" Nanny. 3 „Zeker, Nanny," lachte mevrouw, verrukt over die kinderlijk onschuldige vraag. „Is de hemel ver-af, Mama? Ik zou toch zoo graag eens even zien hoe engelen er uitzien!" Ze ziet er zelf uit als een engeltje, dacht Mevrouw Rogers, en antwoordde: „Ja, heel ver, Nanny; heel onbereikbaar ver!" De donkere oogen blikten naar boven, naar de grijze, volle lucht, waaruit telkens weer dikke vlokken neervielen. „Kijk, Mama," zei het kind nu weer, „wanneer men twee hooge ladders op elkaar bond en daarop klom, dan zou men toch op het laatst wel in den hemel komen! Wat zal het daar mooi zijn! In het verhaaltje stond ook, dat een paar engeltjes op de harp speelden, terwijl de anderen aan het strooien waren!" Liefkoozend trok mevrouw het kind op haar schoot. „Neen, Nanny, al bond-je nog zooveel ladders op elkaar, den hemel zou je toch niet kunnen bereiken; dat kan niemand, kind! Ga nu gauw je plakalbum halen, anders is daar geen tijd meer voor!" Met een bedrukt gezichtje en eene half peinzende uitdrukking in de mooie oogen, waaraan men zien kon, dat zij haar plan, om dien mooien hemel te bereiken, nog lang niet kon opgeven, gehoorzaamde het kind en ging naar de kast, om het plakboek op te zoeken. Die eerste groote vraag: „Waar komt alles vandaan? Waar komen sneeuw, regen, zonnestralen, licht vandaan? tast, wanneer zij het kind begint bezig te houden, ook iets van de kinderlijke onschuld aan. Gelukkige kinderen, die door hunne moeders hierover bevredigd worden, wier kleine, zich ontplooiende ziel door zachte hand is gevormd en gereed gemaakt om ze ten goede uit te werken, zoodat het kind toch „kind" kan blijven. Want op die eerste vraag volgen er zoo vele; steeds komen er meer het vroolijke, jonge gemoed beknellen en het gaandeweg tot ontwaken brengen! Nanny kwam aan de tafel zitten met plakboek, lijm en penseel. Het was hare geliefkoosde bezigheid, de plaatjes uit te zoeken, ze dan in het album te rangschikken en op te plakken. Dien ochtend was zij er echter niet zoo in verdiept als anders, telkens dwaalden hare oogen af naar het raam, naar de voortdurend vallende vlokken. „Mama," klonk het na een poosje weer, „zou ik nu toch heusch die engelen nooit kunnen zien? In het verhaaltje zijn ze toch wel gezien! Kijk, de hemel lijkt nu toch niet veel hooger dan de groote kastanjeboom in den tuin, en zulke hooge ladders bestaan er toch ook wel." „Neen, Nanny, de hemel is veel hooger; kom, geef mij nu een kus en denk eens aan andere dingen, kind!" Er werd aan de deur getikt, die, zonder dat er op het gebruikelijke „ja gewacht werd, openging en waardoor vier vroolijk stampende kindervoeten binnentraden. Het waren Ella en Frits, beiden in donkerblauwe, hier en daar nog met sneeuwvlokken bedekte, capes gehuld, dito mutsen op en met vroolijke, van genot stralende gezichten. „Dag, mevrouw; dag, Nan!" klonk het vroolijk; „ga je mee sneeuwballen gooien, Nan; het is zoo heerlijk buiten!" „Mag ik, maatje?" vroeg Nanny. „Zeker kind; ga je maar gauw aankleeden, hoor!" In een wip was Nanny de deur uit. Ella en Frits bekeken het plakboek. „Dat is mooi!" riep Frits, op een plaatje wijzend, waarop een jachtwagen, bespannen met prachtige, vurige paarden stond, bont aangekleede heeren en dames, en wild door elkaar stuivende honden. Het geheel gaf den indruk van iets levendigs, rumoerigs, druks. „Houd-je van die soort prentjes?" vroeg mevrouw; „Nanny juist heelemaal niet. Anna plakte dit er voor haar in; doch toen zij het zag, was ze boos op Anna en wou het er uitscheuren. Toevallig schijnt het er nog te zijn ingebleven; zij heeft er zeker niet meer aan gedacht. De andere stellen vogels, bloemen of kindertjes voor: daar houdt zij meer van!" „Ja, ik vind dit prachtig," zei Frits, terwijl hij er zijne fonkelende oogen bijna op drukte, om het nog beter te zien; „wat moet het heerlijk zijn, om boven op zoo'n wagen te zitten en zelf met vier paarden te rijden; wat zal je dan alles om je heen goed kunnen bekijken! Als ik oud ben en veel geld heb, koop ik er ook zoo een; dan ga ik ook op de jacht, en ik zal véél, heel veel schieten, vooral hazen; die vind ik het lekkerste!" En hij richtte zich hoog op, als voelde hij zich reeds als „heer" boven op zoo'n wagen zitten en keek met een heerschenden blik de kamer rond. Doch eensklaps gaf Ella hem een geduchten slag, waardoor hij plotseling uit zijn droom ontwaakte en haar door de kamer achterna vloog. Er volgde nu een ware jacht tusschen broertje en zusje; Frits boos, Ella lachend, schaterend. Ze konden elkaar maar niet krijgen. Mevrouw had er pleizier in en lachte luid. Door Nanny's binnenkomst werd de jacht gestoord; Frits gaf Ella een kneepje in den arm, en de verzoening vond plaats. Vroolijk en vlug spoedde zich het drietal nu naar buiten, naar den tuin van Mevrouw Knozee. Daar stond een half voltooide sneeuwpop, en zij hadden druk werk om die nog vóór koffietijd af te maken. Frits, zich, als een jongen, grooter en sterker voelend dan de meisjes, droeg de sneeuw aan, terwijl Nanny en Ella druk aan het kneden en rollen waren. De pop stond vlak tegenover het raam der moeder, die er met aandacht naar lag te kijken en van tijd tot tijd tegen het raam tikte, om door een handgebaar te kennen te geven dat zij haar heel mooi vond. Dan straalde het drietal van pleizier en bouwde vol moed verder aan den man, wiens hoofd hun zooveel moeite kostte, daar het telkens weer van den romp afviel. Toch gelukte het hun, en toen de klok twaalf sloeg, stond daar een prachtige sneeuwman, met een pijp in den mond, pikzwarte krentenoogen en een stroohoed scheef op het hoofd. Het was waarlijk zooals Frits vol trots zeide: „precies een heusche man!" La vie est un combat, la vie est un arène, Oü le devoir grandit du devoir obtenu; C'est le sentier qui monte et pas a pas nous mène, Aux sommets d'oü la vue embrasse 1'inconnu. Mme De Pressensé. Gelukkig! dacht Mevrouw Rogers, toen het troepje de deur uit was; dat verdrijft meteen Nanny's gedachten weer wat. Het arme kind zou anders heusch nog gaan tobben over dien hemel en de engeltjes! Hoe ze er aan komt? Ze moet maar veel met de anderen spelen, dan zal ze wel veranderen. Ze is toch al zooveel opgevroolijkt sinds ze schoolgaat. De sneeuwballen zullen nu hare gedachten van vanmorgen wel wegwisschen! Doch daarin vergiste zij zich. Er zijn oogenblikken in het kinderleven, wier ernst hoog en belangrijk is voor de toekomst. En in zulke oogenblikken kent eene moeder haar kind het best of het minst van allemaal; weet zij het minst of het best, wat er in het kleine hart omgaat en welke gedachte het drukt. Want toen Nanny dien avond, — na den middag vroolijk met Ella en Frits te hebben gespeeld, — bij het naar bed gaan het gebruikelijk avondgebedje opzeide: „ k Bid U: wil mij nu beschermen, Bij het nad'ren van den nacht; 'k Leg gerust mijn hoofdje neder, 'k Slaap in Uwe hoede zacht voegde zij er met een angstig, fluisterend stemmetje aan toe: „En, lieve Heer! geef dat ik ook eens even, al is het maar heel eventjes, Uwen hemel en de engeltjes zal mogen zien; dat zou ik toch zoo heel graag!" Dien nacht had het kind een wonderlijken droom. Zij droomde dat zij waarlijk op een ladder stond, en steeds hooger klom; aan het eind stonden twee engelen, niet zooals ze in het verhaaltje beschreven waren, maar véél, véél mooier. Zij hadden groote, doorschijnend witte vleugelen; in de eene hand hielden zij reine bloemen, terwijl zij haar de andere tot hulp toestaken. En uit de verte klonk harp- en orgelmuziek, die Nanny zoo graag hoorde en het zachte ruischen van een lied, dat klonk als een stille, murmelende beek , zoo fijn en zacht. Vol verrukking stond Nanny stil om te luisteren, de engelen staken haar de hand toe, doch zij greep mis en viel. . . . Met een luiden gil werd het kind wakker en keek verbaasd in het rond. Er was dus niets waar geweest van al dat heerlijk-mooie; zij lag als altijd in haar bedje en had slechts gedroomd! Gedroomd, dat zij de engeltjes zag, dat zij die wonderheerlijke muziek hoorde, en toen misstapte en viel. Maar ze wist nu toch, hoe engelen er uitzagen. Wat was het toch mooi geweest! Den geheelen volgenden dag, op school, onder het spelen, ja, overal en altijd, dacht zij er aan; doch ze vertelde het aan niemand, zelfs aan haar moeder of aan Ella niet. Ze was bang, dan uitgelachen te worden, bang, dat, door er anderen over te spreken, er aan dien wonderschoonen, heerlijken droom geschonden zou worden! Na dien nacht had Nanny nooit meer een dergelijken droom, zag nooit meer engelen, maar zij vergat hem nooit. Toen zij ouder en wijzer werd, en begon te begrijpen dat het geen engelen zijn, die de sneeuwvlokken neerwerpen en dat de hoogste ladder nog niet den hemel bereikt, bewaarde zij hem steeds vast gesloten in haar hart, en dacht er aan terug met een gevoel van dank voor de aanwijzing van het schoone en verhevene, dat zij in dien nacht had aanschouwd. In treurige, weemoedige oogenblikken was hij haar steeds tot troost. Zij spon en bouwde verder op dat visioen, en trachtte er in waarheid naar die onzichtbare engelenhand te grijpen, die haar tot een engel voor hare huisgenooten en vrienden en haar het plekje aarde, waarop zij zich bewoog, tot een schoonen hemel maakte. Gelijk Nanny op een hooge ladder wilde klimmen om den hemel te zien, zoo ziet iedere mensch, — den kinderschoenen ontwassen en aan den ingang van zijn leven staande, — voor zich die hooge, steile ladder, die hij moet opklimmen, indien hij verder wil. En wij moeten immers verder; wij mogen niet stilstaan, noch teruggaan naar het i paradijs der kinderjaren; de mensch moet opwaarts, naar den verren hemel klimmen, indien hij iets bereiken wil. En ieder menschenkind blikt naar boven, wil weten wat daar, verheven boven de wereld van menschenlijden, menschenvreugde en menschengedachten, te vinden zal zijn. De hooge torens der kerken, wier spitsen zoo waarschuwend naar boven wijzen; de bergen, op wier kruinen men ruimer, zuiverder adem haalt, zijn zij niet gidsen voor ons, kleine menschen, om ook onzen weg naar boven te zoeken? Doch de ladder is steil en moeilijk, en niemand klom hoog zonder veel moeite en veel zwaren strijd. En hoe hooger een mensch klimt, des te hooger wordt ook de ladder en steeds verder-af schijnt het eindpunt hem. Sommige menschen blijven staan op de eerste sporten,, anderen gaan hooger, enkelen zelfs met overhaasten spoed vooruit: zij wekken daardoor de verwondering op der achterblijvenden, tot — plotseling de voet uitglijdt en zij opnieuw moeten beginnen. En weer anderen gaan gestadig, langzaam-aan, maar zeker. De jaren gaan voor hen voorbij, stille, vredevolle jaren zijn het, of drukke, moeilijke, vol strijd, waarin het karakter zich vormt, waarin zij langzaam maar zeker opwaarts klimmen. Dat voortdurend „klimmen" noemen de menschen: streven naar een doel, een ideaal, want wat daar aan het eind der ladder geschreven staat is: „Volmaaktheid." De menschen streven naar volmaaktheid. En zij, die het hoogst geklommen zijn, de verhevene, edele karakters,, worden dikwijls door anderen verkeerd begrepen. Zij staan zóó hoog, en de wereld van vermaak en vertoon lijkt hun zóó nietig toe, dat die hun niet meer kan behagen. Wat hun als zeer begrijpelijk en natuurlijk voorkomt, lijkt de wereld onnatuurlijk of bovenzinnelijk. Hunne plannen en gedachten vinden weinig ingang in den kring der wereldmenschen ! Hoogstaande, verhevene zielen moeten veel en eenzaam lijden, zij leven als het ware alléén, zonder steun, zonder medegevoel in die groote, oneindige wereld der gedachten, die hen de werkelijke steeds armer en troosteloozer doet schijnen. En hoe hoog zij ook staan, hoe gelukkig zij zich ook voelen in het streven naar schoone idealen, — het hooge, reine hemelblauw bereiken ook zij niet, de volmaaktheid is nog door niemand, hoe hoog ook geklommen, bereikt. Streiten und Schreiten und Stehen und Fallen, So klingt der Spruch von den irdischen Wallen, Rastlos und endlos im Ernst und im Spiel, Wahnst du das Ende der Bahn zu erreichen, Gleich siehst du's dammern und fliehen und entweichen, Mensch! hier auf Erden erreichst du kein Ziel. Arndt. What the leaves are to the forest, With light and air for food, Ere their sweet and tender juices Have been hardened into wood, — That to the world are the children; Through them it feels the glow Of a brighter and sunnier climate Than reaches the trunks below. Longfellow. De Kerstvacantie was voorbij. Voor het kleine drietal was het een tijd vol genot en vreugde geweest. Bij Nanny's ouders hadden zij een mooien, hoogen kerstboom gezien, volgeladen met cadeautjes en allerlei schitterende en lekkere dingen. Door de langdurige sneeuw hadden ze nog veel poppen gemaakt, sleetje gereden enz., en ze hadden het héél jammer gevonden toen de vrijheid uit was en ze weer naar school moesten. De tijd ging nu kalm voorbij , de dagen volgden elkaar geregeld op, de kinderen schikten zich in het schoolleven en waren vroolijk, gelukkig onder elkaar. Ella en Nanny waren bemind onder hare kennisjes; vooral de eerste had het voorrecht, in alle grappen, in alle gewichtige voorvallen der schoolwereld betrokken te worden en ook de algemeene lieveling der onderwijzeressen te zijn. r-r weraen verschillende kinderpartijtjes gegeven, waar het tweetal altijd tegenwoordig was. Ella vermaakte zich op zulke feestjes uitstekend, het kind had overal pleizier. Nanny daarentegen vond het niet altijd prettig; bij vreemde, onbekende menschen kwam hare aangeborene verlegenheid weer in sterke mate boven; ze bewoog zich niet vlug, niet vroolijk onder de anderen; men kon zien, dat zij zich niet „thuis** gevoelde en meestal blij was, wanneer het feest ten einde liep en ze weer onder Anna's veilige hoede naar huis kon gaan. Thuisgekomen ging zij dan dadelijk naar de huiskamer.. „Heb-je een prettig middagje gehad?" vroeg Mevrouw Rogers. Het kind antwoordde: „ja, heel prettig," dan vlijde zij zich meestal op echt aanhankelijke, klein-kinder manier op moeders schoot, sloeg de armen om haren hals en fluisterde haar zacht in het oor: „Ik ben toch zóó blij, dat ik nou weer bij u ben!" Mevrouw noemde haar dan schertsend „mijn troetelpopje!" Mijnheer Rogers noemde haar „een verwend, klein meisje," maar ging 's avonds, na het eten, nooit naar zijne studeerkamer terug, eer „het verwende, kleine meisje" op zijn knie geklommen was, en de kleine handjes vroolijk trokken aan zijn langen baard. Nauwelijks zat Nanny daar, of het klonk: „Toe, Pa, vertel een verhaaltje!" „Ik heb op 't oogenblik weinig tijd, kind; morgen!'* „Hè, nee, Paatje, ik wil het nü hooren; toe, vertel u dat mooie nog eens van laatst!" Mijnheer Rogers dacht na, en trok daarbij een heel gewichtig gezicht. „Dat van den wolf en den vos?" vroeg hij eindelijk. „Nee, dat niet, dat is flauw; ik wil dat andere hooren, dat van dien herdersjongen." „Maar dat heb ik al zoo dikwijls verteld, Nanny; dat ken je zoo goed!" „Maar ik vind het mooi; u moet het nog eens vertellen; toe, doe het maar!" De vader fronste de wenkbrauwen, kuchte eens even, en begon dan op zijne eigenaardige, prettige manier te vertellen van den mooien, blonden herdersknaap David, die den sterken, forschen reus Goliath versloeg. Nanny was geheel en al gehoor; ieder woord nam ze in zich op en bewaarde het goed in haar geheugen. Ze had dat verhaal al zoo dikwijls gehoord; telkens vroeg ze er weer om, en wanneer haar vader even met vertellen ophield, wist ze precies wat er komen moest. Hare oogen schitterden, toen David den steen naar het hoofd van Goliath slingerde; ze klapte verrukt in de handjes en riep: „Dat was goed, dat was echt mooi, hè, Paatje!" Wie zoo 's avonds, na het eten, eens in de huiskamer der familie Rogers naar binnen blikte, zou zeker zeggen, dat het er daar recht gezellig, huiselijk uitzag. De niet al te groote, vriendelijk ingerichte kamer, werd zacht verlicht door een lamp in den hoek, die achter een fauteuil stond, waarin de heer des huizes op zijn gemak zat, zijn dochtertje, gretig naar zijne vertellingen luisterend, op de knieën. Zijne vrouw, de courant lezend, zag telkens eens even naar die twee, die zoo geheel in hun verhaal schenen op te gaan. Men kon zien, dat het kleine meisje het middelpunt was, de vreugde der ouders; een stil, maar o, zoo warmschijnend zonnetje in huis! En dat was ook haar vriendinnetje Ella; hoewel op geheel andere manier dan Nanny. Wanneer die thuis kwam van partijtje of feest, dan was het of plotseling alles begon te leven, alsof het stille huis opeens door stralen van volle, echte kindervreugd en frisschen levenslust beschenen werd. Als de voordeur geopend was, stormden daar twee vlugge voetjes naar binnen, met veel drukte en beweging de trap op, waardoor die luid kraakte, en dan naar de welbekende kamer, waar in het hoekje bij de rustbank alles aan één stuk door werd afverteld. Mevrouw Knozee had er pleizier in, en hoorde met geduld de lange, opgewonden verhalen over het dansen, de spelletjes, de lekkere taartjes enz., aan. Hoe helder straalden, onder 't vertellen, Ella's groote, blauwe kijkers ; het geheele kind scheen een en al gezonde levenslust. „Mama, we hebben ook kat en muis gespeeld, en slofje onder; kent u dat, Mama? Het is zoo'n heerlijk spel! En stoelendans, en ik heb het gewonnen, ik zat toen de muziek ophield!" En vroolijk danste zij de kamer rond. Frits, haar hoorende, liet beneden, waar hij bij Kaatje, met zijn bouwdoos, bezig was, deze in den steek en repte zich ook naar boven. Ella dansend ziende, vloog hij op haar toe, en vroolijk sprongen broer en zusje de kamer rond. „Wat een lawaai weer daar boven!" bromde oude Kaat; „het wordt tijd, dat ik me er eens mee ga bemoeien." En de daad bij het woord voegend, slofte zij naar boven tikte aan de deur, en stapte eerwaardig naar binnen. „Wel, me lieve mevrouwtje, wat maken ze het u weer druk; u zult wel doodmoe zijn!" sprak zij op meewarigen toon. Maar de moeder lachte hartelijk en keek verrukt naar het aardig, dansend paartje. Op het zien van Kaatje hielden de kinderen er dadelijk mee op, en Ella vloog naar haar moeder toe. „O, moedertje!" klonk het nu op een geheel anderen toon,, „hebben we u moe gemaakt?" Angstig zagen de heldere oogen haar aan, en een zacht, mollig handje lag op moeders slanke, witte hand. Ook Frits stond berouwvol te kijken, doch moeder stelde hen gerust. „Wel neen, kinderen, je maakt me heelemaal niet moe; danst maar vroolijk door, ik kijk er graag naar!" En als echte, gerustgestelde kinderen begonnen zij dan weer opnieuw. Kaatje ging dan maar kalm in een hoekje zitten, en keek met evenveel pleizier als hare mevrouw naar de wonderlijke toeren, die Ella en Frits. uitvoerden. Heerlijk, om daar te zitten bij mevrouw en de kinders! En als zij dan zoo eens van den een naar den ander blikte, voelde zij zich zoo echt gelukkig; het deed haar zoo goed, te weten, dat zij, — de oude, brommige, goedhartige Kaat — ook aan dit huis behoorde; te voelen dat hare hulp er onontbeerlijk was. Toen de kinderen naar bed waren, en zij alleen bij mevrouw was, zei deze: „Wat ben ik toch gelukkig met mijn tweetal; vind-je ook niet Kaatje, dat ik bij al mijn verdriet, toch dankbaar mag zijn voor zulke schatten?" „Zeker, zeker, mevrouw," antwoordde Kaatje, „u mag zeker wel tevreden zijn; het zijn ook bijzonder lieve kinderen, hoewel ze soms wel eens wat al te druk naar m'n zin zijn. Nanny b.v. is heel anders, die is me weer te stil!" „Ja, Kaatje, je hebt gelijk, kinderen moeten bovenal vroolijk zijn. Ik ben blij dat Nanny Ella's vriendinnetje is; ik hoop dat zij het altijd goed samen zullen kunnen blijven vinden, want die omgang zal voor beiden heel goed zijn. Nanny is een lief, teer meisje, maar o, zoo stil. Ik houd heel veel van haar, en toch zou ik mijne Ella niet voor haar willen ruilen. Ella en Frits zijn wel erg druk, maar hunne vroolijkheid klinkt door geheel dit oude huis en doet het opleven; en wanneer ik dat gezellige, gezonde lachen, hun vroolijk gestommel op de trap en in de gang hoor; die jongensachtige, wilde spelletjes en vechtpartijtjes; hunne geestige streken en hunne hartelijkheid zie, dan wordt alles om mij heen plotseling helder en mooi, de kamer is vol zonneschijn, ik gevoel minder pijn en koester de stille hoop, dat zij tot flinke, krachtige menschen zullen opgroeien!" En Kaatje's grijze krullen, die hier en daar van onder haar witte muts te voorschijn kwamen, en eerwaardig over haar ooren en haar oud, gerimpeld voorhoofd vielen, bewogen zich toestemmend knikkend op en neer, als wilden zij zeggen: „wij geven u gelijk; wij voelen het ook net zoo." Nanny. 