DOOP. H.W. HOEKSTRA-VAli DER MÊÜLEN UiT6EVER>5MLü E.Ü B05CH J5S5? BAAQ.N DE GEHEIMZINNIGE SCHAT DE GEHEIMZINNIGE SCHAT UIT HET ENGELSCH NAVERTELD DOOR H. W. Hoekstra-Van der Meulen UITGEVERS-Mu E. J. BOSCH Jbzn. — BAARN I. GROOT NIEUWS. Geoff en Jeannet zaten naast elkaar op een hek van een land en slingerden met hun beenen, zooals zij dat altijd deden, als ze op het een of ander hek geklauterd waren. Hun leven mocht nog maar kort zijn, door veelvuldige oefening hadden ze dan toch reeds in dat slingeren een groote vaardigheid verkregen. Geoff was elf en Jeannet tien jaar oud. Hun huis was de pastorie, een breed, laag gebouw, aan de overzijde. De muren waren met Klimop bedekt en de vensterbanken raakten bijna het grasperk. De tuin strekte zich uit tot aan den kerkhofmuur. Rondom den toren, dichtbij, groeiden de oude taxis-boomen. Verder weg was de groote, wijde slotpoort en het kolossale ijzeren hek met grimmige draken er bovenop. De slotpoort gaf toegang tot den breeden weg. die door de bosschen liep, welke zich rondom de tuinen van Tresham-Hall uitstrekten. Zoolang de kinderen zich konden herinneren, hadden zij deze bosschen en tuinen beschouwd als hun uitsluitend eigendom. In elk geval konden ze voor hun spelen er een ongestoord gebruik van maken. Er was nooit een bloembed door een tuinman gewied en nooit, terwijl ze zich midden in een neeriijk spel bevonden, waren de jongens en meisjes uit de grasperken gejaagd. De rozestruiken waren tot een wildernis samengegroeid en de sleutelbloemen kwamen op, waar het hun behaagde. Jeannet had, door niemand gestoord, de witte anjelieren geplukt en er een ruiker van gemaakt voor de vriendelijke oude vrouw van den postmeester, 't Oudje was, altijd te bed liggende, met die bloemen zoo blij geweest als een kind. Menigmaal hadden Geoff en zijn zuster in het diepst van het bosch roovertje gespeeld, waarbij Jeannet de verlaten jonkvrouw voorstelde, die door de onverlaten aan een boom was vastgebonden en nog juist in tijds door een edelen ridder werd verlost. Het oude, gesloten en van tralievensters voorziene huis was juist geschikt, om in de spelen der kinderen een betooverd kasteel te zijn. De kinderen gluurden soms nieuwsgierig tusschen de tralies door, om dan in een ruwe, sombere kamer te zien. Ook de waterkers in de slotgracht was tot dusver hun uitsluitend eigendom geweest en het was heerlijk, om soms, als het in den zomer heel warm was, met de bloote beenen in 't water te plassen, en dan eindelijk thuis te komen met de teere, frissche bladeren voor hun avondboterham. „Dit is nu allemaal uit," zei Jeannet met een zucht en zij schopte tegen het hek. Ja, het was niet anders. Na een afwezigheid van vele jaren kwam de heer Roger Tresham terug, om zijn intrek in het voorvaderlijk slot te nemen en natuurlijk zou hij de bosschen en tuinen alleen voor zichzelf willen gebruiken, zoo goed als de waterkers. Hij zou wel een oud, trotsch heer zijn, die meisjes niet kon uitstaan en alle kleine jongens deugnieten noemde. Bob, de brievenbesteller, zei, dat de terugkeerende in Indië was geweest. Daar was hij zwaar ziek geworden, ten gevolge waarvan zijn beenen hem hun dienst weigerden. Om kort te gaan, 't zag er niet heel bemoedigend uit en hij zou Jeannet en Geoff wel niet meer in zijn bosschen toelaten. Och, er zou toch spoedig een eind aan hun spelen moeten komen, want Geoffrey moest naar school. De heerlijke, gezellige lessen in dominee Wardens studeerkamer, de lessen, die alleen zijn zusje met hem deelde, zouden weldra voorgoed tot het verleden behooren; hij zou eiken dag naar school moeten te Bollington, het stadje aan zee, niet ver van zijn woonplaats verwijderd. ,,'t Zal allemaal ellendig wezen," mopperde Jeannet, en wat moet ik beginnen, als ik alleen moet thuis blijven. Jij neemt natuurlijk jongens mee naar huis en dan ben ik er over. want die groote bengels lachen mij toch uit." „Dan geef ik hun om hun ooren," zei Geoff. „Kan je begrijpen," antwoordde Jeannet, „ze zijn misschien grooter en sterker dan jij en ze slaan weerom ook, daar kun je op aan." „Laat ze maar," zei Geoff, terwijl hij zijn handen diep in zijn broekzakken stak, „ieder, die jou uitlacht, krijgt met mij te doen en op Zaterdag ben ik toch altijd thuis, dan kunnen we spelen, zooveel we willen, Net. Pas maar eens op, of't niet uitkomt." Jeannet wou een antwoord geven, maar ze deed het niet, want Geoff keek plotseling op, om te zien naar twee wagens, die den hoek van het postkantoor om sloegen en langzaam de dorpsstraat inreden. De bagage van mijnheer Tresham werd naar het slot gebracht. Geoffrey en Jeannet rekten zich zoover mogelijk uit, om toch vooral maar goed te zien, wat er geladen was op de wagens, die langzaam de zware poort naderden. Maar er waren geen geweren en sportwerktuigen; zelfs zag Geoff tot zijn teleurstelling niet eens een fiets. „Ik denk niet, dat hij aan sport doet," mopperde Geoff. „Ik wed, dat hij niet eens een motor heeft." „Misschien komt hij wel in een auto," zei Jeannet. „Och, och, wat een kisten. Boeken staat er op met zulke vette groote reuzenletters, dat ik het hier vandaan kan lezen. En wat zou dat wel voor een raar ding zijn, dat groote, dat zoo wonderlijk ingepakt is?" ,,'t Lijkt wel op een piano," vond Geoff. „Nee, dat is 't niet; 't is een schrijfbureau," riep Jeannet. Geoffrey bromde: „Hij zal ons in de bosschen laten, als hij boeken meebrengt en een schrijfbureau. Dat kun je denken. Hij zal, als we leven maken, dicht bij zijn huis, wel gauw op de ruiten kloppen en roepen, dat we weg moeten gaan." „En hij zal zelf de waterkers opeten," zei Jeannet treurig. „Dat is nog al vast. Hé, daar is Bob. Kom eens hier, Bob! Moet jij al die brieven naar Tresham-Hall brengen ?" „Ja," grinnikte Bob, „dat moet ik. En meneer Perkins zei al, dat hij zeker heel wat postzegels meer zou verkoopen, nu meneer Tresham thuis komt, want hij is een schrijver, zie je, en zal zeker wel heel wat brieven verzenden ook." „Een schrijver?" vroeg Geoff. „Wij dachten, dat hij officier was." „Ja, dat is hij ook geweest, maar er is iets met zijn been gebeurd." „Met zijn been?" „Ja, 't is gekneusd of afgezet of misschien beide wel en toen is hij buiten gaan wonen en houdt hij zich met het schrijven van boeken bezig. Een rare liefhebberij. En mijn tante wordt huishoudster bij hem en hij komt van avond en wat ik je vertel is waar, hoor." De kinderen gingen mistroostig naar huisEen schrijver! Kon het erger? Als er nu nog een officier op Tresham-Hall zou komen. Maar een schrijver! De huisdeur van de pastorie stond wijd open en de Meizon blonk op de bloemen in den tuin. Alle muurbloemen bloeiden en de lindeboomen hadden nog maar pas hun teer-groen zomerkleed aangetrokken. Maar daarnaar keken de kinderen niet; Geoff en Jeannet waren vervuld met andere dingen en ze haastten zich naar boven, naar de studeerkamer van hun vader. Geoff stootte de deur open en Jeannet riep, veel harder als haar vader wel goed vond: „Vader, hebt u 't nieuws al gehoord ? Bob zegt...." Toen hield ze in eens op, want ze zag haar moeder zitten in den grooten leuningstoel bij 't venster en dominee en mevrouw Warden zagen er beide zeer ernstig uit. Dominee had een brief in zijn hand en hij keek over zijn gouden bril heen naar zijn dochtertje, dat zoo half en half op de leuning van moeders stoel was geklauterd. „Daar is nieuws voor je, Jeannet," zei hij. Slecht nieuws kon het zeker niet zijn, want zie, nu glimlachte dominee. „O. vader, wat is er dan?" vroeg het meisje. „Ik weet al zooveel nieuws, maar ik wil er nog wel een beetje bij weten," en ze lei haar hoofd tegen den schouder van haar lieve moeder, die altijd gewillig was, dat dwaze hoofdje een plaatsje tegen zich aan te geven. „Maar dit is groot nieuws voor mijn kleine plaaggeest," hield dominee vol. „Weet je nog wel, dat ik je vaak verteld heb van mijn oude vriend Rob Macgregor, die uit de Schotsche Hooglanden kwam en te Rugby met mij schoolging." „O, ja, vader," riep Geoff, „hij was nog familie van den ouden ridder Rob Roy en hij vertelde zoo graag van diens begrafenis en dat hij in volle Hooglandsche wapenrusting in de kist was gelegd en hoe hij met zijn mannen tochten maakte en de rijken beroofde en de armen hielp. En op een avond kleedde uw kameraad zich in Schotsch costuum, zooals Rob Roy, met een rokje aan, en hij klom over den muur van den schooltuin en een van de meesters, die hem wou pakken, kon alleen maar zijn rokje beet krijgen.' „Die bedoel ik; dat is hij," zei dominee lachend. „Arme vriend. Hij had een goed hart, maar hij had ook een wil en die was verkeerd. Denk er om, Geoff. Menschen met een goed hart kunnen o zulk een verkeerden weg inslaan, indien de Heere hun verkeerde wil niet buigt." Dominee zweeg een paar oogenblikken en toen ging hij voort: „Die jongen, die op school mijn beste vriend was, is nu in nood. Met een gebroken hart en een slechte gezondheid moet hij ver, ver weg reizen om genezing te zoeken. Hij laat zijn schat achter en nu vraagt hij ons, oi wij dien voor hem willen bewaren, tot hij terugkomt. Wat denk je, Jeannet, welken schat zou ik bedoelen?" „O, nou geeft u een raadseltje op, vader. Hoe zou ik dat weten?" ,,'t Is zijn dochtertje. Alison heet zij. Zij is tien jaar oud. Zij komt, terwijl haar vader weg is, bij ons en dus krijg jij een kameraadje, Jeannet. Wil je dat wel? Zal ik maar schrijven, dat je er blij mee bent?" „N ... ee, ik weet niet," aarzelde Jeannet; ze kreeg plotseling een gevoel, alsof ze toch maar liever had, dat Alison wegbleef. „O, dat weetje wel, Nettie," fluisterde mevrouw Warden. Alison heeft geen moeder meer en haar vader gaat naar een vreemd land. En wat zal het gezellig wezen, als je een kameraadje hebt, die, als Geoff naar school is, met je de lessen zal leeren. Zou jij het wel prettig vinden, om in 't gezelschap van een oude kindermeid alleen te blijven in een groot, oud huis, midden in 't Schotsche bergland?" Jeannet streek zich 't blonde haar uit de oogen en zei: „Nee, dat wou ik niet graag. Laat haar dan maar komen, vader. Dan zal ik wel met haar spelen." „Zoo is 't goed, Jeannet," prees vader. „Nu begint je hartje al van medelijden te kloppen, is 't niet?" Maar Jeannet keek niet op, want ze had eigenlijk niet gemeend, wat ze zoo pas zei. Wat deed Alison Macgregor eigenlijk hier? Ze zou maar gerust in haar eigen nare, woeste Schotland blijven. Nu had Jeannet het hier alleen te zeggen, had ze vader en moeder en Geoff voor zich alleen, maar straks ... Nieuwsgierig? Nieuwsgierig naar Alison? Geen sprake van. Ze mocht wegblijven, daar. „Je doet niet goed, Jeannet," vermaande het stemmetje van binnen, en dat maakte Jeannet onrustig. ,,'k Wou, dat Alison maar een jongen was," dacht Jeannet. „Maar ze heeft geen moeder," zei het stemmetje weer. Jeannet zuchtte en ging naar boven, naar haar aardig slaapkamertje, dat altijd van haar alleen was geweest. Het witte behang was overdekt met rozen- Er waren ook rozen geweven op de gordijnen en door het open venster gluurden de klimrozen naar binnen. Er zou ruimte genoeg zijn voor Alison en haar. Er kon nog heel goed een tweede wit ledikantje bij gezet worden en een ander aardig, laag stoeltje. Jeannet fronsde de wenkbrauwen, maar ze vouwde ook de handen. Wel zuchtte ze nog even, maar in gevouwen handen schuilt een wonderbare kracht en een oogenblik later nam Jeannet zich voor, lief en vriendelijk voor Alison te zijn. Dienzelfden avond, toen Jans, de kindermeid, naar beneden was gegaan, knielde Jeannet voor haar ledikantje neer. 't Maanlicht scheen in haar kamertje, en streelde haar gevouwen handen, maar Jeannet merkte het niet. Zij bad den Heere, of Hij haar lief en vriendelijk voor Alison wilde maken. Toen Jeannet in bed zou stappen hoorde ze, in de dorpsstraat, den hoefslag van een paard en het rammelen van een rijtuig. „Dat is meneer Tresham," zei ze bij zichzelf „en hij komt niet in een auto." Zij stak haar blonde kopje buiten het venster tusschen de rozen door en leunde zoover voorover, als ze maar even durfde. Daar zag ze in het witte maanlicht een dogcart voorbij rijden. Daarin zat, naast den koetsier, een lang heer. Hij had zijn hoed afgezet en keek vol belangstelling naar de stille dingen van het kleine dorp. Jeannet kon zien dat zijn haar donker was en zij hoorde den helderen klank van zijn stem, toen hij met den koetsier sprak. „Hij ziet er niet uit, alsof hij alle waterkers voor zichzelf zou willen houden," dacht Jeannet „en ik hoop, dat zijn uitzicht mij niet bedriegt." Daar riep Jans van beneden: „Ik dacht, dat je best alleen in bed zoudt kunnen komen, maar ik heb mij zeker vergist. Hoe oud ben je eigenlijk? Tien jaar of twee?" „'t Is in orde, Jans. 'k Zal dadelijk in bed stappen, hoor." Jeannet kroop gauw onder de dekens, maar ze moest Jans toch nog even toeroepen: „Kom eens hier Jans. Zou dat meneer Tresham wezen, daar in die dogcart? Hij is niet in een auto gekomen en dat valt mij niet mee van hem." Jans kwam even boven. „Een automobiel?" vroeg ze. „Meneer Tresham heeft er niet eens een, die arme man. Juffrouw Botterill, de huishoudster, zegt, dat hij in dat groote, groote huis maar twee kamers in orde heeft laten maken, de bibliotheek en een slaapkamer. Al is hij nu ook de eigenaar van TreshamHall, hij is niet rijk en zal dat ook nooit worden, als tenminste de schat niet weer voor den dag komt." „Een schat? Welke schat?" vroeg Jeannet nieuwsgierig. „Wel, de schat van Tresham. Weet je daar niks van? Heb je dan nooit het oude versje gehoord: De geheimzinnige Schat 2 Tresham van Tresham krijgt huizen en land. Als eens maar de schat weer ligt in zijn hand. Ja, 't is erg jammer. Tweehonderd jaren geleden verdween de schat en al 't geld er bij. De heer van Tresham heeft alleen nog de landerijen en de bosschen en de zeekust, maar hij krijgt er niks voor. En nou ga je slapen, hoor, Jeannet, als een best meisje, want morgen moet je vroeg wakker wezen, om Geoff naar school te zien gaan." Jeannet ging liggen, maar het duurde lang, vóór zij in slaap viel. Ze voelde haar hartje kloppen en ze zou graag hebben geweten, welk een schat dat toch was geweest en hoe ter wereld hij ooit terug gevonden kon worden. „Ik wou, dat ik iemand wist, die ik er naar kon vragen," fluisterde zij slaperig, terwijl haar oogen al bijna dichtvielen, „maar ik wil 't morgen aan Geoff vertellen en ik ben nou werkelijk bang, dat meneer Tresham toch alle waterkers zelf zal willen houden, als hij zoo arm is." Nog even — — en Jeannet zou ingeslapen zijn, maar opeens was ze weer klaar wakker en ging rechtop in bed zitten. Ze had een mooi plannetje. „Als Geoff en ik en Alison Macgregor er nu eens op uittrokken, om den schat te zoeken; en als wij dien dan eens vonden?" Jeannet ging weer liggen, sloot de oogen en sliep in. In haar droom beklom zij den Vesuvius, om daar den schat te zoeken, maar al haar werk bleef vruchteloos. Eindelijk vond zij hem onder een kruiwagen in de oude loods achter in den pastorietuin. Het was geen wonder, dat Jeannet dien nacht zoo vreemd droomde. Twee belangrijke gebeurtenissen op één dag, ja, dan moest je wel droomen. Er gebeurde gewoonlijk zoo weinig in Tresham. II EEN WILD, SCHOTSCH MEISJE Dezefde Meizon, die de muurbloemen in den pastorietuin van Tresham bescheen, speelde haar spel van licht en schaduw op de bergen in de Schotsche Hooglanden en deed tintellichtjes blinken op de golfjes van een groot meer. Er lag aan den oever van dat meer een aardig dorpje en verder naar omhoog, meer naar de bergen toe, was het groene, vredige kerkhof met de oude grafsteenen, vol mos. met het hooge gras en met de taxisboomen, die in den loop der jaren allerlei wilde, fantastische vormen hadden gekregen. In het gras zat een meisje en haar vingers waren, vlechtend aan een krans van primula s, ijverig in de weer. Terwijl ze de bloemen tot een krans vlocht, hield ze een soort van gesprek met zich zelf. Dicht bij de plaats, waar zij zat, was, tegen den heuvel aan, een platte, verweerde grafsteen en, als men de legende wilde gelooven, lag onder dien steen de groote Rob Roy begraven, in volle Hooglandsche wapenrusting en met het Schotsch wollen rokje, dat eens wapperde in den bergwind, als hij uittrok aan het hoofd van zijn dapperen. Ook had hij in het graf meegenomen zijn dolk, waarmee hij zijn vijanden doodde. Hoe dikwijls had Alison Macgregor reeds gewenscht, dat ze geleefd had in zijn tijd, lang geleden. Maar nu zat ze op den heuvel en maakte een krans voor zijn graf. „Het doet er ook niet toe," dacht ze; „ik blijf toch familie van hem en zijn afstammeling. Dat kan niemand mij afnemen, al zal ik ook ver, ver weg moeten gaan naar dat akelige Engeland, waar ik een Engelsch meisje moet worden." Ze bond haar bloemen met een draad samen en maakte er een flinken knoop op. Toen sprong ze op en keek naar een oud, grijs huis met veel vensters, in lange rijen, en met roode. eigenaardige toegespitste torentjes. Dit was haar huis en zij ging het verlaten, voor langen tijd. De kindermeid was bezig met het pakken van den grooten koffer, maar Alison was weggeloopen, om afscheid te nemen van Rob Roy. „Natuurlijk neem ik afscheid van hem. Daarzonder zou ik niet kunnen weggaan," dacht ze tot haar verontschuldiging, toen ze zich herinnerde, dat er in huis nog heel wat voor haar te doen was: „Goeden dag, Rob Roy! Als 't aan mij zal liggen, wil ik nooit een stijve jongedame worden," en met haar mandje zwaaiend sloeg zij den weg naar huis in. Zij was een pittig, levendig ding en tot dusver was het haar grootste genoegen geweest, als een wilde over de heide te stormen. Geen heuvel was haar te hoog en geen klim te gevaarlijk. Sedert haar moeder was gestorven, was ze toevertrouwd geweest aan de zorgen van haar oude, Schotsche kindermeid, die haar al te veel haar eigen gang liet gaan. Hoeveel builen en schrammen had Alison al opgeloopen, vóór ze tien jaar was geworden. Haar lang, donker haar viel in groote sierlijke krullen langs haar hoofdje tot op haar schouders en waaide haar telkens in de groote bruine oogen, die wel eens heel onheilspellend konden fonkelen, maar die ook de schatten van liefde en teerheid, in haar jong hartje verscholen, deden vermoeden. Haar kleine, door de zon gebruinde handen, waren steeds bezig en haar lange beenen waren gewillig, haar te brengen, waar ze wilde zijn. De menschen uit het dorpje hadden wel menigmaal afkeurend het hoofd geschud, als ze de kleine wildebras nazagen, maar toen ze hoorden dat Alison heen moest gaan, o zoo ver weg, om een jonge dame te worden, speet het allen en ze hadden medelijden met het kind, dat haar zieken vader alleen moest laten reizen naar het vreemde land. „Goeden dag, beek," riep Alison, toen ze het heldere water zag glinsteren in den zonneschijn. „Kom, ik moet nog even pootjes-baden," en, snel besloten, trok ze haar kousen uit, om een oogenblik later te plassen in het frissche nat, dat zich heen spoedde, tusschen de heuvels, naar ginder, naar heel ver. Hoe lekker warm was het in den zonneschijn van het milde voorjaar. Alison vergat den tijd en ze dacht er niet aan, dat niemand wist, waar ze was. Ze dacht er evenmin aan, dat de naaister zou komen om haar nieuwe jurken te brengen, de jurken die ze nog eens aan moest passen. Ze dacht er alleen maar aan, dat ze hier nog twee dagen zou zijn, bij vader, bij het graf van Rob Roy en dan zou ze weggaan, ver van haar heerlijke bergen, om in het vreemde land een jonge dame te worden. De zon stond hoog en het was heel warm, toen Alison langzaam naar huis terugkeerde. Ze had een van haar kousen verloren en was zoo hongerig als de oude roovers uit het verhaaltje, dat zij zoo gaarne hoorde vertellen. Bij de voordeur werd zij opgewacht door haar oude beschermster, Bettie, die reeds angstig naar haar had uitgekeken en met haar oude oogen wel door de heuvels heen had willen zien, om de verdwenen Alison te ontdekken. „Kind, kind," knorde ze, „waar ben je weer den heelen morgen geweest. Je vader heeft zóó naar je gevraagd en de naaister komt zoo dadelijk met je kleeren. Dacht je, dat die tijd had, om op je te wachten?" ,,'k Ben alleen maar even op het kerkhof geweest en toen ben ik gaan pootjes-baden in de beek en ik heb een van mijn kousen verloren, en, o, lieve Bettie, ik heb zoon honger als een paard. Wat eten wij?" „Eten? Werkelijk, Alison, schaam je je niet? Is dat nu een manier van doen voor een jonge dame, die naar Engeland gaat, om fijne manieren te leeren? Och, je zult er alles vergeten van je oude kindermeid en van Rob Roy en de rest en wij zullen vreemd opkijken, als je als een deftige en fijne juffer in Schotland terugkomt." „Nooit," riep Alison en ze sloeg haar armen om Betties ouden hals en haastte zich toen met één fatsoenlijk en één onfatsoenlijk been naar boven, naar een groote kamer, die een fraai uitzicht bood over bergen en dalen. Hier, op een rustbed voor het open venster, lag een lang, zwak man, met Alisons donkere oogen en Alisons donker haar. Ieder moest dadelijk zien, dat deze zieke man haar vader was. „O, vader," riep zij en ging op haar knieën bij zijn rustbed liggen," „moet ik nou werkelijk een jonge dame worden? Houdt u dan niet van mij, zooals ik ben, een beetje wild en ondeugend? „We moesten liever zeggen: keel wild en ondeugend. Dat loopt weg als een wildeman en komt met bloote beenen terug," zei haar vader bestraffend, maar de bestraffing werd te niet gedaan door zijn glimlach en zijn hand speelde met haar krullen. ,,'k Ben er een beetje bang voor, dat ik te veel van het wilde, Schotsche bergkind houd, Alison, en daarom moet je naar de pastorie te Tresham. Daar zal je leeren, wat nuttig en noodig voor je is." „Maar ik heb een hekel aan nuttigheid," wierp Alison tegen, en ik moet er Rob Roy vergeten en de brem op de heide en den doedelzak en mijn eigen volk. Nou, en dat kan ik toch nooit." Mijnheer Macgregor trok zijn kleine lieveling tegen zich aan en keek heel ernstig. Hij zou haar o zoo graag bij zich gehouden hebben, maar hij wist zelf te goed, dat hij veel meer speelkameraad dan vader voor haar geweest was en dat hij altijd eindigde, met haar haar zin te geven. Dit mocht zoo niet langer duren. „Je moet nooit je huis en je land vergeten, Alison. Maar ik ben wel een beetje te toegevend voor mijn kleine meisje geweest en je hebt lang niet genoeg geleerd. 