■BH ■ HËsm - - ..'- -.("• f .? -:-■ •* ; • i •-.>/ .-CT ji "-'. V --' --■ m *: H' cv 1SB se ■i HHH ■ BHHMVHHHHMSH I I . I I I MM AMSTERDAM.VAN HOLKEMA EN WARENDORF 4\ijkjes in het "T'oo^erland. Had Nonnie zoet haar plicht gedaan, Dan mocht ze soms naar boven gaan, Naar boven bij haar Petemoei. Trap af, trap op, en dan: tik, tik, wWT'ió 10 rlont-?" NI nnnip r\ nfwnrvrrlf" • ^lir // \ \ iv^ 10 uaai . x 1 vuilik uuv * * wv/i En was dan bij haar Petemoei. Zij gaf een kus, zij .gaf een hand En keek dan in het Tooverland Door 't glaasje van haar Petemoei. Zij zag er dit, zij zag er dat Uit al haar mooie sprookjes wat, En dan vertelde Petemoei. Dat was voor 't kindje groote pret, Te spoedig kwam de tijd voor 't bed, En was 't: »Nacht, lieve Petemoei!" In Bagdad woonde een dikke heer, Die rookte 's morgens en 's avonds weer. Een vogeltje trippelde bij hem rond, En pikte hem pijp uit den De dikke man paf, pof, En gooide 't beestje met zijn slof. plotseling de mond. zei: »pief, HET BEVEL VAN Ben g p © © 6 e fi £ïl © § © 1. De groote Mogol lag te rooken, Te rooken gemak'lijk op bed; Een slaaf had een geurig kop koffie, Op 't tafeltje naast hem gezet. De groote Mogol lag te denken. Te denken: »waar komt dat van daan? Ik zie wel de zon en de wolken, Maar zoek te vergeefs naar de maan. Waar zou nu dat maantje wel wezen, Dat 's nachts mij zoo helder beschijnt ? Ik vind het een vreemde historie, Dat zij zoo maar telkens verdwijnt. De groote Mogol aan 't bevelen: Des daags schijne ook voortaan de maan, Ik wil, als ik hier lig te rooken, De maan naast de zon daar zien staan. Maar werd dit bevel al gegeven, De groote Mogol merkte ras, Het maantje, dat liet zich niet dwingen, En alles bleef net zooals 't was. Ging k lekk Met % u Lieve Gerrie," zeijk Herrie, 'kWou graag metjewandlen gaan, 'k Weet een plekje op de heide, Waar veel mooie bloemen staan. Herrie," antwoordt Gerrie, graag mee, maar 't kan niet zijn, Want ik moet een pudding maken, »Ga je gang » Pudding," Met de »Ik ben »Waar saus van wijn. »Hoor eens Gerrie," sprak weer Herrie, 'k Wacht met pleizier, dacht hij, »strak; i . r- :. Komt oerrie lekkre pudding hier, klaar," roept eindlijk Gerrie; de pudding?" vraagt haar Herrie. »Waar t die is? Wou 111 dat weten r »Wel! die is al opgegeten." ■1 DE KLEINE H11D1M1, Er was eens een klein meisje, die woonde in een nauwe straat van een heele groote stad. Zij ging daar op school, waar ze het meestal te warm vond, en op de straten was het zoo vol en zoo druk, dat men er zijn eigen woorden niet kon verstaan. Dat kleine meisje had heelemaal geen pret in haar leven, want zij hield niet van drukte, en niet van de warme school, en zij hield ook niet van leeren. Eens werd zij ziek, en toen de dokter kwam vroeg de moeder om een drankje. »Dat zal niet helpen," zeide de dokter, »zend haar maar liever naar een boerderij." Zoo gezegd, zoo gedaan. Nog denzelfden dag was het kleine meisje buiten. Dat beviel haar, en zij wilde er heel graag altijd blijven. Het scheen haar een tooverwereld: geen geraas en geroezemoe-, en altijd in de frissche lucht, heerlijk en heerlijk! En dan niet leeren, dat was ook zoo prettig. De ziekte was opeens voorbij. Zij werd nu herderin, en ging 's morgens vroeg met de schapen en de lammertjes naar de heide, en kwam 's avonds weer terug. Dan stond de karnemelk met stroop voor haar gereed. Eens waren de schapen en de lammertjes en de hond alle verdwenen. »Wat nu?" dacht de herderin, en liep ongerust alleen naar huis. Daar zag zij tot haar blijdschap al de schaapjes terug; ze waren maar vooruit geloopen, en hadden den weg best gevonden. Haar "t X. schaapjes 4" zlJn verdwenen En zij weet niet waarhenen. Zij luistert; zij hoort blaten, Zegt: »hoor! i Si kleine Herderin. .schaapjes mijn praten." Blauwe blonde Nellie — Had een hondje Bellie, Die ging altijd met haar mee; Doch eens moest zij over zee. Daar hij toen niet mee kon gaan, Bleef hij op twee pooten staan. HET DWERGJE Daar was eens een dwergje; hij had een roode kap op, die warm over zijn schouders hing, met een zwart veertje; en hij droeg een paarse broek, bruine laarzen met witte kantjes en een donkergroenen kiel. Daarenboven had hij een stevigen lederen zak met een riem om zijn middel: daar bewaarde hij alles in wat hij bezat. In de hand had hij meestal een stevigen stok, om er op te steunen, en ook om zich te verdedigen, als hij eens wilde dieren tegenkwam. Hij woonde in een hol in een donker