4 O, blijde jeugd, vol zonneschijn, O, moog ze lang zoo duren I Gij telt uw dagen bij het spel En bij gelukkige uren. Nicht Bertha zou komen. Nicht Bertha was eene ongetrouwde nicht van Mevrouw Knozee, die in Brussel woonde en haar vast éen keer per jaar kwam opzoeken. Voor Ella en Frits was zoo'n bezoek iets heerlijks en gewichtigs; een punt, waard om te worden opgeteekend in het denkbeeldig dagboek hunner jeugd. Want ze hielden veel van Nicht Bertha, die héél rijk was en hen altijd overlaadde met vele fraaie geschenken. Het was op Woensdagmiddag; het trof dat zij dan niet naar school gingen en ook Nanny, zooals gewoonlijk, zou komen spelen en dus met de nicht zou kunnen kennis maken. De drie kinderen waren op de speelkamer bezig, toen een rijtuig voor de deur stilhield. „Daar heb je d'r!" riep Frits, en vloog naar het raam, gevolgd door Ella en Nanny. „Kijk, nou stapt ze uit!" riep hij opgetogen; „wat heeft ze veel pakjes! Kijk eens dat groote daar, en nog een taschje, en een doos, en nog, nog meer!" „Toe, Frits, laat mij nou óok eens kijken; ik wil óok zien." Ella duwde hem flink op zij. Kaatje deed open, en vloog op het rijtuig af om taschje en pakjes aan te nemen. Nicht Bertha, eene groote, forsche gestalte, in langen bontmantel gehuld en een grooten hoed met wapperende veeren op het hoofd, trad het huis binnen, zonder omhoog te hebben gezien naar de nieuwsgierige kindergezichtjes voor het bovenraam. Kaatje volgde met de bagage. „Hè, hè!" zuchtte Ella, „ze is binnen!" „Ze leek in dien mantel precies op een bruinen beer uit de diergaarde," schaterlachte Frits. „Nou, 't was toch wel een héél mooie," klonk nu Nanny's fijn stemmetje; „ik verlang er erg naar, om haar verder te zien!" „Ja," zei Ella, „ik hoop nu maar dat maatje ons gauw binnenroept; van wachten houd ik niet." „Dat zul je toch wel moeten, juffertje-ongeduld," sprak Kaatje,- die inmiddels was binnengekomen met een nog rood gezicht van de ongewone emotie; „jullie moet maar weer kalm gaan spelen, want het zal nog wel een poosje duren. Ik ga naar beneden, want ik moet nog het een en ander voor het eten in orde maken. Nicht Bertha zal een paar dagen blijven." „Blijft ze logeeren?" riep Frits opgetogen, „dat is leuk!" Vlug liep hij Kaatje, die al op weg naar beneden was, achterna, haalde haar halverwegen de trap in en strekte zijn stevige armen voor haar uit, zoodat ze niet verder kon. „Wel heere m'n tijd, jongen, je doet me schrikken! wat valt je in?" schreeuwde het oude mensch onthutst. Met beide armen om haar gerimpelden nek, fluisterde Frits haar héél zachtjes in 't oor: „Zeg, Kaat, we eten zeker héél lekker vanmiddag; wat krijgen we?" „Ik weet er niets van, hoor!" bromde Kaat; „jongen, je stikt me bijna, laat me los, ik moet verder." „Nee, Kaat, ik laat je niet los eer je 't me zegt, hoor!" Kaatje, nog steeds worstelende om los te komen, moest ten slotte toegeven. „Akelige dwingeland! ik zal het je dan maar zeggen, anders zou door jou het eten nog aanbranden: je krijgt roode kool!" Ze grinnikte luid over haar grap, want roode kool was een groente, waar Frits niet van hield. „Het is niet waar, Kaat, want je weet dat ik geen roode kool lust; neen, houd me nu maar niet voor den mal; we krijgen zeker flensjes?" „Nou, goed geraden; laat me nou gauw door!" „Het is lekker, hoor!" Frits maakte met zijn lippen een smakkend geluid, als proefde hij ze reeds. „Wat we verder krijgen, kan me niks schelen; daarom zal ik je nou maar laten gaan; je bent een goede, oude Kaat," en, terwijl hij zijn armen van haar aftrok, gaf hij haar een klinkenden zoen op de oude, rimpelige wangen. Blij dat ze vrij was, dribbelde Kaatje vlug naar de keuken, om haar oog nog eens te laten gaan over het klaarmaken van het middagmaal, want als er bezoek kwam, sloofde zij zich nog meer dan gewoonlijk daarvoor uit. Intusschen was Frits op de speelkamer teruggekomen bij de meisjes, die bezig waren met het nakijken van poppenkleeren. „Bah! die poppenrommel van jullie!" zuchtte Frits, en gingmet een voornaam gezicht, den rug naar haar toegedraaid, met de vingers op de vensterruit staan trommelen. Wat zou Nicht Bertha voor me meegebracht hebben? peinsde hij; het liefst had ik wel een bouwdoos, of een geweer, of zoo iets. Mijn bouwdoos is niet mooi meer; er zijn zooveel blokken van weg. Ik zou een kasteel willen bouwen, met een grooten paardenstal er naast. „Wat duurt dat toch lang!" riep hij, zich plotseling omdraaiend, ongeduldig uit; „ik ga eens luisteren, of ze nou nog niet samen uitgepraat zijn!" Hij liep naar de tusschendeur en wou er zijn oor tegen aanleggen, maar Ella was hem voor. „Foei, Frits, dat mag je niet doen!" riep ze verontwaardigd uit, terwijl ze hem haar vingertje bestraffend voor hield; „het zou moesje verdriet doen als zij dat merkte!" Ook Nanny stond met verbaasde, verwonderde oogjes toe te zien. Frits was niet gewoon zijn jonger zusje te gehoorzamen; maar nu zag hij toch ook in, dat afluisteren leelijk was, en hij liet zich ongeduldig op een stoel neervallen. „Jullie zijn ook zoo saai vanmiddag; laat dien poppenrommel toch zitten!" bromde hij. „Ja, maar het is heusch noodig, dat Baby's kleertjes eens nagezien worden, want ze heeft waarlijk niets heel meer aan 't lijf," sprak Nanny gewichtig. „Kaat kijkt jou goed ook ééns in de week na, en dat van Baby was in geen halfjaar nagekeken!" riep Ella, die eigenlijk geen erge poppenvriendin was en ze alleen te voorschijn haalde wanneer Nanny bij haar speelde. „Zeg," zei Frits nu, op een geheel anderen toon dan te voren, „wat zou jullie doen wanneer je heel rijk was; zoo rijk als Nicht Bertha bij voorbeeld?" „O, zooveel," zei Ella, „ik weet al niet wat; wat zou jij dan wel doen?" „Ik," zei Frits, met schitterende, fonkelende oogen, gemakkelijk achterover leunend in zijn stoel, en zijn beenen los heen en weer bengelend, „ik weet wel wat ik doen zou: ik zou een héél groot huis bouwen, een reuzenhuis, met tuinen, en stallen vol paarden, en dan ging ik met jou daarin wonen, Nanny!" Dat zou pas eens leuk zijn, hè?" „Ja, heerlijk," juichte Nanny, „ik houd zooveel van mooie tuinen en van paarden; alleen," voegde zij er angstig aan toe, „zou ik bang zijn dat ik verdwaalde in zoo'n groot huis!" „Nee, ik zal op je passen!" en van pleizier maakte Frits een buiteling over den grond. „En ik danvroeg Ella bedrukt, „mag ik er dan óok niet komen wonen; ik houd ook veel van paarden?" „Natuurlijk, jij hoort er vanzelf bij," antwoordde hij goedhartig. „Zeg, Nans, wat zou jij doen als je rijk was?" vroeg Ella, die dat „plannen maken" wel aardig vond. Nanny dacht even na, toen zei ze met een gewichtig gezichtje: „Ik zou allereerst zoo'n dikken, bonten mantel en een mof voor Anna koopen; mama heeft die, maar Anna loopt altijd met haar handen onder haar schort, en die zien soms zoo rood en zoo paars als het koud is. Ik heb haar al eens gevraagd of ze geen mof zou willen hebben; maar ze zegt dat ze met zoo'n ding niet over weg zou kunnen; en toen ik er moesje over sprak, zei die dat zoo'n mantel en mof erg duur voor Anna zijn. Maar ik geloof toch, dat, als ze er een had, ze er erg blij mee zou zijn. En dan," ging ze met vuur voort, „dan zou ik nieuwe, zondagsche jurken koopen voor de kinderen van Leentje, de schoonmaakster. Ze vertelde me laatst dat die arme stumperds al tweemaal een kop koffie en een kom met vet over haar mooie jurken gegooid hebben, zoodat die nu heelemaal bedorven zijn, en ze tot straf vooreerst geen nieuwe krijgen. En het moet toch naar zijn, hè, niet eens een zondagsche jurk te hebben! En dan zou ik . . ." Hier werd het gesprek afgebroken doordat de tusschendeur openging en Nicht Bertha binnenkwam. Zij was eene statige, deftige dame van om de veertig jaar, met een mooi, maar zeer trotsch gezicht; hare houding en de uitdrukking der geheele persoonlijkheid lieten duidelijk lezen: „Zie mij aan: ik ben de rijke, alom geachte juffrouw Holderma, de mooie dochter van den met aardsche goederen over-gezegenden Jacobus Holderma, die een der mooiste villa's in de Avenue Louise te Brussel bewoont." Doch toen zij op de kinderen toetrad, lag er een goed- hartige, vriendelijke glans in hare anders zoo trotsche oogen, en hartelijk drukte zij Frits en Ella een kus op het voorhoofd. Ook Nanny werd vriendelijk door haar begroet, en lachend streek zij met de hand over de gitzwarte krullen, die zij zeer scheen te bewonderen. „Wel, kinderen, wat ben ik blij, jullie weer eens te zien; wat is het lang geleden dat ik hier was, he? Je bent bepaald erg gegroeid Frits, en Ella ook!" En zich tot Nanny wendend: „En dit is nuje vriendinnetje, zegje; vertel me eens hoe je heet, liefje?" Nanny noemde haar naam en sloeg de groote, donkere oogen vol vertrouwen tot de deftige dame op, die zich een gouden lorgnet op den neus plaatste om het kind daardoor eens goed te bekijken. Het scheen haar nogal te bevallen, want met eene goedkeurende beweging werd het lorgnet afgenomen, in de blouse gestopt en zette Nicht Bertha zich neer in den leuningstoel, Nanny en Ella bij zich op schoot trekkend, terwijl Frits voor haar op den grond hurkte. Op eigenaardige wijze vertelde zij van Brussel, van hare reis, van haar paarden en honden thuis, enz., en de kinderen luisterden welgevallig. Op hunne beurt moesten ze vertellen van school en partijtjes, en ze deden het, maar niet met dat vuur en die opgetogenheid waarmee ze het gewoon waren; neen, ze hadden respect voor die statige Nicht Bertha in haar mooie kleeren, die zoo geheel anders was dan hun eenvoudig moedertje. Hunne vroolijkheid kroop angstig weg voor al dien opschik en bijouterieën, waarmee Nicht Bertha omhangen was; voor die drukke gebaren, die zij onder 't vertellen maakte. Gedwee zaten de kleintjes terneer en luisterden, en gaven hunne bewonderende oogjes den kost. O, Nicht Bertha hield veel van kinderen, dat vertelde ze graag aan iedereen; ze hield er van ze te liefkoozen, ze aan te halen en ze te bederven met mooie geschenken en lekkers, waartoe haar beurs haar zoo goed in staat stelde; doch haar ontbrak het kenmerk der ware kindervriendin; zij miste het altijd-jonge, eenvoudige maar warmvoelende hart dat weet mee te leven met de kinderen in hun lief en leed en daardoor hun vertrouwen wint. Neen, eene „kindervriendin" kon men die elegante Brusselsche dame niet noemen; dat was Mevrouw Knozee, maar Nicht Bertha niet. Toen nu Nanny gehaald werd, kuste Nicht Bertha het vriendelijk gezichtje hartelijk goedendag en beloofde haar en Ella den volgenden middag uit school te komen halen, en dan gezamenlijk te gaan wandelen. 's Avonds mochten Ella en Frits haar helpen bij het uitpakken van den koffer. Toen deze geopend werd, lag bovenop een groot pak, voor Frits bestemd. Vol spanning trok hij de touwtjes er van los, scheurde het papier er af en, waarlijk, daar kwam een prachtige bouwdoos te voorschijn. Overgelukkig sprong hij rond, viel eerst Nicht Bertha om den hals, liep toen naar moeders kamer, dan naar Kaat, naar de keuken; door het geheele huis liep hij er mee om het overal te laten zien. Ella kreeg een groote, prachtige, op Fransche manier aangekleede pop, die echte oogharen had en spreken kon. „Hè, zoo'n pop vind ik pas mooi!" riep Ella opgetogen, „wat zal Nanny die ook prachtig vinden! Ik neem haar morgen mee naar school, dan kan ik haar iedereen laten zien; ik geloof niet, dat Lize of Jetje of een der anderen zoo'n mooie zal hebben." Nicht Bertha had er pleizier in, doch toen Mevrouw Knozee haar kind dat hoorde zeggen, zag zij haar even bedroefd aan en wierp een stillen, halfverwijtenden blik op Nicht Bertha. Ze had zoo graag dat haar kinderen nederig bleven, ze voedde ze zoo eenvoudig mogelijk op, en nu zou hare nicht dat willen veranderen! „Het is maar goed," dacht zij, „dat ze niet te dikwijls overkomt; dat zou mijn tweetal geen voordeel doen!" Toen de kinderen dien avond, opgewonden over hunne geschenken, naar bed waren en de beide nichten samen zaten, zei Mevrouw Knozee: „Je zult mij pleizier doen, Bertha, niet meer zulke groote cadeaux voor de kinderen mee te brengen. Het is zoo verkeerd voor hen, ze gaan er zoo licht mee bluffen tegen hunne vriendjes. Geef liever een kleinigheid, daar zijn ze even blij mee als met die kostbare geschenken!" „Maar, lieve Dora, gun mij toch het eenig, groot genoegen dat ik heb: ik zie zoo graag gelukkige gezichtjes. Ik vind je kinderen allerliefst, maar je overdrijft het heusch een beetje met je eenvoudigheid. Kinderen uit onzen stand mogen toch wel iets moois hebben. De kinderen van mijn nicht Louise en die van mijn vriendin Ravenbroek worden ook eenvoudig opgevoed, maar hebben toch mooi speelgoed; en dan," voegde zij er zachter bij, „dan zouden zij ook niet om mij geven. Nu maak ik tenminste nog even een korten indruk." „Ze zouden zeker wèl om je geven," viel Mevrouw Knozee haar hartelijk in de rede, „ik durf wel zeggen dat mijn kinderen tenminste je even hartelijk zouden ontvangen al bracht je een peperkoek of niets voor ze mee. Ik hoop hen altijd te leeren, dat de waarde van een geschenk niet in de grootte of duurte, maar in het hart der geefster schuilt!" „Dat alles is mooi in theorie, maar in practijk gaat het anders," lachte Nicht Bertha, „en kinderen zijn toch maar kinderen!" „En moeten er daarom vooral als kinderen reeds op gewezen worden, waarin de waarde der dingen schuilt, willen zij later de waarde van het leven begrijpen, lieve Bertha. Hebben zij in hunne jeugd het kleine lief, dan zullen ze er altijd voor blijven voelen, want is het leven niet juist een aaneenschakeling van kleinigheden, nietige dingen, op zichzelf gering, maar die, met elkaar verbonden, samenwerken tot onthulling van al wat goed, edel en mooi is in ons leven?" Even sloeg Nicht Bertha de oogen neer en tuurde verlegen naar de schitterende diamanten, fonkelend aan haar vingers, lachte flauwtjes en begon dan weer op gewonen toon over oude kennissen en familie te praten. „Een aalmoes!" bidt het bibb'rend kind En steekt het handjen uit. Fel snerpt de koude Noordenwind, En geeselt pui en ruit. Schimmel. Volgens afspraak stond Nicht Bertha den volgenden middag om vier uur voor de school om de meisjes af te halen. Al gauw kwamen Ella en Nanny de deur uit, Ella's nieuwe pop — die door allen om het hardst bewonderd was — trotsch tusschen haar indragend. In elke van Nicht Bertha's licht-gehandschoende handen stak zich een klein, mollig handje en vroolijk stapte zij — zich blij en gelukkig voelend tusschen twee zulke aardige kinderen in, — met ze voort. „Waar zullen we nu eens heengaan?" Geen van beiden wist het, ze vonden alles prettig en dus wandelden ze de stad in en bleven stilstaan voor het raam van een grooten speelgoedwinkel, waar zij haar oogen volop den kost gaven. Wat was daar veel moois! Nicht Bertha ging den winkel in en bestelde voor elk der kinderen een poppenpiano, zooals er een in de étalagekast stond, 's Avonds zouden ze worden thuisbezorgd; de kinderen waren opgetogen. Ella danste, tot groot vermaak der winkeljuffrouw, den winkel rond. Na nog een paar boodschappen te hebben gedaan, ging Nicht Bertha een banketbakkerswinkel binnen, zette zich met de kinderen aan een tafeltje in het salon en liet een schotel taartjes brengen. Het kwam niet dikwijls voor, dat Ella en Nanny ergens taartjes gingen eten, en met glinsterende oogen beet elk in een lekkeren, vetten roomhoorn. De winkel stond in een drukke, rumoerige straat; het vermaakte de kinderen vooral om onder 't eten naar buiten te kijken, en Ella juichte toen ze Juffrouw Stolle en een paar klasgenootjes voorbij zag gaan, die haar, door de dichte gordijntjes van het salonnetje heen, niet zien konden. Nu zou ze dien kinderen morgen op school zeggen dat ze haar gezien had en ze laten raden waar. Ze zouden het natuurlijk onmogelijk raden. Daar zou ze pret over hebben! Het begon donker te worden; lantaarns werden aangestoken. Vlak onder het winkelraam stond een armoedig kleutertje, een klein meisje met bleeke, ingevallen wangetjes, blootshoofds, het haar slordig verward en niet veel kleertjes aan het lijf, met gretige, begeerige oogen te turen naar al dat lekkers in de winkelkast. En telkenmale, wanneer rijkgekleede dames en nuffige jonge meisjes uit den winkel kwamen, hief het een mager handje smeekend op en vroeg op onverstaanbare wijze om het een of ander. Maar de dames letten er niet op, — er is zóóveel van dat bedelvolk! — zij sloegen hare zware bonten, voor den snerpenden wind, wat steviger om den hals en gingen haastig door. En moedeloos zakte het handje weer slapjes op het dunne kleedje neer, waar de wind steeds pijnlijker door henen blies. Plotseling kreeg Nanny het kind in het oog; het taartje, waarin ze juist happen wilde, viel op het schoteltje terug en tranen vulden hare donkere oogen. „Wat is er?" vroeg Nicht Bertha, verschrikt door de plotseling veranderde uitdrukking van het kindergezichtje. „O, kijk eens!" riep Nanny, „wat een arm kindje daar staat; 't heeft zeker honger en zou graag een taartje hebben. Mag ik er haar eentje brengen, Nicht; toe, mag ik haar 't mijne brengen?" Meewarig zag Nicht Bertha naar het stumperige ding en Ella kauwde langzamer op het stukje, dat zij in den mond had. „Dan is 't beter dat je haar een stuk brood geeft; het kind ziet er uit of het in geen acht dagen eten heeft gehad," zei Nicht Bertha. „Maar ze zal toch ook wel van taartjes houden," zangzeurde Nanny's fijn stemmetje. „Straks dan, wanneer we weggaan, geven we haar meteen wat!" Zwijgend aten ze verder; Ella's oogen dwaalden weer spoedig in den aanlokkelijken taartjesschotel rond; Nicht Bertha gluurde weltevreden in haar beurs of ze wel uit zou komen; maar voor Nanny was het pleizier er af, ze wilde niet meer eten en haar oogen bleven voortdurend op het kind in de straat gericht, als was zij bang dat het verdwijnen zou, eer zij weggingen. Eindelijk had Ella het laatste brokje in den mond gestoken; zij stonden op en Nanny mocht, terwijl Nicht Bertha betaalde, iets voor 't arme kind uitkiezen. Ze koos een dik besuikerd krentenbroodje. Stralend stapte ze er mee toe op 't kleutertje, dat nog een hoofd kleiner was dan zij. In die begeerige, flets-blauwe oogen van het straatkind kwam een flauwe flikkering; gretig trok het het broodje uit Nanny's handje en hapte er gulzig in. Nanny zag het verbaasd aan; zij had zich voorgesteld vriendelijk het broodje aan het kind te geven, en nu werd het haar zoo opeens, zonder dat ze nog een woord had kunnen zeggen, afgepakt. „Hoe heet je; vind-je 't lekker?" vroeg ze; maar het kind gaf geen antwoord. In een paar happen had het 't broodje naar binnen gewerkt; toen zag het weer onverschillig voor zich. „Hè, wat een smerig bedelkind!" zei Nicht Bertha, die nu ook met Ella buiten gekomen was, geërgerd; „wat een vuil kind!" Ook Ella trok haar klein neusje op. Doch Nanny scheen niet afgeschrikt; integendeel, ze stak haar handje uit en drukte hartelijk 't koude, magere knuistje van het kind, terwijl ze nog eens met haar medelijdend, lief stemmetje vroeg: „Was 't lekker; had-je zoo'n honger?" Verschrikt trok Nicht Bertha haar weg en zei angstig: „Je moet nooit zoo dicht bij zoo'n kind komen, Nanny! en het vooral geen hand geven; zoo'n vies bedelkind kan van alles bij zich hebben; als je thuis komt dadelijk goed je handjes wasschen, hoor, want men kan nooit weten ..." Neen, men kan nooit weten! Men kan nooit weten, wat voor smet die bruine, smoeselige stompjes kunnen overbrengen op de fijne, reine handjes van Nanny. En toch, men kan ook nooit weten hoeveel warmte, troost en liefde er kan worden overgebracht en ontstaan in het arme, verstooten kinderhart, door de zachte aanraking en den warmen druk van het blanke, mollige op het magere, geschuwde knuistje van het kind van de straat! Want het arme stumpertje wist niet hoe zij het had, het werd nooit door eene hand beroerd dan om geslagen te worden, wanneer het niet genoeg centen thuis bracht, of om meedoogenloos ruw te worden op zij geduwd, wanneer er eten onder de groote broers werd verdeeld, waarvan het dan eerst later de schamel overgebleven restjes, die zij niet lustten, kreeg. Doch bij de vriendelijk-zachte aanraking van Nanny's handje ging een siddering door het teere lichaampje heen, en het kindje voelde, als had het iets warms, iets goeds en lekkers ontvangen, dat niet alleen door het smakelijk krentenbroodje, een lekkernij waarin het nog maar zelden gehapt had, kwam; neen, het voelde zich een oogenblik, zooals het zich slechts een heel enkelen keer 's zomers voelde, wanneer het, moe van het rondslenteren in de warme stoffige straten, zich verschool tusschen de boomen achter in t boschje van het stadspark, waar het, al luisterend naar musschengetjilp en bevangen door warmstralende zomerlucht, ongestoord insliep op het gras onder de linden, die zoo heerlijk geurden, terwijl de wind zacht ruischte, en waar het dan droomde, zoo mooi! Helaas, dat warm-zachte gevoel duurde slechts heel even, heel kort, want plotseling voelde het kind een ruwen stoot in den rug en een barsche mannenstem bromde: „Maak dat je weg komt, kind; je staat hier een ieder in den weg!" Toen was de juist-opgewekte gewaarwording weer geheel verdwenen; de onaangename, stugge uitdrukking lag weer in de fletse oogen en, schichtig vooruitschuivend, het handje tot iederen voorbijganger smeekend opgeheven, ging het verder door de steeds drukker en kouder wordende straten, totdat het donker was en het rust zocht in een armelijk slopje, in een donkere, vuile achterbuurt, waar het thuis hoorde. En meestal werd het met een pak slaag ontvangen door moeder, die zoo vaak dronken was, en de luie broers, die slechts leefden van stelen. Moe, en menigmaal zonder eten, viel het arme kind dan eindelijk in slaap, op een oude deken of zak, in een hoek van het kamertje, en den volgenden morgen vroeg werd het weer wakker geschud en de straat opgestuurd om centen op te halen in de rijke winkelbuurten. Zoo was het leven van het bedelkind, dat in Nanny's warmkloppend hartje zoo'n grooten indruk en zooveel medelijden gewekt had. Want terwijl Ella onder het naar huis gaan druk babbelde over alles wat ze zag en opmerkte, dacht Nanny altijd-door maar aan dat andere, dat arme meisje, waarmee ze zoo graag eens zou hebben gepraat, en stil liep ze voor zich uit te staren, een klein droomstertje, niet wetend waar ze ging, geleidelijk voortgetrokken door Nicht Bertha's hand. „Kom, kleine Nans, wat ben je stil geworden; zeker wat moe, hè? Nu, we zijn er gauw!" zei goedig Nicht Bertha, bij Nanny. 