't Is waar, één ding heb ik je goed geleerd, 'k Heb je ingeprent, datje nooit één onwaarheid moest zeggen. Kijk mij eens aan, Alison en beloof me, dat je nooit zult liegen, wat er ook gebeurt. Denk er ook altijd aan, dat je de eer moet ophouden van je land en van je volk." „Dat zal ik doen, vader," beloofde Alison. „En wat beloofd is, is beloofd. U kunt er op aan." „Best, kind, best. Dan zal je arme, oude vader je toch in elk geval één goed ding geleerd hebben." Alison sprong vlug overeind en wist door haar vroolijk gebabbel de sombere stemming van haar vader te doen vluchten. Maar mijnheer Macgregor werd al gauw moe en liet zich uitgeput in zijn kussens neerglijden. Toen kwam Bettie om te zeggen, dat het middagmaal gereed was. Alison was erg stil aan tafel; er waren toch zooveel dingen om aan te denken. Aan de kinderen, die straks haar kameraadjes zouden worden, dacht ze niet veel. Veel meer was ze in haar mijmerij bezig met de volwassenen, die haar konden leeren, een jonge dame te worden, een kunst, die men in de Schotsche Hooglanden niet verstond. ,,'t Zal wel moeilijk gaan, Bettie," zei ze eindelijk, „en stel je voor, dat ik dan nooit meer wild mag wezen. Denk je, dat Geoffrey en Jeannet altijd bedaard zijn?" „Ik denk 't wel," zei Bettie. „Ze zullen wel verschrikkelijk braaf zijn en, och heden, dan zullen ze je wel raar aankijken, want braaf wezen en jij, nou!" „Ja, ik zal wel eens wat moeten hooren," zuchtte Alison. „Ik wou, ik wou, dat ik hier maar mocht blijven. Ik krijg zeker 't heimwee en dan zal ik weer terug willen naar vader en naar Rob Roy en naar jou," en Alison stond op, om aan den hals van Bettie te schreien, alsof haar hartje zou breken, 't Was wel heel erg met haar, want schreien deed ze maar zelden. Maar . . . door al haar tranen heen en boven de lieve troost woordjes van Bettie uit klonk steeds een stem, die haar zei, dat ze nooit, nooit de neef van Bettie, nog eenmaal uit het dorp en blies op den doedelzak een afscheidslied. Mijnheer Macgregor wuifde ten afscheid, zoo- haar land, haar volk zou mogen vergeten. Alison hield met schreien op en, terwijl ze met haar voetjes op den grond stampte, riep ze: „Dat zal ik ook niet. Dat kun je begrijpen." Och, hoe gauw kwam het afscheid. Daar stond het ouderwetsche rijtuig reeds voor de deur. De groote koffer, de groote hoedendoos, en al de kleine schatten van Alison werden er bovenop gestapeld en toen kwam Sam, lang hij maar zich verbeeldde, nog een heel klein stukje van zijn dochtertje te zien. Het was hem, of zijn hart zou breken, toen hij, staande voor het venster van zijn kamer, Alison in het rijtuig zag stappen. Wat klapte het portier hard achter haar dicht. "t Deed de alleen-achterblijvende pijn. Maar Alison reed weg en 't geluid van den doedelzak klonk haar in de ooren tot aan het station toe. Zij reed weg, ver van haar eigen, dierbaar, Schotsch tehuis, de wijde wereld in. De reis naar Edinburg was voor het meisje, dat nog nooit eerder haar dorp had verlaten, iets nieuws. Daar ginds, op dien bergtop, zag zij den toren, ter gedachtenis van William Wallace gebouwd en verder op verrees Starling Castle en Robert Bruce scheen van zijn standbeeld op het landschap aan zijn voeten neer te zien. Gelukkig, Alison was nog niet alleen. Bettie maakte de reis met haar mee. „Kijk eens," zei de oude kindermeid, „dat is het standbeeld van een dapper man. Hij ziet in de richting van Engeland, evenals jij nu, en hij had zeker niet gedacht, er als een gevangene heen te gaan." „Net als ik," zei Alison. „Denk je, Bettie, dat ik even dapper zal zijn als hij ? „Je kunt het in elk geval probeeren, mijn lieveling. En dan, Alison, alleen ben je nooit. Daar boven in den hemel woont God de Heere en Hij zal je helpen. Hij zal je ook helpen, als 't je soms eens zwaar zal vallen, te doen, wat je doen moet. Zul je er aan denken, Alison ? En zul je niet vergeten te bidden?" Het was bijna donker, toen de trein het groote station van Edinburg binnenreed en Alison was voor 't eerst van haar leven in een stad. Wat druk was het hier en hoe werd er gesjouwd met koffers en met allerlei bagage, 't Scheen wel, alsof er duizenden menschen bezig waren. Alison werd wel een beetje bang in de vreemde wereld, waarin ze zich opeens verplaatst zag en kroop dicht tegen Bettie aan. Maar Alison was ook wel een beetje nieuwsgierig en daarom begon ze om zich heen te kijken, tot ze eindelijk moed genoeg had, over het perron heen te loopen naar een plaats, waarop een groote, Amerikaansche stoomboot afgebeeld was. Alison Macgregor was in haar leven nog nooit langer dan tien minuten verlegen geweest. Het duurde eenigen tijd, vóór Bettie haar koffers en pakjes op een behoorlijke manier in een huurrijtuig had terecht geschikt, maar eindelijk gelukte haar dat toch tot haar eigen genoegdoening en een oogenblik later reden ze in het erg stootende voertuig door de straten van Edinburg. Alison was van al het nieuws dat zij zag, zóó opgewonden, dat ze niet rustig op haar plaats kon blijven. Zij sprong van het eene raampje naar het andere en trapte de arme Bettie een paar keeren zeer gevoelig op de teenen. Ieder oogenblik was er iets nieuws te zien. „Kijk, Bettie, het kasteel. O, wat hoog! Haast in de lucht. En wat een lange straat en wat groote huizen. O, Bettie, nee maar, kijk toch eens. Daar loopt een soldaat in een Schotsche uniform, precies als Rob Roy. O, ik zou wel eens met hem willen praten." Alison voelde, hoe een hand flink aan haar jurk trok en hoe ze werd neergedrukt op haar zitplaats. Juist ging het rijtuig een hoek om, om toen stil te staan voor een winkel van oudheden. Hier woonde een broer van Bettie en hier zouden beide reizigsters drie dagen blijven, om in de stad nog een paar dingen te koopen, die Alison onmogelijk kon missen. Nog drie dagen. En dan moest Bettie terug en Alison zou verder reizen met een dame, een kennis van haar vader. Die dame ging mee tot York en zou haar daar in den trein naar Bollington brengen. Alison vond de straten en de winkels prachtig. Zij vond het heerlijk, om over de vestingwallen te wandelen. Dan kon ze de soldaten in hun Schotsche rokjes bewonderen. Maar, als ze op de wallen was, had Bettie geen oogenblik rust, voor haar schat weer veilig bij haar op denbeganen grond stond, want van een wal kun je wel eens afvallen. 't Liefst van alles was Alison nog maar in den antiquiteitenwinkel. Daar zat den ganschen dag Bettie's broer met den bril op den neus zijn oudheidkundige schatten schoon te maken en te poetsen en hij werd niet moede, duizend bizonderheden te vertellen. Ook kende hij heel wat van die mooie, oude legenden en daarop was Alison verzot. Daar was het zwaard, waarvan de legende zei, dat het nooit een eerlijk man zou kunnen dooden, ook al werd het door den eerloosten roover gehanteerd. Daar was een wondervolle fluit, die vroeger, lang, lang geleden, in de hal van een Schotsch kasteel had gehangen en die de zuiverste toon dan liet hooren, als haar eigenaars uittrokken ten strijde. Daar waren vreemdsoortige, oude kannen van zilver en porcelein, maar 't mooist van alles was een hoorn, die boven aan de zoldering hing in een donker hoekje, 't Zilver was dof geworden De geheimzinnige Schat 3 van ouderdom en de hoorn schoof bijna weg onder een kolossaal wapenschild. Dit belangwekkende voorwerp maakte Alison erg nieuwsgierig; ze kwam er om uit de prettige bovenkamer, die juist zoo prettig was, omdat zij door het raam ieder oogenblik van den dag de soldaten voorbij kon zien gaan. Zoo heel graag wilde ze den hoorn eens in handen hebben en van dichtbij bezien. En toen was ze nog niet tevreden. Toen wilde ze het zilver oppoetsen en ze probeerde zelfs, of ze het jachtsignaal niet zou kunnen geven, maar de hoorn wilde geen geluid meer voortbrengen, zoodat ze hem eindelijk maar aan den ouden man terugbracht met de vraag: „Is er geen geschiedenis over?" De oude Fergus schudde het hoofd en zag voor zich. Toen hij voor 't eerst als leerling den winkel binnenkwam, hing de hoorn al aan de zoldering. Als hij toen in zijn bed had gelegen onder den toonbank, had hij nog den hoorn kunnen zien. Zijn vroegere patroon had hem er echter nooit iets van kunnen vertellen en nu wist niemand meer, waar hij vandaan kwam, of hoe lang hij er al had gehangen. „Maar er zal toch wel een geschiedenis aan vastzitten juffertje, en een mooie ook," zei Fergus, terwijl hij een zilveren vaas poetste. Ik bewaar boven een groot stuk perkament en mijn oude patroon zei, dat het bij den hoorn behoorde, maar het is in 't Fransch geschreven en ik kan er geen letter van lezen." „Daar staan ook letters binnen in den hoorn," zei Alison, terwijl ze er met haar bruine, heldere oogen in keek. „Is 't waar?" Wel, dat heb ik nooit geweten. Laat mij eens kijken, juffertje," en Fergus veegde zijn bril schoon, om beter te kunnen zien. Toen schudde hij het hoofd en legde den hoorn weer neer. „Mijn oogen zijn te oud, ik kan 't niet goed meer zien, en 't zijn zulke rare letters, net als die op de zegels van dat perkament, boven in de kast. Zulke oude winkels als deze hebben al honderden jaren bestaan en ik denk niet, dat wij de geschiedenis van dezen vreemden hoorn nog ooit zullen te weten komen." „Kunt u het dan niet uitvinden, meneer Fergus?" vroeg Alison dringend. „Ik zou er toch zoo graag nog wat meer van weten." Maar de oude man lachte en keek, over zijn brilleglazen heen, het kind vriendelijk aan. „Mijn tijd, om sprookjes te bedenken, is voorbij kindje," zei hij. „Maar de joue begint nog. Je zult wel gauw een geschiedenis over jezelf kunnen vertellen, juffertje." „Weet je, wat ik zal doen?" riep het meisje. „Ik zal heel erg mijn best doen, om Fransch te leeren en als ik dan terug kom, zal ik u alles van het perkament met de groote zegels voorlezen en dan komen we meteen alles te weten." „Dat is best, dat is 't," stemde Fergus toe. „Maar ik heb eens een heer hier in den winkel gehad, een heel geleerd heer, die zei, dat het perkament al over de tweehonderd jaar oud was en 't Fransch van toen, nu, daar moet je respect voor hebben. Dat is nog veel moeilijker als dat van tegenwoordig." „O, dat geeft niks," riep Alison vroolijk. „Als ik nieuw Fransch ken, zal ik 't oude ook wel kunnen begrijpen. Dat geloof ik zeker.' „Best," zei de oude man met een knipoogje, „maar daar komt zuster Bettie al aan. Ze komt ons roepen voor de thee. 't Zal een heerlijke dag wezen, als je terugkomt, Alison. Wat zul je dan van een massa dingen kunnen vertellen." „Ja," zuchtte Alison, „maar dat zal nog wel heel lang duren." „O, die tijd gaat je in een oogenblik voorbij, terwijl je Fransch leert en nog meer. Je bent terug, voor Bettie zich tweemaal omgedraaid heeft, dat zul je zien." „Och, ze draait zich zoo langzaam om," zei Alison en ging dralend de trap op naar boven, om van 't feestmaal te genieten, dat tot haar eer was gereed gemaakt. Er stond van alles op tafel: gebak en pudding en andere lekkernijen, want zoo had Bettie het gewild, t Was immers voor Alison in langen tijd de laatste dag in Schotland en morgen zou ze ver weg zijn, om van zich een jonge dame te laten maken. i III EEN AVONTUURLIJKE REIS Bettie was erg bedroefd, toen zij op Vrijdagmorgen Alison naar het station bracht. De trouwe kindermeid dacht aan de lange scheiding en aan wat gebeuren kon, vóór zij het kind terug zou zien. De lange sneltrein voor York reed al spoedig het groote station binnen en de stationsjongens liepen rond met koffie, boterhammen en versnaperingen, om de vermoeide reizigers, die den heelen nacht op reis geweest waren, hun waren te verkoopen. Bettie hield de hand van Alison stijf vast, terwijl ze met onrustige blikken langs het perron zag, maar van de dame, die het kind tot York zou meenemen, was geen spoor te ontdekken. De bagage was al in den goederenwagen gebracht en de reizigers namen reeds afscheid van familie en vrienden. De coupé-deuren werden gesloten en de jongens met eetwaren verlieten reeds het perron. Spoedig zou het teeken van vertrek dus gegeven worden. Bettie had, natuurlijk, reeds een kaartje voor Alison genomen en 't kind werd trouwens ook op dezen Vrijdag te Tresham verwacht. Bettie keek op de groote klok, alsof die haar raad kon geven, maar ze zag er alleen op, dat er snel een besluit genomen moest worden. Het zou dadelijk tien uur zijn; dan moest de trein vertrekken en er was nog geen schijn of schaduw te ontdekken van de dame, die met Alison de reis zou doen. „Wat moeten we toch beginnen, Alison!" riep Bettie in de uiterste verlegenheid. „Hier conducteur, deze jonge dame ..." „Uit den weg, juffrouw," bromde de conducteur, die haast had en volstrekt niet van plan was, eenige notitie van deze zaak te nemen. Weer ging er een minuut voorbij. Nu mocht er niet meer gedraald worden en Bettie sloeg in wanhoop de deur van een coupé open. „Ga hier dan maar in, Alison, lieve, ik weet er anders ook geen raad op-. Pasop, hoor, hier is 't kaartje; stop het in je handschoen, want anders verlies je 't zeker. Wat is t een ellende. Dat die dame ook niet komt. En leun niet uit het portier en blijf stil op je plaats zitten. Wacht, ik zal nog eens even in de wachtkamer kijken." Weg liep de trouwe kindermeid, zóó hard, alsof ze nog de jonge beenen van Alison had. Natuurlijk was ze na een oogenblik buiten adem en toen moest ze zich wel bedaren. % Er waren wel menschen in de wachtkamer: een paar nachtreizigers, die er erg moe uitzagen en, liggend op de banken, op hun trein wachtten. Ze keken verstoord op, toen Bettie, nadat ze in een oogwenk gezien had, dat de dame niet in de wachtkamer aanwezig was, de groote deuren met een zwaren slag achter zich dicht trok, om, zoo hard als ze kon, naar het perron terug te loopen. Ze kwam juist, om te zien, dat de sneltrein, waarin Alison zich bevond, onder de overkapping uitstoomde. Toen sloeg Bettie de handen voor 't gelaat en schreide ... Alleen gelaten, kroop Alison weg in het uiterste hoekje van haar coupé. Zij was vast besloten, in deze laatste oogenblikken gehoorzaam te zijn en daarom bleef ze, stijf rechtop zitten, hoewel de verzoeking heel groot was, om uit te zien, of Bettie niet nog haast terugkwam. Zij had twee kostbare dingen, om op te passen. Daar was vooreerst de nieuwe paraplu, waarop ze niet weinig trotsch was. En dan had ze te zorgen voor de kartonnen doos, waarin ze zelf luchtgaten had gestoken. Ze deed er het deksel eens even af en keek er in, om de doos dan weer zorgvuldig te sluiten. Daarin was haar lieveling, Sandy, een groote schildpad, die, zoolang zij zich het herinneren kon, thuis door den tuin gewandeld had en die ze onmogelijk kon achterlaten,nu zenaar de pastorie te Tresham ging. Maar Sandy was zwaar en daarom zette Alison de doos naast zich op de bank, greep naar haar paraplu en keek eens door het coupéraampje, of Bettie nog haast niet terugkwam. Zij trok haar krullekopje echter juist bijtijds terug, want de conducteur kwam, om het portier dicht te slaan. Alison zag een man het sein van vertrek geven, door met een groote, groene vlag te zwaaien en vóór ze goed wist, wat haar overkwam, zette de trein zich in beweging. Daar was ze nu, alleen, in den spoorwagen, met een gevoel, alsof ze alleen in de wereld was. Ze zat een paar minuten onbewegelijk, verslagen van angst, op de bank. De trein ging al harder en harder. Wat moest ze nu beginnen, zij, Alison Macgregor, tien jaar oud, alleen in den sneltrein, met niemand om voor haar te zorgen ? En dat, terwijl ze voor een paar dagen nog nooit in haar leven een stad gezien had. Twee dikke tranen parelden uit haar oogen en gleden langs haar gebruinde wangen naar beneden. En toen begon Alison zacht te snikken. „Wat zou vader wel zeggen, als hij dit wist?" Wat moest ze doen, als ze straks te York aankwam. Wie moest voor haar bagage zorgen ? Wie zou haar in den trein naar Bollington brengen? „Wel, ik moet natuurlijk zelf voor alles zorgen," zei ze bijna hardop, en toen ging ze rechtop zitten. „Alison Macgregor, nu moet je niet kinderachtig zijn en niet zoo dwaas denken aan allerlei kwaad, dat je kan overkomen, 't Is nog maar gelukkig, dat Bettie mij mijn kaartje gaf." Zij keek eens naar het groene plaatsbiljet in haar hand en gaf het toen een veilig plaatsjein den zak van haar nieuwen, grijzen mantel. Toen voelde zij in den zak van haar Schotsche jurk en haalde er een oude beurs uit. Daarin had vader veel geld voor haar gedaan, wel vijftien shilling. Natuurlijk zou ze zooveel geld nooit kunnen gebruiken. Ze had in heel haar leven nog nooit meer dan één shilling bezeten en dan voelde ze zich heel rijk. „Ik heb een heeleboel geld en ik ben al tien jaar," zei ze tegen haar schildpad en meteen keek ze eens even in de doos. „Maar ik wou toch wel, dat Bettie niet vergeten had, mij de boterhammen mee te geven, dan kon ik nou wat eten." Alison zuchtte en daar het stilzitten haar verveelde, stond ze op, nam paraplu en doos en wandelde eens door de gang van haar coupé. In de andere afdeeling zaten twee heeren te knikkebollen achter hun groote nieuwsbladen. „Nou moesten ze eens doorslapen, als ze er uit moeten," dacht Alison. Zij zou zelf ook wel graag een slaapje willen doen, want ze was dien morgen heel vroeg opgestaan, maar als ze dan eens York voorbij reed? Neen, slapen durfde ze niet, want waar zou ze dan belanden? Misschien hoorden ze dan in Schotland of in Tresham nooit meer iets van haar. Dat was een vreeselijke gedachte, en. wel een beetje mistroostig, ging Alison naar haar hoekje terug. Daar zat ze weer op de bank met Sandy en de paraplu dicht bij zich. Zou de conducteur misschien voor haar willen zorgen? Maar hoe kon hij dat? Waar was hij nu? Zou hij de menschen wakker maken, als zij sliepen ? En moest hij ook op de beide slapende heeren passen? Alison begreep er niets van. Zoo bleef ze maar stil in haar hoekje zitten. Haar oogleden werden zoo stijf; ze had zoo'n slaap, maar zij verzette zich er tegen. 't Hielp niet veel. Eerst knikten de bruine krullen, toen haar heele hoofd en eindelijk vielen haar oogleden dicht. De trein ratelde maar steeds door, maar Alison had al haar verdriet en haar kleine avonturen vergeten. Ze was vast in slaap. Opeens . .. een stoot, en de trein stopte bij een klein station. De deur van de coupé werd geopend en een dame stapte binnen. Voorzichtig om het slapende kind niet te storen, schikte ze de pakjes, die een portier haar gedienstig aangaf. terecht. Spoedig zette de trein zich in beweging. Met een vriendelijken glimlach boog de dame zich naar het slapende kind toe. Zij was jong en slank, en had mooie, blauwe oogen en goudblond haar. Zij droeg een grijs reiscostuum en een grooten, zwarten hoed. Met vriendelijke belangstelling keek ze er naar, hoe Alison, zelfs in haar slaap, doos en paraplu stijf vasthield en ze had wel eens willen weten, wat er toch was in die doos, die zich telkens bewoog. Daar, plotseling, werd Alison wakker en zag met groote oogen om zich heen. „O, waar ben ik? Wie is u? O, en zeg mij toch alstublieft, we zijn York toch nog niet voorbij ?" De dame glimlachte geruststellend. „O, heden neen," zei ze. „Ik moet ook naar York en als ik uitstap, moet jij er dus ook uit. Ik zal je wel terechthelpen." „Wat een geluk," zei Alison. „Nou, dan kan 't me ook niks meer schelen. Wilt u, alstublieft, mijn kaartje voor mij bewaren? 't Is zoo'n last, om er op te moeten passen en als ik het eens verloor, zou ik erg verlegen wezen." „Zeker," zei de dame, die pret scheen te hebben. „Dank u," zei Alison, een beetje beschroomd. „O, kijk, kijk, daar is de zee. Die heb ik nog maar één keer in mijn leven gezien. Ik wist er niets van, dat wij op weg naar York langs de zee reisden." „Ja, en langs een groot stuk van de zee ook en we komen er dicht langs. Maar hoe komt zoo'n kleine meid als jij alleen op reis? 't Is mij ook maar geen reisje. Heelemaal naar York." „Ik ben Alison Macgregor. Hebt u wel eens van Rob Roy gehoord?" „Natuurlijk." „Ik ben familie van hem." „Hoe heerlijk," zei, even glimlachend, de onbekende dame. „Ja, is 't niet?" en de oogen van Alison schitterden. „U weet, hij is in de volle wapenrusting van een Hooglander begraven. Maar ik moest uit Schotland weg en ik ben nieuwsgierig, wanneer ik zijn graf zal weerzien." En Alison schreide, heel eventjes, 't is waar, maar ze schreide dan toch, hoewel ze er zich voor schaamde. Was zij dan nog maar zóó n klein kind? Zij, met Rob Roy om trotsch op te zijn? „Och, och," zei de dame vriendelijk, „en waar ga je heen, Alison Macgregor?" „Naar Engeland," antwoordde het kind verdrietig. „Om een jonge dame te worden. Is dat niet akelig!" „O, er kon nog wel wat ergers gebeuren, hoor " lachte de dame. „En in welk deel van Engeland moet je dat worden?" „Wel, ik hoop van nergens. Als 't aan mij ligt, word ik er nooit een. Maar ik ga naar een plaats die Tresham heet, aan zee, en ik moet in de pastorie wonen, omdat heel, heel lang geleden, vader en dominee Warden op dezelfde school gingen." Toen Alison Tresham noemde, keek haar medereizigster, alsof zij ook wel eens naar die plaats zou willen gaan. Alison keek verwonderd op en, nieuwsgierig, vroeg zij: „Is u er ook wel eens geweest? Is het geen akelige plaats?" „Neen, ik ben er nooit geweest." Wat keek de dame nu droevig, dacht Alison en wat werden haar oogen vreemd. Ze wilde toch niet gaan schreien? Neen, hoor maar, ze praatte al weer door: „Ik weet, dat het een mooie plaats is en je zult er wel gelukkig wezen, kleine Alison Macgregor." „Wat? Zonder vader en Bettie en de beesten en zonder het graf van Rob Roy ? Hij is begraven in de volle wapenrusting van een Hooglander," riep Alison. „Ja, je zult gelukkig wezen ook zonder vader en Bettie en beesten en Rob Roy. Er zijn toch zeker ook jongens en meisjes in de pastorie?" „Ja, twee, Geoffrey en Jeannette, maar ik geef niet om jongens en meisjes en u is de eerste dame, die ik ken." „Wel, wel, Alison Macgregor, dan moeten wij ons best doen, om elkaar niet te vergeten." „Maar hoe heet u dan ?" vroeg het kind. „Men kan zich toch niet iemand herinneren, als men zijn naam niet weet, is 't wel?" „Dat weet ik nog zoo zeker niet, maar je moogt mij juffrouw Rosamund noemen en wanneer ik weer thuis ben, aan den anderen kant van York, dan zal ik je een brief schrijven, een brief voor jou alleen en misschien zul je later wel eens ondervinden, dat er meer dan één Rob Roy in de wereld is." „O, nee. Dat kan niet!" En Alison schudde met haar hoofdje dat haar krullen het te kwaad kregen. „Maar ik heb nog nooit in mijn leven een brief gehad. Wat zal dat heerlijk wezen! En wat zal er in staan, juffrouw Rosamund?" „Dat moet je afwachten. En dan zal ik afwachten, of je ook op mijn brief zult antwoorden. Weet je, wat ik ook graag zou willen weten? Of de nakomelinge van Rob Roy mij helpen kon, om al deze boterhammen op te eten. Een heel vriendelijk keukenmeisje pakte ze voor mij in. Ze heeft zeker geweten, dat ik met Alison Macgregor kennis zou maken." „Dat lijkt er wel wat op," riep Alison. „Ik heb een verbazenden honger. Maar kunt u de boterhammen wel missen ? 'k Had al gedacht, dat ik den heelen dag wel geen eten zou krijgen." „Missen? 'k Ben blij, dat ik hulp van je krijg. Hoe zou ik alles alleen op kunnen. Kijk eens, wat een heerlijk maal," en de oogen van Alison schitterden, toen ze in het korfje keek en koekjes zag en druiven. De geheimzinnige Schat \ ,,'t Is haast een middagmaal,'' zei Alison, terwijl ze at. Ik geloof, dat Bettie alleen maar wat bruin brood voor mij had meegenomen en een beetje melk in een flesch en ik heb dit veel liever." 't Was een gezellig twaalf-uurtje waarvan de dame en Alison samen genoten en tot slot kreeg Alison een stukje chocolade, zóó heerlijk, als ze in haar geboorteplaats nooit geproefd had. De trein maakte intusschen voort en bracht de reizigsters nu over een breede rivier, die, zooals juffrouw Rosamund zei, scheiding maakte tusschen Schotland en Engeland. En na de rivier kwam er een stad, erg berookt en vuil, en later nog een, met hooge torens. In den namiddag bracht een beleefde bediende thee in de coupé. Dit vond Alison heerlijk, 't heerlijkste van alles. Juist toen de klokken van de kathedraal zes uur sloegen, reed de lange trein, waaraan geen eind scheen te komen, het groote station van York binnen. 't Was natuurlijk weer een drukte van belang. Bagage werd in- en uitgeladen; menschen verlieten den trein, of kwamen er in en op 't laatst had ook Alison haar pakjes en kon ze uitstappen. Juffrouw Rosamund bracht haar naar een kleineren trein, die aan de overzijde van het perron gereed stond, om te vertrekken. Toen kwam het afscheid. Juffrouw Rosamund keek, alsof het haar speet, Alison alleen te laten, ofschoon die toch al tien jaren was en familie van den grooten Rob Roy. Alison begreep, dat er niets aan te doen was. Ze moest nu verder haar reis alleen maken. Ze zag Juffrouw Rosamund na, zoover ze kon en voelde zich, alsof een van haar oudste vriendinnen haar alleen liet. Weer kroop ze, toch een beetje bang, hoewel ze zich dapper wilde houden, weg in een hoekje en toen duurde 't niet lang, of ze sliep in. Ze ontwaakte eerst, toen de trein te Bollington was aangekomen en de conducteur haar zachtjes aan haar arm stootte. Een dienstman zette haar bagage uit den trein. Ze was eigenlijk nog maar half wakker en moest zich eerst eens goed bedenken, vóór ze er achter kwam, dat zij, Alison Macgregor, op haar koffer zat en dat de trein, waaruit zij zoo straks gekomen was, nu reeds uit haar gezicht verdween. De stationschef keek naar haar, de portier, zich het voorhoofd wrijvend met zijn bonten doek, keek ook, en de lachende jongen van het boekenstalletje keek ook. 