bosch, met zooveel struiken en takken en bladeren, dat de zon er nooit eens goed door kon schijnen. Eens ging hij een groote wandeling maken, en kwam toen op een plekje, waar hij nog nooit geweest was; daar liep een pad door het bosch, waar het zoo helder en zoo licht was, dat het dwergje opeens uitriep: »hier wil ik wonen." Maar hij had geen geld. Toen aan het zoeken. Wie zoekt, die vindt, en zoo vond hij ook al spoedig een goudstukje. Nu was hij rijk, er; besloot zich een huis te bouwen. Hij kocht een hamer en spijkers; maar daar een huis niet zoo spoedig klaar kan zijn, timmerde hij allereerst een bankje om op te zitten als hij moe was. Vlak voor hem was een heuveltje, »net een bergje voor een dwergje," zong hij, en lachte om zijn eigen grap, want hij was heel vroolijk. Omdat het bergje zoo zwart was, zaaide hij er graszaad op, en toen hij dit vlijtig begoot, ging het gras heerlijk groeien, en had hij dus een groenen heuvel. »Daar zal een huis met een rood dakje heel mooi op staan," dacht hij, en ging steenen zoeken van aller¬ lei kleur. Omdat het dragen van die steenen hem zoo vermoeide, timmerde hij een kruiwagentje, en reed ze daarmee voort. »Men moet zich alle werk zoo gemakkelijk mogelijk maken," vond hij. Hij haalde ijverig steenen en bouwde die dadelijk op, en zoo raakte het huisje eindelijk kant en klaar. Hij ging op het bankje zitten, keek er naar, en vond zijn eigen werk heel mooi, doch hij was nog niet geheel tevreden. »Bij een huis hoort een tuin, en om een tuin moet een muurtje wezen, anders kan ieder er zoo maar inloopen," sprak hij. Nu begon hij aan den muur, en toen die bijna gereed was legde hij het tuintje aan, dan hadden de bloemen tijd tot groeien. Hij zette er zonnebloemen in, want hij mocht er graag de pitjes van uitzuigen; en rozen om er aan te ruiken, en muurbloemen, geraniums, ja, wat niet al. Het werd een allerbeelderigst tuintje, en het dwergje had er heel veel schik aan, toen het er zoo mooi uitzag. Toen de tuin geheel gereed was, werd de tuinmuur verder afgebouwd, en toen die ook met sierlijke rondingen was afgewerkt, ging de bouwheer in de verte staan om zijn werk op te nemen. »Mooi, mooi," zeide hij goedkeurend, en besloot het huis dadelijk te gaan bewonen. Daar kreeg hij een inval. Men moet een nieuw huis altijd met een feest inwijden, dacht hij, en herinnerde zich hoe hij in het donkere bosch in zijn hol nog een vriend had achtergelaten. Dien ging hij nu halen. »Waf, waf," hoorde hij al uit de verte, want zijn vriend was een hond, die Rok heette. Deze had wel lust aan het inwijdingsfeest, en sprong drie voet hoog van louter pret. Toen gingen ze saampjes op marsch, en namen de nieuwe woning plechtig in bezit. Het feest liep naar beider genoegen af, het dwergje at het gebraad, en Rok kreeg de kluifjes. De eerste ging toen slapen in de kamer, de andere in de schuur, en zoo leefden ze blij en tevreden voort vele jaren lang. Kijk dat bange kind eens aan! Zie ze daar eens angstig staan. Zij zat hier haar melk te eten, eeft van schrik ze weg¬ gesmeten. Letje, jij moest wijzer wezen, En zoo'n kleine spin niet vreezen. KINDERACHTIG. Men kan zich haast niet voorstellen, hoe kinderachtig bang Letje was voor alle dieren. Zij gilde en trilde, als eenig groot of klein dier dicht bij haar kwam, en als er een torretje, een rupsje of een spinnetje op haar schort liep, moest zij een ander roepen om het er af te nemen, en liep zelve met de handen in de hoogte van de griezeligheid. Zij werd er vreeselijk om geplaagd en uitgelachen, doch dat hielp niets. »Wees toch niet zoo onverstandig," ried hare moeder, »en gil althans niet, voordat ge u eerst overtuigd hebt, of er wel gevaar is." Maar jawel! die goede raad werd niet opgevolgd. Eens op een avond hoorde men weer een vreeselijk spektakel: »torren, torren, torren," gilde Letje, luid snikkend. »Waar zijn die dan?" vroeg de moeder, die hard kwam aangeloopen. Letje wees angstig naar den muur. En wat bleek nu ? Daar was een groote plaat met afbeeldingen van torren opgehangen. »Nu, die zullen je niet bijten," sprak de moeder, en dit begon Letje ook te begrijpen. Maar waarom niet dadelijk goed toegekeken? Eens logeerde zij bij een oom. »Wil je een kikvorsch hebben?" vroeg deze, en haalde een zakje te voorschijn. »0 neen, neen," en Letje was al uit angst de trap opgehold. »Hij is van chocolade," riep Oom, en wierp hem een ander logeetje toe, die er een poosje mee speelde, en er toen van smulde.