5 wie het niet opkwam dat het kind over iets liep na te denken, en die het straatkind al lang weer vergeten had. Maar voor Nanny was het pleizier van dien prettigen middag af, en toen 's avonds de poppenpiano thuisbezorgd en door allen erg bewonderd werd, ging ze er wel voorzitten en tokkelde er wat met haar vingertjes op, maar toonde niet meer die ware vreugde, die zich 's middags, bij het uitzoeken in den winkel, van Ella en haar had meester gemaakt. Ze moest er nu telkens over denken of dat arme meisje misschien ook niet graag zoo'n piano'tje hebben zou, en 's avonds in haar bedje nam ze het besluit om, wanneer ze uitging, -Anna te vragen eens door die straat en langs dienzelfden winkelte gaan, wellicht zou het kind er dan weer staan. Anna zou het wel goed vinden dat zij er mee sprak en dan had zij het veel te zeggen en te vragen, veel, o zooveel! Vol blijdschap over dit voornemen klapte zij in de handjes en trapte juichend met de voetjes tegen den rand van het ledikantje aan. Anna, in de naastgelegen kamer, hoorde het en vertelde lachend aan Mevrouw Rogers dat Nanny erg opgewonden was over die nieuwe piano. Dien nacht droomde Nanny dat het arme kind en zij; samen op de nieuwe piano speelden, en voor haar stond een schotel met taartjes, waarvan ze telkens hapten. Ze ontwaakte blij. Maar, helaas! hoe dikwijls zij ook met Anna door de bewuste straat en langs dien winkel ging, Nanny zag het bedelkind nooit, nooit meer! Lente vloog aan met suizende gebaren, Met heftig wuiven van het groen gewaad. Het was April. Steeds bleef het koud en guur. Alles verlangde naar de verkwikkende lente, die niet scheen te komen dat jaar. Doch ziet, het werd plotseling helder en licht in de vale, grijze lucht, en uit de verre verte zag men iets zachts en lichts aanzweven, een wonder jong en schoon kind, gedragen op wolken van sneeuw. En naderbij gekomen, duwde het eensklaps met wondere kracht de sneeuwwolken van zich af en zweefde op teere wieken verder, door de lucht zich banend een weg van licht. En de donkere, zwarte wolken pakten zich haastig samen en vluchtten, en de koude winden kropen angstig weg voor het teere kind van het licht, dat vlug en blij voortdreef op helder blauwe zonnelucht, totdat het de vleugels slap hangen liet en zacht neerstreek op de aarde. En bij het aanschouwen stegen dankbare lof- en jubeltonen op van de aarde en vol juichende blijdschap vielen de menschen aan de voeten van het schoone, gezegende kind. Dat kind was de Lente. Wees welkom, vriendelijke Lente, bode van nieuw, jong leven, van zonneschijn, herademing en verkwikking voor alles wat daar gedrukt en moe en krank is; wees welkom in ons land en in ons huis en in ons hart. Blijf steeds rondzweven boven onzen grond; spaar het jonge, fijne groen en de teere bloesems voor storm en vorst, opdat zij zullen worden tot krachtige planten en sappige vruchten, en leer ons zoo hoopvol en geduldig wachten op den tijd van den vollen bloei en van het volle geluk - op den gouden zomertijd. Geef dat die boven alles rijk en schoon zal zijn; eene bekroning op uw werk, Lentekind! Ja, voorjaar, lekker warm lenteweer, daar had ook Mevrouw Knozee naar verlangd. En nu was het dan eindelijk lente; nu kon zij gerust het raam, waarvoor haar rustbank stond, geheel openschuiven en volop inademen zac te, verkwikkende lentelucht. Wat deed haar d&t goed! Den geheelen winter had zij daar gelegen, zonder in aanraking te komen met de lucht van buiten, maar nu had zij ze nu vervulde ze geheel hare kamer, drong zelfs tot in de kleinste hoeken door. De donkere, ouderwetsche meubelen en de deftige, zwaaromlijste schilderijen aan den^ wand geleken minder somber, minder zwaar; alles in t rond straalde nu zoo vroolijk en blij alsof er geen lijden meer was, en zij zelve voelde zich zoo dankbaar en gelu ig gestemd, als om mee te juichen en te danken voor de komst van het Lentekind. Ella en Frits kwamen stralend en blij, omdat het nu eindelijk weer eens mooi weer was, uit school; oude Kaat lachte, ze had minder last van rheumatiek; Bruno strekte zich behagelijk uit in het zonnetje in den tuin, waar vroolijk tjilpten de musschen en alles straalde in beginnende lenteschoonheid. De familie Rogers had het in dezen tijd erg druk, want nu het waarlijk lente was, maakte zij aanstalten om weer naar haar zomerhuis, een familiegoed in Doorle, op de Brabantsche heide, te vertrekken. Voor vier maanden zou zij er heengaan en mevrouw en Anna liepen bedrijvig heen en weer om koffers te pakken en alles voor het vertrek in orde te brengen. Juffrouw Boksma, de directrice van Nanny's school, vond het goed dat Nanny verzuimde, en indien ze maar wat werk meenam om buiten te doen, zou zij toch naar de tweede klas kunnen overgaan. De directrice was in den laatsten tijd erg met het kleine meisje ingenomen, dat, hoewel het niet makkelijk leerde, altijd zoo haar best deed en goed oplette. Nanny zelf scheen er zich niet zoo op te verheugen om naar buiten te gaan. Het was als zag zij er tegen op, om voor zoo langen tijd afscheid te nemen van Ella, het vriendinnetje waarmee ze iederen dag samen leerde en speelde. Ella vond het ook wel jammer dat Nanny wegging, maar zij had Frits en vele andere schoolkennisjes om mee te spelen; zij kon ook zonder Nanny pleizier hebben. Toen Mevrouw Rogers merkte, hoe Nanny zich het afscheid aantrok, maakte zij — die slechts aan het pleizier van haar kindje dacht — een aardig plan, n.1. Mevrouw Knozee te vragen om met Ella en Frits de vacantie in Doorle te komen doorbrengen. Haar man vond het ook een goed idee: er was plaats genoeg in het groote landhuis; een beetje meer leven, drukte en beweging zou er héél welkom zijn. Toen zij het Nanny vertelde, was het kind haar vol blijdschap om den hals gevallen, en had juichend uitgeroepen: „O moesje, wat zou dat heerlijk zijn; dol, dol!" Mevrouw Knozee had eerst eenige bezwaren. Voor een weekje zou zij het graag doen, maar de heele vacantie, dat was waarlijk te lang; zij kon zoo weinig meedoen; zij zou den anderen maar tot last zijn; men zou zoo bitter weinig aan haar gezelschap hebben! Mevrouw Rogers wilde echter van geen tegenwerpingen weten; wanneer ze een plan gemaakt had, dan wilde zij dat ook uitgevoerd hebben, en daar zij de loffelijke kunst verstond van iemand geheel te kunnen bepraten, had zij er Mevrouw Knozee al spoedig toe overgehaald om de maanden Juli en Augustus op Huize „Rust in Doorle te komen doorbrengen. Ella en Frits vonden het een heerlijk plan. Zij waren nog niet veel uit de stad geweest. Wel toen ze heel klein waren, toen vader nog leefde; toen waren ze eens een zomer aan de zee geweest. Ella herinnerde zich daar niets meer van; Frits waren nog eenige vage indrukken van dien tijd bijgebleven, o. a. dat hij met bioote voetjes in zee liep terwijl de golven zoo zacht kwamen aanruischen en vroolijk opdansten tegen zijn beentjes, en dat hij een enkelen keer bij vader mocht zitten op vaders paard en dat zij dan samen reden en draafden over de duinen heen. En dat vader dan zei: «Zit je goed? Flink vasthouden, kleine man! Houd vader maar vast!" Dat behoorde tot het weinige, hetwelk Frits zich van zijn vader en van het verblijf aan zee herinnerde. En nu zou hij weer naar buiten gaan: in plaats van zee, zou hij nu bosch en heide zien. Dat zou weer iets heel nieuws zijn. En Nanny vertelde hem zooveel van Doorle, van een ezelwagen, van een vijver, waarop men schuitjes kon laten varen, en van een hertenkamp, en een boerderij, waar men lekkeren room kon eten! O, hoe verheugde hij er zich op! Toen de familie Rogers een der eerste Meidagen vertrok, en Ella en Frits aan het station kwamen om afscheid te nemen, vertoonden zich wel even een paar kleine waterlanders in Nanny's oogen, doch moedertje wist die spoedig weer te verdrijven door allerlei prettige plannetjes te maken, die zij over twee maanden met Ella en Frits ten uitvoer zouden brengen. It is sweet to know, there is an eye will mark Our coming and look brighter when we come. Byron. Eenzaam en stil, verscholen op de uitgestrekte Brabartsche hei, voor het gezicht van den spoorweg door een dennenbosch verborgen, lag het klein dorp Doorle. Rustig en kalm ging het leven er zijn gang. De menschen, grootendeels boeren en turfgravers, woonden er tevreden in hunne huisjes en op de hoeven; ze deden hun werk zonder morren, eenvoudig, gelijk het moest. De eene dag volgde den anderen op, zonder veel afwisseling of gebeuren. Een kanaal, voor den afvoer van turf, scheidde het dorp in twee deelen, die door een ophaalbrug met elkaar verbonden waren. Aan den weg langs het kanaal stond het vriendelijke kerkje; groot weerspiegelde het torentje met houten kruis in het water. Het was een Roomsch kerkje, het toevluchtsoord voor vele bewoners, want grootendeels waren zij katholiek. De meesten gingen met hart en ziel in hun godsdienst op, offerden hun zuinig verdiende en opgespaarde geld steeds gaarne aan het kerkje, opdat het van binnen rijk en mooi zou worden: een eenig huis van weelde, van pronkweelde, te midden der oneindige natuurweelde van hei en bosch. In dit, met vele hel-geschilderde heiligenbeelden, gekleurde kaarsen, papieren bloemen en bonte tapijtjes opgesmukte kerkje, preekte Zondags, op heiligendagen, en verder iederen morgen in de vroegte voor de mis, Pastoor Leeflang. Deze was een man van middelbaren leeftijd, met bleek, mager gezicht. Zijn groote, donkere oogen gaven echter eene verzachtende uitdrukking aan de stroeve trekken van zijn denkersgelaat. Hij bezat eene groote mate van welsprekendheid, waarmee hij veel invloed op de zeer geloovige dorpelingen uitoefende. Buiten de kerk zag men hem niet veel in het dorp; bezoeken bracht hij zelden; slechts bij uitzondering, wanneer er iemand geboren, getrouwd of gestorven was. Verder leefde hij teruggetrokken met zijne zuster in de stille pastorie naast de kerk, waarheen de dorpelingen menigmaal een haas of snip, jonge groenten of fruit brachten. Want wanneer zij iets goeds geschoten of geplukt hadden, dan wilden ze dat Mijnheer pastoor er ook van proeven zou; volgens hen hoorde dat zoo, het was van oudsher de gewoonte geweest en ze deden het vol eerbied en liefde. Wat Mijnheer pastoor gebood, was hun wet, en daar was niemand, die het ooit zou wagen iets in te brengen tegen zijn verordeningen. Doch niet alle bewoners waren Roomsch; er waren ook Protestanten, en er was een Protestantsch kerkje. Dat stond een goed eind gaans van het dorp af, aan den grindweg, die door de heide van Doorle naar Holden liep. Het was een klein, vierkant gebouw, dat daar eenzaam en verlaten troonde op de verre, ruwe heivlakte. De Protestanten uit Holden en Doorle kwamen er Zondags samen; de dominee der beide gemeenten woonde te Holden, omdat dat grooter gemeente en dichter bij de kerk was dan Doorle. Veel moois had het gebouwtje niet, maar het had itoch een toren, welks spits naar boven wees, en dat vonden de menschen genoeg. De binnenmuren waren kaal en wit; de preekstoel en banken van eenvoudig geverfd hout; alleen de eerste bank in den zijhoek was met donkergroen fluweel bedekt en er lagen een paar bijbels. Die bank was eenter gedurende den geheelen langen winter iederen Zondag onbezet geweest. Het was de familiebank van Huize „Rust." Huize „Rust" was het groote, oude huis, dat op een heuvel achter Doorle lag. Het was een statig, ouderwetsch gebouw, omgeven van een grooten tuin, die aan een dennenbosch en aan de heide grensde. Aan weerszijden van de breede oprijlaan stond een rij dennen; die laan begon reeds in Doorle en was een kwartier gaans tot aan het huis. Den geheelen winter was het huis gesloten geweest; alleen de huisbewaarster bewoonde een paar kamers der benedenverdieping om het te onderhouden, en dat had de dorpelingen wel wat norsch gemaakt, want het was stil in Doorle, stil en eentonig, wanneer van het huis op den heuvel geen vriendelijke tonen aanruischten en weerklonken rondom. En zoolang de oudste Dooriers zich herinnerden, was Huize „Rust" bewoond geweest, zomer en winter, altijd. Een oud paar had er lange jaren vreedzaam, stil en eenvoudig geleeld. Ze waren bemind geweest, die vriendelijke oude mevrouw en die stugge, maar goedhartige oude heer, want ze hadden veel goed gedaan en veel hulp verleend in Doorle. In dien tijd waren het tonen van vriendelijke, vredig-stemmende muziek geweest, die zacht neergleden van den heuvel in het dorp. Toen nam de dood, even rustig en stil als de oudjes geleefd hadden, beiden kort na elkander weg, en de muziek zweeg. Daar het paar geen kinderen had, verviel het huis met grond, bosch en alles, wat er bij behoorde, aan een neef van den ouden heer, die er als jongen veel gelogeerd had. Deze »vas uit Rusland, waar hij woonachtig was, overgekomen, had het huis, dat met zijne bewoners oud en vervallen geworden was, op laten knappen en had er met vrouw en dochtertje den zomer doorgebracht. Het waren aardige menschen, die veel voor de Dooriers over hadden, dat vond een ieder, en hoewel ze Protestant waren, deden ze evenveel voor de Roomsche als voor hun eigen Kerk. Ja, zelfs Marianne, het dochtertje van den streng-roomschen schoolmeester Kersenmakers, in Doorle de eenige vriend van Mijnheer pastoor, diende, met toestemming van den laatste, als werkmeisje op het huis, en had het er o, zoo best. Maar dat de familie in het najaar weer naar stad trok en zich den geheelen winter niet meer vertoonde, dat vergaven de Dooriers haar niet. 's Winters was het toch óok mooi buiten en de denneboomen bleven immers altijd groen! Doch nu was het Mei, en in Mei zouden ze terugkomen! Eenige weken geleden was Mieke, de huisbewaarster, met een brief in de hand opgetogen bij den meester komen inloopen. Het was de verwachte brief met de blijde boodschap dat het huis in orde moest worden gemaakt, want den 5en Mei zouden ze komen.Toenhad Mieke het erg drukgekregen: alles moest nog eens een goede beurt hebben. Mananne, die 's winters moeder in 't huishouden geholpen had, moest dadelijk weer in dienst treden, want wanneer de familie kwam, zou Mieke zelf weer als keukenmeid fungeeren. Manus, de tuinknecht, was ijverig aan het opknappen van den tuin begonnen, Juffrouw Makkeboom, die een winkeltje van kruidenierswaren en huishoudartikelen hield, deed nieuwen voorraad op, want voor haar zaakje zou er nu een betere tijd aanbreken; kortom, bij het ontvangen van dien brief was er herleving in het doodsche dorpje eekomen. . En nu was het dan werkelijk de 5e Mei en Doone prijkte in feestdos. Vroolijk wapperde de vlag van den kerktoren en van het schoolmeestershuis; bij de oprijlaan was een eerepoort van groen en bloemen gemaakt, en een vriendelijke Meizon wierp hare gouden stralen over het feestelijk dorpke heen. Om drie uur zou de trein, waarmeê de familie kwam, aankomen, en om half drie reeds stond Manus, die tevens koetsier was, in ongeduldig wachten met het tentwagentje, waarvoor de vos gespannen was, bij het station. Hij maa -te een praatje met den chef, klopte vosje eens op den rug, verfrommelde zenuwachtig zijn nieuwe zondagsche pet tusschen zijn groote handen, haalde om de twee minuten zijn groot nikkelen horloge uit zijn zak en trok dan zijn scheeven mond nog wat scheever, want als de familie kwam zou hij toch, evenals de schoolmeester, een kleine toespraak moeten houden en dat ging den goeden man niet al te best af, daar zag hij leelijk tegen op. Langzamerhand vulde zich het stationnetje met groote en kleine Dooriers: het gewichtig oogenblik naderde. „Ik hoor 'm al fluiten!" riep Kobus, de ondertuinknecht. „Wel nee, jong, 't is de sneltrein; die moet eerst voorbij!" schreeuwde, van den overkant, lange Leendert. In volle vaart stoomde de sneltrein voorbij en was spoedig uit 't gezicht verdwenen. „Hè, hè, wat maakt dat ding toch een lawaai; je zoudt er draaierig van worden!" zuchtte de in zwartzijden japon, — eens haar bruidskleed, — uitgedoste schoolmeestersvrouw, en streek zich met de gehandschoende hand langs voorhoofd en oogen. „Over vier minuten zal hij er zijn!" zeide haar man, terwijl hij zenuwachtig, zich beklemd voelend in de ouderwetsche zwarte jas, — die hem lang niet wijd meer was, — in de wachtkamer heen en weer stapte en in .zichzelf nog eens voor 't laatst zijn speech repeteerde. Daar kwam langzaam de trein aangereden; kort en schril floot de locomotief en stond stil. Mijnheer Rogers en mevrouw stapten uit, Nanny werd uit de coupé getild, en Anna volgde, beladen met tasschen en pakjes, in 't dragen bijgestaan door Kobus, die haar vlug ter hulp was gesneld. Vroolijk klonk het „hoera!" hun tegemoet. Haastig trad de meester naar voren en stak op galoppeerenden toon zijn speech af. Hij heette mijnheer en mevrouw uit aller naam weer welkom in Doorle en wenschte de familie een gezegenden zomer toe. Daarna zeiden de dochtertjes van den bakker en den herbergier versjes op en gaven mevrouw een ruiker vol bonte bloemen. Hartelijk dankten Mijnheer en Mevrouw Rogers en begroetten toen alle anderen; hielden met ieder der aanwezigen een praatje, gingen van den een naar den ander, en informeerden naar alles wat er dien winter in het dorp was voorgevallen. En toen zij eindelijk in het tentwagentje stapten en Manus goedendag zeiden, was deze plotseling alles, wat hij had willen zeggen, vergeten en stamelde slechts eenige onverstaanbare woorden. En, zijn intusschen geheel verfrommelde pet weer op 't hoofd drukkend, klom hij vlug op den bok en reed, dankbaar dat het akelige oogenblik achter den rug was, het dorp in. Rijden ging hem toch beter af dan spreken! Vroolijk zat de familie Rogers in het wagentje; kleine Nanny hing, vastgehouden door Anna, met het bovenlichaampje uit het portier en wuifde en wierp kushandjes naar alle kanten; begeerig namen haar oogen alles en alles, wat aan hen voorbijgleed, in zich op. Ze reden langs den zonnigen dorpsweg, waar overal groepjes groote en kleine menschen stonden, netjes uitgedost; langs de aardige kleine huisjes, en dan de oprijlaan van Huize „Rust in, waar alles hun toelachte en een blij en vroolijk welkomstlied zong. En dankbaar zagen Mijnheer en Mevrouw Rogers alles aan; dankbaar waren ze voor de vreugde en de blijdschap dier gewoonlijk zoo stugge Dooriers en ze voelden dat ze weer thuis waren in Doorle. Want het doet immers goed, te weten dat er oogen zijn die verlangend naar onze komst uitzien en die helderder stralen wanneer wij komen? Wat in de kinderjaren Het harte boeit en tooit, Blijft immer in 't geheugen En men vergeet het nooit. V. Loveling. Het was Augustusmaand; blijde tijd, door zoo velen vol verwachting tegemoet gezien; vacantietijd, maand van ontspanning, rust, afleiding, van op-reis-gaan voor oud en voor jong! Het dorpje Doorle praalde in volle, rijpe zomerpracht. Het was een nog weinig bekend, doch wondermooi hoekje natuur, een kleine, schitterende diamant, maar nog niet geslepen door de stedelingen. Vreemdelingen kwamen er heel zelden; het bezat ook geen hotel om bezoekers te bergen, alleen een herberg, waarvan twee bovenkamertjes wel eens als logeerkamers voor verdwaalde of rondtrekkende reizigers gebruikt werden. En het stond daar, gelijk een onaanzienlijk, bescheiden koninkje, nederig en teruggetrokken, en toch zoo trotsch en hoog verheven in zijn verborgen rijkje van eenzame, schoon-bloeiende