't Was acht uur in den avond, er was niemand om Alison af te halen en Tresham lag drie mijlen verderop. „Zij moet naar dominee Warden," zei de stationschef. Vooruit. Weet er een, of de vrachtrijder vanavond nog naar Tresham gaat?" De portier wist het niet, maar de lachende jongen van het boekenstalletje zei, dat de vrachtrijder om vier uur al vertrokken was. „Ga jij dan eens kijken, Willem, of er misschien nog een voerman is en of al het marktvolk al naar huis is gegaan." Maar Willem vond het niet noodig, dit bevel van den chef op te volgen. Hij vertelde, dat de markt al lang was afgeloopen. Dit behoefde hij eigenlijk niet eens te vertellen, want de chef wist het zelf opperbest. Al het marktvolk was naar huis gegaan, de voerman kon al mijlen ver zijn, en wat te beginnen met Alison Macgregor, met haar koffer, haar paraplu en haar schildpad. Wat moest Alison Macgregor zelf beginnen? Op die vraag had ze al gauw een antwoord gevonden. De chef was in huis gegaan, om eens even met zijn vrouw te overleggen; er was geen reiziger meer te zien en er zou ook wel geen reiziger meer komen. De laatste trein immers, die hier aankwam, was de trein, waaruit Alison gestapt was, Alison die nu het besluit nam: „Ik kan best drie mijlen loopen. Ik kan het best en mijn beenen doen mij pijn van het lange zitten." Haar kans waarnemend, glipte ze door de open deur en stond op de straat aan de buitenzijde van het station. Al heel gauw kwam ze op het marktplein en toen vroeg ze een voorbijganger naar den weg. De man keek haar wel nieuwsgierig aan, maar was vriendelijk en behulpzaam. Alison kon zich niet vergissen. Ze wandelde langs de groote, oude kerk en al heel spoedig liep ze op den donkeren, eenzamen straatweg, IV DE AANKOMST 't Was voor de pastoriebewoners van Tresham een lange dag geweest. Jeannet stond heel vroeg op, om klaar te wezen, als Alison kwam en 't was haar, alsof ze al een heelen dag achter den rug had, toen het tijd werd, om te ontbijten. Geoffrey ging, een kolf voor 't balslaan onder den arm, naar school, zonder dat hij van bijzondere belangstelling had doen blijken. Nu hij de school bezocht, aan sport deed en kameraden had, voelde hij zich boven zijn zuster verre verheven. Zij moest strijden tegen een gevoel van achteruitzetting, toen ze in de deur stond en hem zag weggaan, maar hij wuifde met zijn pet en riep vroolijk: „Ik zal gauw genoeg terug wezen, om twee meisjes in huis te jagen." „Nou, maar ik wou, dat ik een jongen was," zei Jeannet tot zichzelf en ze ging in huis, want zij moest er, zooals vanzelf sprak, bij zijn, dat het bed van Alison in orde werd gemaakt. En dan moest ze er nog voor zorgen, dat er een groote ruiker op de tafel van de leerkamer kwam. De klok had juist twaalf uur geslagen, toen de telegrambesteller van zijn rijwiel stapte en den pastorietuin inkwam. Jeannet was met haar moeder bezig, muurbloemen te plukken. Zij zagen verwonderd naar de kleine enveloppe en Jeannet was erg nieuwsgierig, toen haar moeder die opende. Het telegram kwam van Edinburg en mevrouw Warden las: „De dame miste op het laatste oogenblik den trein." „Dan komt Alison niet," riep Jeannet en ze wist zelf niet, of ze er blij of verdrietig om was. „Waarschijnlijk niet," zei mevrouw Warden en ze bracht het telegram naar de studeerkamer. „Ik denk dat ze nu morgen zal komen of misschien vanavond heel laat. We moeten maar afwachten, wat er gebeurt." Maar er gebeurde niets en de ponnywagen werd niet naar het station te Bollington gezonden, om de jonge dame af te halen. Niemand vermoedde, dat Alison alleen zou reizen en niemand wist, dat Bettie, die nooit eerder een telegram had afgezonden, erg bang was geweest, om veel woorden te gebruiken. Daarom had ze maar de helft van de tijding, die ze eigenlijk aan het predikantsgezin wilde mededeelen, geseind. Zoo kon het gebeuren, dat een klein Schotsch natuurkind voor het eerst in de boschrijke lanen van Yorkshire liep, 's avonds na acht uur, ge- heel alleen en met een hartje, dat luid klopte van zenuwachtigheid. Alison stond stil bij iedere mijlpaal op haar weg. „Tresham drie mijlen! Dat zal dus wel de weg wezen," zei Alison tot zichzelf, toen ze een donkere laan insloeg met dicht kreupelhout aan beide kanten. ,,'t Is nog al donker en die bosschen sluiten je zoo in. Ik had liever bergen gehad en ruimte om mij heen. Maar wat is dat? ... O, 't is maar een konijn, 'k Zal maar flink opstappen, dan zal ik mij niet zoo alleen gevoelen en — daar komt de maan al op." Er was een eigenaardige trilling in de stem van Alison, toen ze op de volgende mijlpaal las, dat ze nog twee mijlen had te gaan en ze ging op een grooten steen zitten. Ze was zoo moe, dat ze, niettegenstaande er een dichten regen begon te vallen, eens even moest uitrusten. „Ik ben zoo moe," klaagde ze, „zoo moe als nog nooit iemand geweest is. Och had juffrouw Rosamund mij maar meegenomen. Ik wou, dat ik hier nooit gekomen was. Ik verlang naar vader en naar huis," en, vóór ze het verhinderen kon, liepen er dikke tranen langs haar wangen. „Hop, hop," klonk uit de verte het hoefgetrappel en al heel gauw hoorde Alison nu ook het ratelen van wielen, terwijl het licht van twee rijtuiglantaarns haar tegenblonk. Daar verscheen, geheimzinnig in het maanlicht, een hooge dogcart. Op de voorbank zat een man en naast hem was ruimte in overvloed. Hoewel Alison wegschool in de schaduw van de struiken en Dolly, de ponny, haast maakte om thuis te komen, hoorde de man toch het. schreien van het eenzame meisje en deed hij zijn paard stilstaan- Hij zag naar het kleine figuurtje bij de mijlpaal en Alison meende hem te hooren lachen. „Hola," riep hij, „is daar een verdwaald vogeltje, dat zich nat laat regenen? Of een jong haasje? Kom eens te voorschijn." „Geen van beiden," zei Alison en droogde haar tranen. „Ik ben Alison Macgregor. Eerst ben ik alleen gelaten in den trein, den geheelen dag, en nu ben ik hier naar toe geloopen, heelemaai alleen en op weg naar Tresham en ik wou, dat ik hier nooit gekomen was." „Dat kan ik me voorstellen," zei een welluidende stem. „Het lijkt wel een aaneenschakeling van ongelukken, maar je behoeft op weg naar Tresham niet te verdwalen, want ik moet er ook heen. Kun je hierop klimmen, naast mij?" „Zeker." Alison was al op 't wiel geklommen en zei: „Wel ik kom uit de Hooglanden en ik heb al mijn leven geklommen. Hebt u wel eens van Rob Roy gehoord?" „Dat zou ik denken," antwoordde haar buurman, terwijl hij Dolly tot spoed aandreef. „Ik kende hem al, toen ik tien jaar oud was." „Dan zullen we wel vrienden worden," zei Alison blij, „want ik ben familie van hem," en zij stak haar koude handen onder de warme reisdeken en zat al gauw zóó op haar gemak als dat maar mogelijk is op een dogcart en in den regen bij avond. En toen vertelde ze haar nieuwen vriend al de avonturen van haar lange en vreemde reis. Ze begon met den winkel in oudheden en eindigde met juffrouw Rosamund en het verwonderde haar, dat haar medgezel zoo weinig sprak; hoewel zij het mooi van hem vond, dat hij zoo goed luisterde. Zij probeerde, de dikke reisdeken, die hij om haar heen had geslagen, een weinig ter zijde te schuiven om naar hem te kijken. „Hij kijkt net als vader, toen ik afscheid van hem nam," dacht Alison en gedurende eenigen tijd zweeg zij, terwijl Dolly zijn best deed, Tresham te bereiken, vóór alle menschen er naar bed zouden zijn. „Ik denk, dat u mijn ridder zijt," begon Alison weer, „een edele ridder, zooals Lancelot en Galahad en anderen. Kent u die ridders ook? Vader las mij eens voor van ridder Galahad. Hij leefde lang, lang geleden en was heel sterk, en hij kon wel tien menschen aan. Dat kwam, omdat hij een rein hart had. Vader zei, dat beteekende dat zijn geweten zuiver was en dat hij altijd de eer van zijn stam ophield. Dat wil ik ook doen en, mij dunkt dat u op ridder Galahad lijkt. Hij ging er ook in de duisternis op uit, om verdwaalde, angstige vrouwen, die zich heel verlaten voelden, bij te staan en hij volgde dan een wonderlijk licht, dat de Heilige .Graal genoemd werd. En dat was het licht van God." Alison zei het heel ernstig en eerbiedig. ,,Men kan het alleen zien, als men God liefheeft en een rein hart bezit. Hebt u het ooit gezien? „Ik denk van wel, mijn kleine meid," was het ernstige antwoord. „Dan is u werkelijk een ridder Galahad en u hebt mij bevrijd, maar ik ben geen edelvrouw en ik rijd ook niet op een witten schimmel, zooals ze in dien ouden tijd deden, wel? Ik ben ^jleen naar Engeland gekomen omdat ik leeren moet,een dame te worden. Ishet niet allerakeligst? En de stem van Alison klonk erg treurig. De vreemde heer lachte. Nu boog de dogcart een hoek om en Alison zag in het maanlicht, tusschen de boomen door, kleine, witte huisjes schemeren. f „O, je zult er wel van houden, als je 't maar eenmaal gewoon bent en ik ben boos, als je niet van Tresham houdt," hoorde Alison zeggen. „Jij en ik zullen wel vrienden worden. Je hebt er dus al één gevonden." „Ja, en juffrouw Rosamund, dat is al twee," zei Alison blij. „Natuurlijk en nu zijn we thuis. Kun je zelf van de dogcart afstappen ? Ik ben bang, dat Dollyniet stil wil staan en je ziet, dat ik je niet kan helpen, omdat ik, ongelukkig, alleen daarmee loopen kan." Hij wees op een voorwerp, dat naast hem lag en toen zag Alison, dat het een kruk was. „O, meneer Galahad!" riep ze, met tranen in haar bruine oogen, maar Dolly schoot plotseling vooruit, en zij zelf stond midden in de muurbloemen en hoorde de torenklok half tien slaan. Mevrouw Warden had het wielengeratel gehoord en de stem van het kind. Met een gevoel van diep medelijden haastte ze zich uit de gezellige huiskamer naar de voordeur, die ze wijd opende. En ja, daar stond Alison Macgregor, moe en nat en modderig. Zij geleek een fee uit de Hooglanden, zooals ze daar stond met het donkere, dikke haar bijna in de oogen, die oogen, die, niettegenstaande alle vermoeidheid, schitterden als sterretjes. „Als 't u belieft, hier ben ik," zei ze, „en het is een lange weg geweest. Ik verlang nu naar bed." Moe en hongerig als ze was, liet ze zich vallen in de armen van Jeanette s moeder en ze schreide alsof haar hartje zou breken. Zij was ook nog maar zoo klein en nu was ze een vreemdelinge in dit verre land. „Mijn arme, kleine meid," riep mevrouw Warden uit, „ben je alleen van Bollington gekomen en was er geen mensch, om je.bij je aankomst op te wachten? We hebben den heelen dag op nader bericht' gewacht. Kom gauw binnen. Wat ben je nat. Hoe ben je toch hier gekomen?'' „Ik wandelde eerst een eind," zei Alison, knipbogende tegen 't felle licht, „maar een vriendelijke heer kwam daar langs en nam mij mee. Ik denk, dat hij familie van ridder Galahad was. „Een vriendelijke heer?" herhaalde mevrouw Warden, terwijl zij Alisons natte schoenen uittrok en haar een paar warme pantoffels bracht. Jans kwam binnen met wittebrood, boter en warme melk en Alison begon te watertanden. Ze zei niet veel, terwijl ze at, want het was lang geleden, sedert zij die heerlijke thee in den trein had gebruikt en het kostte haar moeite, om wakker te blijven. Zij was blij, dat er nu een einde was gekomen aan haar reisavonturen en dat een paar zachte, moederlijke handen haar hielpen bij het uitkleeden. Nog blijer was ze, toen ze lag in het zachte, witte bedje, tegenover dat van Jeannet. Maar toen Jeannet den volgenden morgen haar oogen opendeed, was ze erg verwonderd, want daar, op het witte kussen, tegenover haar, zag ze een hoofd met verward, donker, krullend haar en plotseling keken een paar groote bruine oogen haar verwonderd aan. Alison glimlachte en ze ging overeind zitten in haar bed. „Ben jij Jeannet?" vroeg ze en toen, plotseling, recht op het doel af, zooals ze altijd deed, voegde ze er bij: „En ben je altijd zoo erg damesachtig?" „O. nee, lang niet! Moeder zegt, dat ik een halve jongen ben," riep Jeannet, die nu gauw uit bed sprong en haar pantoffels aantrok, die onverwaohte komst van Alison deed aan tooverij denken en toen zij diens avonturen had gehoord en hoe ze achter het boekenkraampje had gezeten en hoe ze in het donker den weg naar Tresham had moeten zoeken, wenschte ze al dat Alison altijd bij haar blijven zou. Later vertelde Geoffrey aan de kleine vreemdelinge, dat ze veel durf had en dat hij wel schoolkameraden kende, die het haar niet nagedaan zouden hebben en toen kreeg Alison een gevoel, of ze al wel zes maanden in de pastorie had gewoond. Natuurlijk had ze wel eens verdriet. Dat kon niet anders, als ze dacht aan haar bergen en aan de vele mijlen, die haar scheidden van haar vader. Maar heel veel tranen schreide ze toch niet. Het was juist Zaterdag en lang voor theetijd was het heele dorp Tresham bekeken. Alison had al kennis gemaakt met juffrouw Parkin uit den kruidenierswinkel en, natuurlijk, haar alles en nog wat verteld van haar woonplaats en van Rob Roy. Ze mocht van het suikergoed proeven, in laadjes en doozen snuffelen en was ten hoogste verbaasd over het feit, dat de juffrouw alles zoo handig kon vinden, als er klanten kwamen. Het was een warme middag in Mei en er werd De geheimzinnige Schat 5 thee gedronken in den tuin. De vlijtige bijen gonsden heen om de kinderen, midden in de schaduw der boomen, dicht bij het kerkhof. Toen de laatste boterham met jam gegeten was, kwam er een jongenshoofd over den muur kijken. „Hallo," riep een jongensstem en nu werd er ook, boven den muur, een stok zichtbaar. „Hallo," riep Geoffrey terug, hoewel niet van harte, want de jongen, die 't eerst geroepen had, vertrok zijn gezicht tot een leelijken grijnslach en liet zijn tanden zien. „Drinkt de zoete jongen thee met zijn zusjes?" riep Jim Dacre. Hij woonde op het marktplein in Bollington. Zijn vader had het altijd druk, zijn moeder was overleden en zijn drie volwassen zusters bekommerden zich niet om hem. Zij lieten hem loopen, waar hij wilde. „Ga weg, Jim," zei Geoff boos en Jeannet kreeg een kleur, omdat zij bang was, dat Geoff's vrienden hem zouden overhalen niet meer met meisjes te spelen. ,,'k Ga niet weg," riep Jim, en hij klauterde boven op den muur. Hij zat daar, hoog boven de kinderen, klaarblijkelijk op zijn gemak, „'k Zal Maandag de schooljongens wel eens vertellen, hoe lief je aan 't theedrinken waart met die beide schapen. En morgen ga je als een zoete jongen met hen naar de kerk, he? Kom, Geoff, ga met mij mee. Wees geen sufferd. Wij gaan morgen of overmorgen met elkaar visschen aan den benedenstroom. Je kunt gemakkelijk een sluipertje maken; de meester zal het nooit te weten komen. Kom, wees geen moederskindje meer. Of zal ik ze Maandag eens een mooi vertelseltje vertellen! Ha, ha, ha!" Maar Geoff werd driftig. „Daar visschen? Dat zul je wel laten. Dat is stroopen," en hij liep over de bloembedden heen, kwaad en met een kleur als vuur, naar zijn schoolkameraad. Die roode kleur was niet alleen het gevolg van zijn kwaadheid, maar ook nog van iets anders, waarover hij zich schaamde. „Ik hoor de roepstem van mijn stam," riep Alison. „Ga mee, Jeannet, want er moet bloed vloeien. Vecht maar op, jongens! Mijn hart is in 't Hoogland"') en ze vloog met haar lange beenen Geoff achterna en wierp zich tusschen de vechtende jongens in, die elkaar nu te lijf gingen midden in de dorpsstraat van Tresham. Dominee Warden kwam juist thuis van een bezoek op Tresham-Hall, toen hij zijn nieuwe huisgenoote en zijn zoon zag vechten met een vreemden knaap, terwijl hij allerlei krijgskreten hoorde roepen in een vreemden tongval. ') Schotsch lied. Jeannet keek met een verschrikt gezicht over den muur en een paar dorpsjongens kwamen haastig toeloopen. „Een Macgregor voor altijd," riep de nakomelinge van Rob Roy en ze zwaaide met haar muts, midden in 't heetst van het gevecht. Opeens voelde ze een hand vast op haar schouder en toen werd ze in den tuin getrokken,' vóór ze zelf wist van hoe of wat. „Rob Roy vocht niet met schooljongens, Alison," zei dominee Warden ernstig. „O, o," zei het meisje, „ik vergat heelemaal om een jonge dame te wezen, en ik wou er toch vandaag al mee beginnen." Mevrouw Warden kwam over het groote grasperk langzaam aanwandelen. Ze had te veel schooljongens gekend, om niet te weten, dat een kleine vechtpartij tusschen hen soms bijna een noodzakelijk kwaad is en daarom keek ze ook niet over den muur naar Geoffrey, maar ze streek de verwarde krullen van Alison glad en zei: „We zullen de jonge dame maar een poosje laten rusten, vindt je ook niet? Jij en Jeannet moeten eerst leeren, brave, flinke vrouwen te worden. Dat is wel zoo goed." „Ben ik dat ook aan de eer van mijn geslacht verplicht?" vroeg Alison, terwijl ze met ernstige oogen opkeek. \ „Zeker, kindje," zei mevrouw Warden, en ze kuste het warme gezichtje. Toen keek ze naar haar zoon, die juist over den muur klom met verwarde haren en met een neus zóó gezwollen, dat hij op Maandagmorgen daardoor bij zijn kameraden wel in waarde zou stijgen. ,,'k Heb hem er opgegeven," zei hij trotsch. „Jim Dacre is een mispunt, maar jij bent de rechte, Alison. Je had een jongen moeten zijn." Alisons wangen kregen een kleur bij dien lofspraak, maar Geoffrey's moeder schudde het hoofd en sloeg haar arm om haar grooten jongen heen, terwijl ze hem naast zich op het gras trok. „Misschien denk je, dat je als jongen wel verplicht bent, zoo nu en dan een gevecht te leveren, maar, Geoffrey, je zult toch zeker niet de zijde van het onrecht willen kiezen?" „Ik moet vechten tegen mispunten," zei Geoffrey, nog wel wat koppig. „En tegen een jongen, die er nu tamelijk verwaarloosd uitziet, dunkt me. Heeft niemand je verteld, dat hij geen moeder heeft? Als je hem nu eens op een Zaterdag hier liet komen en we ons best deden, hem een prettigen middag te bezorgen." „O, moeder, nee, dat kan onmogelijk. U weet niet, wat hij zei. Hij zei, dat ik nog aan den leiband van mijn moeder liep." Mevrouw Warden lachte. „Wel, beste jongen," zei ze, „schaam je je daarvoor ?" „Natuurlijk niet." Zijn goed humeur was teruggekomen en hij gaf zijn moeder een kus op zijn ruwe jongensmanier, maar Jeannet ging dien avond met een bezwaard hart naar bed, want in al den tijd, waarin zij en Geoffrey trouwe kameraden geweest waren, had hij nog nooit gezegd, dat sij de rechte was. V DE VERLOREN SCHAT Alison was nu reeds een week in Tresham en 't verwonderde haar erg, dat zij nergens haar ridder ontmoette. Hij scheen niet in het dorp te wonen en zij zag hem, als zij met Jeannet wandelde, evenmin in de lanen en bosschen. Zondagsmorgens in de kerk kreeg ze bijna een stijven nek van 't omkijken, maar er was niets van hem te zien en, hoe ze ook luisterde, ze hoorde niet het geluid van zijn kruk op de steenen. Alison begon haast te gelooven, dat hij werke- lijk een held uit een der ridderverhalen was, die even geheimzinnig verdween, als hij haar verscheen. Zij dacht veel aan hem, tot er iets gebeurde, waardoor zij ridders en ridderverhalen totaal vergat, want zij beleefde een verrassende gebeurtenis. Van het spoorwegstation te Bollington kwam namelijk de boodschap, dat er een mand was aangekomen aan het adres van de jongejuffrouw Macgregor, een mand, die het een of ander levend dier bevatte. Jeannet en Alison konden maar niet begrijpen, wat er toch in dien geheimzinnigen mand kon zijn, maar mevrouw Warden gaf bevel, om de ponney in te spannen, dan moesten de beide meisjes zelf op onderzoek uitgaan. Hoe heerlijk was het, naar 't station te rijden in het lichte wagentje, terwijl Jeannet de teugels hield en hoe blij was Alison, toen zij het oude stadje terugzag, nu niet in de schemering en alleen, maar gemakkelijk zittende in het aardig rijtuigje en in goed gezelschap. Daar stond dan de mand en het dier erin blafte zóó geweldig, dat niemand verbaasd was, een klein keffertje te zien, toen het deksel werd opgeslagen. Het was een terrier met lang, zijdeachtig haar. Hij droeg een rooden halsband met zijn naam in zilver er op en die naam was: Rob Roy. „O, hij is van mij! Hij is van mij! Wie zou hem gestuurd hebben ? Is hij niet schattig," riep Alison en ze danste van blijdschap over het perron. „Er zit een briefje aan den mand," zei Jeannet „en er staat opgeschreven: Een nieuwe Rob Roy van juffrouw Rosamund. Zijn levendigheid vergoedt, wat hij mist aan grootte." „Wel, heb ik ooit van mijn leven?" zei mevrouw Warden, toen de meisjes terugkwamen van het station en Rob Roy uit de armen van Alison sprong. Dat is een aardige nieuweling in ons clubje. Wij hebben al lang naar een hondje verlangd in de pastorie." „Is 't werkelijk waar ? Mag ik hem hier houden?'' vroeg Alison en vol liefde zag ze naar het kleine hondje dat kennis maakte met zijn nieuwe omgeving. 't Was een rijtuigje vol gelukkige menschen, dat Geoffrey door de groene lanen, waarin de Meiklokjes bloeiden, tegemoet reed. De gezellige theetafel wachtte thuis. Natuurlijk werd er een lange bedankbrief aan juffrouw Rosamund geschreven en vóór het einde der week scheen het, alsof Alison en Rob Roy al hun leven in de pastorie hadden doorgebracht. Geoffrey en Jeannette konden zich het evenmin als Jans en de keukenmeid begrijpen, dat er ooit een tijd geweest was, waarin zij Alison uit de Schotsche Hooglanden niet kenden. 't Was op een Zaterdagmorgen, dat de drie kinderen, in gezelschap van Rob Roy, aan t spelen waren bij de oude poort. Ze waren blij, omdat er zulk een heerlijke, zonnige dag vóór hen lag en ze zich naar eigen believen mochten vermaken. „Maar 't is toch niet meer zooals vroeger,'' zei Jeannet, „want we kunnen niet meer in het park gaan. Je weet niet, Alison, hoe leuk het daar wel is en ik denk, dat er nu ook wel waterkers zal wezen." „En ik zeg," zei Alison, die op het hek was geklauterd en er nu ineens afsprong, „laten wij er in gaan. Wie zal ons tegenhouden ? De poort is wijd open. We kunnen 't er op wagen. Ik zou ook wel eens meneer Tresham willen ontmoeten en ik ben nieuwsgierig, of hij een oude bullebak is of niet." „Heelemaal niet," zei Geoffrey, „hij is nog jong. Hij was hier pas, toen jij hier kwaamt en " „En wij gaan er op los en op avontuur uit," riep Alison en haar lange beenen repten zich al voort over de dorpsstraat naar de wijde slotpoort naast de kerk. Onwillekeurig liepen Geoffrey en Jeannet haar achterna. Geoffrey was een jongen en hij was al ruim elf jaar, maar van een geboren leider had hij niet veel en waar Alison Macgregor heen ging, daar ging ook de rest van 't gezelschap heen. Het scheen soms, of de geest van de oude Schotsche bergridders herleefd was in dit wilde natuurkind. Wat was het heerlijk koel onder het dichte geboomte van Tresham-Hall. Daar was de steenen brug over de slotgracht, de vergeet-mijnietjes aan den waterkant en het grasperk in den boomgaard. Nu hernamen de kinderen hun eigendom en ze hingen over de brug en Alison liet zich de plaats wijzen, waar de waterkers groeide. „En hier is de boom, waaronder wij speelden van Perseus, die Andromeda verloste en Geoffrey was Perseus, maar hij ging even naar huis, omdat hij zoo'n honger had en hij vergat mij en ik bleef hier vastgebonden tot etenstijd toe. Was het niet verschrikkelijk?" vroeg Jeannet. „Als ik er bij geweest was, had ik voor draak kunnen spelen en wat zou ik dan gehuild hebben," zei Alison. „Is er ook visch in de gracht?" „Ja," antwoordde Geoffrey, „er zitten forellen genoeg, maar meneer Tresham heeft de visscherij verpacht. Ik wou, dat hij het niet gedaan had.' „Waarom deed hij dat," vroeg Alison. „Vader en ik vischten dikwijls thuis. Ik snapte op een keer bijna een zalm. Daar zal ik je later nog eens wat van vertellen." „O, omdat hij best wat geld gebruiken kan, want rijk is hij niet, al heeft hij t oude huis. Daarom zijn er ook geen boschwachters. Je moet weten, dat het geld verloren geraakt is met den schat. Vader zegt, dat er eiken nacht stroopers door de bosschen sluipen. Wat zou 't aardig wezen, als wij ons eens konden verstoppen, om ze stilletjes te beloeren." „Over welken schat heb je 't toch," vroeg Alison en ze keek Geoffrey vragend aan. „O, over den schat van Tresham. Alles wat ik er van weet is dit versje: Tresham van Tresham heeft huizen en land. Als weer de schat eenmaal ligt in zijn hand." „En wat is dat dan eigenlijk?" vroeg Alison weer. „Dat weet geen mensch." „Dan zal ik het uitvinden. Kom naar mee." En Alison nam Rob Roy op den arm, nadat hij achter een konijn aan wilde. Het drietal ging onder de hooge boomen zacht verder, naar het groote grasperk. Hier bleven Geoffrey enjeannette verwonderd staan, want er was heel wat veranderd. De boomgaard was vroeger de plaats geweest, waarop ridders en edelvrouwen rondwandelden in hun ouderwetsche kleederdrachten en, zoolang als de kinderen zich herinneren konden, waren de rozen en anjelieren haast verstikt onder de doornenstruiken, terwijl het grasperk haast tot weiland geworden was. Maar nu waren de bloemstruiken opgebonden, de rozestammetjes gesnoeid, en Bob, de brievenbesteller, maaide het gras af met een lange zeis. Hij grinnikte, toen hij de kinderen zag, maar zij deden, alsof zij hem niet zagen want hun hartjes begonnen nu toch te kloppen en zij kropen achter de heesters weg. „Kijk," fluisterde Jeannet haar broer toe en zij wees over een bloemperk heen naar een zwart-roode schijf, die op het grasveld vlak voor 't huis stond en tot schieten scheen uit te lokken. ,,'t Gaat niet anders," zei Geoff, bijna hardop. „We moeten met meneer Tresham kennis maken, want ik hunker er naar, eens te zien, of ik de roos niet kan raken." „Wel, dan kunnen wij nog een langen tijd wachten," zei Alison beslist, „want ik begrijp niet, waar hij zit. Zijn al de luiken voor de ramen gesloten?" „Het huis is ook veel te groot voor een man," vond Jeannet. Laten we er maar eens omheen loopen." Heel, heel voorzichtig, voetje voor voetje,liepen zij nu over het park heen, alsof er een heel leger achter hen aankwam, tot ze opeens bij een groot raam stonden, dat bijna aan den grond raakte. Er waren geen gordijnen voor en zij konden in een groote kamer kijken. Er hingen oude schilderijen aan de