heide en fier-hooge, zacht-ruischende dennen! Over het algemeen was het een mooie zomer; de zon scheen veel, alles bloeide en groeide naar wensch en de bruine, strakke gezichten der Dooriers zagen niet stroef meer, soms zelfs blij. Want de vriendelijke bewoners van Huize „Rust" hadden weer leven en vroolijken zonneschijn gebracht in het dorp. Sinds vier weken logeerde er nu Mevrouw Knozee met haar tweetal, dat volop genoot. Zij zat meest in den tuin onder de dennen, waar zij het gezicht had op Doorle, en ademde daar de zuivere, frissche dennenlucht in, die, zij voelde dat, haar goed deed en versterkte. Ella en Frits waren éen en al bewondering voor Doorle, dat zij van den eersten dag af aan al dadelijk het mooiste en heerlijkste plekje van de heele wereld noemden. Met Nanny dwaalden zij den geheelen dag rond door den tuin, het dennenboschje en over het aangrenzend heideveld, waar zij vrij rondloopen mochten en waar het nog héél wat prettiger spelen was dan in den stadstuin. Voor Nanny was het een feest om al die lievelingshoekjes en plekjes, die zij in 't voorjaar alleen ontdekte, nu aan Ella en Frits te laten zien. Want voordat de logés kwamen had kleine Nann}' veel alleen rondgeloopen. Mevrouw en Anna hadden haar maar laten gaan, omdat ze wisten dat het kind het prettig vond en omdat het toch geen kwaad kon in tuin of boschje. Dat dennenboschje, een kleine wildernis achter in den tuin, was Nanny's lievelingsplekje geworden. Er stroomde een kleine beek door, en er was een heuveltje, waarop zij zich dikwijls liet neervallen op het zachte mos, terwijl zij vol bewondering luisterde naar al die kleine, fijne geluiden, die er weerklonken: het murmelen van het beekje, het Nanny. « geheimvol fluisteren van vogels tott eere mosbloempjes, of naar den wind, die vermanend zacht, maar soms ook zoo heel krachtig tot de kruinen der hooge dennen sprak. En Nanny's teer lichaampje trilde dan vol blijdschap, en langen tijd bleef ze dan heel stil zoo liggen, zelf een klein mosbloempje gelijk, dat sprak met de vogeltjes, waarvoor het beekje ruischte en dat, met de overige teere, fijne plantjes te zamen, werd gesusd en gewiegd door de zacht-ruischende stem van den wind. Want wanneer die stem hard, fel of stormvol werd, dan mocht Nanny nooit blijven in het boschje; dan hoorde ze Anna's stem, die haar zoo heel anders in de ooren klonk; dan kwam zorgzame Anna haar halen, omdat het te koud werd buiten. Nu ging ze óok wel met Ella en Frits naar het boschje, maar die wilden daar nooit zitten of lang blijven, die o-ebruikten het alleen om verstoppertje of stuivertjewisselen te spelen en gingen liever naar de hei, waar het ruimer was, en waar ze meer plaats hadden voor ravotten en rondspringen. Dikwijls reden zij in den bokkenwagen. Dat vond vooral Frits zoo heerlijk. Manus moest dan meegaan om op den bok te letten en liep er naast. En wanneer bok midden in de hei niet verder wilde, dan stapten de meisjes uit, die liepen liever, en Frits reed alleen, en soms begon de bok dan werkelijk hard te loopen, zóó hard, dat Manus moeite had om bij te blijven. Wanneer zij zoo'n tochtje maakten, dan legden zij veelal even aan bij de hut van Vrouw Panne. Vrouw Panne was een oud vrouwtje, dat eenzaam woonde in een hut op de hei. Een tooverheksje van de hei! Eigenlijk heette zij Anna van der Niet, maar omdat zij bij de kinderen beroemd was wegens haar lekkere pannekoeken, noemden deze haar eenvoudig „Vrouw Panne," en die naam was gebruikelijk geworden in het dorpje. Anna van der Niet kenden velen niet, Vrouw Panne echter kende iedereen. Zij was een grappig, klein, oud vrouwtje, dat heel lang al woonde in die hut, en haar eenig gezelschap was een zwarte poedelhond, Polio genaamd, die haar beste vriend scheen te zijn. In Doorle of in Holden zag men haar weinig, zij kwam niet veel onder de menschen en de menschen kwamen niet veel bij haar. Alleen kinderen bezochten haar, en die hielden allen veel van Vrouw Panne, want zij kon mooie verhaaltjes vertellen en zulke lekkere pannekoeken bakken. Wie zij was, vanwaar zij kwam, wat zij den geheelen dag deed, en hoe zij het uithield, zoo heel alleen winter en zomer op die uitgestrekte, eenzame heide, dat wist niemand. En toch scheen zij tevreden, tevreden, dat men haar rustig daar wonen liet met haar Polio en haar kippen. De nieuwsgierige Dooriers hadden dikwijls geprobeerd uit te visschen wie zij was, maar zij kwamen het nooit te weten, het vrouwtje zweeg altijd daarover. Ook de dominee had haar eens bezocht en naar hare herkomst gevraagd, maar zij had op al zijne vragen ontwijkend geantwoord en hem zóó norsch behandeld, dat hij het bij dat eene bezoek liet en zich in het vervolg de lange wandeling spaarde. Het was toch alleen uit belangstelling voor het oudje dat hij het gedaan had, want zij behoorde niet tot zijne gemeente en kerkte nooit. Een enkelen keer ging Vrouw Panne met Polio naar Doorle, waar haar kleine, gebogene gestalte, met den zak op den rug, welbekend was. Een ieder groette er haar vriendelijk; de kleine kinderen kwamen uit de huisjes loopen en aaiden Polio, want gelijk zij aller kinderen vriendin was, was Polio aller kinderen vriend. Op den terugweg ging zij dan meestal langs Huize „Rust, waar zij vriendelijk door Mieke in de keuken ontvangen werd. En meestal kreeg zij een stukje vleesch of pudding, of het een of ander, dat Mieke over had, mee naar huis, dat zij dan dankbaar glijden liet in den zak op haar rug, waarin al hare inkoopen geborgen waren. Wanneer Mevrouw Rogers haar zag, dan sprak zij haar altijd even aan, want Vrouw Panne had van het begin af aan hare belangstelling gewekt. In het klein, gerimpeld gezicht en in de nette, bescheiden manieren van het vrouwtje had zij uitdrukkingen bemerkt, die niet konden zijn van een vrouw der ruwe heide, en uit de mooie, oude oogen sprak meer gevoel en meer smart, dan men verwachten kon van iemand, die haar leven in een afgelegen heihutje sleet, met, als eenig gezelschap, een hond en een paar kippen. En zij veronderstelde dat Vrouw Panne eens betere dagen gekend, maar dat het leven haar veel teleurstelling, droefheid en leed gebracht had, en haar nu eindelijk, hier, op de eenzame hei, had leeren berusten in haar lot. Toen Mevrouw Rogers pas in Doorle woonde, had zij haar eei^s opgezocht, en was verwonderd over de netheid van haar hut. Het was geen boerenhut, o neen, alles stond er netjes gerangschikt, en de weinige meubelen: een kast, ledikant en een paar tafeltjes en stoelen, waren zóó groot en zwaar, dat zij nauwelijks pasten in een hut en beter uit zouden komen in een der groote kamers van Huize „Rust," waar zij, wegens hun fraaie vormen en gebeeldhouwde pooten, een eereplaats onder alle overige meubelen zouden innemen. Mevrouw had haar gevraagd, waar zij vroeger woonde, doch ontwijkend had het vrouwtje geantwoord: „Vroeger elders, ergens in de stad; nu al meer dan vijftien jaar hier!" En toen mevrouw boven het ledikant, onder een groot kruis van wit ivoor, een klein, verweerd kinderportret hangen zag naast dat van een man met lang, ernstig gezicht, en vroeg of dat soms man en kind geweest waren, had Vrouw Panne met tranen in de oogen zoo iets van „dood, lang dood" gemurmeld en zich haastig van haar afgewend. En Mevrouw Rogers begreep toen dat het vrouwtje eene geschiedenis achter zich had, waarmee zij voor goed had afgerekend, maar die, hoewel voor de wereld dood, toch steeds nog leefde in dat arme, oude hart. En zij vroeg niet meer. Maar zij wist toen ook, dat het een goed, vertrouwbaar vrouwtje was, waar de kinderen gerust pannekoeken konden gaan eten. Nanny, Ella en Frits vonden het heerlijk, om naar het hutje te gaan, en hunne vroolijke bezoeken waren Vrouw Panne's vreugde-uren. Wanneer zij, uit de richting van Doorle, een zwart stipje op de hei aankomen zag, dan dacht zij al dadelijk: „Dat zullen de kinderen zijn!" En wanneer het stipje duidelijker werd, en zij den bokkenwagen van Huize „Rust" onderscheidde, dan liep ze vlug naar binnen en maakte haar kamertje heel netjes in orde en kamde Pollo's kroeskop nog wat op, want dan wist zij dat zij komen zouden. En ze haalde eieren uit het hok en maakte haar kacheltje aan om de koeken te bakken. En wanneer het wagentje al meer naderde, liep ze naar buiten, en wuifde en wenkte met de bruine, gerimpelde hand. De kinderen wuifden terug, Ella en Nanny kwamen op haar toegeloopen, terwijl Frits volgde in zijn equipage met Manus er naast. En gezellig zaten ze dan met elkaar voor de hut en lieten Polio kunstjes doen, luisterden naar een mooi verhaaltje van Vrouw Panne en smulden van de pannekoeken, die alleen zij zoo speciaal lekker klaarmaken kon. Kleine Nanny vond het 't prettigst wanneer Vrouw Panne verhaaltjes vertelde, terwijl Ella en Frits het liefst naar Pollo's kunstjes zagen. Hij kon er veel, zijn meesteres had ze hem geleerd en was er trotsch op om hem zijn geheel répertoire voor de kinderen te laten afwerken; tot belooning kreeg hij dan ook een groot stuk pannekoek. Manus was altijd vol verbazing over Polio. Op den terugweg vertelde hij den kinderen dat die hond, volgens zijn meening, zeker uit een paardenspel afkomstig was; want hij vond het onbegrijpelijk, dat Vrouw Panne hem al die mooie kunstjes zou hebben geleerd. Als de kinderen weg waren, bleef Vrouw Panne net zoo lang kijken en wuiven, totdat het laatste tipje van het wagentje in grijzige verte verdwenen was; dan ging zij naar binnen, liefkoosde Polio, gaf hem de overblijfselen van den pannekoek, ging eens naar de kippen kijken en ruimde langzaam haar boeltje op. En zóó sleet ze haar dag. Soms gingen de kinderen met Anna mee naar het dorp, deden inkoopen bij Juffrouw Makkeboom en maakten onderweg een praatje met dezen en genen. Anna had al verscheidene kennissen onder de Dooriers, en wanneer zij in het dorp was, wipte zij altijd even aan bij Vrouw Wes, die aan het kanaal, dicht bij de Roomsche kerk, woonde. Anna kon goed met haar overweg en bleef gaarne geruimen tijd praten op de bank voor het huisje, terwijl Ella, Nanny en Frits met de kinderen van Vrouw Wes speelden. Er waren er zes, twee jongens en vier meisjes; de oudste was acht jaar, de jongste pas drie maanden oud. En daarbij had Vrouw Wes nog een blinde zuster in huis, die ook veel aan verzorging kostte, zoodat zij de handen vol werk had en graag eens over al hare zorgen en drukten met Anna sprak, die altijd geduldig luisterde. De kinderen zagen er gezond uit, frissche, dikwangige boerengezichtjes; alleen de kleine, vijfjarige Dina was minder voordeelig en met de jongste sukkelde Vrouw Wes ook steeds. Het kind groeide niet. Nog steeds was het niet gedoopt, want Vrouw Wes was Protestant en de Protestantsche kerk was zoo ver weg en daarbij zóó tochtig, dat zij het nog niet had aangedurfd haar zwak kindje daarheen te brengen. Anna moest menig angstig verhaal aanhooren, want de Roomschen uit de buurt hadden gezegd dat het heidensch en onverantwoordelijk was, dat het kind nog niet gedoopt was en hadden Vrouw Wes erg bang gemaakt. „Verbeeld je," hadden ze gezegd, „dat het kind nu eens sterft, dan zou het warempel voor den duivel zijn!" Als de arme vrouw dat aan Anna oververtelde, dan sprongen de tranen haar in de oogen en ze drukte het zielig stumpertje vast tegen zich aan, terwijl ze klagend, half-schreiend uitriep: „Neen, het zal niet sterven, — de duivel zal 't niet hebben, — ik zal 't wel behouden, — 't zal wel groeien; en waarom zou het niet? Wes en ik zijn toch ook beiden gezond. Neen, de duivel kan het niet krijgen, en, wat nood, ook Dineke werd na vijf maanden pas gedoopt, — het kind vat maar kou in zoo'n kerk." En Anna gaf haar gelijk. Ze moest maar wachten totdat het kind heelemaal flink was, hoor! De kerk liep niet weg, en het was een heele wandeling en op dien open weg woei het bovendien altijd. En Vrouw Wes voelde zich getroost en opgebeurd door zoo'n praatje met die goede Anna. JNanny hield het meest van blinde Neeltje, Vrouw Wes' zuster, en van Dineke Wes. Neeltje was een nog jong meisje, pas even in de twintig, lang en mager, met bleek, lijdend gezicht. Sinds den dood harer moeder, nu twee jaar geleden, woonde zij in bij hare zuster, die, ondanks haar groot huishouden, niet gewild had dat Neeltje naar een blindeninrichting gaan zou en zich dadelijk over het blinde, hulpelooze zusje ontfermd had. En Neeltje had het goed; de kinderen waren lief voor haar, en stil en tevreden zat zij altijd bij goed weer op de bank voor het huisje, en bij slecht weer binnen, en was dankbaar voor eiken kleinen dienst, welken men haar bewees; dankbaar, wanneer de voorbijgangers een praatje met haar maakten, en overgelukkig, wanneer men een eindje met haar wandelen wilde. Anna had haar eens op een Zondagmorgen naar de kerk gevoerd, want Baas Wes, die door de week den geheelen dag aan het turfgraven was, bleef 's Zondagsochtends liever rustig thuis; Vrouw Wes kon nooit van Dineke en van het kleintje weg, en daar het niet gemakkelijk was, iemand te vinden, die Neeltje dien langen weg leiden wilde, bleef ook zij meestal thuis. Die keer met Anna was de eerste geweest, sinds moeders dood, dat zij in de kerk kwam. Wonderlijk tevreden en gelukkig had zij er zich gevoeld, en nog vele dagen daarna dacht zij aan al het mooie, dat zij er gehoord had. Dikwijls was het haar, als hoorde zij het orgel nog ruischen, en onwillekeurig opende ze dan de bleeke, fijne lippen, en zong zacht voor zich heen de beginregels van het Gezangvers, dat zij toen gezongen had en uit het hoofd kende: Heilig, heerlijk Opperwezen, Die het groot heelal gebiedt! Alles moog verdonk'ring vreezen, Maar dat vreest Uw luister niet. Zitten wij in treurig duister, Nog behoudt dat eeuwig licht Al zijn glans en al zijn luister, Waardig aller lof en dicht. En dan dacht zij aan vroeger; aan vroeger, toen zij -er door moeder werd heengeleid! Anna had beloofd haar nog eens te komen halen, en blinde Neeltje verheugde zich. Wanneer Anna praatte met Vrouw Wes en Neeltje, en Ella en Frits speelden met Arend, Dirk, Maartje en Doortje Wes, dan sloop Nanny dikwijls even naar binnen, waar Dineke Wes, vastgebonden op'een stoel, voor het raam zat. Want het kind mocht nooit alleen in het kamertje rondloopen; daar was de moeder te bang voor. Eens toch was het bijna verbrand, het had te dicht langs het fornuisje geloopen, de kleertjes hadden vlam gevat, en de moeder was er nog net bijtijds bij geweest. Sinds dien was het steeds vastgebonden aan den stoel. Bij heel mooi weer mocht Dineke wel buiten komen, doch dikwijls gebeurde dat niet, want het tochtte en woei veel voor het huisje, en het kind vatte kou bij het geringste koeltje. Het was een mager, klein meisje, dat men eerder twee dan vijf jaar geven zou. Ze was altijd aan het frutselen met plaatjes, blokjes en speelgoed, afkomstig van Nanny, doch scheen geen begrip te hebben van hetgeen ze deed of wilde. Onnoozel tuurden de flets-blauwe oogjes in 'trond; onnoozel, doch onuitsprekelijk goedig zagen ze Nanny aan, en lachten, wanneer deze het kind een stuk chocolade of lekkere vrucht voorhield of een hoogen toren van blokken voor haar bouwde. Nanny, zelve klein, teer en verlegen, en daardoor dikwijls verdrongen door sterkere en grootere kinderen op school, scheen het liefst om te gaan met, en het meest te houden van het zwakke en teere, ja, van al wat fijn en zacht was gelijk zij zelf. Het zwakke toch voelt zich altijd aangetrokken tot het zwakke, tot al datgene, dat aansukkelt achter de heerschende, regeerende wereldmacht der sterken, of, bang om niet met deze mee te kunnen, stil op den achtergrond blijft. Maar de zwakken, saamverbonden, vormen ook een geheel, eene macht die, hoewel minder krachtvol van inhoud doch rijker aan gevoel dan de invloedrijke, sterke macht, toch met deze meeijvert en meestrijdt het leven door. Come to me, O ye children! And whisper in my ear, What the birds and the winds are singing, In your sunny atmosphere. Longfellow. Het was een warme namiddag. De kinderen speelden op het heiveld achter het huis met de schoolmeesterskinderen en met die van de zuster van den predikant, die voor de vacantie bij hem logeerden en dagelijks speelden op Huize „Rust". De zon brandde op hunne gezichtjes, doch dat scheen hen niet te hinderen, want zij waren druk aan het ballen,, en juichten en sprongen wild door elkaar. Kleine Nanny had eerst ook meegespeeld, doch al gauw vond zij het warm en vervelend op de hei. De visitekinderen waren zoo wild, het spel kon niet geregeld gaan, want ze schreeuwden en kibbelden zoo, verdrongen elkaar om den bal, schopten hem dan ver weg en renden er in volle vaart achteraan. Nanny zag dat zij er best bij gemist kon worden, en op een gegeven oogenblik, juist toen er weer een hevige verwarring over het bezit van den bal was, sloop zij stilletjes weg, naar haar dennenboschje, waar het vooral in de warmte zoo heerlijk was. En daar lag zij nu, zoo zacht, op het mos van het heuveltje, dicht bij het beekje, het gezichtje voorover, gesteund op de handjes, heel stil, half te droomen. En zij dacht aan wat Anna haar dien morgen verteld had, n.1. dat klein Anneke van Vrouw Wes een stuip had gehad en 's nachts gestorven was, en dat Vrouw Wes nu zoo erg bedroefd was. Later had ze er Mieke en Marianne over hooren praten, en Marianne had gezegd dat het vreeselijk was dat het kind niet gedoopt was, want nu zou het niet in den Hemel komen; het heele dorp sprak er over. En in Nanny's hoofdje woelde het; het kind vroeg zich af waarom dat lieve, kleine Anneke nu geen engeltje worden kon, of dat nu werkelijk alleen zijn zou, omdat het nog geen droppel water op het hoofdje ontvangen had. Nanny had pas eens een kind zien doopen; juist dien eenen keer, toen zij voor het eerst naar de kerk was geweest — op haar eigen aandringen had zij voor een keertje met vader en moeder mee mogen gaan naar het Holdensche kerkje — was er een kind gedoopt. Zij had het goed kunnen zien en erg meelijden gehad met dat heel kleine kindje, want die droppel zou toch wel erg koud zijn; en zij geloofde bovendien dat het sliep, want het had de oogjes niet eens open gehad. De hooge dennen boven haar zwiepten heen en weer; het beekje murmelde verder, eentonig en zacht; een verdord blaadje werd door den wind opgenomen en viel een eind verder weer neer. Een muschje zette zich vertrouwelijk naast Nanny, het tjilpte en scheen niet bang voor het kind. Uit de verte klonk het rumoer der spelende kinderen, maar Nanny luisterde er niet naar. Ze luisterde naar alles om haar heen, naar alles wat daar omging in die kleine, mooie wereld waarin zij zoo thuis was en die „dennenboschje" heette. En dan kwam het plotseling weer in haar op: „het kindje van Vrouw Wes niet gedoopt en daardoor geen engeltje geworden"; en zij dacht: „Wat gek toch, dat de menschen in het dorp zich daar zoo ongerust over maken; misschien vergissen zij zich toch wel en is ze nu al hier hóóg boven in dien blauwen Hemel, dien moedertje zegt dat men met de hoogste ladder nog niet bereiken kan. Vreemd toch, vandaag lijkt hij me juist weer zoo erg dichtbij, zoo om dadelijk in te zijn!" Het muschje naast haar tjilpte luid, als wilde het zeggen: „Ja, het gaat soms wonderlijk toe in die wereld der menschen; wij, vogels, worden niet gedoopt, maar wij kunnen vliegen, hoog vliegen, vliegen tot aan dien blauwen hemelrand, en ver, ver daarover heen, en dat kunnen de menschen niet. Neen, dat kunnen zij niet. Wij zingen en vliegen en in hooge, groene boomtakken rusten we en bouwen we ons nest. Ja, wij, vogels, door de menschen zoo klein en nietig gevonden, wij vliegen vrij en zorgeloos waarheen wij willen, en wanneer wij hoog in de lucht zijn, dan lijken de menschen ons zoo klein en dan zijn wij blij dat wij lichte, zingende vogels en geen langzaam voortkruipende, altijd naar iets zoekende menschen zijn!" En vroolijk klapte het zijn wiekjes op en neer om te toonen hoe blij het daarover was. Eensklaps werd Nanny uit haar droomerijen opgeschrikt door het roepen van haar naam. „Nanny! Nans! waar zit je toch?" hoorde ze Frits en Jacob van den meester roepen. Zou zij opstaan en antwoorden? Neen, toch niet; zij zou net doen of zij ze niet hoorde. Ze konden best zonder haar spelen en ze bleef veel liever in haar boschje dan om mee te schreeuwen en te kibbelen bij het spel. „Ze zit zeker weer ergens te droomen!" hoorde ze de schoolmeestersjuflfrouw tot Anna zeggen; „het is toch' zoo'n wonderlijk, vreemd wezentje!" „Ja, ja, een beetje vreemd; tenminste anders dan andere kinderen is ze wel!"' antwoordde Anna. Even kwamen een paar tranen in Nanny's oogenr. want het kind voelde heel goed dat het niet was zooals de anderen, doch het vogeltje naast haar zag vertrouwend tot haar op en tjilpte: „Laat die maar praten; wij hier in het boschje begrijpen