wanden. Maar met groote verwondering zagen de kinderen naar de vele boeken in de kasten, op de tafel, zelfs op de breede vensterbank. Dit vertrek leek niet veel op de gezellige huiskamer in de pastorie. Eerst dachten de kinderen, dat er niemand in bet vertek was, maar midden in de kamer stond een groote schrijftafel en, half verborgen achter een hooge stapel boeken, zat een jonge man te schrijven. Die man pakte het eene na het andere boek op, las even iets, en schreef dan op het groote vel papier, dat voor hem op de tafel lag. „Hij schrijft een boek," fluisterde Jeannet. „Dan haalt hij het allemaal uit andere boeken. Nog al gemakkelijk," vond Alison. Geoffrey lachte. „Wat weten meisjes daar nou van," begon hij, maar in 't zelfde oogenblik stond de heer Tresham op, en keek, met zijn hand leunend op de tafel, naar zijn boekenkasten. Toen greep hij naar een voorwerp, dat tegen de tafel leunde en dat de kinderen tot op dit oogenblik nog niet hadden gezien. Alison zag, dat het een kruk was. „Wel, wel," riep ze, zoo hard als ze kon, „het is ridder Galahad, mijn ridder! Ik heb hem eindelijk gevonden." Met Rob achter zich aan holde ze over het grasveld en klopte aan het lange, smalle venster. Meneer Tresham zag op en zijn oogen heetten Alison welkom. Hij strompelde de kamer door en vroeg, of Geoffrey hem helpen wilde, de glazen deur te openen. „Je ziet, er moet een groote jongen bij te pas komen, zooals jij," zei hij. „Kom toch binnen, alle drie. Kom je mij eindelijk eens opzoeken, Alison Macgregor? Wanneer ik de heele vorige ging op de leuning van zijn stoel zitten en Geoffrey vond een plaatsje in het hoekje bij de tafel. Toen vertelde Alison de heele historie en de eigenaar van Tresham hoorde dat zijn bosschen tot nu toe altijd heerlijke speelplaatsen voor de kinderen geweest waren, dat zijn waterkers hun heerlijk had gesmaakt en dat ze in zijn tuinen het heerlijkst konden stoeien. Hij lachte lang en hartelijk om de bedrukte kindergezichten. Geoffrey verwonderde zich er hoogelijk over, hoe iemand, die zonder een kruk niet kon loopen, die niet kon paardrijden of schieten, die niet mee kon doen aan de spelen, zoo lief aan zijn rechtgeaard jongenshart, zoo vroolijk kon lachen. „En nu dacht je, dat ik je alles zou afnemen? Wat zul je een hekel aan mij gehad hebben, Geoffrey," zei mijnheer Tresham. „Wel een beetje, meneer," antwoordde Geoffrey met een lang gezicht. „Maar wij hebben geen hekel, is 't wel, Alison," riep Jeannette verschrikt. „Een hekel hebben aan ridder Galahad? Ik denk van niet, hoor," zei Alison, en zij leunde vertrouwelijk tegen hem aan. „En vertel ons nu eens wat van den schat, meneer. Ik zou daar toch zoo héél graag wat van hooren. Wat was het toch en hoe hebt u het verloren? Ik dacht altijd, dat verloren schatten alleen maar in oude verhaaltjes voorkwamen. Ik wou, dat ik hem voor u terug kon vinden." „Ik wou ook wel, dat je dat zoudt kunnen doen, Alison Macgregor. Maar er zijn gelukkig nog andere schatten. Ik zal je de geschiedenis vertellen," en mijnheer Tresham schoof zijn papieren op zij, met een gebaar, alsof hij blij was, er eens voor een oogenblik af te zijn. „Bijna driehonderd jaar geleden was er burgeroorlog in Engeland. Natuurlijk weet je dat en je kent de veldslagen. De koningin was in 't eind genoodzaakt, voor haar vervolgers te vluchten. Ze nam achtereenvolgens haar intrek in een paar kasteelen en een er van was Tresham-Hall. Ik ben heel blij, dat zij van geboorte geen Engelsche of Schotsche was, Alison, want zij deed iets heel slechts. Er was een perkament, waarop het eigendomsrecht van Tresham beschreven stond. Als dit perkament verloren ging, kon de heer van Tresham zijn recht niet meer bewijzen en dan zou alles, behalve het oude huis, de bosschen en de landerijen, aan de kroon behooren en het eigendom van de regeerende vorstin zijn. Toen de koningin vertrok, gaf zij bevel aan een van haar dienaars, dat perkament te stelen en zich er mee uit de voeten te maken, voor iemand de roof ontdekte. Het spijt mij, dat ik het moet zeggen, Alison, maar deze dienaar was een Schot. Van dien dag af heeft men van het gewichtige stuk nooit meer iets gehoord of gezien en iedere Tresham was even arm als zijn voorganger." „En is u nou ook zoo arm?" vroeg Alison medelijdend. „Ja, zoowat, maar ik ben nu toch rijker dan gisteren, want ik heb er een vriend en twee vriendinnetjes bii gekregen. En dan, de grootste schatten zijn die, die wij koopen noch verkoopen kunnen. Nietwaar, Geoffrey." „Wat bedoelt u, meneer," mompelde Geoff, terwijl hij keek naar de kruk, die nu weer tegen de tafel geleund stond. Mijnheer Tresham zweeg even stil en toen zei hij: „Je denkt zeker, dat iemand, die zonder een kruk niet kan loopen, niet veel van schatten af weet, wel? Maar ik ben werkelijk een gelukkige kreupele. Ik heb al deze boeken, en mijn tuin, en mijn paard, dat langs de wegen draaft, zooals men er geen tweede in Tresham vindt." „Jawel, meneer, maar vindt u 't niet vreeselijk, niet meer in het leger te kunnen dienen en vindt u 't niet erg naar, het optrekken der soldaten te zien en het paardevolk, en de muziek te hooren en niet meer mee te kunnen doen?" Dat was een lange redevoering voor een schooljongen en Geoffrey was verbaasd over zichzelf. Toen mijnheer Tresham antwoordde, was zijn stem heesch. „Ja,,jongen," zei hij, ,,'t was hard toen het regiment met de muziek voorop uittrok zonder mij, maar je weet, dat het de eerste plicht van den soldaat is, te gehoorzamen, of hij op marsch gaat of niet. En dan weet je ook, dat de Bijbel zegt: „Wie zich zelf overwint is sterker dan die een stad inneemt. Dat is heel moeilijk, Geoffrey en dat leer je maar niet in een oogenblik." Mijnheer Tresham zweeg en misschien vroeg hij het zichzelf wel af, of hij het reeds geleerd had. „Ridder Galahad," zei Alison, die al dien tijd in gedachten verdiept was geweest, hoe zag die schat er wel uit?" „Ik wou dat ik het wist," antwoordde mijnheer Tresham, „dan zou ik je het kunnen vertellen. Maar wie weet dat nog na driehonderd jaar? Er is wel een afbeelding van geweest onder de papieren van een van mijn voorouders en een oude overlevering zegt, dat die afbeelding hier of daar in dit huis moet verborgen zijn. Maar juffrouw Botterill vertelde mij, dat zij tien jaar geleden aan de groote voorjaarsschoonmaak had meegeholpen en niets gevonden. „Nou," zei Alison, terwijl ze Rob Roy opnam, die langs de boekenplanken snuffelde, „ik zal 't wel eens voor u uitvinden. O, dat kan ik best, want mijn oude kindermeid zei altijd, dat ik alles zoo goed kon weervinden." „Leve Schotland en het geslacht Macgregor," riep mijnheer Tresham vroolijk. „Maar daar komt juffrouw Botterill aan en vertelt me, dat de thee klaar is. 't Zou me niet verwonderen, als ze ook taart en bessengelei had en nu zullen we Rob naar de pastorie zenden met de boodschap, dat jullie hier blijft theedrinken." „Heel best, meneer, heel best," zei juffrouw Botterill. „'k Heb lekkere koekjes gebakken en ik denk, dat de jongejuffrouw uit Schotland die wel zal lusten." Toen nam mijnheer Tresham zijn kruk en ging 't kleine gezelschap voor naar de eetkamer. „Als Geoffrey wil," zei hij, „zullen we na 't eten eens gaan schijfschieten." VI JIM DACRE THUIS Jim Dacre werd op een Zondagmorgen in Juli heel slecht geluimd wakker. In het groote huis van zijn vader op de markt te Bollington had hij een klein zolderkamertje en daar zou hij heel prettig kunnen slapen, als hij het maar een beetje gezellig gemaakt had. Nu was 't geen gezellig kamertje, al was het uitzicht op den ouden grijzen toren van de hoofdkerk ook nog zoo mooi. De meubelen schenen wel een verzameling te zijn van alles, wat men in de andere kamer van het huis wilde missen; de stoelen hadden gebroken pooten en de oude kreupele tafel kreunde als men er maar even aankwam. Er hing zelfs geen schilderijtje aan den wand en het gordijn, dat slordig voor het raam hing, mocht noodig gerepareerd worden. De zusters van Jim meenden klaarblijkelijk, dat voor een kwajongen het slechtste nog te goed was en zelden namen ze de moeite, om eens naar boven te gaan en nog minder lust hadden ze, om het slaapkamertje netjes in orde te brengen. Daar jongens graag doen, wat men wil dat zij niet doen zullen, plaagde Jim zijn zusters erg; hij sloeg de deuren met een hardqn slag achter zich toe, als hij naar school ging en dan bleven zijn zusters achter in een humeur, dat al even slecht was als dat van hun broer. Dien Zondagmorgen lag hij, met de armen boven zijn hoofd, wakker in bed. Hij wist, dat koopen. Als hij 't dus hebben wil, moet hij haast maken. Zeg hem dat maar." „Laat mij toch gaan," riep Jim en hij rukte zich los. „Ik praat vandaag niet met Geoffrey Warden. Hij^zit den heelen Zondag in de kerk opgesloten." Jim zette het op een loopen en liet Sam al spoedig ver achter zich. De jongen nam nu zijn weg door de lommerrijke bosschen van Tresham-Hall. Onder de heggen doorkruipend kwam hij eindelijk bij den stroom aan, die tusschen de weilanden heen zijn water voort deed golven. Dat water was zoo helder als kristal. De reuk van versch gewonnen hooi doorgeurde de lucht. Op sommige weilanden stond het hooi reeds aan oppers, hier en daar bewogen de witte ganzebloemen zich op hun ranke stengels in den zoelen zomerwind, maar Jim was niet in de rechte Zondagsstemming en had geen oog voor de schoonheid in de natuur. Zijn gezicht stond verre van vroolijk, toen hij in zijn zak tastte naar zijn boterham met kaas, die hij van de keukentafel had weggenomen. Hoeveel forellen zou hij kunnen vangen, vóór het donker werd? En wat moest hij beginnen, als hij eens niets ving? Een koude rilling liep hem over den rug, als hij dacht aan den brief, dien Sam Dresser dan aan zijn vader zou schrijven. Het had den vorigen nacht geregend en het water stond hoog. Met een handige beweging wierp Jim de lijn uit en toen schikte hij zich. om stilletjes te wachten, tot hij beet zou krijgen. De wind, die in den morgen de boterbloemen en de bladeren van de weegbree had bewogen, stil was. Naast het bord van mevrouw Warden lag een briefje van den bezitter van TreshamHall. Hij noodigde de geheele familie uit, dien middag een wedstrijd in het schijfschieten te komen bijwonen. Kr zou om een prijs geschoten worden en mijnheer Tresham had ook een paar dorpskinderen gevraagd om mee te doen. Men zou op het grasveld theedrinken, er waren aardbeien in overvloed en de uitgeloofde prijs was een fonkelnieuw vijf-shillingsstuk. Geoffrey had toch wel met opmerkzaamheid naar de opsomming van al deze heerlijkheden geluisterd. Als hij den prijs eens mocht winnen, zou hij het geweer van Sam Dresser kunnen betalen. Maar hij had niet veel hoop, want Alison zou ook meedoen en het meisje had een vaste hand en een geoefend oog. De beide meisjes brachten hem dien morgen een eind weg naar Bollington, maar daar was hij maar half mee ingenomen. Jeannet droeg Rob Roy, die ook nu natuurlijk van de partij moest zijn en Alison had haar oudste lieveling op den arm, Sandy, de schildpad, die soms wel een beetje verwaarloosd werd, sedert het hondje in de pastorie was gekomen. Bij den eersten mijlsteen werd Geoffrey opgewacht door een troepje schooljongens en ze be- gonnen, toen ze hem in gezelschap van twee meisjes zagen aankomen, te razen en te tieren. „Wat ben jij een meisjesgek," riep een groote bengel. Alison werd, toen ze dit hoorde, rood van drift. „Kom maar mee, Jeannet," zei ze, „we gaan terug. Hij is immers te groot, om met meisjes teloopen."En toen voegde ze, terwijl ze Geoffrey lang niet vriendelijk aankeek, er smalend bij: „Kom maar niet te laat vanmiddag, als de wedstrijd tenminste niet beneden je waardigheid is. Maar de prijs wil je in elk geval wel hebben, dat weet ik heel goed." „Zeur niet," bromde Geoff, maar de meisjes hadden zich met hond en schildpad reeds omgekeerd. „Jongens zijn lafaards," zei Alison. „Ze schamen zich overal voor, behalve als ze iemand een blauw oog kunnen slaan. Dan schamen ze zich niet." „Geoffrey is niet laf," riep Jeannet vol vuur. „O ja, soms wel, dat weet je even goed als ik. Maar laten we er maar niet om vechten. Stap wat vlugger aan. Kom, zet Rob Roy maar neer, die kan best loopen en dan zullen we eens zien, wie 't eerste bij 't postkantoor is. Ik verlang zoo naar vanmiddag, 't Zal dol wezen, dol prettig. Meneer Tresham is de aardigte man uit heel Engeland en we behoeven niet voor jonge dames te spelen in zeven lange, heerlijke weken. Hoera voor de club! Jammer, dat hier geen doedelzakken zijn. Wacht maar, tot je in Schotland komt, Jeannet. Dan zul je ze hooren." ,,'k Geef heelemaal niets om doedelzakken, ze piepen zoo," zei Jeannet, die zich erg beleedigd gevoelde. „Piepen? Ja, dat doen ze hier, in Bollington, maar 't is hier ook geen Schotland. Je moet ze hooren, als ze tegen den avond in het dal komen," en Alison neuriede een brokstuk van een oude Schotsche ballade. Zoo kwamen ze den pastorietuin binnen. Geoffrey ging ondertusschen met zijn kameraden naar school en 't was heel natuurlijk, dat de aanstaande vacantie het groote onderwerp was, waarover werd gesproken. Bovendien hield Geoffrey echter een samenspraak met zichzelf en wel op deze manier: „Wat is er nu voor onderscheid tusschen een geweer en een boog? En met een boog laat vader ons wel schieten." „Ja, op het grasperk van meneer Tresham en alleen als hij er zelf bij is." „Vader ..." „Ja, maar ..." En zoo ging het maar voort. „Wat toch een ellende," bromde hij, toen hij zijn hoed op den kapstok hing en op zijn plaats ging zitten. De morgen was niet zoo prettig, als hij wel moest geweest zijn en de directeur van de school keek ernstig, toen hij de vorderingen van de leerlingen in de klas van Geoffrey besprak. Heel veel jongens waren blij, dat hun ouders niet konden hooren, wat de directeur zeide. De derde klasse was bij den aanvang van het nieuwe leerjaar zoo goed begonnen en vooral Jim Dacre en Geoffrey Warden hadden hun best gedaan, maar later scheen er iets gebeurd te zijn. dat de gedachten van veel jongens geheel in beslag nam. Dat was niet ten goede gekomen aan het werk en vooral in de laatste weken waren de resultaten verre van schitterend geweest. „Spelen is goed," zoo eindigde de leeraar, „maar het werk mag er niet onder lijden en er moet vlijtig gestudeerd worden, anders komen we er niet." Er waren jongens, die zich schaamden, jongens ook, die onrustig op hun bank heen en weer schoven, toen de leeraar eindigde. Dit waren de jongens, die wisten, dat niet het krijgertje-spelen of eenig ander spel hun van hun lessen had afgetrokken, maar dingen, waarover ze nooit, nooit Toen schoot zij met vaste hand den pijl af, die in snorrende vaart naar het doel snelde en zitten bleef in het midden der roos. „Bravo, bravo!" klonk het juichend geroep, maar Geoff zweeg, want hij vond deze uitkomst al te wreed. ,,'t Schotsche Hoogland boven!" riep de nakomelinge van Rob Roy en het was haar, of haar geluk bijna te groot was, om er in te kunnen gelooven. „Heb ik 't je niet gezegd, dat we 't croquetspel zouden hebben, Jeannet?" „Ja, ja, dat is zoo," riep Jeannet, blij om het succes van Alison en toch ook een beetje verdrietig over de teleurstelling van Geoff. Toen ze echter omzag, om te zien, hoe het met haar broer zijn zou, was hij verdwenen. Als de meisjes meededen, zoo maakte hij zichzelf wijs, dan was er toch geen aardigheid meer aan. Dan deed hij maar beter, met in 't bosch zijn kameraden op te zoeken en dan kon hij meteen er eens over denken, op welke manier hij nu uit zijn moeilijkheden moest komen. ,,'k Wou, dat ik het geweer nooit had gezien," dacht hij, terwijl hij in 't bosch op den grond lag. „Ik wou ook, dat ik maar nooit op die school gekomen was, dan zou er van alles niets gebeurd zijn." Zoo gaf Geoffrey de schuld aan zijn omgeving, om de stem van zijn geweten te doen zwijgen. Hij deed als een slecht werkman, die niet wil erkennen, dat hij lui en dom is en daarom de schuld maar werpt op zijn slecht gereedschap. Het begon al donker te worden, toen Geoffrey het kolenhok binnensloop, om te zien, of zijn geweer er nog goed en wel was, maar 't kon hem al bijna niets meer schelen ook; hij wilde het ding haast niet meer aanzien. Bij zijn thuiskomst zag hij, dat het licht op was in de studeerkamer van zijn vader. Zou hij naar binnengaan, om alles te bekennen? Hij stond een oogenblik stil voor de huisdeur en staarde voor zich uit in de schemering van den avond. Het goed en het kwaad streden in zijn ziel een hevigen strijd. Hij dacht aan de woorden van zijn vader, hij wist, dat hij ongehoorzaam geweest was, hij besefte, dat hij in zonde was gevallen, maar 't was hem ook, of hij nu weer hoorde 't gelach van zijn kameraden, die hem zouden bespotten als hij, een zoete jongen, alles zou bekennen aan zijn vader, om dan na de vacantie zonder geweer op school te komen. Geoffrey trok de schouders op, sloop door de openstaande huisdeur naar binnen en ging toen in 't donker de trap op naar zijn kamertje, 't Hoongelach van kameraden, vrees voor bespotting, valsche schaamte, armzalige trotschheid, zijn krachtige hulpmiddelen in de hand van den booze, die niet wil, dat wij zullen luisteren naar de stem des Heeren, ons manend tot boete en berouw. VIII AVONTUREN MET EEN ONGELUKKIGEN AFLOOP Zoodra Alison van Tresham-Hall teruggekomen was, zocht ze mevrouw Warden op, om haar het gewonnen geldstuk te laten zien. eannet echter was met mijnheer Tresham meegegaan naar zijn bibliotheek; zij had hoofdpijn en daarom vleide ze zich in de allergrootste stoel, die er maar in de kamer te vinden was. „Meneer Tresham," vroeg ze op eens, „zoudt u er veel om geven, als anderen alles eens beter deden dan u zelf!" „Niet als ik mijn best gedaan had, Jeannet," zei hij zacht. „Alison doet alles beter dan ik," ging Jeannet voort, „en soms denk ik, dat zij er niet eens haar best voor doet." „Heel veel dingen vallen Alison gemakkelijk, en zoo zal 't ook wel blijven," zei mijnheer Tresham, terwijl hij het kind op zijn knie trok. 't Was heel rustig in de bibliotheek, terwijl het al begon te donkeren. „Jij en ik moeten beiden leeren, Jeannet, dat anderen den prijs winnen. Maar dan kunnen we ons toch met de anderen verblijden, is 't niet!" „la soms," antwoordde Jeannet aarzelend ,,en ik . .. ik wou niet, dat Alison hier kwam en ... ik . .. wou niet.. . dat moeder nog een ander meisje in huis zou hebben en toch ... ik houd van Alison." „Zij is ook een lief meisje," stemde mijnheer Tresham toe. „En wat is 't aardig van haar met dat croquetspel," riep Jeannet. „We wilden er zoo graag een hebben en nou krijgen we er een, want Alison heeft het beloofd en wat zij beloofd heeft, doet zij ook. Zij heeft ook beloofd, uw schat terug te vinden en zal 't ook zeker doen, want zij kan alles, wat zij wil." „De schat zal wel voor altijd voor mij verloren wezen, Jeannet," zei mijnheer Tresham. „Spijt u dat niet erg?" vroeg het meisje, en in haar stem klonk medelijden. Zij sloeg haar armen om zijn hals. „Niet erg, Jeannet. Ik heb veel grooter schat verloren, een schat, die mij heel dierbaar was en na dien tijd was 't mij tamelijk onverschillig, of ik al of niet veel huizen en landerijen bezat." Eventjes zweeg Jeannet, maar ze legde haar zachte wang tegen het vermagerde gezicht van meneer Tresham. „Was 't een groote schat, meneer?" „Ja, Jeannet." Meneer Tresham zuchtte diep. Hij dacht aan een portret, dat stond op zijn schrijftafel. Dat portret was van een dame, die hij liefhad, maar haar vader wilde niet, dat zij zou trouwen met een armen invalide zooals hij. „O, meneer Tresham," zei Jeannett, „Alison zou graag den schat voor u terugvinden, maar wat wou ik graag, dat ik u dien anderen schat, waarvan u nu praat, terug zou kunnen brengen." Mijnheer Tresham kuste haar en zette haatneer op den drempel van de openstaande tuindeur. „God alleen kan mij dien schat teruggeven," zei hij zacht. „Jeannet kwam thuis met een hoofdje, dat vol was van het gehoorde en daarom was zij aan tafel erg stil. Ook Geoffrey was stil en zoo was het bij den avondmaaltijd bijzonder rustig. De vacantie duurde tot den eersten September en de dagen gingen snel voorbij. De meisjes voelden zich wel eens teleurgesteld, want juist als zij soms met Geoffrey naar het bosch zouden gaan, kwamen er schooljongens, om hem mee te nemen en in 't midden van de prettigste spelletjes hoorden zij soms het gefluit van Jim Dacre. En dan was Geoffrey niet meer te houden. Hij was maar blij, toen hij na de vacantie weer geregeld naar school kon gaan, want zijn vader kon hem soms zoo doordringend aan- Geoffrey werd rood van schaamte, toen de donkere oogen van Alison hem doordringend aanzagen. „Dat is allesbehalve prettig," mopperde Jim. „We zijn betrapt." „Geoffrey Warden!" O, wat klonk de stem van Alison scherp. „Weet je, wat je daar doet? Je bent aan 't stroopen in 't vischwater van meneer Tresham en die forellen daar zijn van majoor Hill." „Dat 's niet waar!" snauwde Jim terug. „Wie ?t eerst komt heeft het eerste recht. Wij doen 't werk voor den majoor en daar moet hij blij om zijn." „Majoor Hill heeft vader permissie gegeven, om te visschen. Is dat nou stroopen ?" vroeg Geoff. „Waarom heb je er dan thuis niet over gepraat en waarom vroeg je Jeannet en mij niet om mee te gaan ? En dan zit je daar met Jim Dacre. Dat is de gemeenste jongen uit heel Engeland en ik ben maar blij, dat ik een Schotsche ben." De nakomelinge van Rob Roy keek maar wat trotsch, toen ze uiting gaf aan haar blijdschap. Ze keek de jongens nog eens verachtelijk aan en ging toen weg. „Zou ze ons verklappen?" vroeg Jim. ,,'tLijkt me er wel een beetje naar." „Alison!" riep Geoff, „Alison! Kom eens hier!" „Wat?" vroeg Alison, terwijl ze stil stond. „Zal je niks vertellen, zeg! Dan ben je een bovenste beste, 't Is een geheim, zie je?" „Niks vertellen? ' Waarom niet? 't Is toch immers geen stroopen! Daar ben je toch zeker van." „Ja, maar we doen 't voor geld. Die visschen zijn niet van onszelf. We willen ze verkoopen ... voor... wat..." „'k Weet er alles van!" zei Alison scherp. „Eerst stelen en dan 't gestolen geld gebruiken voor... ja, wie weet waarvoor. Je bent een mooi paar, hoor." „En wat ben jij dan?" vroeg Geoff, die nu ook nijdig werd. „Een lage spion, anders niks." „Een spion? Ik zoek alleen maar naar mijn schildpad en als jij flink waart, had je mij al lang geholpen." „Nu, hoor dan, Alison. Ik zal je helpen, maar dan moet je ook niks van 't visschen vertellen. Ik denk, dat we er vanmiddag een heeleboel geld voor krijgen en dan zal ik alles zelf wel vertellen." „Meen je dat?" vroeg Alison. „Ik meen 't zeker," zei Geoff ernstig. „Jawel," zei Jim Dacre spottend, ,jij meent wat, maar daar geef ik niks om. 'k Vertrouw De geheimzinnige Schat 9 die kleine Schotsche heks heel wat beter." „Vooruit dan," zei Alison, maar haar oogen schoten vonken, ,,'k Zal me dan wel stilhouden, want ik wil geen klikspaan wezen en dat kan ik ook niet, want ik kom uit Schotland." „Best, hoor," zei Jim goedmoedig; ,je lijkt precies op mij en wees nu maar niet boos meer, maar wacht even, dan gaan we mee naar huis en dan zal ik je ook helpen, om je schildpad op te zoeken." Het vischtuig werd verstopt in een hoek ergens in den onderwal en de mand van Jim zag er onschuldig genoeg uit, toen ze samen, zonder veel te spreken, door 't bosch liepen. Juist zouden ze over den kerkhofmuur klimmen, toen Sam Dresser er kwam aanslenteren. Hij deed, of hij Alison niet zag, maar hij ging regelrecht op Geoffrey af en greep hem bij den schouder, juist toen deze zijn voet op den muur wilde zetten. „Nu, jongeheer Warden," zei hij, „ik heb al lang op je geloerd, maar je weet altijd er tusschen uit te knijpen. Maar nu moet je 't geweer betaald hebben, vóór deze week om is, of anders komt je vader er aan te pas." Geoffrey sloop weg, maar Alison bleef staan en keek den man vrijpostig in 't gelaat. „Geoff heeft geen geweer," zei ze. „O, zoo, heeft hij geen geweer? Denk je, dat je me leugens kunt vertellen?" snauwde Sam. „Leugens? Wat praat je van leugens! Maak dat je wegkomt," riep Alison. „Bedaar, bedaar! Heb maar niet zoo'n groot woord. En wat heb jij voor dien jongen te praten ? Die kan toch zelf zijn woord wel doen." „Geoffrey!" Alison haalde den wegloopenden knaap spoedig in en deed hem terugkeeren. Hij wilde niet, maar hij durfde ook niet te weigeren, om met haar mee te gaan. Toen zei Alison: „Zeg dien man maar, dat je geen geweer hebt en dat je je vader zult roepen, als hij niet gauw maakt dat hij wegkomt." „Ha, ha! Ik zie hem al komen, juffertje," grinnikte de man met den fluweelen jas, terwijl Jim Dacre stond toe te kijken, hoe het geval zou afloopen. Hij floot daarbij een vroolijk deuntje. Geoffrey klom op den muur en, één been aan eiken kant, zei hij uit de hoogte: „Wij komen vanmiddag nog te Dotterel en brengen dan alles wel met je in orde, Sam. Tot zoolang moet je je mond maar houden." Toen vluchtte Geoffrey over het kerkhof en Jim kreeg een geweldige lachbui. „Pasop, dat je vanmiddag komt, hoor, en anders onthoudt je dag maar," riep Sam den vluchtenden Er behoorde veel kunst toe, om tusschen de klippen door te roeien en toen ze den vuurtoren voorbij waren, hingen de dreigende rotspunten van de Bartonklippen bijna over het bootje heen. Geoffrey keek naar boven en een gevoel van vrees en ontzag overmeesterde hem. De zeemeeuwen vlogen krijschend over zijn hoofd; zij zochten hun nesten tusschen de nauwe rotsspleten. Ze leken op witte stippen tegen de groote rotswanden. Geoff had zich den geheelen dag minder prettig gevoeld, maar zoo onprettig als nu toch nog niet. Hij begon eigen gedrag te verafschuwen. „W; zijn er," zei Jim, en hij zette zijn roeispaan recht overeind in het water, vlak voor een zeer hooge en stijle klip. „Daar kunnen we nooit op komen," meende Geoff. „O, ja, best," was het koele antwoord, „als je maar uit je oogen kijkt. Je kunt naar boven langs een zig-zag-pad, dat vaak door de smokkelaars gebruikt wordt, 't Wordt een prettige klauterpartij, dat zul je wel zien." Zij sprongen in het ondiepe water en sleepten de boot over de keisteenen in een inham, onder de vooruitstekende klip. Daar lag het vaartuig hoog en droog. Jim wist, waar hij het pad moest vinden, 't Was verborgen in een spleet van de klip en slingerde zich langs de rots naar boven. Als men beneden aan de achterzijde van de klip den tocht begon, kwam men boven aan de voorzijde uit. 't Pad kon gebruikt worden, ja, en er was ruimte genoeg, om er de voeten te zetten, maar de grillige wendingen en de oneffenheden van den bodem maakten het stijgen toch moeilijk. Men had zeker wel een gemakkelijker weg naar boven kunnen maken, maar de menschen, die het pad hadden aangelegd, dachten er slechts aan, het zóó aan te leggen, dat ze van de keerzijde af niet konden gezien worden. Zij konden, beladen met hun smokkelwaar, zelfs bij nacht den weg naar boven vinden. Hier en daar was de harde steenmassa wat afgesleten; er waren plaatsen, die door hun glibberigheid gevaarlijk konden worden en op een paar punten verhief zich aan den eenen kant om het smalle pad de steile rotswand, terwijl een enkele misstap den beklimmer zou doen vallen in de zee van een hoogte van meer dan honderd voet. Meer dan eens werd Geoffrey onder het klimmen duizelig en dan durfde hij niet meer naar boven zien of naar de golven der zee, die, ver beneden hem, hun eentonig gedruisch deden hooren. Jim klauterde omhoog, zonder een woord te spreken en hij scheen geen vrees te kennen. Hij was dezen weg dikwijls gegaan en verwaardigde zich niet, een antwoord te geven, toen Geoff hem vroeg, wanneer en hoe zij zouden terugkeeren. De tocht duurde erg lang, maar eindelijk werd de weg breeder en ging het minder steil omhoog. Was de rots, meer naar onderen, kaal, nu vertoonden zich ook sporen van plantengroei. De vingers van Geoff deden pijn van het krampachtig vasthouden gedurende de klimpartij, maar hij volgde zijn vriend zonder klacht. Toen hij den top bereikt had, liet hij zich, af van moeheid en bleek van vrees, op het gras neervallen. Jim lachte een beetje geringschattend. „Dat zal een man van je maken," merkte hij op, een steen naar beneden werpend. „Me dunkt, het is hier aardig hoog." Hij ging voorover liggen, en hangend over den rand van de klip, keek hij naar beneden in de diepte. „Doe dat toch niet," riep Geoffrey angstig. „Je ziet zoo bleek als een blad papier uit mijn schrijfboek," spotte Jim, „maar vooreerst, we moeten naar Dotterel en dan moeten weverder maar zien, op de een of andere manier terug te komen." De herberg was een groot gebouw, stevig gebouwd op rotsgrond en in den ouden tijd bij heel wat smokkelhistories bekend geweest. Het huis stond zeer eenzaam en men kon vermoeden, dat daarbinnen nog zeer avontuurlijke voorvallen plaats grepen. Voor de deur stond de lompe omnibus, die nog reizigers naar Scarborough moest brengen en in den stal was Sam Dresser, de stalknecht, bezig het paardentuig te poetsen. „Wel, jongens, ben jullie daar?" riep hij. „Heb je de klimpartij gewaagd? 'k Hoop, dat je een zak vol geld mee hebt gebracht." „Ja," begon Geoffrey, „we wilden .. „Houdt je mond," fluisterde Jim en gaf Geoff een duw, „voor wij opdokken, Sam, moet je me eerst de forellen betalen, die je in de vacantie van ons gekregen hebt. Je hebt er een goed koopje aan gehad." „Een koopje!" gromde Sam; die vischjes waren nog geen zes stuivers waard en je had er heeleraaal geen recht op. Voor dat kleine tuig geef ik je niks en als die jongen daar niet gauw zijn geweer betaalt, dan kan hij er wel op rekenen, dat Sam Dresser aan de pastorie komt, vóór hij een dag ouder is." „Maar kijk eens hier..zei Jim. ..Ik wil nergens naar kijken," riep Sam, „dan alleen naar mijn geld." „Nou, daar behoef je ook niet naar te kijken," zei Geoff wanhopig, „want ik heb niks." Hij deed een stap vooruit en gooide het meegebrachte geweer voor de voeten van Sam. „Daar ligt het rare ding," riep hij, ,,'t is niks waard en ik wou, dat ik jou nooit gezien had." Geoffrey keerde zich om en hij liep weg, zoo hard hij kon, terwijl hij boos was op Sam en ook op zichzelf. „Mooi zoo, kameraad," riep Sam hem achterna, ,je durft mij wel een bedorven geweer terugbrengen, is 't niet. Voor 't donker is kom ik bij je thuis." „Daar geef ik niks om, riep Geoff, zich nog even omkeerend en Jim liep hem achterna. „Zie zoo, nu heb je het beste gedaan, wat er te doen viel, Geoff," zei Jim. „Hij durft toch niet naar de pastorie gaan en hij kan ook niet bewijzen, dat je een geweer gehad hebt." ,,'t Kan mij niks schelen ook," zei Geoff vastberaden. „Ik ga regelrecht naar huis en ik zal vader alles vertellen." Jim gaf hem een klap op den rug. „Flink zoo, vent," riep hij, „dat had ik niet van je gedacht. Ik ... wou, dat... dat ik een moeder had, Geoff, dan zou 't wel beter met mij gaan." „Kom dan mee naar mijn moeder," en Geoff sloeg zijn arm om Jim heen, „ze heeft mij al gevraagd, of ik je mee wou brengen en ik ... ik wou niet." „Is 't waar?" vroeg Jim verrast. „Ja zeker is 't waar. Kom je den volgenden Zaterdag ?" „Als zij mij er hebben wil, kom ik," riep Jim opgewonden. Ze naderden het pad, waarlangs ze naar beneden zouden moeten dalen. Was het al een waagstuk geweest, er op te klimmen, zelfs Jim moest bekennen niet precies te weten, hoe hij beneden zou komen. Terwijl de jongens te Dotterel waren, was het weer veranderd; grauwe wolken joegen snel voort, 't was begonnen te waaien en de eerste regendruppels vielen neer, toen het nederdalen een aanvang zou nemen. „Owee,'" zei Jim, ,,'t wordt er niet beter op. We moeten naar beneden, maar de wind is erg lastig." „Ik denk dat de smokkelaars in zulk weer ook wel eens naar beneden zijn gegaan," zei Geoff, die opeens moed scheen te krijgen. „Daar heb je gelijk in en wij zullen 't ook doen, want wij kunnen de oude Dunn niet De geheimzinnige Schat 10 naar zijn boot laten zoeken. Kom maar mee. Kom maar mee! Maar de diepte was zoo dreigend en de wind, die in hevigheid toenam, deed de jongens soms wankelen. Toch begonnen ze moedig de gevaarlijke nederdaling. Nog steeds wakkerde de wind aan en de regen viel in stroomen neer, terwijl van de zeezijde het gerommel van den donder naderbij kwam. Hoe vreemd bulderde het in de rotsholten en hoe schrikten de jongens soms van de schelle kreten der zeemeeuwen. Ze hielden zich aan elkaar en aan de rostpunten vast; soms kropen ze zelfs op handen en voeten, en dan weer als een overhangend rotsblok den afgrond voor een oogenblik aan hun oog onttrok, bleven ze even staan, om adem te scheppen. Het moeilijkste gedeelte van hun tocht moest nog beginnen. „Ik ben haast verkleumd," zei Jim en geen wonder, want de regen had zijn kleeren reeds doorweekt. Hij ging overeind staan en sloeg met zijn handen heen en weer om warm te worden. Spoedig echter kropen de jongens verder. Zij hijgden van vrees en vermoeidheid, maar ze hielden vol en al gauw lag het gevaarlijkste gedeelte van den weg bijna achter hen. Nog een paar meters en ze zouden een veilig plaatsje veld; een enkele vogel zong in den boom en het was bijna theetijd. Jans zou wel zóó met het servies komen en nog was Jeannet in geen velden of wegen te zien. Alison strekte zich nog eens gemakkelijk in haar hangmat uit, maar toen kreeg ze eensklaps een heel onbehagelijk gevoel, 't Was haar, alsof er iemand over den kerhofmuur heen naar haar keek, iemand, die kwaad in den zin had. Ze bleef een oogenblik stil liggen, want ze durfde zich niet verroeren, maar toen ze het in de struiken hoorde ritselen, ging ze rechtop zitten. „Ik wil geen bangerd wezen," zei ze tegen zichzelf en toen keek ze om zich heen. „O," riep ze verschrikt, want een paar oogen keken haar over den muur valsch aan en ze herkende het leelijke hoofd en den fluweelen jas van Sam Dresser. Sam sprong vlug over den muur, toen hij zag, dat Alison naar hem keek. Hij liep dwars door een bloemperk heen en zag het onverschillig aan, dat een dahliastruik geknakt tegen den grond viel. „Kijk eens, watje gedaan hebt," riep Alison verontwaardigd. „Gedaan? Ik kwam juist eens kijken, wat jij gedaan hebt, juffertje, en dat zal ik heel gauw weten ook," en terwijl Sam dit zei, balde hij zijn^vuile vuist. verschrikt, toen ze 't bleeke gezicht van Alison zag. Dominee liep over het grasperk en pakte Sam bij den schouder. „Er uit man! Mijn tuin uit!" dreigde hij, want hij dacht, dat deze havelooze kerel de weerlooze Alison had overvallen op zijn eigen tuingrond. „Bedaar, dominee, bedaar," zei Sam, nu heel nederig; „ik kwam alleen maar om mijn geld voor het geweer, dat uw zoon een maand geleden van mij gekocht heeft." „Mijn zoon heeft geen geweer; ik heb hem verboden, er een te koopen," antwoordde dominee Warden, terwijl zijn vrouw verschrikt toeluisterde. „Hem verboden? Daar geven zulke jongens nog al wat om. U zoudt ook wel vreemd ophooren, als ik u vertelde, dat uw lieve jongen in zijn vacantietijd forellen vangt en strikken legt, om wild te vangen." „Dat zou ik," zei dominee ernstig. „Vraag het dan maar aan dit dametje hier," triomfeerde Sam. „Zij weet er alles van. Vraag haar maar, of Geoffrey geen geweer heeft en onderzoek eens, waar hij gisterenmorgen om vijf uur was. Als zij het niet weet, zal ik het haar vertellen. Hij was in het weiland van meneer Tresham, hij met dien jongen van dokter Dacre en zij hadden een mand met visch bij zich. Vraag het haar maar. Zij durft het toch niet ontkennen. Zij durft mij niet in de oogen zien, als zij zegt, dat ik haar niet over den muur heb zien klauteren." Mevrouw Warden ging nu heel dicht bij Alison staan. „Trek er je maar niets van aan, lieveling," zei ze, „ik weet dat je daar niet waart. Je zocht naar Sandy, is 't niet!" Alison Macgregor streed haar grooten strijd. Ze was niet bij de rivier geweest, om, zooals Sam dacht, te visschen, en het zou haar gemakkelijk genoeg vallen, om zichzelf vrij te pleiten, maar dan zou de schuld op Geoff vallen. Zij kon haar belofte tegenover hem niet houden, als zij vertelde, hoe zij bij de jongens gekomen was. Zij lachte zenuwachtig. „Ja, ik was daar ook," riep ze toen, hard. Dominee Warden zag haar vriendelijk aan, maar er was een ernstige klank in zijn stem, toen hij zeide: „Ik weet, dat je van avonturen houdt, Alison, maar we zijn hier niet in Schotland. waar alle heuvels van jou waren en hier is niets om te lachen. Je moet me er alles van vertellen en ik wil weten, wat je uitgevoerd hebt. Ik hoop, dat je de waarheid zult zeggen." Eerst zweeg Alison hardnekkig en er kwam een vastberaden trek op haar gelaat. Eindelijk zei ze: „Ik ben niet van plan, iets te verteilen." Haar woorden kwamen er onvriendelijk en norsch uit. „O, Alison!" riep mevrouw Warden. „Majoor Hill is mijn vriend," begon dominee weer. „Als ik moest denken, dat mijn jongen of iemand anders uit mijn gezin zijn forellen had gestolen, ja, gestolen, dan zou ik heel streng moeten straffen. Was je gistermorgen om vijf uur al bij de rivier, Alison?" „Ja." „En zag deze man je terugkomen?" »Ja" „En was je daar met Geoffrey en Jim? „Nee, nou vertel ik niks meer," zei Alison, en ze kneep haar lippen stijf op elkaar. „Ik ben bang, dat dat ook niet noodig is. Ben jij alleen, of ben je met je drieën aan 't stroopen geweest? Ik wil dat weten. Je moei dat mij vertellen." „Ik wil er toch niet op antwoorden," zei Alison weer. „Ik kan niet. Ik mag niet. Haaroogen schitterden, maar haar gezichtje was doodsbleek, en, terwijl ze zich voorover in 't gras liet vallen barstte ze uit in een hartstochtelijk snikken. Dominee Warden keerde zich tot Sam. „Als mijn zoon je geld schuldig is, dan moet hij je dat ook maar betalen, maar ik doe het niet. Ik zal hem er naar vragen en dan zullen we verder zien. En nu kun je wel heengaan." „Ik denk, dat ik de wet op mijn hand heb," mopperde Sam, maar hij trok toch af. „Ik denk het niet," zei dominee Warden, die nu Alison ophielp. „Het spijt mij erg, mijn kleine meid," zei hij, „maar ik zal je in je kamer moeten opsluiten, tot Geoffrey thuiskomt en dan verwacht ik, dat je me samen de heele geschiedenis zult vertellen. Op je kamer heb je den tijd, om na te denken en, wat je nu vergeten bent, zul je je daar wel herinneren." Alison stond op en, zonder een woord te zeggen, wilde ze heengaan. „Wil je het ons niet dadelijk zeggen?" vroeg mevrouw Warden nog. „Ik kan niet,' zei Alison kortaf en toen ging ze het huis in en klom de trap op naar het kamertje, dat ze met Jeannet deelde. Dominee Warden zag zijn vrouw aan. „Ik kan haast niet gelooven, dat Alison schuld heeft," zei mevrouw Warden, „zij is waarheidlievend." „Zij is nu ook niet onoprecht geweest, maar 't schijnt toch wel, dat zij er bij was," antwoordde dominee. „Ik ben al een dag of wat in groote zorg geweest over Geoff, maar nu zal ik De geheimzinnige Schat \ j hem eens ondervragen. Waar is Jeannet?" „Jeannet? Ik weet het niet. Ik heb haar nog niet gezien. Zij is zeker in huis." Mevrouw Warden werd toch wel een beetje ongerust en zij ging naar binnen, om naar haar dochtertje te zien. Jeannet kon nu toch al lang van haar boodschap terug zijn. Zeker zou in de pastorie van Tresham de ongerustheid zijn toegenomen, als men geweten had, wat er met Jeannet had plaats gevonden. Zij had, na een kort bezoek, het huisje van de oude kindermeid verlaten. Gezond en vroolijk als ze was, zwaaide zij uit enkel joligheid haar leege mand heen en weer. Het bezochte oudje woonde aan den weg en de vlugge voeten van Jeannet hadden haar snel genoeg naar Tresham kunnen terug brengen, maar eensklaps bleef ze staan bij het hek van een weiland. „Paddestoelen," riep ze bijna hardop en in een oogenblik was zij over het hek geklommen. Nu liep ze zoekend heen en weer, om de begeerde schatten in haar mandje te verzamelen. Zij liep zich warm en daarom ging ze, toen ze paddestoelen genoeg bijeen gegaard had, in een laan, dicht bij het weiland, onder een boom zitten. Terwijl ze uitrustte, kon ze de slechte paddestoelen er uitzoeken, om ze weg te werpen. Ze schrok op, toen ze aan den anderen kant Zij had dit vriendelijke gezicht vroeger gezien. Maar waar? O, ja, nu herinnerde zij zich het damesportret, dat zij zoo dikwijls op de schrijftafel van mijnheer Tresham had zien staan. ,,'k Weet het al. 't Is de dame van meneer Tresham," zei ze, en toen sloot ze weer de oogen, terwijl er even om haar lippen een flauw glimlachje dwaalde. Juffrouw Rosamund haalde diep adem; zij had gehoord, wat het kind zeide en de naam van Tresham bracht een blos op haar gelaat. De kamenier had verwonderd naar het spreken van Jeannet gehoord. „Ze noemde Tresham. Heb je dien naam ooit eerder gehoord, Thomas?" ,,'k Geloof, dat er hier in den omtrek een dorp van dien naam is, maar hoe zal ik het vinden? Ik weet den weg niet." Terwijl ze daar met hun drieën bijeen stonden in de schaduw van den avond, die snel inviel, hoorden zij uit de verte hoefgetrappel. Even later kwam een dogcart snel aanrollen. De man, die er in zat, hield zijn paard in, toen hij de menschen bij de auto op den weg zag staan. „Kan ik misschien helpen?" vroeg hij. „Wat? Is dat Jeannet?" „O, kent u haar? Vertel ons dan alstublieft, waar ze wezen moet," zei juffrouw Rosamund met zachte stem. „Wij hebben haar zoo juist gevonden." Mijnheer Tresham kwam met moeite overeind en greep naar zijn kruk. Toen zij dat zag, vergat juffrouw Rosamund voor een oogenblik, waar zij was; zij vergat Suzanne en Thomas; zij dacht niet meer aan het ongelukkige meisje, dat bewusteloos in haar auto lag. Ze liep den weg over en greep het paard, dat even schichtig werd, bij den kop. „Arthur," fluisterde ze zacht. Mijnheer Tresham stak zijn hand uit en greep haar hand. De schat van Tresham was nog niet teruggevonden, maar Jeannet had hem die andere schat, die hem veel dierbaarder was, terug geschonken. Mijnheer Tresham en juffrouw Rosamund gingen terug naar de auto, maar niemand wist, wat ze tegen elkaar gezegd hadden, toen ze elkaar bij den naam noemden. Dat was een lang verhaal ge weest, waarmee vooreerst niemand iets te maken had. „Het is Jeannet Warden uit de pastorie," zei mijnheer Tresham. „We moeten haar dadelijk naar huis brengen. Ik geloof niet, dat net een gevaarlijke wonde zal zijn, maar het ziet er toch erg genoeg uit." „Wat? Is dat het vriendinnetje van Alison Macgregor?" riep de dame. „Dezelfde. En nu weet ik, wie de gezellin van Alison was op haar reis en de geefster van Rob Roy." „Ik was het," zei juffrouw Rosamund lachend. Heel zacht en voorzichtig zette de auto zich nu in beweging naar Tresham en de dogcart volgde langzaam. Lang echter vóór de pastorie bereikt werd, kwam men groepjes menschen voorbij, die angstig liepen te zoeken, en eindelijk, bij de deur van de pastorie, kwam ook mevrouw Warden haastig aanloopen. De moeder van Jeannet was zoo bleek als een doode. Alison Macgregor zat als een gevangene op haar kamer en haar beide kinderen waren in geen velden of wegen te vinden. „Pasop," waarschuwde mijnheer Tresham, toen de auto voor de pastorie stopte, „daar is de moeder." Juffrouw Rosamund, die naast hem in de dogcart had gezeten, sprong er nu uit en liep mevrouw Warden tegemoet. „Wij zullen haar thuis brengen," zei ze. „Wees niet ai te verschrikt; zij is gewond, maar ik geloof niet, dat het ernstig is." Mevrouw Warden liep haar haastig voorbij. „Mijn kleine Net," riep ze, „mijn lieve kind!' Iedereen wou natuurlijk helpen, toen de kleine gewonde uit de auto moest getild worden en in huis gedragen. Mijnheer Tresham reed weg, om den dokter te halen en juffrouw Rosamund bood haar hulp aan. Suzanne moest uit de auto halen alles, wat maar gebruikt zou kunnen worden. Spoedig waren alle vertrekken in de pastorie verlicht en men liep in en uit. De dokter kwam en hij haalde het kleine zwarte kogeltje, dat er zoo onschuldig uitzag, uit den schouder van Jeannet, toen naaide hij de wond toe en zei, dat het meisje heel rustig moest gehouden worden. Hij zou juist weer in zijn rijtuig stappen en dominee Warden deed hem zelf uitgeleide, toen er een bemodderde, vermoeide, berouwhebbende jongen den tuin inkwam. „Geoffrey," riep de dominee. „Geoffrey stond een oogenblik besluiteloos, maar toen barstte hij in tranen uit. „O, vader, ik ben toch zoo slecht geweest," riep hij. „Kom binnen, mijn jongen, kom binnen," zei zijn vader. „Dan kun je nu alles vertellen." „Ik wil niet eten en theedrinken," dacht ze, toen Jans weggegaan was. Maar het brood en de honing zagen er zeer verleidelijk uit en Alison bedacht, dat een goed maal, vóór ze een lange spoorreis ging doen, niet te versmaden was. Daarom sprong ze uit de vensterbank en trok haar bord naar zich toe. Toen Jans het theeblad kwam weghalen, keek ze Alison medelijdend aan, maar ze zag een meisje met van het schreien erg gezwollen oogleden en met op elkaar geperste lippen. Alleen gelaten, begon Alison haar geld te tellen. „Wat een geluk, dat het croquetspel niet in Bollington te krijgen was," dacht ze. „Ik moet mijn belofte nou wel breken, maar ik zal er in Edinburg een voor hen koopen en dat kan ik dan oversturen. Misschien heeft meneer Fergus er wel een in zijn winkel." Ze stak het beursje in haar blouse en knoopte haar hooge laarsjes dicht. Toen rolde zij haar nachtjapon en haar tandenborstel in een oude krant en Alison Macgregor was klaar, om naar Schotland te gaan. Dadelijk ging ze echter niet op reis. „Ik moet eigenlijk tot midden in den nacht wachten, want als ik nou ga, zullen ze me missen en dan halen ze me terug, dat is vast en secuur. Er zijn zooveel menschen, die 's nachts naar Alison hield zich doodstil, ook toen de mannen sluipend naar de ouderwetsche, staande klok liepen, de klok, die altijd zoo hard tikte. Het meisje, dat achter den metalen man verborgen zat, boog zich voorover zoover zij kon, om beter te kunnen zien. „Er is bepaald een dubbele bodem in, dat is wel vast,-' fluisterde Sam en de slinger, die is van goud, man. Wat ik je zeg hoor." „Maak toch niet zoo'n leven," fluisterde de andere man. „Wees maar niet bang. Geef de vijl maar hier," antwoordde Sam en hij stak zijn hoofd in de groote klokkekast, om, heel voorzichtig, het uurwerk te doen stilstaan. Toen kraakte er iets binnen in de klok en Alison vergat in haar angst alles om zich heen; ze boog zich te ver voorover en verloor haar evenwicht. Zij sloeg tegen den metalen man aan en viel voorover met haar hoofd onder het fraai gebeeldhouwde tafeltje. Haar val maakte wel niet veel leven, maar toch genoeg, om de dieven, die nog geen volleerde inbrekers waren, de vlucht te doen nemen. Sam ging het eerst, en zijn makker, de iantaarn neerwerpend, volgde hem. In een oogwenk waren ze de deur van de bibliotheek doorgegaan; geen minuut later wipten ze door een raam naar buiten en toen holden ze lieve Sandy uit Schotland," riep ze en ze kuste de harde schelp, zoodat allen begonnen te lachen. „Ik ben bang, dat je nog geen jonge dame ge worden bent, jongejuffrouw Alison," zei mijnheer Tresham. „Herinner je je dien donkeren avond nog, toen je mij hebt verteld, dat je hier waart gekomen, om er een te worden?" „O ja, maar Bettie heeft gezegd, dat ik al een jonge dame was en zij weet het. Ja, en op dien avond vond ik ridder Galahad en hij is ridder Galahad. Is 't niet zoo?" XII EIND GOED, AL GOED De auto van juffrouw Rosamund vertrok, maar kwam een uur later terug met mijnheer Tresham er in. Hij had juffrouw Rosamund achtergelaten in een hotel te Bollington. 't Was niet ver van de plaats, waar zij den vorigen dag Jeannethad gevonden en waar zij den ouden kennis had ontmoet, met wien ze vroeger in Indië reeds had willen trouwen. Juffrouw Rosamund had hem nooit kunnen vergeten en dit had ze hem, toen hij haar in de auto naar het hotel bracht, ook gezegd. Nu hij gebrekkig was geworden en met een kruk liep, hield zij nog evenveel van hem als vroeger. Hij was voor haar dezelfde gebleven en zij keek hem met innig medelijden aan. Zij wenschte o zoo vurig, dat zij in de toekomst zijn leed zou kunnen verzachten. 