elkaar; wij willen hier samen blijven en luisteren, luisteren .... Maar er ritselde iets bij den ingang, het kwam naderbij, en nu hoorde Nanny vlak achter zich een vluggen jongensstap. Het vogeltje vloog verschrikt naar een hoogen tak in den denneboom. „Hoera! eindelijk gevonden!" jubelde Frits; „zeg, Nans, wat doe jij hier toch?" Maar Nanny, angstig haar vingertje op den mond, fluisterde: „St, stil, Frits! jij hebt mijn vogeltje verjaagd; kijk, daar op dien tak kan je het nog net zien!" En dan rtot het muschje in den boom: „Goed, lief vogeltje, kom toch weer hier; Frits zal je heusch geen kwaad doen!" Maar het vogeltje was doof ditmaal; het vloog weg, ver en hoog, zoodat Nanny het uit het oog verloor. „Hè, nou is het weg!" zei ze droevig; „het was zoo aardig." „Nou, 't zal wel weer terugkomen, en er zijn nog genoeg andere over," zei Frits onverschillig, voorover liggend, met de beenen gelijkmatig trappend op en neer, terwijl hij met een afgebroken dentakje het mos omwoelde. „Het is hier wel lekker koel om uit te rusten; hè, 'k ben zoo warm! Het was een dol spel, hoor, en ik heb het 't eerst gewonnen. Zeg, waarom doe jij toch niet mee?" „Hier is het mooier en prettiger," antwoordde het meisje droomerig. Ongeduldig schopte Frits met zijn voeten. „Nou, ga je meê?" vroeg hij, opstaand. „Ja, maar niet spelen; ik wou graag hei gaan plukken; van die mooie, heel lichte, die daar staat aan den anderen kant van 't boschje; en dan wou ik ze brengen bij Vrouw Wes, voor dood Anneke. Het is wel heel ver, maar als we hard loopen, kunnen we het toch nog wel doen, hè?" „O, best!" riep Frits, die pleizier in het plan had, om alleen met Nanny zoo ver te gaan; „laten we dan nou gauw gaan!" Vertrouwend legde Nanny haar handje in zijn stevige, groote jongenshand, en blij huppelden de twee kinderen samen voort, hand in hand, het bosch uit en de hei op, heuvel- op, heuvel-af; van tijd tot tijd even stilstaand om naar een mooie kapel of bloem te kijken, en dan weer vlug verder, tot aan de plaats waar zij bloeide, die heel licht-rose hei, Nanny's lievelingsplant. Frits sneed met zijn zakmesje een paar van de mooiste takken af en bond ze, met een eind van zijn schoenveter, dat er, volgens hem, wel af kon, bij elkaar. Nanny's oogen schitterden; zij vond dat Frits een prachtbouquet maakte. „Nu gauw terug naar het dorp, Frits! naar Vrouw Wes; thuis zullen ze dan misschien niet eens bemerkt hebben, dat we weg waren!" riep ze opgewonden. Frits stak zijn mesje in zijn zak, nam de bouquet onder den arm, greep Nanny's handje en trok haar vlug met .zich mee. En zoo gingen ze, de blonde, sterke knaap en het teere, donkere meisje. Hij haar beschermend en veilig met zich voorttrekkend over de hei, zorgzaam de doornige braamstruiken vermijdend; dan over het mulle zandpad en den grindweg, tot aan het huisje van Baas Wes. Hij, trotsch, om zoover alleen met haar, zonder geleide van Anna of Manus, te zijn gegaan; zij, zich veilig en blij voelende voortgaan aan zijn stevige hand. Als twee heel jonge, blijde kinderen brachten ze hunne bloemen aan kleine, doode Anneke Wes. In het huisje van Wes heerschten stilte en droefheid. De ramen waren gesloten, de kinderen bij een buurvrouw ondergebracht. In de zondagsche, dufriekende kamer zaten N AN1TY. 7 Vrouw Wes, blinde Neeltje en eenige buurvrouwen; zij fluisterden zacht onder elkaar. Het was alles zoo gauw, zoo plotseling gebeurd; het kindje had het juist den laatsten tijd zoo goed gemaakt, en nu opeens, zoo wreed! ... De moeder snikte. Daar klapte de huisdeur; met een flinken ruk werd de kamerdeur geopend en op den drempel stonden Nanny en Frits. Hand in hand, met gezichtjes warm en rood van het harde loopen en schitterende oogen stonden ze daar en zagen verlegen rond in die donkere rouwkamer, wier sombere gedruktheid verbijsterend werkte op de twee kinderen, komend van de zonnige heide, stralend van leven en licht. Verbaasd zagen de vrouwen op; Vrouw Wes trad op het tweetal toe en wilde het binnenhalen, maar de kinderen bleven vast aan den drempel staan. Haastig stopte Frits de bouquet in de hand der arme moeder, terwijl hij met zijn flinke jongensstem, die in de stilte hard klonk, zei: „Voor Anneke!" en Nanny heel zacht fluisterde: „Ik weet zeker, dat zij toch wel een engeltje zal worden, Vrouw Wes!" Een algemeen „ach, hoe lief!" ging op onder de aanwezigen, en schreiend drukte Vrouw Wes Nanny's handje. ,,'t Is werkelijk te veel, lieve jongejuffrouw! Mevrouw heeft ook al zulke mooie, witte rozen laten brengen, en dat u en de jongeheer nu zelf komen, 't is te ...." Zij had geen tijd om uit te spreken, want, na haastig te hebben goedendag geknikt, waren Frits en Nanny weggevlucht. Een der vrouwen had van Vrouw ^Ves de bouquet heibloemen overgenomen, die nu door allen bewonderd werd. „Wat een lieve kinderen toch, en die Nanny is een kleine engel!" zuchtte schreiend Vrouw Wes. „Ja, een kleine engel, dat is ze, mompelden de vrouwen haar na; en sinds dien dag werd Nanny in het dorp „de kleine engel" genoemd. Stil gingen de jongen en het meisje terug naar Huize „Rust ; ze huppelden niet meer, ze gingen nu met regelmatige, bijna zware groote-menschenstappen. Voor het eerst in hun leven waren zij in een huis geweest, waar menschen treurden, omdat de dood er was binnengedrongen en hun een klein, dierbaar pand had afgenomen, dat zij noode wilden afstaan. En die kille druk en huiverige koude, die de dood met zich brengt en die hangen blijven nog lang nadat hij ver, ver weg is, die maken indruk op het jong, gevoelig kinderhart; voor korten tijd verdrijven zij er den blijden lach, het levenslustige lied en maken het stil. „Zouden we nog op tijd zijn, Frits?" vroeg Nanny, met pieperig, angstig stemmetje, terwijl zij den heuvel naar het huis opklommen. „O, zeker! zei Frits; „kijk, ik zie den bal nog heen en weer gaan; ze zullen ons niet eens gemist hebben. Anders, wanneer ze 't ons vragen, zeggen we dat we samen achter 't bosch gespeeld hebben." En terwijl zij de gang ingingen, fluisterde Nanny hem nog even heel zachtjes toe: „Zeg, Frits, niet aan ma vertellen, waar we geweest zijn!" „Neen, niet aan ma vertellen," beaamde Frits. De jeugd is schoon, die, wars van zorgen, Des levens blijheid gadeslaat; Die 't Heden smaakt, en, rijk aan Hope, Den dag van morgen zorgen laat. Vlug en snel gaan de jaren voorbij. Spoedig zijn kinderen tot jonge menschen, volwassenen het middelpunt van het leven genaderd, terwijl de eens zoo krachtigen en machtigen tot ouden en afgeleefden, wier tijd bijna voorbij is, geworden zijn. En telkenmale, bij het einde van ieder jaar, van iederen dag, bij elke belangrijke gebeurtenis in ons leven, houden wij eene kleine kraal in de hand, die wij rijgen aan den ketting der herinnering, die gaandeweg langer wordt: een lange, mooie rij van lichte, blinkende kralen. Want hetgeen wij eens hadden, wat eens is geweest, vinden wij altijd mooi; wij zijn vergeten dat er ook verdriet of zorg of ergernis was in die dagen en jaren die voorbij zijn en die nu prijken als fonkelende, kleine diamantkralen aan den ketting der herinnering, ons toeblinkend en roepend: „Zie, hoe mooi, hoe heerlijk waren wij!" Want de enkele doffe, donkere plekjes, die nog schuilen hier en daar, worden overschitterd, overglansd door al dat mooie! En wanneer de zorgenvolle dag van heden tot herinnering geworden en bij het snoer zal aangeregen zijn, dan zullen wij ook hem niet dof meer vinden en meer en meer zeggen gaan: „Dat was toch óók een mooie dag! Zoo spreekt dan, kleine fonkelkralen, schoone herinneringen van het voorbijgegane, spreekt, en stemt dankbaar ons gemoed; spreekt vooral tot grijzende ouden, tot de stil-lijdenden, tot dezulken, die veel moesten ontberen en eenzaam zwerven, tot allen, die een moeilijken, zwaren tocht hadden door het leven, opdat zij aan het einde zullen kunnen zeggen: „Ons herinneringsnoer is lang en schitterend geworden, er zijn vele kralen aangeregen, die als zilver blinken, er is weinig dofheid; ons leven was toch een mooi leven, een zilverleven, vol zacht-schoonen glans! .... Acht jaren waren voorbijgegaan. Nanny was nu vijftien jaar oud. Zij was erg lang en smal voor haar leeftijd, en, evenals acht jaar geleden, had zij ook nu nog een mager, bleek gezichtje, waaruit haar groote, donkere oogen warm straalden in 't rond. Een vriendelijk, zacht meisje was zij; een ieder hield van haar. De familie Rogers was in die jaren zóó thuis geworden op Huize „Rust" en had Doorle zóó lief gekregen, dat zij er iederen herfst noode van scheidde en alleen voor Nanny's school terugkeerde naar de stad. Over twee jaar zou Nanny klaar zijn, en zij waren van plan om dan het huis in Rikmond vaarwel te zeggen en zich voor goed te vestigen op Huize „Rust." Nanny toch bleef steeds teer en zwak, maar na zoo'n zomer in Doorle zag zij er altijd beter uit, en ook haar ouders konden 's winters niet gemakkelijk wennen in de stad van het laagland en verlangden steeds maar weer terug naar het vrije, ruime uitzicht dat zij hadden van af hun buitenhuis. Mevrouw Knozee was nog sukkelend en bracht haar meeste dagen op haar rustbank voor het raam door, hoewel zij zich van tijd tot tijd toch beter en minder zwak gevoelde en trotsch en gelukkig was, dat haar tweetal zoo voorspoedig opgroeide. Frits was lang en stevig; hij leerde vlug, zat nu in de hoogste klas van het gymnasium en zou het volgend jaar student worden. Hij voelde zich daardoor erg gewichtig en speelde in huis „den grooten mijnheer." Ella groeide zoowel in breedte als in lengte en beloofde groot en knap te worden. Zij was nog steeds vol grappen en vroolijkheid en had een guitig, lachend gezicht, dat een ieder voor haar innam en tot meelachen stemde. Mevrouw Knozee had bijna eiken zomer met de kinderen bij de familie Rogers in Doorle gelogeerd. De band tusschen wederzijdsche ouders en kinderen was gaandeweg tot een hechte, onverbreekbare geworden. Nanny en Ella waren ook steeds vriendinnen gebleven; Ella had er nog een lange reeks bij gekregen, maar Nanny bleef toch altijd haar beste en trouwste vriendin. Beiden waren zij geregeld ieder jaar overgegaan en hadden pleizier in het leeren. Voor Ella ging dat altijd gemakkelijk, het kostte haar geen moeite. Dikwijls leerde zij haar les even op het schoolplein, vóór dat de bel ging, en zij kende ze even goed, ja soms zelfs beter dan Nanny, die er langen tijd aan besteed had om ze uit het hoofd te leeren, maar bij het opzeggen toch vaak haperde. Zij blokte soms zoo lang, Nanny; want zij wilde even goed mee als Ella, en door haar grooten ijver kon ze ook mee. Ze zaten met z'n tienen in de klas, grootendeels waren het allen vriendinnen, tenminste van Ella, en daardoor dan ook van Nanny, hoewel de meesten Nanny altijd zoo stil en saai vonden, nooit eens ondeugend in de klas, geen kind om pret mee te maken. Ella was aller koningin; zij maakte door haar grappen de geheele klas aan den gang, en meermalen werd zij er uitgestuurd. De juffrouwen hadden het dikwijls hard te verantwoorden, maar toch konden zij nooit goed boos zijn op Ella; het was zoo'n grappig, hartelijk kind, met zoo'n open, rond karakter, dat nooit geniepigheden kon doen. Aan Ella vergaven zij altijd eerder iets dan aan een ander ondeugend kind. Een paar kinderen in de klas keken altijd van elkaar af, of hadden onder de les het boek open op de knieën liggen. Zulke dingen deed Ella nooit, dat vond zij laag. Voorzeggen, nu, dat ging, dat deed ze dikwijls; soms riep zij onder de aardrijkskundeles de arme stumperd, die voor de kaart stond en niet verder kon, de beginletters van de plaatsnamen luid toe of duidde ze haar met de vingers aan, waarvan de goedige aardrijkskundejuffrouw, die met den rug naar de klas gekeerd stond, niets bemerkte. Zelve hoefde Ella nooit geholpen of voorgezegd te worden; zij onthield haar les wel, en had altijd voldoende* cijfers. Maar haar leergenootjes waren vol angst en beven wanneer Ella eens niet in de klas was, want men rekende op haar hulp, zij was de algemeene vraagbaak; daar was niemand, die zóó goed voorzeggen kon. Eens zag Ella onder de geschiedenisrepetitie dat een meisje het boekje op de knieën onder den lessenaar had en haar jaartallen gewoonweg afschreef. Zoo iets vond zij gemeen, dat kon zij niet velen, en in de vrije vijf minuten na de les stapte zij op het kind af, en zei het eens flink haar meening daarover. Er ontstond toen een vechtpartij, die de geheele klas in opschudding bracht: banken werden omver geworpen, boeken en schriften vlogen over den grond, een inktkoker viel in scherven neer en het zwarte, vettige vocht sijpelde op het roomkleurig jurkje van een onschuldig wicht, dat, luid-jammerend over de bedorven nieuwe jurk, in een hoek kroop. De goedige aardrijkskundejufïrouw, nu wit van drift, kwam haastig toegeschoten en trachtte vruchteloos, door het lawaai heen, orde in den boel te brengen. Kort daarop verscheen de statige directrice, en toen eindigde plotseling de vechtpartij, door Ella glorierijk gewonnen; want vechten kon ze, dat had Frits haar geleerd. Dien middag moesten Ella en haar vechtgenoote een uur schoolblijven en thuis honderd maal heel netjes uitschrijven: „II est défendu de se battre." Maar de reden waarom zij het klasgenootje had aangevallen, verzweeg Ella, en het andere kind sprak er ook niet over; doch na dien dag was het bang voor Ella en waagde het nooit meer om met repetities een boek open op den schoot te nemen. Aan die leelijke oneerlijkheid had Ella voor goed en flink een eind gemaakt. De groote tuin van Mevrouw Knozee werd weinig meer gebruikt, want op vrije middagen en na school speelden de kinderen nu meestal tennis. Zij hadden een aardige club en een mooi veld. Het was niet ver van huis of school af, en voor allen makkelijk te bereiken. Verscheidene klasgenootjes van Ella en Nanny waren in de club. In 't geheel telde ze zestien leden: acht meisjes en acht jongens. Ella speelde uitstekend, Nanny had het minder vlug gevat en gaf er niet zooveel om. Aan het eind van het veld stond een aardig huisje; daar werden stoelen, tafeltje, theeservies, net, ballen enz. in opgeborgen, 's Middags haalde men het tafeltje met theeservies en een paar stoelen naar buiten op het gras en dan werd na het spelen gezamenlijk thee gedronken. LJit de boerderij, waarachter het veld lag, werd kokend water en melk gebracht; thee en suiker waren steeds in voorraad en om de beurt brachten zij een zak koekjes mee. Dan schaarden de meisjes en jongens zich om het theeblad, enkelen op stoelen, anderen op het gras, en keuvelden, lachten, schertsten samen en hadden veel pleizier. Nanny zat meestal naast Frits. Tegenover de andere jongens was .zij vaak stijf en terughoudend; de meesten vonden haar dan ook saai en zoo zeurig soms; zij nieiaen zien liever met de vroolijke, levendige Ella op. Frits scheen Nanny echter niet vervelend te vinden; hij was de eenige die altijd dadelijk op haar toekwam, met haar spelen wilde en nooit boos werd, wanneer zij den bal herhaaldelijk missloeg. En met hem was Nanny •even vertrouwelijk als met Ella; het drietal hoorde vanzelf bij elkaar, gezamenlijk werd het groot. In de meeste vakken was Nanny den anderen ten achter, maar in de muziek was zij allen vooruit gestreefd. Mevrouw Rogers, zelf zeer muzikaal, was al vroeg begonnen Nanny te onderrichten; op haar achtste jaar kreeg zij geregeld les van een pianojuffrouw, welke na een paar jaar voor een eersten meester verwisseld werd, die al spoedig zag, dat er veel talent stak in het kind. Nanny had haar piano zéér lief. lederen dag speelde zij minstens twee uur; vlug vlogen de kleine, dunne vingertjes dan over de toetsen, en haar moeder had dikwijls veel moeite om haar s avonds van de piano af en naar bed te krijgen. En op partijtjes was het altijd Nanny, die voor de piano zat en vlug, uit het hoofd, een wals speelde, waarop de anderen dansten. Ella en Frits deden ook aan muziek, maar zij waren er lang niet zoo ver in als Nanny. Frits speelde viool; hij had een mooi instrument, maar studeeren deed hij niet veel. Hij zeide er geen tijd voor te hebben. Een enkelen keer begeleidde Nanny hem op de piano; dan speelde hij meestal goed, dan scheen hij het prettig te vinden. Ella nam pianoles, maar de juffrouw klaagde erg over haar slechte studeeren. Dikwijls kwam het voor, dat Ella, tusschen twee lessen in, geen vinger op de piano had gehad. Bij het begin van de les - iederen Woensdagmiddag van 2 tot 3 - speelde zij meestal goed; krachtig sloeg zij met haar stevige, bonkige vingers de eerste akkoorden aan, dan ging het steeds vlugger en vlugger, eindigend in galop. Wanhopig zat de juffrouw naast haar, sloeg de maat, telde hardop, riep er tusschen door: „Langzamer! langzamer! — je kunt het zoo toch niet volhouden, kindje!" - het hielp allemaal niets. Maar dan naderde het moeilijk eindje: de vijf maten waarboven de juffrouw in de vorige les een kruis en „tien maal overdoen" had gezet, en opeens stokte dan Ella in haar wilde vaart, ze kon niet verder. „Je speelt ook veel te gauw; dat is rammelen, maar geen spelen," bromde de juffrouw, „doe het nu nog eens heel langzaam over." Ella deed het, maar dan ging het heelemaal niet meer; zij haperde al bij de eerste maten. De juffrouw gaf het op, liet het haar voor de volgende les nog eens overstudeeren en zette haar een ander stuk voor, dat dan ook weer even vlug en meestal met hetzelfde resultaat als het vorige afgerammeld werd. „Totaal geen maatgevoel; je bederft alle mooie gedeelten!" zuchtte de juffrouw. Tot slot werd een quatre-mains gespeeld; dat vond Ella nogal leuk, maar toch was ze altijd dankbaar, wanneer de klok drie uur sloeg en de les weer voor een week gedaan was. Beleefd hielp zij de juffrouw bij het aantrekken van haar mantel, beloofde werkelijk eens goed in de komende week te studeeren — hoewel ze wist dat er niet veel van komen zou — en liet haar de deur uit. Dan vloog zij, gelijk een kooi-ontvluchte vogel, naar boven, kuste moeder goedendag, zeide, dat de les nog al tamelijk goed van stapel was geloopen, maar dat de juf weer, zooals gewoonlijk, uit haar humeur was; kreeg haar raket en ging naar de tennisclub, waar de meeste leden al bij elkaar waren en haar met gejuich ontvingen. Elke jongen speelde het liefst met haar, want zij miste bijna nooit een bal, altijd was de winnende partij aan haar kant. Ja, op het tennisveld was Ella koningin, daar gaf zij den toon aan, daar was zij eerst recht in haar element. Jong zijn in een jonge wereld, Heeft voor ons gevoel den schijn. Of de dagen van het leven Slechts uit draden zijn geweven Die als gouden droomen zijn. Het was weer winter. Wederom een koude, gure winter, brengend veel ijs en veel sneeuw. Oude Kaat bromde veel; zij was er met de jaren niet gemakkelijker op geworden, haar rheumatiek verergerde steeds. Van haar vroegeren ijver en werklust had zij veel verloren, maar ondanks pijn en brommerigheid had zij. behouden het goede, trouwe hart, de innige verknochtheid aan het oude huis en zijn bewoners. Want het huis en mevrouw verlaten en op een hofje gaan wonen, dat zou ze nooit doen; dan, zoo beweerde ze, was ze maar liever ineens dood. Ze kon nergens een beteren ouden dag krijgen dan ze had; neen, mevrouw verlaten, dat zou ze nooit. Ze vond het al heel naar dat, wanneer mevrouw 's zomers met de kinderen uit de stad ging, zij, die niet, zooals het werkmeisje, familie in Rikmond had, waarheen ze zoolang zou kunnen gaan, alleen moest achterblijven in het oude huis. Zij kon niet veel meer, arme Kaat! Ze had er in de keuken nog een hulpje bijgekregen, want nu de kinderen grooter werden, kwam er dikwijls bezoek; ze hadden partijtjesen dan was er veel te doen voor Kaat. Eenmaal in de week hield Ella 's avonds met haar vriendinnen krans. Nanny en nog drie andere meisjes waren er in, meer wou Ella er niet bij hebben, want dan zou het niet meer „vertrouwelijk" kunnen zijn, vond zij. De meisjes brachten een handwerkje mee, Ella schonk thee, zij praatten druk onder elkaar en aten tusschendoor vele koekjes. Meestal was de krans bij Ella; zij vond dat gemakkelijk en de anderen vonden het goed. Ella had er ook de prettigste, gezelligste kamer voor. Er lag gewoonlijk een boek op tafel, maar dat bleef meestal ongeopend daar liggen; voor lezen hadden zij het altijd te druk. Nanny was de stilste van het troepje; zij zat soms langen tijd, zonder deel aan het gesprek te nemen, met haar groote, donkere droomoogen voor zich uit te staren, en wanneer men haar iets vroeg, dan schrikte zij op, als werd ze eensklaps uit het droomenland teruggeroepen in de werkelijkheid. Lachend beweerde Ella dan, dat ze zeker weer in verre gewesten was geweest. En Nanny, verlegen, met vuurroode kleur, probeerde het overige gedeelte van den avond zooveel mee te praten als ze maar kon en