't Was geen wonder, dat de heer Tresham zich de gelukkigste rnensch in heel Engeland voelde, toen hij met juffrouw Rosamund had afgesproken, dat er, zoodra de schat gevonden was, in de dorpskerk een trouwplechtigheid zou plaats hebben. Kwam de schat nooit weer terecht, welnu dan zou het huwelijk evengoed doorgaan. Mijnheer Tresham vergat de belofte, die hij Alison gegeven had, niet, maar zij behoefde, met heel haar bezitting in een oude krant genomen, niet uit het venster te klimmen, om de reis naar Edinburg te aanvaarden. Op klaarlichten dag vertrok zij met mijnheer Tresham daarheen. Toen Alison terugkwam in de oude stad en de Schotsche soldaten zag met hun korte rokjes aan, kon zij ternauwernood gelooven, dat er een heelen zomer was voorbijgegaan, 't Was haar of ze gisteren nog door de straten van de stad had gewandeld. Bettie wilde dien middag een luchtje scheppen en ze stond, klaar om uit te gaan, in de deur van den winkel, toen zij de omnibus van het station zag aankomen. Zij had des morgens versche koekjes gebakken en daarbij nog aan Alison gedacht, die er zooveel van hield. Nu zag ze naar de omnibus, die .. . stilhield. Bettie wist niet, of ze waakte of droomde. Ze zag uit het rijtuig een slank meisje springen; ze hoorde een bekende stem .... dat moet, dat was .... maar dat kon toch niet. „Bettie," begon Alison te roepen, „ik ben nog wel geen dame geworden, „maar ik kom terug om den schat te halen. Je broer heeft die toch nog niet verkocht? Zeg toch niet, dat we al te Maar de oude Fergus kon er niet bij en de winkeljongen moest een ladder halen. Toen, veel te langzaam voor de driftige Alison, klom hij er op en bracht den ouden hoorn, die daar zoolang waardeloos had gehangen, mee naar beneden. Mijnheer Treshem nam den schat aan en allen stonden in diep stilzwijgen om hem heen. Bettie haalde gauw een vergrootglas, om de letters te kunnen ontcijferen, die Alison vroeger ontdekt had. En werkelijk, toen mijnheer Tresham den hoorn zóó hield, dat het lichtop de vreemde letters viel, kon hij lezen: Tresham van Tresham heeft huizen en land, Als eens de schat maar weer ligt in zijn hand. „Heb ik ooit van mijn leven,'7 riep Bettie, toen zij die woorden hoorde en Fergus liep, harder dan voor zijn oude beenen goed was, naar den zolder, om het perkament te halen, dat bij den hoorn van Tresham behoorde. Mijnheer Tresham ontcijferde, hoewel het moeilijk ging, het geheimzinnige schrift en toen was het allen wel duidelijk geworden, dat de schat van Treshem teruggevonden was. Alles wat daarbij behoorde kwam nu weer aan den eigenaar van Tresham-Hall. Mijnheer Tresham bleef dien middag in het oude winkelhuis theedrinken, maar toen het avond begon te worden, liet hij Alison bij Bettie en haar broer achter en zelf bracht hij zijn schat naar de bank. Ook zocht hij een advocaat op, om met hem te bespreken, wat hij nu verder doen moest, om zijn huizen en landerijen terug te krijgen. Den volgenden dag reeds stond er een lang verhaal in de nieuwsbladen en overal werd ge¬ sproken over de romantische ontdekking van den verloren schat. De naam van Alison Macgregor werd vaak genoemd. Velen ook brachten een bezoek aan den winkel van den ouden Fergus en, fatsoenshalve, kochten ze dan ook iets om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Fergus verkocht in die dagen veel. Nooit ver- De geheimzinnige Schat 13 droot het hem later, om de geschiedenis van den hoorn te vertellen. Rechtsgeleerden en letterkundigen kwamen naar Tresham-Hall en mijnheer Tresham moest menige reis naar Londen maken, vóór hij zijn huizen en landerijen weer zijn eigendom kon noemen. Zoowel voor de bewoners van de pastorie als voor die van Tresham-Hall waren het gelukkige herfstdagen. Op een mooien Octoberdag, toen de bladeren reeds geel waren worden en de laatste roos tegen den pastoriemuur was uitgebloeid, kwam men nog eens gezellig op het grasperk bijeen. Het was Zaterdag en mijnheer Tresham was juist van een reis naar Londen teruggekomen. Hij had juffrouw Rosamund, die in de pastorie zou logeeren, meegebracht. Samen hadden ze heel wat toekomstplannen gemaakt en 't waren twee gelukkige menschen, die, na een wandeling door de bosschen, bij de familie Warden kwamen theedrinken. v Daar waren twee herstellenden, en zij waren vroolijk en gelukkig. Jeannet zag er nog bleek en teer uit, maar haar krachten keerden langzamerhand terug. Jim Dacre lag uitgestrekt op de groote ziekenstoel, 't Liefst praatte hij nog maar met mevrouw Warden en gaarne zag hij, hoe haar vlugge vingers sierlijk het theeservies schikten. Dit was niet zijn eerste Zaterdag in de pastorie. Geoffrey had voor een paar weken al het ziekenwagentje gehaald, was er mee naar het huis op de markt te Bollington gegaan en op een zonnigen morgen had hij zijn kameraad in triomf naar de pastorie gereden. Er waren jongens, die Geoffrey uitlachten, als zij hem achter het ziekenwagentje zagen en zijn wangen gloeiden, als een der belhamels hem toeriep: „Zeg Geoffrey, leen ons je geweer eens." Toch ... het hoongelach van de schooljongens te Bollington kon Geoffrey niet diep meer treffen. Hij had geleerd, hoeveel waarde hij aan dat lachen moest hechten; als het kleine dingen betrof, lachte hij mee, maar in groote zaken verhinderde het hem niet, standvastig te blijven. De thee was juist ingeschonken, toen Alison en Geoffrey over den kerkhofmuur klommen. Alison droeg iets, dat nog al zwaar scheen. „Sandy is terug!" riep ze al uit de verte, „en hij is nog gezond en wel. Hij is heelemaal niet mager geworden, 'k Vond hem onder een hoop dorre bladeren, 'k Had die arme Rob Roy al van moord beschuldigd en ziedaar, daar komt die deugniet voor den dag." Alison deed een vroolijk rondedansje. „Mijn week niet op reis was geweest, was ik wel bij jou gekomen. En hoe vindt je Tresham en hoe maak je het zonder Rob Roy?" „Ik vind 't hier in Tresham heel leuk, dus u behoeft niet boos op mij te wezen, ridder Galahad. En ik hoef hier heelemaal niet te zijn zonder Rob Roy, want hier is hij, en Rob Roy nummer twee kwam van onder Alisons matrozenblouse, waar hij zoo even haastig door zijn meesteres was heengestopt, te voorschijn. Mijnheer Tresham lachte. „Nou, ik zal er maar niet veel van zeggen, maar ik had altijd gedacht, dat Rob Roy lang niet zoo klein was," schertste hij, maar Rob begon te blaffen, alsof hij zich door de scherts beleedigd gevoelde. „Meneer Tresham," vroeg Jeannet aarzelend, „houdt u veel van waterkers?" „Heel veel, en jij, houdt jij er niet van?" „Ja, dat doe ik wel, maar " „Zij meent, dat zij graag weten wil, of u misschien het plan hebt, alles alleen op te eten. Maar ziet u, het is werkelijk van u, maar zij meenden altijd, dat alles het hunne was, en nu u teruggekomen bent, hebben zij alles verloren." „Verloren? Wat? Ga maar eens zitten en vertel er mij dan alles van," zei meneer Tresham, terwijl hij Alison naar zich toe trok. Jeannet De geheimzinnige Schat 6 het ontbijt berieden klaar stond, want het was al vrij laat. Zijn vader had in Bollington een zeer drukke dokterspraktijk en bracht daarom maar weinig tijd in zijn huis door. Hij gebruikte zijn maaltijden altijd in grooten haast. Dikwijls was hij tot laat in den nacht uit en dan reed hij langs de donkere wegen naar zijn zieken in den verren omtrek. Zoo wist hij niet, wat zijn drie groote dochters uitvoerden en wat Jim deed, wist hij nog minder. Op den schoorsteenmantel van Jims kamertje stond het portret van een jonge vrouw, met zachte oogen en een vriendelijk gelaat. De naklank van haar stem klonk nog in Jims hart, als in de stille zomeravonden ook hij iets voelde van den vrede, die scheen neer te dalen met de laatste stralen der avondzon op het rustende land. Maar die stem had hij niet meer gehoord, sedert hij een kleine jongen was van acht jaar. Wanneer de knaap stond voor het portret van zijn moeder en zag in die lieve, trouwe oogen, dan wenschte hij wel, dat hij sommige dingen maar had gelaten, dingen, die nu toch niet meer ongedaan konden gemaakt worden. De klokken in den grijzen toren sloegen reeds elf uur, toen Jim met een geeuw zijn eene been buiten het bed stak. Toen drong, terwijl het licht van dejulizon het kamertje binnenstraalde, het kerkgezang tot hem door: Leer mij naar uw wil te handlen, 'k Zal dan in uw waarheid wandlen. „Kom aan," gromde Jim, terwijl hij het venster nijdig dichtsloeg, „wie wil nou nog dit vervelende psalmgezang hooren. 'k Ben nog al een lief, zoet, Zondagsschool jongetje, 'k Ga liever snoek vangen in het vischwater van meneer Tresham. Wat kan 't mij schelen, of dat stroopen is, als Sam Dresser beloofd heeft, mij de visch te betalen." Jim floot een deuntje, terwijl hij zich aankleedde en toen hij de slaapkamerdeur opendeed, hoorde hij weer het psalmgezang: Heer mijn God, ik zal U loven. „Wat kan mij dat schelen," dacht hij weer en hij floot, terwijl hij naar beneden liep, zoo hard als hij maar kon. Hij vond zijn zusters nog bij de koffie aan de ontbijttafel en hij zag wel, dat het eten reeds half koud was. Hij liet zich op een stoel neervallen en trok. terwijl zijn zusters hem ontevreden aanzagen, een bord naar zich toe. „Akelige, ruwe jongen," zei Bet en ze gaf hem een kop koude koffie. „Om hoe laat sta je toch op?" vroeg Lina. „Je moest je schamen. Gisteravond liep je nog laat op straat met een sigaret in den mond. Geen wonder, dat je nu bleek bent. Maar geloot maar vast, dat ik het eens aan vader zal vertellen. „Vertel maar op," zei Jim, met een vollen mond. „Waar is Truus?" „Die geeft je een goed voorbeeld. Ze is naar de kerk gegaan en ze moest jou maar meegenomen hebben," zei Bet weer. „Dat zou goed geweest zijn. Als moeder nog leefde, zou t wel anders met je worden, dat geloof ik vast. Met een hinderlijk schuiven van zijn stoel sprong Jim overeind. Hij kreeg zijn pet uit de gang en liep het huis uit. Er was, heel diep weg, een teer plekje in zijn hart; er was een wond, die nog altijd bloedde en Jim kon niet verdragen, dat iemand die aanraakte. Hij had nu een gevoel, alsof Bet die wonde open had gereten. Gewapend met zijn vischtuig sloop hij door den tuin, klom een wal op, en liet zich aan den anderen kant neerglijden in de breede laan. Hij sloeg nu een binnenweg in. Zwaar geboomte wierp koele schaduw op het eenzame pad en tusschen de boomstammen door had Jim een prachtig gezicht over de velden, waarop het goudgele koren zich neerboog. ,,'t Is hier mooier als in de kerk,' zei hij bijna hardop en liet de mand die over zijn schouders hing, heen en weer slingeren. Hij zag er zoo onverschillig uit als 't maar kon en toch was 't niet rustig binnen in hem op dien stillen Zondagmorgen. Jim kon maar niet vergeten, wat Bet had gezegd en hij moest denken aan de Zondagen, die hij beleefd had als kleine jongen, toen hij, een matrozenpakje aan, met zijn moeder naar de kerk ging. Hij herinnerde zich, hoe hij met haar uit één psalmboek gezongen had en hoe ze hem gezegd had, dat het goed is, reeds vroeg den Heere te zoeken. „Maar'k ben nou toch geen klein kind meer," zei Jim hardop, ,,'k Moet nou op mijzelf passen." Er kwam even een onaange¬ naam lachje dwalen om zijn lippen. Daar kraakte iets in den onderwal aan den kant van den weg en een man kroop uit het riet te voorschijn. Hij versperde Jim den weg. Met een triomfantelijken blik keek hij naar het vischtuig en hij grijnsde zoo, dat twee rijen witte tanden te zien kwamen. De man zag er erg wreedaardig uit. 92 ,,'k Meende, dat er alleen 's nachts stroopers op 't pad waren, jongmensch," zei hij. De man zag er erg ongunstig uit en ongunstig zag er ook zijn versleten fluweelen jasje uit. Zijn oogen scholen weg onder den rand van zijn pet. „Ik ga visschen met een vriend," fluisterde Jim. „O ja, natuurlijk, dat kennen we," grinnikte de man. „En dan ga jij de visch aan den armen Sam Dresser verkoopen, om er je schulden mee te betalen, hé? En ik verzeker je, jongeheer, ze worden betaald, of er is een boodschap bij je vader, vóór we tien dagen verder zijn. Je weet wel, wat je van mij gekocht hebt: sigarettenen suikergoed en likeur. En dan praat ik nog niet eens over het paard, dat je kortademig teruggebracht hebt." „Nou. wees maar stil Sam. Arm ben je niet, maar je zult je geld hebben. De andere week krijg ik weer zakgeld en dat zal ik jou brengen." Maar Jim mocht zich groot houden, een beetje verlegen was hij toch wel. Hij wilde Sam Dresser voorbijgaan maar de man greep hem bij den arm en zei: „Luister nou eens goed, jongeheer. De zoon van dominee Warden is je vriend en je kunt hem vragen, of hij nou dat geweer wil hebben. Er zijn een massa jongens, die 't van mij willen was gaan liggen en 't was prachtig vischweer. De fortuin was Jim gunstig. Eenige minuten later wierp hij een visch, die zilverachtig blonk, naast zich op den oever. ,,Hola, jij daar," klonk er op eens een stem achter hem, „weetje wel, datje een strooper bent?'' Jim sprong op en voor een oogenblik was hij de vischvangst vergeten; hij keek verschrikt om zich heen in de stellige meening, dat mijnheer Tresham toch een wachter zou hebben aangesteld, maar tot zijn verwondering en blijdschap zag hij alleen maar zijn schoolkameraad, Geoffrey Warden. „Maak, dat je wegkomt," riep Jim boos; „wat doe je hier en waarom kom je voor spion spelen? Hoe kan iemand nou beet krijgen met een babbelaar achter zich, zooals jij er een bent!'' „Ik speel niet voor spion," riep Geoffrey driftig. „Ik moest even naar de boerderij en ben nu op weg naar huis. Je weet even goed als ik, datje aan 't stroopen bent, maar ik zal je niet verklikken. 't Kan meneer Tresham voor zichzelf niet schelen, maar hij heeft al zijn vischwater verpacht aan majoor Hill'." „Ik geef niet zóóveel om den majoor," zei Jim kalm en hij wierp zijn lijn weer uit. „Komaan, Geoff, doe ook eens mee. Het is een prettig werkje." „Nooit," zei Geoff, maar hij ging toch naast Jim in 't gras zitten en tuurde in het water, tot een plotselinge ruk van den visscher weer een visch boven bracht. „Wel, wel, wat is dat een baas, Jim," riep Geoff en hij zag met ontzag naar het spartelende beest. Jim wierp, terwijl hij Geoffrey den hengel in de hand drukte, de visch in den mand, maar Geoff legde den hengel in het gras. „Moeders jongen durft op Zondag nietvisschen," spotte Jim. „Ik durf wel, maar ik wil niet," mompelde Geoff, terwijl hij een kleur kreeg. „Het is stroopen." „Jongeheer Warden voelt zich daar veel te deugdzaam voor, hé, maar hij is niet te goed, om een geweer van Sam Dresser te koopen, hoewel zijn lieve vader hem verbiedt, er een te hebben." ,,'k Zal je een klap om je ooren geven," riep Geoff, terwijl hij opsprong. „Vader wil wel hebben, dat ik op school een geweer heb, maar moeder is bang voor ongelukken en meent, dat ik Alison of Jeannet wel eens kon raken." „Praat er maar niet meer over, jongejuffrouw," spotte Jim, „maar Sam Dresser zegt, dat je morgen beslissen moet, anders geeft hij 't geweer aan een anderen jongen en 't is een koopje." „Als hij mij maar wou borgen." De geheimzinnige Schat 7 „Sam borgt niet gemakkelijk, dat beloof ik je, ventje. Hij legt je het vuur aan de schenen en geducht ook. Je komt gemakkelijker in zijn klauwen dan er weer uit. Luister naar mijn raad en betaal contant." Geoffrey had dit wel graag willen doen, maar op dezen mooien Zondagmorgen moest hij er met leedwezen aan denken, dat hij het niet kon en dat zijn niet- kunnen zijn eigen schuld was. In den laatsten tijd was 't op school niet gegaan, zooals 't behoorde. 't Was heel gemakkelijk, je moedig te toonen, als je, op een ijzeren hek zittende, met je beenen heen en weer slingerde, maar moeilijk was het moedig de verleiding weerstand te bieden in de klasse van een Fransche school en nog moeilijker werd het, als je in die klasse een nieuweling waart. In de eerste dagen was hij er niet weinig trotsch op geweest, dat hij als jongere zat tusschen allemaal oudere jongens. Hij had een flinke opleiding ontvangen en den lof van zijn onderwijzers verdiende hij ten volle, maar de lessen in nederigheid, die zijn vader hem gegeven had, scheen hij vergeten te zijn. Hij wilde in alles met de grootere jongens gelijk staan; wat zij durfden, wilde hij ook durven en toen was hij al zijn zakgeld kwijt geraakt in den kleinen snoepwinkel tegenover de school. Ja, hij had zelfs schulden gemaakt. Hij gevoelde zich bijna wanhopig, als hij aan de lange rekening dacht van koekjes, pepermuntjes en gemberbier en hij zag geen kans, ooit van zijn groote schuld af te komen. O, had hij toch maar den moed gehad, tegen de andere jongens te zeggen, dat hij niet rijk was, toen zij hem verleiden wilden, zijn geld te verkwisten in het winkeltje van de weduwe Spencer. En nu was er dat geweer. Iedere jongen in zijn klas had er een, maar meer dan een van hen droeg daarvoor ook een onrustig geweten met zich om en voelde zich onprettig, vooral thuis. Toen Geoff had verteld, dat zijn vader hem verboden had een geweer te koopen, was er een hoeraatje opgegaan in de derde klas van de Fransche school. Een week lang was hij bespot en geplaagd geworden en hij had zijn vader gebeden en gesmeekt, toch ook een geweer te mogen koopen, maar dominee Warden bleef zijn toestemming weigeren. „Nee," mijn beste jongen," zei hij, „je weet niet, hoe zwaar 't me is gevallen, je op die school te krijgen, maar nu kan ik dan ook geen geld uitgeven voor weeldeartikelen en een geweer is een weeldeartikel, waarbuiten je 't heel goed stellen kunt. „Maar als ik het geld er voor dan eens verdiende, vader." „Dan zou 't heel wat anders wezen, maar waarmee zul je 't verdienen? Je tijd is heelemaal bezet met les en spel en bovendien, je moeder is bang, dat Alison je wapen in handen zou krijgen. Wij moeten voor haar zorgen en door onze roekeloosheid mag zij geen ongeluk oploopen." Geoffrey was mistroostig naar school gegaan. Zijn klassegenooten vertelde hij, dat hij toch wel heel spoedig een geweer zou krijgen, maar hij wist heel goed, dat daarop geen kans was. Toen vertelde Sam Dresser hem dat hij er een kon koopen uit de tweede hand; toen kwam de verleiding tot Geoffrey en ... hij bezweek. „Ik kan het geld er voor later toch wel verdienen," zei hij tot zichzelf, toen hij Sam op meesterachtige toon orders gaf het dan maar eens mee te brengen," en hij sloeg geen acht op de stem van zijn geweten, die sprak van zonde en schuld „Als je nu je geweer wilt betalen," zei Jim opeens, terwijl hij zijn derde forel ophaalde, „kom dan den eersten vacantiedag bij mij, dan gaan wij samen visschen. Zal ik je nog eens wat vertellen? Ik heb strikken gelegd, om korhoenders te vangen; die kunnen we na den twaalf- den van de maand verkoopenen meneer Tresham verpacht zijn jacht niet. 't Zou toch zonde wezen, als geen mensch ze kreeg, hé ? Sam neemt alles aan, wat we vangen, in plaats van geld." „Doet hij dat?" vroeg Geoffrey opgewonden. „Nou, dat komt best uit. Majoor Hill zei, dat vader mocht visschen, zoo vaak als hij lust had, maar vader wilde niet. Mij dunkt, dat ik het wel in zijn plaats kan doen. 't Blijft er toch 't zelfde om. Ik heb dus eigenlijk permissie, als 't er op aan komt." „Loop heen met je permissie," zei Jim. „Doe het of doe het niet, maar blijf me met je mooie praatjes en je draaierij van boord, 't Is natuurlijk stroopen, maar wat geef ik daarom ? Stroomen en bosschen moeten niet het eigendom zijn van één mensch. En nu moet je zelf maar weten, of je met mij mee wilt doen of niet." „Ik ml meedoen," riep Geoffrey, maar 't was hem, alsof er een ander sprak, want hij verbeeldde zich zijn vaders ernstige stem te hooren en hij dacht aan de vriendelijkheid van mijnheer Tresham. En toch was zijn besluit, om met Jim mee te doen, vast. Dan had hij in elk geval kans, om zijn schuld in den snoepwinkel af te doen en hij maakte zich zelf wijs, dat hij niet anders kon. Geoffrey liep langzaam voort, naar huis. Hij zag er erg tegen op, zijn plaatsje aan de gezellige theetafel in den tuin in te nemen. Dat theeuurtje was anders wel het prettigste uurtje van heel de week. Dan vertelde hij de nieuwtjes van school en vond hij gretige toehoorders, dan genoten ze samen van de geschiedenis, die vader vertelde, maar op dezen dag had Geoffrey geen schoolnieuws en zijn schuld drukte hem zwaar op 't hart. Hij was dan ook blij, toen de klokken begonnen te luiden voor den avonddienst, maar in de pastoriebank voelde hij zich toch ook niet op zijn gemak, vooral niet toen door de plechtige stilte die woorden der wijsheid klonken, die in het boek der wijsheid, den Bijbel, staan opgeteekend: „Die zichzelf overwint is sterker dan die een stad inneemt." Toen was het hem, of zijn vader hem, hem alleen, ernstig aanzag. Het was bijna donker, toen Jim eindelijk naar huis ging, hongerig en dorstig, maar met een mand vol visch. Toen hij door Tresham kwam, stonden de kerkdeuren wijd open en weer hoorde hij de gemeente zingen. Nu maakte dat gezang toch wel eenigen indruk op hem en hij moest, zij het dan ook met wrevel, het aan zichzelf bekennen, dat hij zich schaamde over zijn gedrag. VII DE SCHIETWEDSTRIJD 't Was op een Maandagmorgen en 't zou de laatste schooldag zijn vóór de groote zomervacantie. Waarom stond Geoffrey toch niet vroolijk op zooals anders wel? Waarom was zijn hart niet vervuld met de heerlijkste plannen voor de komende, vrije dagen ? Hij had nu toch prettige uitstapjes in het vooruitzicht, uitstapjes naar de zee of langs de rivier en dan waren daar ook nog al de oude genoegens en de bosschen van Tresham. Maar Geoffrey stond niet vroolijk op, om een frisch bad te nemen, zooals andere morgens. Hij talmde vreeselijk en kwam bijna te laat voor het ontbijt. Hij moest maar steeds denken aan het geweer, dat Sam Dresser naar zijn belofte hem dien dag bij de school zou brengen en hij had wel duizenden redenen, die 't noodzakelijk maakten, dat hij zoo'n geweer bezat. Maar hoeveel redenen hij ook bijeen zocht, niet een van die alle durfde hij zijn vader toevertrouwen. 't Ging levendig toe aan de ontbijttafel en daarom viel het niemand op, dat Geoffrey zoo thuis zouden durven spreken, dingen, waaraan ze 't liefst maar niet dachten ook, dingen, die hen nu den blos der schaamte naar het gelaat deed stijgen. Geoffrey ging naar de speelplaats met van binnen een allerakeligst gevoel, want hij wist hoeveel moeite het zijn vader kostte, het schoolgeld te Bollington te betalen en hij wist ook, hoe hij die moeite alleen kon beloonen, door zijn best te doen. Zijn vader hoopte immers, dat het zijn zoon door hard werken gelukken zou, een beurs te krijgen, om zijn studie in Oxford te kunnen voorzetten. Er stonden twee groepen van jongens bij de schooldeur. Achter de eene groep zag Geoffrey de slordige pet van Sam Dresser en bij de andere groep stond juffrouw Spencer uit den snoepwinkel. Zij deelde links en rechts papiertjes uit. Dit waren de rekeningen van al de zoetigheden, reeds weken geleden gekocht en opgegeten en Geoffrey wist. dat juffrouw Spencer ook een papiertje voor hem had. „Reken er op," hoorde hij haar zeggen, „dat ik de volgende week je zakgeld moet hebben. Als je 't mij niet brengt, komt je vader er aan te pas." „Waar is Geoff Warden?" riep Jim Dacre opeens. „Kom eens hier, Geoff, hier is het prachtigste geweer, dat je ooit hebt gezien. Je bent een gek, als je 't niet neemt." „Schep niet zoo op," riep een andere jongen. Dacht je, dat je met dat prul een mensch kon doodschieten?" „Laat mij eens zien," zei Geoff, zich erg onverschillig aanstellend, terwijl hij wist, dat alle jongens op hem letten, om te zien, wat hij doen zou. ,/t Is een bovenste beste en voor een beetje geld, vrindje," zei Sam Dresser op hoogen toon, „en de kogels lever ik er bij, alleen denk er om, ik moet mijn duiten hebben, vóór de school weer begint. Een arme kerel, zooals ik er een ben, kan geen maanden borgen." Er kwam beweging onder de jongens en 't was Geoffrey, of hij iemand hoorde zeggen: „Doe het niet; wees een man en weiger. Denk aan je vader, en, Geoff je weet immers, wat de Heere van je wil." Maar Geoff wilde niet hooren. „Ik denk, dat ik vandaag vijf shilling krijg," zei hij en ik zal het geweer nemen, Sam." Op 't zelfde oogenblik riep Jim Dacre: „Hoera voor den dapperen Geoff" en andere jongens begonnen toen nog harder te schreeuwen: „Hoera. Hoera!" Nu was Geoffrey de bezitter van een mooi geweer. Wat moest hij zich gelukkig voelen. Toen hij daar echter heen stapte met het geweer op zijn schouder, merkte hij van zijn geluk nog maar heel weinig, al had hij juffrouw Spencer ook weten te ontsnappen. Waarom moest die Jim Dacre hem zoo vreemd aankijken, toen ze samen de stad ingingen: „Je hebt nu alles gedaan, -wat gedaan kon worden," zei Jim, „maar ik had nooit gedacht, dat jij dat geweer zoudt koopen. Als ik je was geweest, had ik het niet gekocht nee, nooit." en Jim stak het marktplein ovfr en liet Geoffrey alleen. Jims woorden hadden een blos van schaamte op zijn gelaat gebracht; fiij vermocht, wat zijn geweten niet had kunnen doen. Hij had gedacht, dat hij om zijn durf bewonderd zou zijn en nu scheen het bijna, of Jim hem verachtte. Eén oogenblik bleef Geoff aarzelend staan en hij dacht er over, of het toch maar niet beter zou zijn, naar Sam terug te gaan, om te zeggen, dat hij zich bedacht had en het geweer niet houden wilde. Maar neen, daarvoor was het nu te laat, zoo maakte hij zichzelf wijs en gekocht was gekocht. Daar kwam nog bij, dat hij toch stellig, vóór het avond werd, vijf shilling zou hebben; dan zou hij naar zijn vader gaan, om hem alles te vertellen. De klok op den toren van Tresham sloeg juist één uur, toen Geoff het dorp bereikte. Hij durfde, met het geweer bij zich, niet regelrecht naar huis gaan; daarom maakte hij een omweg, klom over den kerkhofmuur en kwam zoo bij een oud. ongebruikt kolenhok. De deur hing maar los in de hengsels en Geoffrey kon ongehinderd binnengaan. Hij verborg zijn nieuwe bezitting onder een hoop oud ijzer, gebroken bloempotten en anderen rommel. Hij voelde zich niets prettig, toen hij dicht bij de huisdeur Bob, de postbode, ontmoette, want