spande zich in om niet weer opnieuw af te dwalen. Ook hadden Ella, Nanny en Frits een gezamenlijken muziekavond. Frits speelde dan viool, Nanny accompagneerde op de piano, en soms kwam Jan Rosmeyer, de vriend van Frits, die goed cello speelde, ook mee. Ella behoorde meestal tot het publiek, luisteren deed ze graag, maar zelf spelen heel zelden. Soms zong zij een beetje; zij had een goede stem, en later, wanneer zij van school af zou zijn, zou zij zangles krijgen; dat leek haar veel, veel prettiger dan de pianoles. En Nanny verheugde zich daar haast nog meer op dan Ella. Wat zou het prettig zijn, om Ella later te accompagneeren! Zij wist zooveel mooie liederen, die Ella dan zou moeten leeren. O, als Ella zangles hebben zou, en zij niet zulke onnoozele deuntjes, als zij nu voor de grap wel eens zong, maar mooie, ernstig-mooie liederen dingen wilde, dan zouden de muziekavonden eerst recht heerlijk worden, dacht Nanny. Het was Januari nu. Sinds veertien dagen was de ijsclub geopend. Het bleef altijd maar door vriezen, en Ella en Frits waren iederen dag op schaatsen. Nanny mocht het maar een enkelen keer doen, alleen wanneer er geen Noorden- of Oostenwind was, daar zij gauw kou vatte en dadelijk hoestte. Zij schikte er zich echter goed in; ze was immers van kinds af aan gewend geweest, niet zooveel te kunnen als anderen. Maar toch, hoewel zij zelf bijna niet reed, was haar eerste gang iederen morgen naar den thermometer, om te zien of het 's nachts veel gevroren had, en 's avonds moest .zij altijd even kijken of het een mooie sterrenlucht was buiten, of de vorst aanhouden zou; want dat zouden Ella en Frits prettig vinden. Zij hoopte het zoo en verheugde zich op het langdurige ijs voor hen. In begin Februari zouden de ouders van Jette Rosmeyer, een vriendin en clubgenootje van Ella en Nanny, zilveren bruiloft vieren en daarvoor een partij geven. De geheele tennisclub was gevraagd en had besloten gezamenlijk een comediestukje op te voeren. De leden hadden het erg druk met vergaderen en bespreken van wat zij vertoonen zouden. Het moest iets goeds zijn, want er kwamen allemaal groote menschen! En het moest ook iets toepasselijks zijn. Een gewoon stuk, zoo maar uit een boek, dat was niet aardig. Maar hoe dan aan iets toepasselijks te komen? Wie zou zoo iets kunnen maken? Na daar op een middag anderhalf uur over te hebben beraadslaagd, besloot men om Juffrouw Rosmeyer, Jette's tante, in het vertrouwen te nemen en om raad te vragen. Ella, Nanny en Jette trokken er op een middag heen en werden heel hartelijk door Jette's tante ontvangen. Juffrouw Rosmeyer was eene vriendelijke, oude dame, met innemend, lief gezicht, zachte, blauwe oogen en glanzend wit haar, dat, zooals bij de meeste oude dames, in twee deelen gescheiden en glad langs de ooren weggestreken was. Zij zou heel graag helpen. O, zij had gegevens genoeg; daar was veel in het leven van het zilveren paar geweest, waarvan men een aardig stukje in elkaar kon zetten. Zij zou dadelijk beginnen, en zien of zij er iets van maken kon ; vroeger had zij wel meer comediestukjes gemaakt, maar dat was al zoo lang geleden — ze zou probeeren of het nu nog ging. Nanny. c Vol ijver zette de oude dame zich aan het werk en had binnen een week tijds waarlijk een alleraardigst stuk klaar, dat met gejuich door de club ontvangen werd. Bij Juffrouw Rosmeyer aan huis werden de rollen besproken. Het stuk was voor tien personen. Niet alle leden zouden er dus in kunnen meespelen; maar dat was goed, want er waren een paar jongens en meisjes bij, die totaal geen gevoel of lust tot comediespelen hadden. Natuurlijk zou Jette Rosmeyer de hoofdrol hebben,, en de overige rollen werden zoo goed mogelijk verdeeld. Voor de voornaamste jongensrol werd met algemeene stemmen Frits aangewezen; hij zou Jette's bruigom zijn en met haar het bruidspaar van 25 jaar geleden voorstellen. Het was een lange rol en hij kreeg het erg druk met instudeeren en repeteeren. Ella zou een kleine rol vervullen en bij het slot van het stuk het bruidspaar een lied toezingen. Nanny zou niet spelen, maar achter de schermen voor het pianoaccompagnement zorgen, dat moeielijk en zwaar was, want tusschen de gesprekken op het tooneel in moesten telkens een paar akkoorden gespeeld worden. Zij was o, zoo blij, dat zij niet op het tooneel behoefde mee te spelen. Voor de muziek was zij nooit bang, op de piano voelde zij zich thuis, en hoewel het accompagnement heel lastig en zwaar was, zag zij er in 't geheel niet tegen op; neen, zij vond het wel prettig, eens iets moeielijks in te studeeren, en met een beetje goed vooruit oefenen zou het best gaan, dacht ze. Er brak nu een drukke tijd voor allen aan. Tweemaal per week werd bij Juffrouw Rosmeyer gerepeteerd, en er was veel te bespreken over de kostuums en de inrichting van het tooneeltje. Frits moest zee-officier zijn, en kreeg daarvoor een mooi pak en blinkende sabel van Jette's neef, die zee-officier was, ter leen. Het paste hem goed en stond hem prachtig; hij was er een man in. Ella, als Zeeuwsch boerinnetje, kreeg ook een aardig pakje, met fluweel keurslijf en kap met gouden ijzers. Jette Rosmeyer zou een witte japon met langen sleep aandoen. Verder kwamen er een groentevrouw, een dienstmeisje, een paar bloemenmeisjes en politieagenten in het stuk voor. Nanny was de eenige, die voor geen kostuum te zorgen had. Om achter de schermen aan de piano te zitten was dat natuurlijk niet noodig. In dat opzicht had zij het dus gemakkelijk. Zoo naderde onder allerlei drukten de gewichtige dag, de 5de Februari! Het was op Zaterdag. Den vorigen avond was de groote repetitie in de zaal geweest; de meeste ouders en familieleden waren toen wezen kijken. Ook Mevrouw Knozee had er zich per rijtuig heen laten brengen. Bijzonder goed was de repetitie niet gegaan. Er was nogal eens gehaperd, vooral door Jette en Frits. En hoewel Juffrouw Rosmeyer eene verdienstelijke souffleuse was, had men het „niet verder kunnen" toch gemerkt in de zaal. Het piano-accompagnement was uitstekend geweest. Nanny had vlug en zonder een enkele fout gespeeld; maar de menschen letten meer op de woorden die van het tooneel kwamen, en zij dachten er niet aan, hoe moeielijk die krachtige, na ieder gesprek invallende akkoorden zijn moesten voor een nog zoo jong, teer meisje. Alleen Mevrouw Rogers, die wist hoe Nanny er urenlang op had zitten studeeren, hoe de muziekmeester in 't begin gezegd had, dat het een te zwaar stuk voor haar was, dat zij het onmogelijk zou kunnen, en hoe hij er haar ten slotte mee gefeliciteerd, en het „kranig" genoemd had dat zij het toch onder de knie had gekregen, — Mevrouw Rogers voelde voor haar kind, en was dankbaar dat zij het er zoo goed had afgebracht. En nu was de dag daar! Den geheelen namiddag liepen Ella en Frits bedrijvig door het huis heen en weer; Ella met papillotten in het haar, want 's avonds moesten aan iederen kant van haar gezicht drie lange krullen uit de muts te voorschijn komen. Zij neuriede de wijs van haar lied en oefende zich in het buigingen maken. Frits, steeds met z'n rol in de hand, aldoor maar voor zich heen repeteerend en er tusschendoor denkend aan Jette Rosmeyer, de aardige blondine, die zijn meisje was in het stuk en met wie hij in den laatsten tijd door het gezamenlijk repeteeren zooveel pleizier had gehad. Half acht begon de partij. Om zeven uur kwam het rijtuig voor Ella en Frits voor; ze zouden Nanny even gaan halen. In hunne pakjes gingen ze er heen, want ze zouden niet eerst in de zaal, maar dadelijk achter het tooneel gaan om de partij te openen door hun opvoering. Frits zag er in zijn uniform vorstelijk uit en het boerinnepakje stond Ella allerliefst. De krullen waren prachtig uit de papillotten te voorschijn gekomen en vielen sierlijk uit de witte kap langs het ronde, vroolijke gezicht met de kuiltjeswangen op het zwarte keurslijfje neer. Kaatje zou in het rijtuig meegaan, om nog wat te helpen achter het tooneel. Zij sloeg de handen ineen toen zij de kinderen in hunne pakjes zag; ze kon er maar niet over uit, zoo mooi als zij ze vond! „Het juffertje was nu heusch precies een echt boerinnetje, en de jongeheer zoo'n knap officier!" Opgewonden en van pleizier stralend, stapten de officier en het boerinnetje met haar in het rijtuig. Ella, bang dat haar stijfgesteven rok kreuken zou, nam de breede voorbank in beslag. Frits zat op de achterbank, en Kaatje, ontzag hebbend voor zijn blinkende sabel, maakte zich zoo dun mogelijk en kroop in een hoekje tegen het portier aan. Toen zij Nanny's huis naderden, trok Ella de plooi van haar rok een beetje naar zich toe, opdat Nanny bescheiden naast haar zitten kon. Gelukkig, dat die zoo mager was. Eenvoudig, in een wit japonnetje, met een paar licht-roze anjers opgestoken, stapte Nanny in. Met stralende oogen zag zij van Ella naar Frits en van Frits weer naar Ella; ze vond hunne kostuums toch zoo aardig, zoo mooi! Maar Frits noch Ella beantwoordde haar uiting van bewondering, beiden waren te benauwd, te bang voor het komende! Nanny daarentegen was in 't geheel niet zenuwachtig of bang voor haar deel op de piano, want ze voelde en wist dat zij het accompagnement vast in de vingers had. Nu waren zij er! In de kleedkamer was het al vol. Een bont door elkaar gewemel van kleurrijke kostuums; een gegons van jonge, opgewonden stemmen. Juffrouw Rosmeyer, in zwart zijden japon, fijn, wit tulen mutsje met lila biezen op het zilvero-lanzend haar, was druk in de weer, ordende alles voor het opgewonden gezelschapje, dat in zenuwachtige haast alles juist verkeerd deed, en maakte zich innerlijk wel een beetje angstig voor het slagen van het stuk. Jette Rosmeyer, in wit-zijden japon met langen sleep en met opgestoken haar, stelde de bruid voor en zag er snoezig uit. Ook de bloemenmeisjes en de overige meespelenden waren fraai uitgedost. Eindelijk was alles gereed. Jette en Frits, die beginnen moesten, zaten op het aardig ingericht tooneeltje, Juffrouw Rosmeyer in haar souffleurshoekje, Nanny aan de piano, de handen klaar, om, op het gegeven sein, de eerste akkoorden van het bruidslied aan te slaan; de gasten al en in de donkere zaal, het zilveren paar op versierde stoelen vooraan. Op ging het scherm! Misschien kwam het door de emotie van het gewichtig oogenblik, misschien ook door de stille plechtigheid van zoovele nieuwsgierige, op het tooneel gerichte oogen.dat de voorstelling zoo bijzonder vlot en goed, ja beter dan zij bij repetities ooit gegaan was, van stapel liep. Niets ging verkeerd, een ieder kende zijn rol, kwam op tijd op en de muziek viel precies na ieder gesprek in. En toen Ella tot slot met heldere stem haar lied zong en het zilveren paar door de bloemenmeisjes omkransd en met rozen en groen bestrooid werd, ging er een daverend applaus en gejuich op uit de zaal. Frits en Jette, die de hoofdrol hadden vervuld, moesten opkomen en buigen, en toen zij voor den tweeden keer teruggeroepen werden, haalden zij Juffrouw Rosmeyer uit haar hoekje en trokken haar tusschen hen in, mee op het tooneel. Hartelijk werd de oude dame door allen toegejuicht; Ella kwam naar voren, en dankte haar voor de hulp, en reikte haar uit naam der Tennisclub een mooie, groote bloemenmand. En de bloemenmeisjes wierpen ook haar met rozen, slingerden een tak witte anjers over haar zwart-zijden japon, en staken een theeroos tusschen de kant van het coquette mutsje, in het witte, zilverglanzende haar. Stil, de handen nog steeds op de piano, zat Nanny in haar hoek achter het tooneel. Zou men haar en haar aandeel in het goed slagen van het stuk dan vergeten zijn? Van het tooneel en uit de zaal klonk gelach, gejuich, gejubel en handengeklap; maar stil nog zat de musicienne van den avond daar. Doch zij gaf er niet om, zij was zoo dankbaar; hare oogen straalden, straalden van blijdscnapr van trots dat alles zoo goed gegaan was, dat Ella zoo toegejuicht was, en Jette en Frits! En zij nam de muziek in de hand en neuriede nog eens zacht na het lied, dat Ella zoo goed en zoo zuivei gezongen had. Doch op eens voelde zij zich stevig bij den arm gevat, voortgetrokken door twee politieagenten, en vóór zij het wist, stond zij in het midden van het tooneeltje en werd ook zij met bloemen geworpen. Het zilveren paar juichte en klapte haar vroolijk toe, maar de menschen in de zaal begrepen niet wat dat meisje, dat zij in t geheel niet hadden zien meespelen, er ineens bij te maken had, en met verwonderde gezichten handenklapten zij flauwtjes na. Mevrouw Rosmeyer kuste en dankte allen nog eens recht hartelijk voor de verrassing; toen verspreidde men zich in groepjes, de stoelen werden weggeschoven en het bal begon. Frits danste de eerste wals met Jette en de tweede ook, zij schenen het samen best te kunnen vinden; moeder Rosmeyer zag dat met pleizier. Nanny deed den eersten dans met een der politieagenten en den tweeden met een fatterigen tennisclubjongen. Na den dans deed deze zich te goed aan limonade en taartjes, die zijn aandacht meer in beslag namen dan zijne buurdame. Nanny liet hem met zijn taartjes in rust; zij verveelde zich. Onwillekeurig dwaalden hare oogen telkens in de richting van r rits, naar het hoekje waar hij zat met Jette. Ja,, die twee schenen het wel heel goed samen te kunnen vinden; zij lachten veel en Jette's rond gezichtje glom van pleizier. Bij het begin van den derden dans maakte Nanny's heertje haastig zijn afscheidsbuiging en repte zich naar Ella, die, schuin tegenover Nanny gezeten, grappige manualen tegen haar maakte, en juist op het oogenblik dat het fatje diep voor haar boog, aan den arm van een ander wegwalste. De arme jongen keek leelijk op z'n neus; hij nam geen ander meisje, maar om zich te troosten haalde hij nog een taartje van het buffet, en installeerde zich gemakkelijk in een hoekje om het te verorberen. Voor den volgenden dans kwam Frits Nanny halen. Vroolijk en licht voelde zij zich rondgaan met hem. Met Frits dansen, dat was toch iets héél anders dan met andere jongens, die telkens uit de maat raakten of op je teenen trapten, dacht Nanny; met Frits was dansen iets heerlijks, dan werd men er nooit moe van. Voor den volgenden dans en voor de quadrille vroeg hij haar ook. „Ja, maar Frits," zei ze lachend, „moet je dan niet meer met Jette dansen; zij is toch je meisje vanavond?" „Alleen maar in het comediestukje, hoor! Want dansen zooals jij, dat kan zij in het geheel niet," lachte hij vroolijk,. terwijl hij in gedachten dikke, ronde Jette bij slanke, fijne Nanny vergeleek, en hij sloeg den arm om Nanny heen en trok haar met zich, voortglijdend op de maat der muziek, door de zaal. Nanny genoot; hare donkere oogen straalden, en van het dansen had zij een warmen blos op de gewoonlijk zoo bleeke wangen. Moeder Rosmeyer zag het vlugge paartje na en wierp dan een spijtigen blik op haar Jette, die minder vlug met een politieagent aan het rondspringen was. Onder het dansen vloog de tijd. Om elf uur zouden de ouderen soupeeren, de jongeren naar huis gaan. Half elf kwam Kaatje, om het drietal te halen. Zij moest een poosje wachten in de gang en stond daar met nog een paar kinderjuffrouwen, die gluurden, door de groene portière heen, in de zaal. Kaatje vond ook een luchtgaatje in het gordijn en keek er door. Een oogenblik was zij verblind door al die lichten daar binnen, die muziek, bloemen en ronddwarrelende menschen; die mooie dames in lichte, ruischende japonnen met lange slepen en die fijne heeren in stijven rok met opengewerkte kousen en verlakte schoenen aan. Het deed oude Kaat denken aan een tijd die lang, heel lang geleden was: toen haar mevrouw jong was en er veel partijen waren, en er wel eens gedanst werd in het oude huis, en zij ook jong was en de mantels van de dames aannemen moest. Aan den tijd, toen Kaatje een vroolijke deerne was en wel eens werd geknepen in de ■ronde, blozende wangen; toen de lange, roodharige brievenbesteller haar wel mocht en in 't voorbijgaan altijd even tikte aan haar keukenraam en een blik wierp naar binnen. Dat alles was heel lang geleden nu; die brievenbesteller was zeker lang reeds grootvader of misschien wel dood, en Kaatje was trouw gebleven aan haar eerste en haar grootste liefde: het familiehuis Knozee. Warm en opgewonden kwamen de kinderen uit de zaal Het kostte Kaatje, beladen met mantels, capes en omslagdoeken, veel tijd en moeite, eer Ella en Nanny volgens haar meening stevig en zorgvuldig tegen de kou waren ingepakt. Onder het naar huis rijden sprak geen van drieën veel; zij waren moe en slaperig en daarbij toch spijtig dat die heerlijke, zoo lang met vreugd verbeide avond nu voorbij was. Ella, warm en droomerig, leunde makkelijk tegen Kaatje aan; haar mooi boerinnepakje was erg verfrommeld, hier en daar gescheurd en vol vlekken van een roomtaartje, dat er overheen had gedanst. Haar blonde krullen waren niet meer zoo gelijk, drie aan iederen kant van het hoofd, maar hingen verward en los door elkaar aan alle kanten uit de kap. Frits, naast Nanny, keek uit het portierraampje, en, wanneer een der straatlantaarns het rijtuig even verlichtte, naar zijn witte glacé handschoenen, die nu zwart waren, en gaapte dan zóó luid, dat de goede Kaat er van opschrok. Alleen Nanny scheen niet moe en zag met stralend-groote oogen naar de verschillende bouquetjes, naar de papieren muts en het waaiertje op haar schoot, allemaal van het cotillon, allemaal gekregen van Frits. Ella had ook veel bouquetjes, ja zelfs nog veel meer dan Nanny, maar zij scheen er niet om te geven; achteloos en onverschillig had zij ze naast zich op de bank gegooid; zij had ze ook van verschillende jongens gekregen, elk weer van een anderen. Nanny had ze allemaal van Frits, van Frits alleenï O, zij had echt pleizier gehad, zij had niet gedacht dat de partij zoo prettig zijn zou. En toen zij eindelijk, na eerst alles even in het kort aan moeder te hebben verteld, in bed lag, kon zij langen tijd niet inslapen van pleizier. Zij wist niet hoe het kwam, zij hield wel van Jette Rosmeyer en was in 't geheel niet jaloersch; maar toch, het was prettig, het was heerlijk, te weten dat Frits veel meer met haar had gedanst dan met Jette, — die toch zijn meisje in het stuk was en met wie hij het meest had behooren te dansen - te weten, dat hij haar toch liever had dan Jette! Wie als een kind zijn dag geniet, Zal nooit zijn dag beklagen, En schept, wat kome, in 't nieuw verschiet Weer altijd nieuw behagen! De Génestet. Wederom was het Lentekind zegenend neergedaald op de aarde. Ook in Doorle had het den winter verjaagd, en er alles weer mooi gemaakt, bezield met jong en frisch leven. Einde Mei was de familie Rogers weer uit de stad teruggekeerd op Huize „Rust" en, gelijk ieder jaar, hartelijk ontvangen door de Dooriers. Er was in die acht jaren niet veel veranderd in het dorpje. Er waren een paar kleine huisjes langs het kanaal bijgebouwd, er was een nieuwe stationschef gekomen en een nieuwe herbergier. Ook hadden er zich een schoenmakertje en een nieuwe broodbakker, die fijne koekjes en tulband maken kon, gevestigd. Pastoor Leeflang woonde nog steeds stil en afgezonderd in zijn rustige pastorie; Meester Kersemaker was nog trouw en geduldig bezig de kinderen te onderwijzen; zijn dochter Marianne diende als tweede meisje op het Huis, waar Mieke nog 's winters huisbewaarster en 's zomers gebiedster in de keuken was. Manus, koetsier en huisknecht, maar nu niet meer palfrenier van den bokkenwagen, want daar waren de kinderen te groot voor geworden. Ook het heksje van de hei leefde nog! Vrouw Panne en haar Polio woonden steeds nog in hun hut op de eenzame vlakte, gelijk acht jaar geleden; zij nog veel gebogener en gerimpelder, Polio veel grijzer en suffer nu. En in het huishouden van Wes was het verlies van Anneke door drie kleintjes vergoed, die allen gezond en tierig waren en de moeder veel tijd en veel zorg kostten. In kleine Dina's toestand was verbetering gekomen. Wel was het kind nog achterlijk en onnoozel, maar toch ontwikkelde het zich beter dan men had durven hopen, het was niet zoo zwak meer en bezocht nu ook de school, waar het met het zes-jarig zusje in dezelfde klasse zat. Veel leerde Dina er niet, maar ze zat er goed en veilig tusschen andere kinderen in en het was een rust voor de moeder, dat ze uit huis was en er niet zoo voortdurend op haar gelet behoefde te worden. Blinde Neeltje was steeds nog op de bank voor het huis of in haar hoekje binnen te vinden. Aan haar was niets veranderd; traag waren de jaren langs haar heengegaan, zonder haar iets anders te brengen dan stilte en berusting, steeds meer berusting in haar lot. Alleen nog wat magerder en bleeker dan voor acht jaar was ze toch. Mevrouw Rogers bezocht alle dorpelingen, bracht wijn en soep aan de zieken, speelgoed en lekkers aan de kinderen, en Nanny vond het heerlijk