hij had een gevoel, of deze hem uit het hok had zien komen. Alison en Jeannette met heldere linnen jurken aan en met de lange vlechten netjes in orde, waren klaar, om naar den wedstrijd te gaan. Alison scheen er niet meer aan te denken, dat zij 's morgens kwaad op Geoff geweest was. Zij was haar boosheid gauw vergeten en babbelde nu vroolijk met hem over al de heerlijke dingen, die hen op Tresham-Hall te wachten stonden. Zij was maar eens op onderzoek uitgeweest en wist nu wel zoo wat alles, wat ze weten wilde. Zij zouden touw-knippen en verspringen en de jongens mochten zelfs in een mast klimmen. In den top van dien mast hing een doos met lekkere chocolade. „En o, wat zou ik er graag boven in klauteren," zeide zij. „Jongens hebben toch altijd wat voor, maar ik zal mijn best doen, om den prijs bij het schijfschieten te winnen." „Zoo? Ben je dat van plan? Nou, maar ik zal mijn best doen om je den baas te blijven. Wat moet een meisje nou met vijf shilling?" „Net zooveel als een jongen en een Macgregor wint het toch altijd, daar kun je op aan," zei Alison en toen liep ze, 't hoofd fier opgericht, heen. „'k Heb de vijf shilling heel noodig, Jeannet," zei Geoffrey mistroostig, toen Alison weg was. „Alison heeft ze ook noodig, want ze spaart voor een croquetspel en ze heeft nog vijf shilling te kort. Ze zegt, dat het spel dan van ons alle drie zal wezen. Nou, dat vind ik toch aardig van haar." „Laat ze dan aan haar vader om geld vragen," vond Geoffrey. „Hij heeft genoeg en, als ze 't vraagt, krijgt ze 't ook wel." „O, nee, dat is niet zoo. Alison is juist hier, om te leeren, dat ze maar niet altijd kan koopen, wat ze hebben wil. Als Alison den prijs niet wint, kunnen we lang op een croquetspel wachten, dat weet je wel. Maar als jij den prijs wint, kun jij met Alison samendoen. Vader kan ons geen vijf shilling geven, dat weet je even goed als ik." „Nou, ik kan er ook geen vijf shilling voor geven en doe nou maar geen vragen meer," zei Geoff nijdig, terwijl hij wegliep om zich te kleeden. Jeannet vergat al gauw, wat hij gezegd had, zóó blij was ze, dat ze naar Tresham-Hall mocht gaan. Het was een warme middag in Augustus en de koele bosschen en schaduwrijke lanen lokten uit tot kalm genieten. Toen de kinderen op het groote grasveld kwamen zagen zij, dat mijnheer Tresham zijn huishoudster, zooveel als hij kon, hielp bij het gereed maken van de tafel, die in de schaduw van de zich zacht bewegende iepenbladeren was neergezet. De pret was om een uur of vijf op het hoogst, maar nog haastte niemand zich, om plaats te nemen aan de tafels, waarop de borden met aardbeien en frambozen gereed stonden, met allerlei soorten van lekkers. Jeannet en Alison zaten beide heel parmantig achter een grooten theepot en alle kinderen lachten, toen mijnheer Tresham zijn kruk naast zich neerlegde en den derden theepot voor zijn rekening nam. Eindelijk, toen er van de vruchten en van het lekkers niet veel meer over was, gingen alle gasten naar de plaats, waar de wedstrijd zou gehouden worden. De zon begon reeds te dalen, het was veel De geheimzinnige Schat 8 koeler geworden en de gloeiende gezichten der kinderen koelden zoo langzamerhand af. Wat waren ze in spanning, toen de een na den ander voorkwam, om een proeve van bekwaamheid in het schijfschieten af te leggen. De pijlen vlogen naar hier en ginder en een der vlugge voorwerpen kwam terecht in den dikken stam van een eik, die oud genoeg was, om zich de oorlogen in lang vervlogen tijden te herinneren. Een andere pijl kwam in een raamkozijn terecht en het was nog maar gelukkig, dat geen ruit het ontgelden moest. Een jongen schoot zijn pijl in 't midden van de heesters; in elk geval had hij toch iets geraakt. Aan sommige kinderen gelukte het, hun pijlen dicht bij het doelwit in den schijf te schieten, maar Jeannet trof een perk met zonnebloemen en na haar scheen niemand de roos te kunnen raken. Eindelijk kwam Geoffrey vooruit, om zijn plaats voor de schijf in te nemen en 't zou zeker zijn schuld niet zijn, als de prijs hem ontging. Zijn bezwaren schenen thans uit den weg geruimd en 't was hem, of hij al de vermaken, die in de vacantie zijn deel zouden worden, nu reeds genoot. In 't eerstvolgend oogenblik zou hij weten, of hij zijn geweer zou kunnen betalen en de halve kroon, die hij in de volgende week voor zijn verjaardag van een oom verwachtte, kon dienen, om de rekening van het snoepgoed te betalen. Geoffrey nam heel bedaard den grooten boog op, plaatste er den pijl voorzichtig in, mat den afstand nauwkeurig en trok toen af. De pijl vloog suizend door de lucht, iedereen keek met ingehouden adem toe en op een vierde van een duim na raakte Geoffrey het doel. „Heel goed, heel goed!" riep mijnheer Tresham; „pas op, Alison, je zult werk hebben, om dat schot te verbeteren." ,,'k Geloof nooit, dat ze dat doen kan," mompelde Geoff, maar toch was hij er niet heel gerust op. Alison Macgregor nam den boog op, alsof haar alles volmaakt onverschillig was. De eene voet iets vooruit, het hoofd in den nek en met de tengere schouders in den juisten stand, zoo stond ze daar met al de wilskracht van het oude, dappere volksras, waarvan zij een dochter was. Zij had niet voor niet tien jaren lang de afstanden geschat in het gebergte en zich in het steenen-gooien geoefend. Haar oogen glinsterden als het water van de bergmeeren in haar vaderland, toen haar blik dien van Geoff, zij het dan ook maar voor een seconde, trof. kijken, alsof hij voelde, dat niet alles in orde was en Geoff trachtte, in het spel met zijn kameraden, zooveel mogelijk al het onaangename te vergeten. Thuis liet men hem stil zijn gang gaan en zijn moeder verdedigde hem tegen de beide meisjes, die er wel eens over klaagden, dat zij zoo weinig aan hem hadden. Dan zei mevrouw Warden, dat Geoffrey nu toch ook ouder werd en hij, natuurlijk, 't liefst met jongens van zijn leeftijd wilde spelen. In 't begin van September, toen Geoffrey's moeder op een Zondag uit de avondkerk kwam, werd zij bij haar thuiskomst opgewacht door Alison, die haar schreiend toeriep: „Sandy is weg. Mijn arme, oude schildpad, die ik meenam uit Schotland. Rob Roy kwam uit het bosch en zag er zoo verdacht onschuldig uit. Ik liet Sandy in den tuin achter, zonder hem op te sluiten. Mag ik nou een lantaarn hebben om hem te zoeken?" „We zullen allemaal zoeken," zei mevrouw Warden en Rob Roy blafte vroolijk, alsof hij zich bij voorbaat op de jacht verheugde. Overal werd er gezocht; in den tuin, op het kerkhof, zelfs in het dorp, maar er was geen spoor van Sandy te vinden. Alison kon er haast niet toe besluiten, naar bed te gaan, maar ze was zoo moe en slaperig, dat ze, toen ze zich eindelijk liet helpen bij het uitkleeden, bijna insliep. Toen zij wakker werd, zag zij dat de eerste flauwe schemering van het daglicht reeds de slaapkamer binnenkwam. Jeannet sliep nog vast en de oogen van Alison vielen ook weer toe, hoewel ze haar best deed om wakker te blijven. Plotseling echter dacht ze aan Sandy, die misschien wie weet waar in de bosschen rondzwierf en toen ging ze ook dadelijk met een schok rechtop zitten en wreef ze haar oogen uit. De staande klok in de gang sloeg vier uren en Alison sprong uit haar bed, om uit het venster te kijken. Het was een stille Septembermorgen en het licht worstelde nog met de nevels, maar Alison vond, dat het haar niet zou verhinderen, naar buiten te gaan. Schichtig omkijkend naar de slapende Jeannet kleedde ze zich aan, nam, bang om leven te maken, haar schoenen onder den arm en ging naar beneden. Terwijl zij de trap afliep, trachtte zij haar haren te borstelen, 't Ging wel niet best, want de schoenen hinderden haar, in haar bewegingen, maar dan moest het een volgenden dag maar beter. De traptreden kraakten vervelend. hoe zeer ze ook haar best deed, onhoorbaar te loopen, maar ze kwam toch veilig bij de deur van de leerkamer, die gelukkig niet op slot was. En toen was ze ook al heel gauw buiten; daarvoor behoefde ze maar even een raam op te schuiven en een meisje als Alison zag er werkelijk niet tegen op, om voor een keer eens te doen, wat eigenlijk niet met haar waardigheid van jonge dame overeenstemde; ze wipte handig naar buiten, 't Hinderde ook niet erg. dat ze midden in een lavendelstruik terecht kwam en een kleine buiteling maakte. Ze stond gauw op, trok haar schoenen aan en was toen in drie tellen den tuin door en over den kerkhofmuur. Na een paar stappen stond ze vopr een tweeden muur, waarover ze zoo maar niet heen was, maar Alison had nooit veel om moeilijkheden gegeven en een oogenblik later zat ze in de brandnetels onder de boomen van het groote Treshampark. Heelemaal ongedeerd kwam ze er niet af, en, terwijl ze in de droge slooten en in de greppels aan 't zoeken was, voelde ze pijn- lijk, dat de brandnetels haar goed geraakt hadden. Ze zocht echter onverdroten door tot ze, op een hoek van het slot, staan bleef, om het zonlicht te zien opgaan over de weilanden en over den in het licht badenden stroom. „Zou Rob Roy Sandy misschien ook in den stroom verdronken hebben?" dacht Alison; „ik moet er toch eens heengaan; misschien vind ik het een of ander spoor." Ze liep langs den oever, volgde al de bochten van den stroom en waagde zich zelfs in het welige gras van de hooilanden, maar Sandy was nergens te ontdekken. Bij een kromming van den weg stond ze echter, verschrikt als ze was door hetgeen ze op den anderen oever zag, plotseling stil. Het was nog zoo vroeg in den morgen en zij alleen scheen nog maar wakker en buiten te zijn, maar daarginds vischten met hun groote hengels Jim Dacre en Geoffrey Warden. Zij spraken fluisterend met elkaar en keken zoo nu en dan angstig om zich heen. 't Was geen wonder, dat majoor Hill zoo zeer teleurgesteld was over de opbrengst van het vischwater, dat mijnheer Tresham hem verpacht had. Alison stond aan den oever, rekte zich zoo lang mogelijk uit, en dreigde de beide jongens met haar vinger. Ze hoorden haar en sprongen verschrikt overeind. Geoffrey nog na en toen ging hij heen, zooals hij gekomen was. Alison en Jim waren nu samen alleen en keken elkaar aan. „Heeft Geoffrey een geweer?" vroeg Alison, zóó uit de hoogte, alsof zij een prinses was. Jim haalde de schouders op. „Jij bent geen klikspaan, maar ik ben er ook geen. Als ik in de pastorie van Tresham woonde, dan geloof ik, dat ik óók maar niets van Geoff vertellen zou." Hij sprak op ernstigen toon en, plotseling, stak Alison hem haar hand toe. „Nou, ik ben het met je eens," zei ze. „Ik weet ook niet altijd precies wat ik doen moet. 'k Moet eigenlijk een nette jonge dame worden, maar dat gaat nog niet zoo heel best. 't Is misschien ook wel moeilijk, om een goed man te worden. Meneer Tresham is er een, maar die is gebrekkig, zooals je weet. Misschien gaat het dan gemakkelijker. En nu ga ik." Alison liep Geoffrey achterna, terwijl Jim langzaam den weg naar huis insloeg. Hij keek ernstig, want hij moest ineens denken aan het psalmvers, dat hij vroeger zoo vaak had meegezongen: „Leer mij naar Uw wil te handlen; 'k Zal dan in Uw waarheid wandien. Neig mijn hart en voeg het saam Tot de vrees van Uwen Naam." Op dienzelfden Septemberdag gingen dominee en mevrouw Warden van huis, om een bezoek in den omtrek af te leggen en de kinderen waren dus aan zichzelf overgelaten. Kr was vroeg gegeten en Alison lag met een boek in de hangmat, terwijl Jeannet zich klaar maakte voor een lang beloofd bezoek. Zij wilde een mandje met eieren brengen aan een oude kindermeid, die halfweg Bollington woonde en die altijd erg blij was, als ze het meisje, waarop ze vroeger had mogen passen, terugzag. Toen Jeannet weg was, zag Geoffrey zijn kans schoon. Stilletjes kroop hij in het kolenhok, om eens naar zijn geweer te kijken. Hij had het in geen dagen gezien; hij wilde er zelfs 't liefst maar niet aan denken. Toen hij het op dezen middag voor den dag haalde, gaf hij een kreet van schrik. Het was niet alleen bekrast en vuil, maar 't was, daar het veertien dagen lang op een vochtige plaats had gelegen, met een laag roest bedekt, zoodat alle glans ervan verdwenen was. Er was niet de minste kans, dat iemand ooit dat prul zou willen koopen van Geoffrey. Hij had nog gehoopt, dat Sam het dien middag terug zou willen nemen, maar dien hoop gaf hij nu op. Moedeloos dwaalde hij, met het geweer bij zich, door het bosch. Hij liep zoowat een mijl en hij voelde zich diep ellendig. Eindelijk zag hij het einde van het boschpad. Hij wist, dat hij nu dicht bij den straatweg moest zijn. Hij verbeeldde zich, dat hij tusschen het groene loover der boomen door den weg al kon zien. Plotseling vloog er, vlak vóór hem, een vogel op. Geoff hoorde 't geluid van den vleugelslag; daar zag hij, boven zijn hoofd, een groote goudbruine fasant vliegen, 't Was reeds lang den eersten September geweest en er waren nu geen bosch wachters. Wanneer hij den vogel schoot, te Dotterel kwam bij de herberg van Sam Dresser en dan zoo'n prachtigen vogel kon laten zien, zou Sam, misschien, het geweer wel willen terugnemen. Pijlsnel ging deze gedachte door het hoofd van Geoffrey. Hij greep haastig een kogel, laadde zijn geweer, en schoot. Het schot raakte slechts den vleugel van den vogel, die weg fladderde. Geoff laadde nog eens weer, zoo snel hij kon, maar nu vuurde hij in 't wilde, met het eenigst gevolg, dat hij een paar bladeren vallen deed. Was dat het eenigste gevolg? Daar klonk van den kant van den straatweg, die langs het bosch liep, een angstige kreet, maar Geoff lette er nauwelijks op. En toen was alles ook weer stil. Geoff schold in stilte op zijn „ongeluk" en toen liep hij maar weer verder, en, klimmend over hekken en springend over greppels en slooten, gelukte het hem eindelijk, te komen op een binnenpad, waarlangs hij naar Bollington kon gaan. Daar wachtte Jim Dacre hem. IX DE HERBERG TE DOTTEREL. De beide jongens verlieten Bollington spoedig. Jim was nieuwsgierig naar den afloop van het voorval, dat in den vroegen morgen had plaats gehad, maar Geoffrey was niet van plan, daar veel van te vertellen. Jim begon eerst te praten, toen zij Bollington achter zich hadden gelaten en op weg waren naar de steenen pier. „Ouwe Dunn heeft gezegd, dat wij zijn boot den heelen middag mogen gebruiken voor zes stuivers. Hij wil graag wat verdienen, want 't is een slechte zomer voor hem geweest. Heb jij drie stuivers?" „Nee," zei Geoffrey, „ik heb ze niet. Mijn zakgeld van Augustus is bij juffrouw Spencer terechtgekomen en dat van September zal er ook wel heen gaan. Als ik haar niet betaal, wordt vader alles gewaar. Ik hoop maar, dat Sam onze visch goed betalen zal." Jim lachte. „Ik denk niet, dat hij het doen zal," zei hij, „maar de pret hebben wij in ieder geval gehad. Je hebt je er zelf heel leelijk tusschen gewerkt, Geoff. Op die manier had je veel beter van de Fransche school kunnen wegblijven." „Houdt je mond maar, ik ben op een preek heelemaal niet gesteld." „Ik mag wezen wie ik wil, maar 't zou mij niet kunnen schelen, of de jongens mij uitlachten," zei Jim kalm. ,,'k Zou er niks om doen en 'k zou er niks om laten ook.'* Geoffrey keek zijn kameraad verbaasd aan en kwam in dat oogenblik tot de ontdekking, dat hij Jim eigenlijk nog nooit goed gekend had. Op de speelplaats bij school had hij er nog nooit over gedacht, dat dezelfde jongens, die hem uitlachten, als hij niet wilde doen, wat zijn vader hem verboden had, toch ook respect voor hem kregen, als zij hem door hun spotternijen niet tot kwaad konden verleiden. Toen hij bij Jim in de boot stapte, was hij tenminste iets verstandiger geworden. Hij had iets geleerd voor heel zijn volgend leven. „Jij moet sturen," zei Jim, „en ik zal de boot uit de haven brengen. Het was een erg zonnige middag en de jongens vonden het drukkend warm. Ver weg, voorspelde dicht bij den horizon een loodkleurige streep, dat het weer later op den dag veranderen zou. Maar wie dacht daaraan op de wandelpier van Bollington? Daar droegen de heeren dunne zomerkleeding; de dames verschenen er in luchtige toiletjes en met kleurige parasols. Voorbij de pier en de klippen, ver van de gouden korenvelden, ver van de menschen die zich vermaakten, tobden de jongens, om hun boot over de zee voort te krijgen. bereikt hebben, maar daar streek een nieuwe, hevige windvlaag over de rotsen. Jim wankelde... zijn voet gleed uit. Een doordringende kreet slakend viel hij van den rand van de rots, greep wild naar vallende steenen en vooruitstekende punten, en bleef eindelijk liggen, ver beneden Geoff. Toen volgde er een angstwekkende stilte. Geoffrey wist een oogenblik niet, waar hij was; hij stond onbewegelijk, bleek en bevend, 't Was hem of hij zijn voeten niet meer kon verzetten. Hij luisterde scherp, maar hij hoorde slechts het kloppen van zijn eigen hart. Toen liep hij eensklaps, eigen gevaar vergetend, snel vooruit en hij wist zelf later niet, hoe hij het smalle pad zoo spoedig ten einde had geloopen. „Jim is dood. Ik weet dat hij dood is," snikte hij. Hij wist niet, dat er op zijn armen en beenen blauwe kneusplekken waren, omdat hij, bij zijn snellen loop, met den harden rotswand in aanraking was geweest: hij wist niet dat er op zijn linkerhand een groote, bloedige schram was gekomen. Hij wist alleen, dat hij naar Jim moest en dat hij bijna niet durfde, bang als hij was, om het vreeselijke te zien. Maar hij moest het zien, en, al zijn moed bijeen rapend, kroop Geoff een hoek om en in 7t schemerdonker keek hij rond tusschen de klippen. Ja, daar lag Jim, een doodelijke bleekte op het gelaat en met het linkerbeen onder zijn lichaam bijna dubbel gevouwen. Een koude huivering liep Geoff over den rug, toen hij zag, dat het bloed Jim over de wangen liep. Hij trachtte echter zijn angst te onderdrukken en was in een oogenblik aan de zijde van Jim, knielde bij hem neer en nam zijn koude handen in de zijne. „Jim, Jim!" riep hij, „doe je oogen open. Zeg, dat je niet dood bent. Zeg, dat je nog leeft." En zie, de oogen van Jim gingen open, 't was, alsof bij had gehoord, hoe dringend hij geroepen werd. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij zacht, en hij wilde gaan zitten, maar een vreeselijke pijn belette het hem. Hij werd doodsbleek en verloor weer zijn bewustzijn. „Wat moet ik toch doen ?" riep Geoffrey. „Wat moet ik toch doen? Hoe zal ik hem in de boot krijgen ? En 't zal zoo gauw donker worden, 't Is al bijna zes uur." Hij zocht naar de boot, maar ze was niet meer op de plaats, waar ze dien middag was vastgelegd; ze was nergens. Het verraderlijk getij had haar weg doen drijven en 't schuitje van den ouden Dunn dobberde reeds ver in zee. Geoffrey liep wanhopig heen en weer. Boven hem bogen zich de donkere klippen neer; beneden hem zong de zee haar eentonig lied, er was geen vaartuig; er was nergens hulp, en langzaam maar zeker kwam de vloed op. De zon stond nu op het punt om onder te gaan en de kleine baai lag al in het schemerdonker van den avond. Daar kwamen de golven aanrollen; ze waren groen geweest den ganschen namiddag, maar nu waren ze grijs van kleur, onheilspellend grijs, en ze spoelden reeds over de voeten van Geoffrey; ze raakten reeds de beweginglooze hand aan van Jim, die stellig zijn been had gebroken. Geoffrey durfde zijn vriend niet te aanschouwen en nog veel minder durfde hij probeeren, hem naar een droog gebleven plekje te dragen. „Een ding kon Geoffrey maar doen en dat deed hij: hij bad tot God om uitkomst. Ernstiger had hij nog nooit in zijn leven gebeden. Maar toch, het gevaar was groot. Geoffrey wist het, als er niemand kwam om hen te helpen, dan zou hij met Jim moeten verdrinken; dan zou hij nooit meer zijn vader om vergeving kunnen vragen. Het was lang geleden, sedert iemand Geoffrey had zien schreien, maar nu hij bij zijn kameraad ging zitten, schreide hij, alsof hem het hart zou breken. Eensklaps schrikte hij op: hij hoorde het geluid van een stem. Dat geluid kwam van de zeezijde. „Hallo daar," riep een mannenstem; „is er daar iemand onder de Bartonklip!" „Ja, ja," riep Geoffrey tegen het loeien van den wind in, „kom toch en help ons. O, help ons toch." „Wacht maar. 't Is al in orde." 't Was Geoffrey, of hij nog nooit met zóóveel vreugde naar iemand geluisterd had, toen hij de stem van den ruwen visscher hoorde. Nooit had hij met zóóveel blijdschap iemand begroet als nu de man in de blauwe trui. Met ongeduld zag hij nu het naderen van de boot, die door sterke handen door de branding heen werd geroeid. „Kom hier, jongen; ik dacht wel, dat er iets gebeurd was. Ik zei het al tegen mijn maat, toen ik de boot van Dunn in zee zag drijven. Wij zullen haar op sleeptouw nemen naar Bollington en daar zullen wij jou ook heenbrengen, hoor. Maar... met je kameraad ziet het er ernstig uit," en de man boog zich over Jim heen. „Wel, is dat niet de jongen van dokter Dacre. 'k Heb altijd wel gezegd, dat hij nog eens een ongeluk zou krijgen en nou is 't dan al zoo. Hij is dan maar wat leelijk te pas gekomen. Hier, jongen, houdt mijn buis eens even vast, dan zal ik Jim opbeuren. Nou vooruit maar. Allo!" Zoo werd Jim naar de boot gedragen, waarbij een tweede visscher de wacht hield. „Nog tien minuten later, en de vloed had je meegenomen," zei de man, die Jim gedragen had, ernstig en hij legde den ongelukkigen knaap neer op een hoop netten, die in de boot lagen. Toen roeiden de gespierde armen van mannen, die hun halve leven reeds op zee gesleten hadden, de boot terug naar de haven van Bollington. Voor de tweede maal op dezen dag voelde Geoffrey zich klein en deemoedig en hij was hartelijk blij, toen hij de Bartonklip zag verdwijnen in de schemering van den avond. Vrij spoedig was het havenhoofd bereikt en twintig minuten later lag de boot in de haven van Bollington. Jim had zich nog niet bewogen en zijn rechterbeen hing tamelijk slap, toen een der visschers hem voorzichtig de trap opdroeg. Een paar nieuwsgierigen gingen mee naar het huis op de markt, het huis, waarin een vriendelijke stem Jim in de laatste jaren nooit meer welkom had geheeten. De meid. die de deur opende, gaf een gil van schrik, toen zij Jim door de visschers zag binnendragen, maar achter haar was dokter Dacre, die, juist thuis gekomen, met zijn dochter Geertrui stond te praten. „Breng hem naar boven, als je wilt," zei hij egen de visschers. „Als ik hem eerst van je over moet nemen geeft dat maar oponthoud. Zijn kamertje zal wel in orde wezen, is 't niet, Geertrui ?" „Ik denk 't wel," zei het meisje, en toen liep ze snel vooruit naar boven. Geoffrey in zijn angst, volgde. Hij had nog nooit zoo'n ongezellig kamertje gezien, als dat, waarin Jim nu naar bed gebracht werd. Altijd had hij het als een vaststaande waarheid aangenomen, dat alle jongens een kamertje hadden als het zijne, een kamertje, wit en groen geverfd en door moeder met veel zorg gemeubeld en onderhouden. Ook dokter Dacre keek verwonderd op, toen hem op zijn bevel een lamp was gebracht. Jim deed nu zijn oogen open; hij keek wild om zich heen en zei: „Ik wil moeder hebben. O, moeder, kom toch." „Mijn arme jongen," zei dokter Dacre, terwijl Geertrui begon te schreien en Geoffrey stilletjes wegsloop naar buiten in de duisternis. Zijn hart was vol medelijden; hij had van medelijden kunnen schreien. Nu liep hij zoo hard hij kon langs den weg; hij wilde spoedig thuis zijn, hij ook wilde bij moeder zijn, om haar alles te vertellen. Helaas, Geoffrey was nog niet aan het einde gekomen van zijn smartelijke avonturen; hy zou op dezen dag nog heel wat ondervinden. I X EEN ONGELUKKIG SCHOT Alison lag op dien Septembermiddag gedurende langen tijd in de hangmat te lezen. Haar boek was heel boeiend en het weer maakte haar loom, zoodat ze maar 't liefst stil liggen bleef. Eindelijk begon het haar toch te vervelen; ze schommelde wat heen en weer en verwonderde zich er over, dat Jeannet nog niet terugkwam. Terwijl zij er over dacht, waar haar vriendin toch zoolang zou blijven, viel ze in slaap. Ze droomde, dat ze was in Schotland, en dat ze te paard over de bergen van 't Hoogland galoppeerde. Rob Roy, in zijn mooi rokje, reed naast haar en hielp haar zoeken naar den schat van Tresham. „Ik heb nog niets gedaan, om hem te vinden," zei ze hardop en toen werd ze wakker en wreef zich de oogen uit. Er vielen reeds lange schaduwen op het gras- „Jij bent de jonge dame, die laatst aan 't stroopen waart, is 't niet waar? En nou moet je maar maken, dat je in huis komt, om de vijf shilling te halen, of ik neem andere maatregelen. Dominee Warden zal gewaar worden, wie ik ben. Als de lummel 't geweer niet wil betalen, moet jij 't maar voor hem doen." „Ik begrijp je niet," zei Alison, die zich groot wou houden. „Nu, dan zal ik 't je wel aan je domme verstand brengen." Sam kwam dichterbij en hij zag Alison dreigend aan. „Vooruit. Haal mij vijf shilling." „Nee, dat doe ik niet," zei Alison, uitwendig heel kalm, maar haar hart bonsde van angst. Zij had beloofd, dat zij Geoff zou helpen, door niets te vertellen, maar ze had aan haar vader beloofd, dat ze niet zou liegen en dat ze de eer van haar geslacht zou ophouden. Wat moest ze nu doen. „Zooals je wilt, juffertje," zei Sam ruw; „ik kan wel in 't gras gaan liggen en mijn pijp aan steken en wachten, tot dominee thuiskomt, maar jij weet er alles van en pas dus maar op."' Hij wou nog meer zeggen, maar hij deed het niet, want het tuinhek ging open en dominee Warden kwam met zijn vrouw den tuin in. „Wat is hier te doen?" vroeg mevrouw Warden van den weg een schot hoorde vallen. „Wat is dat?" riep ze en tegelijkertijd sprong ze overeind, want er mocht niet geschoten worden in de bosschen en men hoorde bijna nooit het knallen van een geweer. Ze hoorde den vleugelslag van een fazant en, terwijl ze stond te luisteren, zag ze een koppel patrijzen over den weg vliegen. Toen toen kwam snel als een bliksemstraal een klein, rond ding uit het geboomte en Jeannet voelde plotseling een snijdenden pijn in haar schouder. Zij gaf een gil; een nevel kwam voor haar oogen. Even nog waggelde zij voort op het pad en toen was het haar, of alles met haar ging ronddraaien. Toen viel ze bewusteloos in een droge sloot; bijna werd ze verborgen door het lange gras. Geoffrey had bij ongeluk zijn zusje geraakt, toen hij meende, geld te kunnen verdienen met een gelukkig schot. Langen tijd lag Jeannet in de sloot. De vrachtrijder reed op zijn zwaarbeladen wagen voorbij, maar hij zag ook niet een tipje van haar katoenen jurkje. Tweemaal reed een fietsrijder langs het bewustelooze kind en de hooiers, die van het land naar huis gingen, kwamen langs haar heen, maar niemand merkte, dat er een jong meisje in nood verkeerde. 