om haar moeder op die tochten te vergezellen. „De kleine engel van 't Huis" hadden de Dooriers haar eens, lang geleden, genoemd, en zij was dat gebleven', want alle dorpelingen, de oudsten zoowel als de jongeren, de stugste en verlegenste, zoowel als de ondeugendste en lastigste kinderen hielden allen zooveel van de vriendelijke Nanny, de goede juffer van 't huis op den heuvel. En Nanny voelde zich nergens beter en gelukkiger dan in Doorle. O, ze was zoo blij dat die stadswinter weer voorbij was! Wel miste zij Ella en Frits, maar die zouden in Juli weer met hunne moeder komen logeeren, en het weerzien van haar Doorle vergoedde dat gemis ruimschoots. Vrij liep zij rond door het dorp en over de hei, en in haar dennenboschje droomde zij gelijk zij acht jaar geleden deed. Het dennenboschje was precies zoo gebleven als toen; op haar wensch was er nooit iets aan veranderd, en lange middagen bracht zij op haar lievelingsplekje, het mosheuveltje naast het beekje, door. Zij nam dan een boek mee en begon te lezen, maar na korten tijd kon zij al niet meer blijven bij haar verhaal, dan gleed het boek haar achteloos van den schoot en ze gaf zich over aan haar droomen, aan die heerlijke droomen, die haar nooit loslieten en die het haar in de stad, in gezelschappen of op school, soms zoo lastig maken konden. Maar in Doorle kon zij ze leven, haar droomen; door het dorp, over de hei en waar ze ging, daar gingen ze met haar, en in het dennenboschje had zij tijd om uit te droomen, haar gedachten door te droomen! En wanneer zij na zoo'n mooien middag thuiskwam, dan zette zij zich, nog geheel en al vervuld van die droomen, aan de piano en speelde, speelde al maar door, totdat zij al die droomen uitgewerkt en in tonen en klanken •weergegeven had. Zoo gaf zij ze leven. De morgenuren bestemde ze voor studeeren en voor haar schoolwerk, dat zij mee had gekregen, om, ondanks de verzuimmaanden, toch naar de hoogste klas te kunnen overgaan; de middagen waren voor wandelingen, voot haar zelf, voor het droomenland. Dikwijls maakte zij met haar vader verre wandelingen over de hei en door de bosschen. En dan spraken ze er samen over, hoe heerlijk het zijn zou om over een jaar voor goed op Huize „Rust" te wonen, voor winter en voor zomer; om dan altijd buiten te zijn! Ja, Mijnheer Rogers vond het prettig; hij verkoos het rustige buitenleven verre boven het drukke, rumoerige stadsleven, maar hij vreesde wel dat het voor Nanny heel stil zou zijn; ze moest dan maar veel uit logeeren gaan. En ieder jaar zouden ze een mooie reis maken; een paar van de wintermaanden zouden ze altijd weg zijn. Nanny had nu nog niet veel gezien van de wereld, want van Rusland kon zij zich niets herinneren; maar wanneer ze voor goed thuis was, dan zou het reizen beginnen! Blij en gelukkig huppelde Nanny naast hem en luisterde naar zijne reisverhalen en naar de vele toekomstplannen, die hij maakte. „Het volgend voorjaar zullen we het druk hebben; dan zullen al onze stadsmeubelen met ons hierheen komen en dan zal ons huis hier nieuw ingericht en eerst recht gezellig worden. Wat zal dat een dubbel drukke, heerlijke lente zijn; de lente is toch de mooiste tijd, hè vader?" riep ze vroolijk, terwijl haar oogen straalden en ze een mosbloempje afplukte, dat zij in het knoopsgat van zijn jas stak. »Ja, en in die lente zal het jou zeventiende verjaardag zijn, Nanny; dan zullen moeder en ik een volwassen dochter hebben!" zei hij gelukkig en kuste haar en noemde haar lachend: zijn lentekind, zijn lente-lieveling! In Juli kwam Mevrouw Knozee met Ella en Frits. Die brachten veel vroolijkheid weer. Frits had zijn eindexamen glansrijk gedaan en zou na de vacantie naar de academie gaan. Het vroolijk drietal genoot van die vacantie. Zij speelden tennis, roeiden op den vijver en in het kanaal, maakten groote wandelingen, hadden pic-nics en troffen bijna voortdurend goed weer. En wanneer er eens een regendag tusschen kwam, dan wijdden zij dien aan de muziek. Dan bespeelde Frits zijn viool, waarop hij goede vorderingen maakte en die hij steeds meer liefkreeg. Nanny accompagneerde hem en soms zong Ella een lied. Voor Nanny waren die dagen even prettig, ja bijna nóg prettiger dan de mooiweer-dagen, want die brachten .zij den geheelen dag buiten door en dan bleef er weinig Nakny. y tijd over voor muziek. En Nanny vond het zoo heerlijk om Frits te accompagneeren, het samenspelen ging zoo goed, veel beter dan bij tennis of eenig ander spel. In plaats van in den bokkenwagen, reden zij nu in een aardige hittenkar naar Vrouw Panne. Frits mende zelf, maar om de beurt mochten de meisjes hem eens aflossen, en Manus behoefde niet meer mee te gaan, want het was veilig toevertrouwd aan Frits. Maar aan Vrouw Panne hadden ze niet zooveel meer als vroeger. Wel toonde deze blijdschap als ze kwamen, en bakte zij pannekoeken, maar een paar van haar kippen waren dood, zoodat ze niet zooveel eieren meer had, en het bakken ging haar niet zoo vlug meer af. Sprookjes vertellen deed ze ook niet meer, en haai Polio was te oud en te suf geworden om kunstjes te doen: gelijk zijn vrouw haar sprookjes, zoo scheen hij zijn kunstjes vergeten. Samen waren de vrouw en de hond nu zoo oud en moe geworden; ze konden niet ver meer voort; samen voelden ze naderen hun laatsten dag. Nog steeds had niemand kunnen uitvinden wie Vrouw Panne was en vanwaar zij kwam, maar men deed er ook geen moeite meer voor. Men begreep, dat het een onoplosbaar raadsel was. De dorpelingen dachten er niet meer aan, men begon het vrouwtje te vergeten, want zij werd zoo oud en kwam nog maar heel zelden in het dorp. Mevrouw Rogers bezocht haar van tijd tot tijd, zij. had zoo'n meelijden met het verschrompelde, oude menschje, dat daar steeds maar, van jaar op jaar, bleef voortleven in die eenzame heide-hut. En ieder najaar dacht zij haar voor het laatst te hebben gezien en toch vond zij haar elke lente weer terug, hoewel steeds kleiner, gekromder en met doffer oog. Nanny ging nog altijd graag naar Vrouw Panne, maar Ella en Frits vonden het er vrij vervelend en gingen liever ergens anders heen. Dikwijls reden zij den weg langs het kanaal naar Holden, legden daar even in de pastorie aan en zochten dan, achter Holden om, nieuwe wegen over de hei terug. Frits vond het zoo prettig, om telkens weer eens een anderen weg te nemen en iets nieuws te zien. Soms bracht zoo'n weg hen in verkeerde richting en dikwijls reden ze langen tijd rond eer ze den weg naar huis terugvonden. En Vrouw Panne, voor haar hut gezeten, zag in de verte een zwarte stip over de hei gaan; soms onderscheidden haar oude oogen vaag de hittenkar, en dan hief ze den gerimpelden arm omhoog en probeerde te wenken met haar stramme hand. Maar van af de hittenkar kon men haar niet zien, men dacht niet meer aan haar; kleiner en kleiner werd de donkere stip en weldra was zij weer verdwenen voor haar oog. Zij kwamen dus niet tot haar! Hare vreugde-uren werden schaarscher steeds. Maar 't sterft niet licht, wat eens in 't harte leefde; En slaapt de smart soms in — zoo wordt ze toch Licht wakker, en zij fluistert met haar bleeke Geestenlippen: „Ik ben er nog!" A. Meissner. De vacantie was bijna ten einde. Mevrouw Knozee, Ella en Frits waren half Augustus van Doorle vertrokken om nog een poosje aan zee door te brengen, vóór dat Ella's school begon. Het was de eerste dagen na hun vertrek stil op Huize „Rust," maar Nanny en haar ouders wenden spoedig daaraan, want, hoe prettig de logés ook waren, het was toch altijd gezellig om weer met z'n drietjes alleen te zijn. Nanny legde zich vol ijver toe op haar schoolwerk en haar muziek; Mevrouw Rogers hervatte haar dorps- en ziekenbezoeken; haar man had het druk met ontginningen in den omtrek. Nanny " zeide Mevrouw op een der laatste Augustus- dagen, „vandaag moeten wij eens naar Vrouw Panne. Volgens Manus gaat zij bij den dag achteruit. H.J reed er gisteren langs, en zegt dat zij niet goed was en Polio zoo suf en zoo zwak in de pooten, dat hij niet meer voort kon, ia zelfs niet meer blaft wanneer iemand voorbij gaat. We zullen dus vanmiddag maar gaan, ik heb den tentwagen besteld en zal wat wijn, soep en vruchten voor het arme oudje meenemen." Nanny vond het een goed plan; zij had ook in langen tijd het hutje niet bezocht. Om twee uur reden ze er heen. Het was een mooie middag, 's Morgens had het geregend, maar nu was de zon doorgekomen en bescheen alles zoo lachend, zoo blij. De hei stond in vollen bloei; op de fijne, rose bloempjes en op de dennetakken glommen hier en daar regendroppels, tranen, die de zon nog niet had weggekust. Nanny en haar moeder genoten van haar ritje. Zij naderden de hut, maar de kleine gestalte met den wuivenden arm was niet, als gewoonlijk, reeds van verre te zien. En toen zij er vlak voor waren, was er nóg geen Vrouw Panne, die op het geluid van het ratelend wagentje naar buiten kwam geloopen. Waar zou ze zijn? „Ze zal uit zijn, misschien naar het dorp!" zei Nanny. „H'm, ze gaat weinig meer uit; ze kan niet zoo ver loopen!" riep Manus; „ze zal achter zijn bij d'r kippen." Ze stapten uit. En werkelijk, daar kwam ze van den zijkant aangestrompeld; maar het was niet meer Vrouw Panne, de altijd zoo blijde Vrouw Panne, wier oude oogen zoo opflikkeren konden wanneer Nanny kwam. Ze zag heel oud nu en reikte de bezoeksters zwijgend haar bevende, zwakke hand. „Maar Vrouw Panne! goed oudje, wat scheelt er aan? ' riep mevrouw verschrikt. Het vrouwtje schudde het oude hoofd droevig en wees naar achteren en wenkte mevrouw en Nanny om haar te volgen daarheen. En achter gekomen, zagen ze Pollo's mand staan; Polio lag er in, maar hij was dood. „Arme hond; wat een gemis zal het voor je zijn, Vrouw Panne! zei Nanny zacht. „Hoe is het gebeurd?" vroeg mevrouw. „Ik vond hem vanmorgen zoo in z'n mand, gestorven van ouderdom," lispelde het vrouwtje, en zij knielde op de oude, stramme knieën neer bij het doode dier en aaide den zwarten kop, de mooie, lange ooren, terwijl ze weeklaagde: „Zie, nu is ook hij me ontvallen, nu heb ik niets meer over; hij was mij altijd zoo trouw, trouwer dan de menschen mij waren!" Even een kleine, drukkende stilte, toen vervolgde ze: „Maar mijn goede Polio, mijn arme hond, de vrouw zal jou gauw volgen; het wordt nu tijd voor haar ook, Polio!" Mevrouw Rogers greep haar zacht bij den arm en richtte haar op, terwijl ze zei: „Kom, Vrouw Panne, het is niet goed voor je om zoo lang hier te liggen; ga met ons meê naar binnen, dan praten we wat; en Manus kan Polio voor je begraven, hier dicht in de nabijheid van je hut, onder gindschen denneboom. Dat vindt ge goed, nietwaar?" Het vrouwtje knikte, en na een laatste liefkoozing, een laatsten blik naar hem, liet zij zich gewillig tusschen mevrouw en INanny in naar binnen leiden en neerzetten in haar leuningstoel. „Proef nu eens wat van den wijn, dien wij voor je meebrachten; dat zal je goed doen!" zei mevrouw. Maar zij wilde niet en zuchtte slechts: „Ja, trouwer dan de menschen is hij mij geweest!" Stil zaten mevrouw en Nanny naast haar en wisten niet wat te zeggen. Maar toen op eenmaal richtte het vrouwtje zich hoog op in haar stoel, en het was of zij plotseling langer, forscher werd, of de oude oogen hun dofheid verloren. Met een heldere stem, die men niet meer van haar verwachten zou, sprak ze: „Vergeef me maar, dat ik zoo doe, ik ben blij dat u gekomen bent, mevrouw; want u bent goede menschen, en ik zal u vertellen wie ik ben en wie hij is en wie zij is!" Daarbij wees zij naar de twee verweerde portretten aan den wand. Mevrouw en Nanny schoven als vanzelf wat dichter bij, terwijl het vrouwtje, na een paar keer te hebben geslikt, vervolgde: „Ja, ik heb het eens goed gehad in de wereld; net zoo goed als jij het nu hebt, Nanny! De menschen die, toen ik klein was, zich schaarden om mijn wieg en mij bewonderden, zullen zeker nooit gedacht hebben dat ik eenmaal eindigen ^ou in een heihutje. Want ik was een begaafd, jong kind, een eenigst kind, had een uitstekende opvoeding en kreeg alles wat ik maar wenschen kon. Ik zal het kort maken, anders zou het te lang zijn en te treurig voor die jonge Nanny!" brak ze even af. „Vertel ons alles, alles, Vrouw Panne! Nanny kan het best mee aanhooren, ze wordt nu langzamerhand volwassen," zei mevrouw hartelijk, en Nanny drukte vluchtig een kus op het oude, perkamentachtige gezichtje. „Nu dan!" Wederom probeerde het vrouwtje den gekrornden rug hooger op te richten en hervatte met gloed . „Ik had een jeugd gelijk ieder ander kind, waarvoor de ouders geen kosten sparen om het pleizier te geven, maai op mijn achttiende jaar achtten zij den tijd gekomen om het pleizier een weinig aan kant te schuiven en aan andere, ernstiger zaken te gaan denken, namelijk om mij uit te huwelijken. Ik werd veel meegenomen naar partijen, concerten, bijeenkomsten, en al spoedig was er dan ook een man gevonden die, naar het oordeel mijner ouders, familie en bekenden, de ware voor mij zijn en mij gelukkig maken zou. Hij had een knap uiterlijk, was jong en vroolijk, beleefd en hoffelijk en daarbij gefortuneerd, hoewel dat laatste er nu juist voor mij niet bij noodig was, daar ik zelf „een rijke partij" was, zooals men dat noemt. Wij mochten elkaar wel; ik voor mij had nog nooit voor iemand iets bijzonders gevoeld, maar wanneer ik dezen man op partijen ontmoette, vond ik hem een aardigen man. En zoo werden al spoedig onze handen voor altijd in elkaar gelegd en gezegend, en beloofden wij, geknield voor een altaar vol bloemen en brandende kaarsen en te midden eener uitgebreide schaar van fraai-uitgedoste, sierlijkopgesmukte familieleden, kennissen en nieuwsgierigen, elkaar trouw te blijven en samen te gaan het leven door. Ik was toen negentien jaar oud, maar met allen ernst deed ik de belofte, en ook hij deed ze vol liefde en vastberadenheid. Kort na ons huwelijk stierf mijn vader, en mijn moeder volgde hem weldra. Men sprak er van, dat het gelukkig was, dat zij mij nog zoo goed getrouwd hadden gezien. Ja, dat was gelukkig; . . och, het was nóg gelukkiger, dat zij niet veel langer hebben geleefd." Een kleine stilte; even moest het vrouwtje opnieuw adem verzamelen; toen vervolgde zij: „Wij waren erg gelukkig; we bewoonden een mooi, groot huis; gingen veel uit, gaven schitterende partijen, hadden equipage en maakten verre, interessante reizen. Mijn man had geen betrekking, hij leefde voor zijn liefhebberij in schilderijen, sport, enz. Hij stelde in alles belang, was, evenals ik, in rijkdom opgevoed en wilde altijd alles van het beste hebben. Onze salons waren prachtig; steeds bracht hij er nieuwere, mooiere meubelen, schilderijen en pronkstukken bij; alles wat nieuw was, dat moesten wij hebben, en wanneer ik hem soms vroeg, of wij niet wat al te groot leefden, dan antwoordde hij lachend, dat ik dat maar aan hem overlaten moest; wij konden het immers doen! En ik was gerustgesteld door zijn vertrouwden lach. Onze feesten waren wegens hun schitterende weelde bekend; aan vrienden en gasten ontbrak het dan ook nooit; telkens werden wij met nieuwe ingezetenen, die onzen omgang wenschten, in kennis gebracht. Na vijf jaren werd ons eene kleine Francine geboren. Dat scheen het toppunt van ons geluk. Maar daarmee was het ook ten top gestegen, want met Francine kwamen de ons nog zoo onbekende zorgen mee. Een paar maanden na hare geboorte zeide mijn man mij, dat wij zuiniger leven moesten, want wij hadden in het laatste halfjaar zware geldelijke verliezen geleden, die hij voor mij verzwegen had. We moesten kleiner wonen gaan; het rijtuig en veel, heel veel van onze pracht wegdoen. Ik schrok bij die tijding - de stem van het oudje beefde — maar was dankbaar dat hij bijtijds gewaarschuwd had. Hij zocht eene betrekking en kreeg die, als directeur van een bank. Wij ruimden veel van onze overbodige meubelen op, huurden een aardig, klein huis, en richtten dat gezellig in. Voor mij was de verandering zoo erg niet, want wij konden toch nog goed leven, en ik had mijn kleine Francine, die alles vergoedde. Maar voor mijn man, die nooit gewend was geweest om te werken, altijd over een ruime beurs beschikte en zijn dag ingedeeld had gelijk hij het wenschte, was het een moeielijke, harde tijd. Dat geregelde kantoorleven viel hem zoo zwaar. De omgang met kennissen was ook niet druk meer, nu wij geen feesten meer gaven, bemerkten wij dat we toch niet zooveel vrienden hadden als wij dachten. Langzamerhand trokken zij zich van ons terug, de een na den ander, en er bleven maar heel enkelen ons trouw. Maar in de jaren, die volgden, waren we toch erg gelukkig; ja toen leerde ik mijn man eerst recht liefhebben, en kleine Francine groeide zoo goed, zij werd zoo aardig en zoo flink. Maar mijn man werd ernstiger en somberder, hij ging er moe en zwak uitzien, en wanneer hij 's avonds van kantoor thuis kwam, zat hij soms langen tijd met dof, duister oog voor zich uit te staren, zonder te antwoorden op mijn vragen of op Francine's liefkoozingen. Dit werd langzamerhand «rger en ik maakte mij ongerust; maar hij zeide dat het niets was, zakenzorgen alleen; over een poosje zou alles wel weer goed worden. En toen, na een paar jaar, kwam de dag, de dag dien ik nooit vergeten zal, die mij op eenmaal grijze haren bracht! Als gewoonlijk was hij 's morgens vroeg naar kantoor gegaan, dien dag zelfs opgewekter dan anders. Kleine Francine was nog even op zijn knie gesprongen om een kus en samen deden wij, gelijk iederen morgen, papa uitgeleide tot aan de voordeur, en lang wuifden wij hem na. Maar op het gewone koffieuur kwam hij niet thuis; wel kwam er 's middags een vreemde heer om mij te spreken, die kwam zeggen, — o, — zeggen dat hij was gevangen genomen; — valsche handteekeningen. Woetbel, — ge kent dien naam natuurlijk, wie kent hem niet? — Woetbel was mijn man." Het oude hoofd zonk op de borst, de oude hand viel slap neer, als na een hevige krachtsinspanning. Want dat was het geweest, kracht had het haar gekost om uit te spreken dien naam, ook haar naam. Verschrikt zag Mevrouw Rogers haar aan. Ja, zij kende dien naam. Zij wist van dat vreeselijk geval, van die groote opschudding in heel het land, toen de bank van Woetbel fout was. Toen het gebeurde, was zij nog heel klem, maar later had ze dikwijls hooren spreken over die schandelijke daad van Woetbel, die zoovelen ongelukkig en straatarm gemaakt had. „Mevrouw Woetbel!" riep ze in verbazing. Maar het vrouwtje hief met smartelijk gebaar den arm op, als wilde zij afweren dien naam, als kon zij hem niet meer hooren uit den mond van een ander. En snel vervolgde ze: „Ik mocht hem niet meer zien; voor tien jaar werd hij opgesloten, mijn man. Ik heb het ware, het waarom, nooit begrepen, nooit willen begrijpen! Met mijne zes-jarige Francine stond ik verstooten en zonder iets bij den weg. Maar er kwamen toch nog een paar vrienden, die mij helpen wilden. Ik wou geen hulp hebben, vroeg alleen om het behoud van een paar meubelen, afkomstig uit mijn ouderlijk huis en waaraan ik erg gehecht was. Die kast en dat bed, die tafel en deze leuningstoel zijn het, die ik behield; ze zwierven overal met mij mee, en ik ben dankbaar dat ik mijn laatste levensjaren ook tusschen hen slijten mag. In een goedkoop provinciestadje betrok ik met Francine twee kamertjes. Ik naaide hard voor particulieren, vertaalde voor couranten en pakte van alles aan; maar veel verdienen deed ik niet. Mijn arme Francine! Bij hare geboorte bracht zij zorgen mee, en in zorgen, niet anders dan in zorgen, altijd maar in zorgen heeft zij hare moeder gekend. Ik heb mijn kind weinig zon, weinig vreugde kunnen geven. Zij vroeg voortdurend naar papa. Waar papa toch was? Zij verlangde zoo naar papa. En dan vertelde ik haar dat hij op reis was, dat hij ver weg was. En zij vroeg, wanneer hij dan zou terugkomen, hij was al zoo lang weg. Of hij dan niet vóór haar verjaardag komen zou? En soms wist ik niet wat te antwoorden. Eéns zou ik het mijn kind toch moeten vertellen. Eéns zou zij moeten hooren dat zij de dochter van dien Woetbel was. En wanneer haar moeder het niet vertelde, dan zou de wereld het haar zeggen. Zij was zoo lief, mijn Francine! O Nanny, toen jij klein was, deed-je mij zoo aan haar denken! En wanneer ik je nu aanzie, dan stel ik mij voor hoe zij zou zijn geweest als zij grooter geworden was. Ook zoo donker en zoo teer was ze. En daarom houd ik zooveel van kleine kinderen, en vind het zoo heerlijk wanneer ze bij mij komen, want dan denk ik aan Francine en ik zie haar weer voor mij; dat maakt me zoo gelukkig. Helaas, ik mocht haar niet behouden! Het was niet noodig dat ik mijn plannen maakte om haar, zoo zacht mogelijk, vóór dat kinderen op school het vóór mij doen zouden, te vertellen wie en waar haar vader was; want op haar achtste jaar kreeg zij roodvonk en stierf. Haar laatste vraag was naar papa. IJlend, in hevige koortsen, riep zij om hem. Altijd scheen zij in gedachten met hem bezig te zijn geweest. Hoewel mijn kind mij nu ook ontnomen was, zoo werkte ik toch voort; voor later was het, dat ik wat spaarde, voor de toekomst! Na tien jaar kwam hij terug! Hij was vrij en wij vonden elkander weer. Verouderd, vergrijsd en vermagerd was hij; de eens zoo lange, krachtige gestalte was in elkaar gezakt en kon niet recht-op meer gaan. Zijn eerste vraag was naar Francine! En Francine was niet meer. Zelfs zijn kind kon ik hem niet weergeven. Beiden hadden wij veel verdriet gehad; veel, veel was er gebeurd, veel vreeselijks en ontzettends; maar wij lieten dat rusten, lieten voorbij zijn datgene waaraan niets meer veranderd worden kon; en samen gingen wij weerverder door 't leven, gelijk wij het eens hadden beloofd. Want wij dachten aan onze belofte bij het altaar; de bloemen waren verwelkt en verdord, maar onze kaarsen brandden nog, en in 't midden stond het kruis, kaal en naakt, nu alle bloemen er met zoo ruwe hand waren afgetrokken. Wij trokken naar een klein plaatsje in Duitschland, waar hij probeerde schilderlessen te geven. Vroeger was schilderen zijn liefhebberij geweest. Veel verdiende hij niet, maar ik had wat overgespaard en maakte handwerken of kleedingstukken voor een vereeniging, die vrij goed betaalde, en'zoo konden we samen zuinig leven, gelijk het paste aan twee menschen, door de wereld veracht. Na een paar jaar werd hij ziek; hij kon niet meer, mijn arme man! Ik verpleegde hem maandenlang, aan zijn ziekbed heeft hij mij veel verteld. Hij leed zooveel, en ik wil en kan nooit gelooven dat hij schuldig was,, hoewel hij het zelf bekend heeft. Na zijn dood zwierf ik vele jaren eenzaam rond. Ik had verschillende betrekkingen, als gezelschapsdame, huishoudster, kinderjuffrouw, kamei- verhuurster, ja zelfs als loketjuffrouw in een schouwburg, maar ik had overal tegenslag en daalde steeds lager af. Ik zag veel van de wereld, leerde menschen kennen van verschillend gehalte, en het verschafte mij soms een genot om ze gade te slaan in hun bedrijvige doenerij van belangrijke grootheid en blufferige bedilligheid. Soms zag ik onderweg bekende gezichten, menschen die vroeger kwamen schitteren in onze salons. Nu vermoedden zij niet dat het juffertje, dat hen aan het loket een kaartje voor de voorstelling verkocht, of dat, een wagen met schreeuwende kinderen voortduwend, in den dierentuin van de eene kooi naar de andere sjouwde, hunne eens zoo mooie, gevierde gastvrouw was. Zij letten niet op de moede, sjofele kinderjuffrouw, en hielden de ooren dicht voor het gejank der zeurende, dwingerige wichten. Eindelijk, na vele jaren van rondtobben, zwerven en ellende, had ik genoeg van de menschen; ik trok weer naar Holland en noemde mij Anna v. d. Niet, boerendochter. En toen ik hier op de hei een leegstaand hutje vond, trok het mij aan als een geschikte plaats om alleen en ongestoord uit te leven en uit te zingen mijn leed. En ik heb berusting gevonden, ik kan vredig sterven nu. Aan de hei heb ik alles toevertrouwd en de hei heeft zich ontfermd over mij, arme; zij leerde mij berusten, begraven, steeds meer dooden, en begraven, al maar begraven hier van binnen: zoo werd ik een heiheksje. Wanneer 's winters de hei onbegaanbaar was door dikke sneeuw, wanneer de storm bulderde om mijn hut en ze deed kraken en rammelen en schudden heen en weer, dan voelde ik me eerst recht eene kluizenaarster, afgezonderd, onbereikbaar voor de menschenwereld. En in het gieren en bulderen van den storm mengden zich de zwakke klaagtonen van mijn leed, en de storm nam ze op en droeg ze met zich, ver, over de verre vlakte! En wanneer 's zomers de hei in bloei stond en de zon zoo helder scheen, dan was ik dankbaar, en als de kinderen mij dan kwamen opzoeken, voelde ik weer iets van vreugde, van die blijde, warm-makende vreugde, die ik in mijn zwerversjaren nooit smaken mocht. Wanneer het mij soms te eenzaam werd in mijn hut, dan ging ik met Polio naar Doorle, kocht daar het een en ander voor mijn onderhoud, want ik bezit nog een overgespaard sommetje van mijn werken, en sprak dan wat met de menschen daar, met die eenvoudige, goede boerenmenschen, die vriendelijk voor mij waren, die niets wisten van mijn verleden en mij hielden voor hun gelijke, ja zelfs minder dan dat. En dat ben ik dan ook geworden, minder dan zij. een heiheksje, levend gelijk de planten en bloemen, die 's morgens wakker worden als de zon ze wekt, en slapen gaan wanneer de zon ondergaat, die kalm, rechtopstaand, op hun stengel worden heen en weer gewiegd door den wind, gedrenkt door de regenbuien, en dan weer gedroogd door een zonnestraal, en zoo langzaam uitbloeien en dor worden, als niet een storm komt, die ze neerknakt, een hand, die ze afbreekt, of een voet, die ze vertrapt..." vrouwtje had uitgesproken en het was Mevrouw Rogers en Nanny geweest als hoorden ze een lang verhaal voorlezen op éénzelfden, steeds zachter en zachter wordenden toon. Nu was het verhaal uit, en uitgeput door zooveel inspanning zakte de vertelster achterover in haar stoel; ze kon niet meer. „Arme, lieve mevrouw!" sprak Mevrouw Rogers hartelijk, „wat hebt ge veel beleefd en geleden; zeg ons wat wij voor u doen kunnen; niets zal ons te veel zijn." Toen richtte het vrouwtje zich nog even op en sprak: „Ja, doorleefd heb ik veel, mevrouw; u is heel vriendelijk, maar u kunt niets voor mij doen; éen ding alleen had ik graag, en dat is: aan niemand vertellen wie Vrouw Panne was, vergeten wat ik verteld heb .... en dan ik zal het nu niet lang meer maken, dat voel ik heel goed och, laat mij dan begraven zooals het Anna van der Niet past, .... want Mevrouw Woetbel is lang geleden al begraven .... en dan, die meubelen, die trouwe gezellen, verkoop die en geef van de opbrengst aan de Dooriers, die 't noodig hebben, of een beetje pleizier aan de kinderen maar zeg niet dat het van Vrouw Panne komt .... laat Vrouw Panne vergeten zijn .... Dat is het eenige wat ik wensch, en dan die portretten, verbrand die, en dat kruis van ivoor met goud, dat is voor jou, Nanny, wanneer je wilt. Ik kreeg het bij mijn eerste communie, mijn eerste, heilige communie . . . ." Het vrouwtje zakte dieper en dieper in haar stoel, ze kromp weer meer en meer in, het hoofd zakte lager en Nanny. lager de lippen prevelden al maar door, zachter en zachter steeds: .neen, hij was niet schuldig, - de menschen waren slecht, - mijn Ernest - mijn lieve Francine, mijn arme Het gefluister werd onverstaanbaar; de arme vrouw verviel in& dof gepeins. Haar wonder levensboek, dat zij dacht voor goed te hebben afgesloten, lag nu nog eenmaal voor haar opgeslagen en zij doorlas, doorleed en doorleefde nog eens al die dichtbeschreven, volgekrabbelde bladzijden uit het verleden, van begin tot eind; maar bij de middelste was het papier het zwartst, daar zag men bijna geen wit meer tusschen de regels, daar bleef zij het langst bij st.L En haar oogen vielen half dicht en haar lippen prevelden nog maar altijd verder onverstaanbare, fluisterige klanken. Zoo zat zij, en over het oud, diep-genmpeld gelaat spreidde zich een zachte, gelukkige glans; zij scheen de tegenwoordigheid van Nanny en haar moeder geheel vergeten en was zeker bezig aan een bladzijde waarop iets heel moois te lezen stond, want de glans op haar gelaat werd helderder en helderder, breidde zich uit over het geheele persoontje, maakte even plaats voor een hoogen gelukstraal die er langs henengleed; werd dan tot vredeglans en zij glimlachte mooi. Mevrouw Rogers wenkte Nanny. Kom kind, laat ons gaan en haar alleen laten in haar mooi' herdenken; laat ons heel zacht weggaan, zonder haar te storen," fluisterde zij. Onhoorbaar openden zij de deur en verdwenen. riet was laat geworden. Manus begreep niet wat de dames daarbinnen zoo lang hadden gedaan. Polio was begraven, een klein heuveltje onder den denneboom toonde zijn graf. Manus had het met wat mos en takken bedekt. Zijn mand stond schoongemaakt tegen den achterkant van het hutje aan; de kippen waren stil en schenen reeds te gaan slapen. De zon scheen niet meer; een fijne motregen viel neer en een natte, vochtige nevel breidde zich over de hei uit. Alles was zoo kil, zoo akelig somber in 't rond, zoo heel anders dan toen zij 's middags uitreden. Moeder en dochter huiverden toen zij buiten kwamen en lieten de zeiltjes van den tentwagen neerhalen. Stil reden ze naar huis. „Arme Vrouw Panne! Hoe wonderlijk gaat het toch soms in 't leven; wie zou zoo iets bij dat oude, verschrompelde heivrouwtje hebben gezocht! Je hebt vandaag wel veel treurigs gehoord, Nanny," zei mevrouw zacht. Nanny knikte. Ze lag gemakkelijk tegen moeder aangeleund, die den arm om haar kind had heengeslagen als om het te beschermen tegen al dat droeve, tegen dien grauwen, zich steeds verdikkenden nevel. Nanny's hoofdje rustte zacht en veilig tegen moeders schouder. Het was toch zoo heerlijk, vooral in droefheid, om dicht bij moeder te zijn! Oud en gebogen, zwaar steunend op haar stok, telkens eens stilstaand om even te rusten en op adem te komen, strompelde zij nog eenmaal den langen weg naar net dorpje af. . Nog eenmaal wilde zij Doorle zien, een praatje maken met de menschen en gaan naar Juffrouw Makkeboom, hoewel zij geen inkoopen meer had. Nog eenmaal wilde zij den heuvel opklimmen, die leidde naar Huize „Rust" en dan teruggaan naar haar hut, om daar te sterven, alleen. . . Vrouw Panne! Maar de menschen in het dorp begonnen haar al te vergeten, want ze kwam zoo héél zelden meer. En de kleine kinderen kwamen niet meer, zooals vroeger, op haar toegesprongen, want ze kenden haar niet meer; sommigen zelfs waren bang voor het heksje en kropen schuw of huilend voor haar weg. Zij was te oud geworden voor de kinderen, en Polio was er ook niet meer om ze door zijn kunstjes te lokken. De moeders stuurden hare kleinen op haar af om een han je te geven, en groetten zelf vriendelijk, terwijl zy zoo meewarig op haar neerzagen. Wat was ze oud klein geworden! Ze zou het nu wel niet lang meer maken! Op Huize „Rust" werd ze hartelijk ontvangen, maa ze wilde er niet lang blijven, even maar goedendag zeggen, even uitrusten van het klimmen, en dan weer verder gaan. Mevrouw bood haar het rijtuig aan om terug te rijden, want het was nog zoo'n eind en ze had nu al zooveel geloopen, ze was in den laatsten tijd niet meer gewend om zoo ver te gaan. Zij wilde niet. Toen zeide mevrouw dat Manus met haar zou gaan, want het begon al donker te worden en de weg was zoo lang, ze kon dan op hem steunen wanneer het te moeilijk werd. Ook dat wilde ze niet. Te voet en alleen, gelijk zij het altijd gedaan had, wilde zij ook nu teruggaan naar haar hut. Alleen, zonder hulp, alleen over de donkere, eenzame heide, met haar stok als steun. Mevrouw en Nanny brachten haar tot aan het eind van het dennenboschje. Toen nam het vrouwtje afscheid, verder wilde zij niet gebracht worden. Alléén, nog eenmaal alléén wilde zij gaan! Langen tijd stonden Nanny en haar moeder aan den rand van het boschje en zagen Vrouw Panne na, totdat het al donkerder en donkerder werd en de kleine, zoo héél langzaam en moeilijk voortstrompelende figuur, in donkerte en heiigen nevel verdween. Zij hadden zoo'n meelij en konden niets doen voor die arme, arme Vrouw Panne! ... Toen Manus haar den volgenden morgen soep en wijn kwam brengen, vond hij haar dood in den grooten leunstoel. Thuis gekomen, was zij daar oververmoeid in neergezakt en scheen zóó ingeslapen. Den volgenden middag begroef men haar op het kerkhof te Holden, heel eenvoudig, zonder toespraak, zonder bloemen; zoo eenvoudig als zij het gewild had, zooals het paste aan Anna van der Niet. Het was spoedig gebeurd, en de enkele dorpelingen die bij haar graf waren, gingen heen. ,,'t Is maar gelukkig, want ze had nu tóch mets meer aan d'r leven; maar 't was een goed mensch, hoewel sommigen zeiden dat ze behekst was; ze deed niemand kwaad!" zeiden ze, onder 't huiswaarts gaan. Neen, ze had nooit iemand leed gedaan. Daar waren ze 't allemaal over eens in 'tdorp, en dat was al veel, vonden de Dooriers, die er nogal van hielden om van elkander kwaad te spreken. Stil en eenzaam was het op het kleine kerkhof toen de menschen weg waren. Stil en langzaam liep de dag ten einde. De zon, die 's morgens alles zoo helder bestraalde, ging nu schuil achter grijze wolken en verdween meer en meer. Alles was zoo rustig; geen ander geluid dan het o-etjilp van een paar musschen, die op het zandpaadje en over de steenen tippelden, het zacht windgesuis van dennen, die hier en daar verspreid stonden tusschen de graven. Veraf klonk het geluid van voetstappen; zij naderden, waren dichtbij nu. Nanny ging met vader en moeder over het kerkhof heen. Zij droeg een krans van rozen en sparregroen. Even stonden zij stil bij het graf van Anna van der Niet. Nanny legde er haar krans op, zij spraken een paar woorden, dan gingen zij verder en waren spoedig verdwenen. En toen was alles weer stil, avondstil; steeds zwakker en matter en bleeker werd het licht, het werd schemertijd. Een kille, grauwe nevel breidde zich over de hei; koud en somber, door niets gestoord, lag het kerkhof daar. Op hei en kerkhof ging alles slapen. De vogels zochten hunne nesten op, de bloemen vouwden dicht haar blaadjes en lieten de kopjes hangen. Nog even vloog een leeuwerik hoog over de graven heen en jubelde. De duisternis viel, de nevel werd dichter en dichter, en omhulde boomen, bloemen en vogels, zerken, steen en zand, het levende en het doode, te zamen in een grauw, zwartachtig waas. Plechtige avondstilte omsluierde alles geruischloos in 't rond. In de donkere, wolkenbedekte lucht flonkerde héél flauw één enkele ster en wierp een teeren lichtstraal over het jongste graf. Alles één vrede, één rust. Het einde van den dag. En dan: „Goê-nacht!" O treasure the thoughts of your early years,. Treasure them as they flow, For all unmarked in these thoughts appears The path where you soon must go. De nu volgende winter was een recht drukke en vroolijke voor Nanny en Ella. Het was haar laatste schooljaar. Zij zaten in de hoogste klas en zouden met Juli voor goed van school gaan. Ella werkte niet harder dan andere jaren, zij zou toch wel een goed einddiploma krijgen; maar Nanny blokte vol ijver, want zij wilde toch ook eervol de school verlaten. Er werden veel gezellige avondjes, partijtjes en feestjes gegeven, alle ter eere van het laatste jaar. Frits was student, maar kwam dikwijls van Zaterdag tot Maandag thuis. En de dagen, die hij thuis was, had hij het goed; dan liep een ieder hard voor hem en hij liet het zich zeer welgevallen. Want Mevrouw Knozee en Ella misten hem wel erg; het was zoo stil in huis zonder hem, zelfs oude Kaatje vond het saai. Och, de jongeheer was wel wild en kon haar soms wel eens zóó ruw aanpakken, dat haar oude botten kraakten; maar het was toch een goede, beste jongen! En wanneer Frits des Zaterdagsavonds thuis kwam, stond altijd zijn eenig lievelingsgerecht, de onvergelijkelijk lekkere flensjes van Kaatje, voor hem op de tafel klaar, om zóo op aan te vallen. En dat deed hij dan ook flink. Verschillende tennisclub-jongens waren dat jaar gaan studeeren of naar kantoor in 't buitenland getrokken; de partijtjes werden daarom veel op Zaterdagavond gegeven, dan konden vele jongens er voor overkomen. Frits deed dat altijd. Nanny vond het heerlijk wanneer hij er was. Want vooral op partijtjes voelde zij zich zoo eenzaam zonder hem. De andere jongens bemoeiden zich zoo weinig met haar. Frits en zij pasten als vanzelf bij elkaar; met Frits kon ze praten over Doorle en over muziek. Want muziek werd haar meer en meer iets heerlijks, en het liefste en mooiste wat zij doen kon was piano spelen, al maar piano spelen. O, hoe verheugde zij er zich op, om met Juli voor goed van school af te zijn en zich dan te kunnen wijden aan haar liefhebberij; dan geen droge geschiedenis of taaie wiskundelessen meer te leeren, die toch nooit bleven hangen in haar hoofdje, maar zich geheel te geven aan die mooie studie — de muziek. O, hoe verheugde zij zich! Ze nam nu lessen van den eersten muziekmeester uit de stad, en die had haar aangeraden later naar het Conservatorium in Keulen of in Dresden te gaan, want zij zou het ver kunnen brengen. Nanny had wel in de lucht willen springen en den ouden, grijzen muziekmeester willen omhelzen, toen hij, dat zoo kalm zeide En toen zij er vader en moeder over sprak, vonden die ;het ook heel aardig, en moeder had haar een kus gegeven, maar over het Conservatorium hadden ze verder niet gesproken. Ze moest eerst een paar jaartjes bij hen thuis in Doorle komen om flink sterk te worden; ze kon dan toch voor zichzelf studeeren en van tijd tot tijd eens naai Rikmond gaan om een les te nemen; later konden ze dan verder zien, - hadden ze gezegd. En Nanny merkte wel, .dat zij het naar vonden om al weer over een van-elkaargaan te spreken, nu ze nog niet eens voor goed bij hen thuis was, en ze nam zich voor om vooreerst niet meei te beginnen over het Conservatorium. En ze deed het niet, hoewel ze er soms naar hunkerde en het in haar brandde en popelde om eens even uiting te geven aan haar groot verlangen. Met Ella sprak ze er wel eens over, en die zei dan, dat ze het „heel leyk" vond; maar verder kon ze er niet over praten, want ze was niet muzikaal. Haar zanglessen had Ella ook nog niet, en ze geloofde niet dat zij ze later nemen zou; ze voelde meer voor teekenles. En dan begon zij weer luchtig over feestjes en grappige, fatterige jongens, die haar het hof maakten, te vertellen. Dat was het, wat Nanny altijd zoo tegenviel in Ella; zij dacht zich zoo heelemaal in Ella's leven in, voelde voor al Ella's kleine belangen, maar Ella kon nooit eens praten over Nanny's liefhebberij, en deed er ook geen moeite voor, om Nanny's muziekgevoel een beetje te begrijpen. Frits voelde er wel voor, want hij hield van zijn viool en maakte er goede vorderingen op en het gebeurde zelden dat hij overkwam zonder samen met Nanny te spelen. Nanny mocht dit jaar naar veel concerten gaan. Meestal ging ze met moeder, want vader hield er niet veel van. Op die avonden genoot Nanny. Alleen vond ze het naar, dat in de pauze verscheidene kennissen op moeder en haar afkwamen en ze dan druk praten en lachen moest en theedrinken gaan in de foyer. Ze begreep nooit hoe die menschen, wanneer ze pas zoo iets moois hadden gehoord, dadelijk maar weer denken konden aan eten en drinken en praten, en zich warm maken over de gewoonste dingen, zooals japonnen en kapsels. Het liefst zou zij met moeder alleen in stilte blijven zitten en overdenken al dat overweldigend mooie dat zij zoo pas had gehoord. Maar dat kon niet, dat hoorde nu eenmaal niet. Zoodra het stuk uit was, werden stoelen op zij geschoven, zijden slepen ruischten, stemmen gonsden, kellners vlogen bedrijvig met theebladen heen en weer; dan hadden de allermuzikaalste menschen genoeg van het lang stilzitten en luisteren, dan scheen er genoeg gevergd van hun geduld. En gelijk een troep blijde, eindelijk uit de kooi ontsnapte vogels, streken en fladderden zij door elkandei en zeiden elkaar dat het héél mooi was geweest. De een beweerde zeer veel van muziek te weten, maar een ander, die niet voor hem wilde onderdoen, zeide de mooiste maten te hebben onderscheiden, terwijl een derde zijn ongenoegen met de keus der gekozen werken uitsprak. En zoo ratelden al maar voort de stemmen, die zoolang hadden moeten zwijgen. Ella ging dikwijls met Mevrouw Rogers en Nann> mee, omdat haar moeder nooit uitgaan kon, en, hoewel niet'erg muzikaal, vond Ella het „naar concerten gaan" toch erg gezellig, gelijk zij alle uitgangetjes vond. Zy ging overal graag heen, had pleizier en genoot overal. Eens op een Zaterdagavond was Frits ook mee naar een concert gegaan. Hij zat naast Nanny. Een nog jong violist speelde, hij werd door een dame geaccompagneerd. Toen die twee samen op het podium kwamen, had Nanny even moeten opkijken naar Frits, en Frits had haar ondeugend aangezien, en toen hadden ze beiden geglimlacht als begrepen zij elkaar en dachten beiden aan hetzelfde.. De Kerstvacantie bracht alle leden der tennisclub weer bij elkaar en zij hadden veel pleizier samen. Gedurende een week was er ijs en zij haalden het hart op aan schaatsen rijden. Ook Nanny profiteerde er van, zij mocht lederen dag rijden en zelfs een paar keer mee naar een avondfeest. En na de vacantie begonnen zij weer aan het werk, afgewisseld door aardige feestjes, en zoo snelde, onder allerlei drukte en pleizier, de winter voorbij. Toen kwam de lente. Tegen Paschen verhuisde de familie Rogers voor goed naar Doorle. Zij vond het heerlijk. Mijnheer en mevrouw waren recht blij, en druk in de weer om Huize „Rust" zoo gezellig mogelijk te maken, en op den laatsten