't Avondrood kleurde den westelijken hemel, toen zij haar oogen opsloeg en zich afvroeg, wat er toch wel gebeurd kon zijn. Ze wou zich oprichten, maar de pijn in haar schouder deed haar ineenkrimpen. Toen bemerkte ze tot haar groote schrik, dat er bloed langs haar jurk liep. „O, ik bloed, en ik zal sterven, en ik ben nog zoo ver van huis en het wordt al donker," snikte zij met een zwakke stem. „Wat moetik beginnen? Ze was er van overtuigd, dat ze sterven moest, maar haar kermen werd gehoord door een dame, die in een auto kwam aangereden. De chauffeur moest, juist bij de plaats waar Jeannet lag, stoppen, om een kleine hapering aan zijn motor te herstellen. Een kamenier deed het portier open, om op bevel van haar meesteres te zien, wat er mankeerde en toen hoorde de dame de klacht van het ongelukkige meisje. „Wat was dat?" zei de dame; ,,'t is, of er een kind schreit. Hoor je 't ook niet, Suzanne? „Het kwam uit de sloot. Zal ik eens gaan kijken, juffrouw Rosamund?" „Ja, doe dat. Stil, daar hoor ik het weer. Er heeft iemand een ongeluk gekregen, dat geloof ik vast." De oude kamenier had een teergevoelig hart en ze gaf een kreet van schrik, toen ze, nadat ze de lange grashalmen ter zijde had gebogen, het kind zag liggen. „Juffrouw Rosamund! Juffrouw Rosamund," riep ze, en toen stapte de dame uit de auto en kwam dichterbij. „O, zij is gewond," riep zij verschrikt. „Roep Thomas toch. Kom gauw hier, Thomas; kun je dat kind in de auto tillen?" Thomas wilde het wel eens probeeren, maar dan moest Suzanne hem helpen, want hij was bang, dat hij het meisje, als hij 't alleen droeg, pijn zou doen. Heel voorzichtig werd Jeannet nu opgenomen, over het gras gedragen, en op de zachte kussens in de auto neergelegd. ,,'t Lijkt wel, of ze op haar geschoten hebben, juffrouw," zei de chauffeur. „Maar we moeten verder. Welken weg zal ik nemen." „Ja, dat weet ik niet." Juffrouw Rosamund boog zich over Jeannet heen, terwijl Suzanne in het kastje onder de zitbank naar een veidflesch zocht. De beweging had het arme kind opnieuw erg pijn gedaan en Jeannet was weer bewusteloos geworden. Toen echter haar lippen met een weinig water werden bevochtigd, opende zij haar oogen, om te zien in het lieve gelaat, dat over haar heen gebogen was. Zij keek een oogenblik verwilderd om zich heen, maar eensklaps klaarde haar gezicht op. XI DE;;SCHAT GEVONDEN Het was al heel laat, toen Geoffrey dien avond naar bed ging. Gezeten in een groote stoel, dicht bij het raam in de studeerkamer, vertelde hij zijn droeve geschiedenis, een geschiedenis van zonde en schuld, een geschiedenis ook van tranen en berouw. Zijn vader luisterde geduldig, naar alles wat er gebeurd was, dien dag en vroeger, van het oogenblik aan, dat Geoffrey op school was gekomen te Bollington. Niets werd verzwegen. Geoffrey vertelde alles: de geschiedenis van het geweer, zijn lafhartigheid, het visschen in den vroegen morgen. Hij vertelde ook, hoe Alison hem en zijn kameraad toen had overvallen en evenzoo sprak hij over zijn schot op den fazant. Hij lette op dat oogenblik niet op den uitroep van zijn vader, maar toen hij zweeg, zei dominee Warden ernstig en treurig: „Ik zal je niet straffen. Geoff, want je hebt je zelf al genoeg gestraft. Ja, zoo gaat het. Elke zonde brengt haar straf mee. Je vriend zal in geen weken kunnen loopen. Alison werd onrechtvaardig beschuldigd en ik heb haar naar bed toe gestuurd, omdat ze niet klikken wou. Je arme zusje werd zoo straks door vreemden thuis gebracht. Haar eigen broer schoot haar in den schouder." „O, Vader!" Geoffrey kon geen andere woorden vinden. Vermoeid en flauw van het lange vasten, zou hij gevallen zijn, als zijn vader hem niet had opgevangen. Tot het eind van zijn leven zou hij zich dit oogenblik in de studeerkamer herinneren en nooit zou hij de gevoelige les, die hij hier ontving, vergeten. Snikkend, de handen voor de oogen, trachtte hij te luisteren, naar wat zijn vader hem vertelde. En toen dominee Warden met hem den Heere smeekte om vergeving, en om kracht om tegen de zonde te strijden, bad Geoffrey inniger, als hij nog ooit gedaan had. Hij was berouwvol en deemoedig. Zijn vader nam hem mee naar beneden en gaf hem te eten. Toen kwam ook zijn moeder binnen en vertelde, hoe rustig Jeannet nu was ingeslapen en hoe juffrouw Rosamund een geboren verpleegster bleek te zijn. Natuurlijk moest nu ook mevrouw Warden het schuldverhaal van Geoff hooren. In groote droefheid ging hij dien avond naar bed, maar de groote last, die weken lang op hem gedrukt had, was nu toch van hem afgenomen. „Zuilen wij naar boven gaan, om Alison te vertellen, dat wij alles weten? 'k Heb medelijden met dat arme kind," zei dominee Warden. „Dat zou ik van avond niet doen," vond zijn vrouw. „Ze zal zich wel in slaap geschreid hebben en we moeten haar niet storen, 't Is beter, om haar tot morgen met rust te laten." Maar Alison Macgregor had zich niet in slaap geschreid. * Ze was naar haar kamertje gegaan en had de deur met een harden slag dicht gegooid. Toen ging ze in de vensterbank zitten en schopte met haar hakken tegen het houten beschot. „Ik wil niet schreien — en ik haat iedereen," zei ze bijna hardop. „Wat zijn die jongens toch gemeen. Ik heb vaak gewenscht een jongen te zijn, maar ik ben nou blij, dat ik er geen ben, hoor." Zij snikte bijna, maar ze wist zich zelf in bedwang te houden. ,,'k Wil hier niet blijven," dacht ze. „Ik loop weg en ga terug naar Schotland. Daar hoor ik thuis. Ik wil ook geen dame worden. In de pastorie van Tresham kom ik nooit terug." De kamerdeur ging open en Jans bracht een kopje thee binnen, maar Alison keerde haar den rug toe en deed alsof ze een roos wilde plukken door het open venster heen. Edinburg reizen. Er moet een trein wezen." Alison zou met haar plan erg ingenomen geweest zijn, wanneer ze daar binnen maar niet zoo'n akelig gevoel had gehad. Het was erg vervelend, in den donkeren avond zoolang te moeten wachten en zoolang zij kon bleef zij uitkijken naar de terugkomst van Geoff. „Ik denk, dat hij ook weggeloopen is," dacht ze weer, en opeens was het haar, of wegloopen eigenlijk toch erg laf was. „Maar ik loop niet weg. Ik ga naar huis en daar hoor ik.' Zoo praatte Alison zichzelf moed in, maar dat baatte haar niet veel. Zij moest ook denken aan den prettigen zomer, dien zij in Tresham had doorgebracht. „Ik zal even gaan liggen, om wat te rusten, en dan ben ik straks frisch voor de reis," besloot ze en ze wierp zich gekleed op haar bed. Vijf minuten later was ze vast in slaap en zoo gebeurde het, dat Alison, ver weg in het rijk der droomen, er niets van merkte, dat Jeannet werd thuisgebracht en dat de dokter kwam. Ook kwam er niemand naar haar kijken; de thuiskomst van Jeannet en van Geoff nam dominee en mevrouw Warden geheel in beslag en later op den avond vond men het beter, Alison niet te storen. Het was reeds laat, toen zij verschrikt wakker werd. De stralen der maan hadden hun weg door het venster gevonden en Alison zag, dat het bed van Jeannette ledig was. „Ik ben zeker te slecht, om met haar in één kamer te slapen," dacht ze. „Zij kan voor mijn part de heele kamer alleen krijgen." Zij voelde nog eens naar haar beurs, nam haar pakjes op en liep stilletjes de keukentrap af. Wel maakte ze meer leven, dan toen ze naar Sandy zocht, maar niemand hoorde haar. Alison vond het niet vreemd, dat de keukendeur, zóó laat nog, op een kier stond; ze had geen tijd, om over zoo'n kleinigheid na te denken. Zij liep in den tuin dwars door de kropsalade heen en was al spoedig in de laan. Toen stond ze stil; ze moest in eens aan mijnheer Tresham denken. „Ik wil toch niet weggaan, zonder dat ik nog even ridder Galahad heb gezien. Misschien is hij nog wel op. Ik wil even bij hem door 't raam kijken." Zoo liep Alison dan terug, kroop tusschen de heesters door en kwam zoo spoedig bij Tresham-Hall. Toen liep ze op haar teenen langs de ramen van de bibliotheek, doch daar was alles donker. Maar daar, door het raam van de gang, zag ze een lichtschijnsel, dat ook weer verdween. „Wel, daar loopt iemand met een licht door de gang, dacht Alison, „en ... de kleine deur staat half open." Even voelde ze een schok gaan door al haar leden, maar ze fluisterde: „Ik wil niet bang wezen. Ik wil weten, wat daar te doen is." Ze legde haar pakjes onder een boom en stootte toen heel stil de deur verder open. Alison sloop naar binnen. Door het kleine portaal heen liep ze naar de groote gang en ze wist, dat ze zich daar veilig wegstoppen kon achter een metalen krijgsman die in volle wapenrusting, dicht bij den ingang stond. Hoe vreemd was het haar te moede in die donkere gang, die ze toch zoo goed kende. Maar toen zij het hoofd vooroverboog, om eens even voor den metalen krijgsman langs te kijken, schreeuwde zij het bijna uit, want aan het andere eind van de gang, dicht bij de bibliotheek, stonden twee mannen. Een van die mannen droeg een lantaarn. Ze fluisterden samen. Alison kende er één van: het was Sam Dresser. Zij sidderde, toen ze hem zag en ze had graag willen wegloopen, maar dat durfde ze ook niet en ze besloot, te blijven waar ze was. „Ze willen meneer Tresham bestelen," dacht ze, want een van de mannen had een zak bij zich en een zilveren schaal stak half uit de tasch, die de andere man droeg. De geheimzinnige Schat ,, door de laan, alsof een gansche politiemacht hun op de hielen zat, terwijl toch maar een jong, tenger meisje hen op de vlucht had gedreven. Alison hield haar adem in, om te luisteren, maar nu was het stil om haar heen. Ze stond op en liep door de breede gang. Al haar vluchtplannen waren in dit oogenblik vergeten. Zij nam de lantaarn op en zag eens om zich heen. „Zij hebben hun tasch vergeten," dacht ze en toen stak zij haar hoofd in de klokkekast. Onder het uurwerk was een donkere holte; daar had Sam een plank uitgebroken. Alison stak er haar hand in. De opening was wel nauw, maar zij kon toch onder op den bodem van de klok reiken. Zij tastte naar alle kanten, maar de holte scheen leeg te wezen. Toen, eensklaps, kwamen haar vingers in aanraking met iets, dat stijf aanvoelde en dat, toen het aangepakt werd, begon te kraken. Dat iets was een stuk opgevouwen, zwaar perkament. Alison trok het naar zich toe en zag, dat er een groot rood zegel onder aan hing. „Wat kan dat wezen?" dacht ze, en ze vergat, dat het midden in den nacht was en dat er inbrekers in het park waren. Zij vouwde het perkament op den gewreven vloer open en ging er bij liggen, om het nauwkeurig te bezien. Er was op het perkament met bruine inkt, die reeds erg verbleekt was, een vreemde teekening aangebracht en daaronder stonden letters in oud-Engelsch karakter. Bij het schemerig licht van den lantaarn kon Alison eerst niet goed zien, wat de teekening voorstelde, maar ondanks de beschimmelde vou¬ wen en versleten hoeken van het perkament ontdekte zij toch eindelijk de teekening van een hoorn, met een lange ketting er onder aan. Zij keek met alle aandacht naar den afgebeelde hoorn en trachtte de woorden te ontcijferen: De schat van ... Waar had Alison Macgregor dien hoorn eerder gezien? Zij haalde diep adem en haar oogen schitterden. Zij herinnerde het zich opeens. Waarom, o waarom had ze daar niet eerder aan gedacht? Zij sprong overeind en, niettegenstaande het twee uur in den nacht was, huppelde en danste zij over den gladden vloer, langs de ouderwetsche klok en den metalen man. Alison Macgregor had woord gehouden, zij had den schat van Tresham gevonden. Ze wist, waar hij was. In een donker, klein winkeltje in de Hoogstraat te Edinburg, daar hing hij hoog aan den stoffigen zolder, de geheimzinnige hoorn, waarvan zij zoo graag de geschiedenis had willen weten en waarbij dat stuk perkament hoorde, waarop het eigendomsrecht van den heer van Tresham was beschreven. Terwijl zij zoo rondsprong, gleed zj uit en met een tamelijk harden smak viel zij tegen den grond. Op hetzelfde oogenblik ging de deur van de slaapkamer van mijnheer Tresham open en hij verscheen in nachtgewaad op den drempel met een licht in de hand. „Wat...!" begon hij, maar toen deed de verbazing hem zwijgen. Hij zag de meubels in de gang wanordelijk dooreen staan, hij zag de vloer met kaarsvet bespat en daar huppelde een kleine kabouter met loshangend haar en glinsterende oogen op hem toe: Alison Macgregor. „Maar, Alison, ben jij het?" riep mijnheer Tresham. „Ja, ja, hoor, ridder Galahad, ik ben het, ik, en ik heb het gevonden, ik heb het gevonden, ik heb den schat van Tresham gevonden." „Jij? Wat?" Zoo hard had mijnheer Tresham, sedert hij een jongen was, nog niet geschreeuwd. Maar Alison vloog naar hem toe met het perkament in de hand. „Kijk, kijk zelf!" riep ze opgewonden. „En ik weet ook, waar hij is; hij is in den winkel van meneer Fergus in de Hoogstraat. Wij zullen er heengaan, om hem te halen en, o, meneer Tresham, nu zult u huizen en land hebben, want ik heb den schat gevonden." Mijnheer Tresham ging in de gang op een stoel zitten; hij zette zijn kaars op het tafeltje en toen spreidde hij de teekening uit. Hij bestudeerde haar, terwijl Alison om hem heen huppelde en allerlei gekke geluiden maakte. „Wel," zei hij eindelijk, „ik begrijp er nog niet veel van." „Begrijpt u 't niet? Kijk dan eens naar de teekening van den hoorn. Die hoorn is bij meneer Fergus in de Hoogstraat. En de teekens daarop staan ook op dat stuk perkament dat meneer Fergus nog altijd bewaart. Precies als dit hier." Mijnheer Tresham dacht, dat er toch wel iets waars kon zijn in het verhaal van Alison. „Maar," zei hij, „waarom lig je niet veilig in je bed en hoe kom je hier in huis? Dat moetje mij maar eerst eens vertellen." „Ja .. . a," zei Alison, nu weer tamelijk neerslachtig, „ik was het vergeten, maar ik liep weg. En nou kan ik hier ook niet langer blijven, want dan zou ik den trein missen." Ze wilde gaan, maar mijnheer Tresham hield haar vast. „Wacht eens eventjes," zei hij, „je waart weggeloopen? Maar wat deed je dan hier?" „Ik wou u nog eenmaal zien. Dat was bijna 't zelfde geweest als dat ik u goedendag zei. Maar ik zag licht en er waren inbrekers en Sam brak de klok open. Daardoor vond ik het perkament. Laat mij gaan, ridder Galahad." „Inbrekers! Waar waren de inbrekers!" Mijnheer Tresham keek wel verbaasd, maar erg verschrikt was hij toch niet. „Hier in huis. Het was Sam Dresser met een anderen man. Ze liepen door de bibliotheek weg. Daar ligt hun tasch. Kijk, hij is volgepakt met allerlei dingen, die ze van u gestolen hebben." „Werkelijk waar," zei mijnheer Tresham, ter- wijl hij een vluchtige inspectie hield. In elk geval heeft je wegloopen mij wat goeds gebracht, Alison. Je bent een dapper nakomeling van Rob Roy, van den grooten Rob Roy. Maar van je vlucht kan natuurlijk niets komen. Tresham kan Alison Macgregor niet missen." Maar nu kwam de herinnering aan al haar grieven in Alison naar boven. „Ik moet\ ik moet weggaan," riep ze en ze begon hardop te schreien. „U weet het niet, maar begrijp eens aan; ze beschuldigen mij, dat ik aan 't stroopen geweest ben en Geoffrey is niet thuis gekomen; die had het wel anders kunnen vertellen en ik, ik had hem zoo vast beloofd, dat ik zou zwijgen. En nou ga ik terug naar Edinburg, naar Bettie, want ik kan nou natuurlijk nooit een nette jonge dame worden. Maar och, ik ben zoo moe en na de thee heb ik geen eten meer gehad. O, meneer Tresham, ik kom nog om van honger." Alison had niet veel trek, om naar buiten te gaan in het donker. Veel liever bleef ze hier, bij haar vriend van Tresham-Hall. „Wel, kijk eens hier," zei mijnheer Tresham, „in elk geval moet je je reis uitstellen. Als de schat werkelijk in de Hoogstraat van Edinburg is, zal je toch met mij mee moeten gaan, om mij te helpen. Kom, ga in de bibliotheek in een zorgstoel zitten, dan zal ik eens zien, of ik iets eetbaars kan vinden, 't Zou me niet verwonderen of ik vind wel wat goeds." Vóór mijnheer Tresham echter nog in de keuken kon wezen, verscheen op den trap de gestalte van juffrouw Botterill. Ze had haar nachtmuts nog op, maar onder den doek, dien ze in haar haast had omgeslagen, droeg ze een groote pook. Zij had leven in huis gehoord en toen had ze dadelijk aan inbrekers gedacht. Zij was er de vrouw niet naar, om toen rustig te bed te blijven. Handig was ze opgestaan en nu zou ze de dieven met haar pook te lijf. Toen ze nu Alison Macgregor zag, viel ze van verbazing haast van den trap af. 't Duurde niet lang, of ze had een heerlijk maal klaar gezet en Alison deed zich te goed aan een kop warme koffie. Toen viel ze op de boterhammen en op het gebak aan. Zoo'n goed maal kreeg ze niet vaak in de pastorie. Ook maakte de huishoudster in den haard een lekker vuurtje aan en de ronde tafel schoof ze er voor zoodat Alison lekker warm zat. Mijnheer Tresham schonk koffie, maar vond onder die bezigheid toch nog den tijd, om gekheid te maken over een klein persoontje, dat schatten vond. Zoo duurde het niet lang, ol Alison was haar droevigen avond vergeten. Aan de inbrekers werd vooreerst niet veel gedacht en de zilveren schaal, die meegenomen was, werd niet betreurd. Waren de dieven er niet geweest, de schat zou immers niet ontdekt zijn. Na afloop van den maaltijd werd Alison door de huishoudster naar bed gebracht en ze ging ook heel gewillig met juffrouw Botterill mee, toen mijnheer Tresham haar beloofd had, dat hij, zoodra het maar ücht werd, zelf naar de pastorie zou gaan, om alles weer in orde te brengen. „Hij lijkt toch werkelijk wel op ridder Galahad, vindt u niet?" zei Alison, het hoofd in de zachte kussens neervleiend, tegen juffrouw Botterill. „Hij is alles wat edel en goed is en God zegene hem," zei de oude huishoudster. De heer van Tresham ging in dien gedenk waardigen nacht niet weer naar bed; hij kleedde zich en ging het park in, totdat de eerste lichtstreep aan den hemel hem vertelde, dat het dag werd. Er waren veel donkere dagen in zijn leven geweest, maar nu begroette hij met blijdschap het licht van den nieuwen dag. Nu zou het ook voor hem licht worden en in de eenzaamheid van het park dankte hij den Heere, die alles ten goede geleid had. Om zeven uur 's morgens was hij al bij de pastorie. Hij zag, dat er een auto voor de deur stond en juffrouw Rosamund liep met dominee Warden langzaam door den tuin. 't Duurde niet lang, of ook zij wisten het verhaal van Alison en van den schat. „Dat arme kind! Ik zal haar gauw gaan halen." zei dominee. „Wat een geluk, dat zij op de gedachte gekomen is, eerst afscheid van u te nemen." En toen werd Alison, blozend als een roos, thuisgebracht en ze was de heldin van den dag. Geoffrey wist niet wat hij doen zou, om alles, wat hij tegen haar misdaan had, weer goed te maken, maar toen hij met een enkel woord sprak over zijn schuld, begon ze met Rob Roy te stoeien. „Ik ben al alles vergeten, hoor," riep ze. Maar alles was zij nog niet vergeten. Terwijl ze haar schoenen uittrok, om zacht naar boven te gaan, naar Jeannet, dacht ze aan de blijdschap, die haar terugkomst in de pastorie gebracht had en toen schaamde zij zich. Toen wist zij, dat zij haar zonde en haar schuld niet vergeten was. 't Was toch slecht van haar geweest, te willen wegloopen. Neen, haar zonde en schuld was Alison ook nog niet vergeten toen zij 's avonds voor haar ledikant neerknielde, om haar avondgebed te doen. laat zijn," en Bettie werd gekust, tot ze buiten adem was. „Kind, kind," riep ze, „lieveling, mijn meisje, hoe kom jij hier en wat ben je groot geworden. Je bent al mooi op weg, om een heele dame te worden." „Nee, nee," riep Alison, maar toen kwam mijnheer Tresham, die niet zoo gauw uit de omnibus had kunnen komen, ook dichterbij en de oude Fergus kwam en keek heel verwonderd over zijn brilleglazen heen. 't Duurde lang, vóór Fergus begreep, dat Alison Macgregor voor hem stond. „Wel, wel, juffertje," zei hij, je zult me toch niet wijsmaken, dat je nou al Fransch kent en allerlei geleerde dingen meer." „Nee, zeker niet, maar ik moet den hoorn hebben; daarom kwam ik hier. Ga maar mee, ridder Galahad en jullie allemaal," en Alison wees den weg naar het donkere hoekje, waarin de hoorn altijd gehangen had. Hoe zou 't moeten, als dat kostbare voorwerp eens verkocht was! Maar neen, daar hing hij nog, zooals Alison het zich zoo best kon voorstellen en oud en roestig als altijd. „Kijk, kijk, meneer Tresham," riep ze vroolijk uit. „Haal hem naar beneden, meneer Fergus. Toe, gauw." Alison keek juffrouw Rosamund aan. „Ja, lieveling, dat is zoo," zei de dame glimlachend en mevrouw Warden sprak, zoo stilletjes voor zich heen, de getuigenis uit, die van den edelen ridder eenmaal gegeven is: Hij is sterker dan tien anderen, omdat hij een zuiver geweten heeft. „Ik zal er nog wel eens stilletjes vandoor gaan, als hier zoo over mij gepraat wordt, zei mijnheer Tresham vroolijk. „Als er jonge dames verdwalen en als ze verborgen schatten te voorschijn tooveren, dan hoort er toch ook een ridder bij, zou ik denken." „Wij hebben dezen zomer allemaal wat goeds gehad," begon dominee Warden, „en nu zullen we van 't winter eens ijverig gaan werken, is 't niet, Jim en Geoff." De jongens zeiden niet veel, maar ze wilden hun best doen en de beurzen, die er waren uitgeloofd voor de beste leerlingen van de Fransche school te Bollington zouden door hen veroverd worden. De schaduwen op het grasperk werden langer en de avondzon zette den westelijken hemel in gloed. De jongens van het zangkoor hielden repetitie in de kerk en hun jonge, frissche stemmen klonken door tot in den pastorietuin. Jim en Geoffrey keken elkaar aan. Zij hoorden den psalm zingen, dien ze gehoord hadden op den morgen, van den dag, waarop ze beide het rechte pad verlieten. Wanneer nu de verzoeking weer zou komen, wanneer de strijd hevig zou zijn, zouden ze den Heere bidden om kracht en sterkte. Ze zouden ook bidden om een nieuw hart. Toen Alison dien avond boven voor het raam nog eens even naar buiten stond te kijken, zag ze op de goot bij de pannen de zwaluwen zitten. Zij maakten zich al gereed voor de reis naar het Zuiden. Alison dacht, dat het wel lang zou duren, vóór ze terugkeerden. Dan zou er in het kleine kerkje van Tresham een huwelijk voltrokken worden. „Maar dan zijn we al weer zooveel ouder, Nettie. Nou, dat doet er niet toe. Als ik eens een oud moedertje ben met een stokje en een bril, zal ik nog weten, hoe ik den schat van Tresham vond." „Ik zal 't ook niet vergeten," mompelde Jeannet slaperig. Ze ging het rijk der droomen binnen en, toen Alison nog iets zei, kreeg ze geen antwoord meer. „Och heden," zuchtte ze; „nu is Jeannette behoorlijk als een jonge dame gaan slapen en ik..." Maar toen voegde ze er bij: „'t Doet er ook niet toe. Bettie zei, dat ik al een jonge dame was. Dan behoef ik ook niet altijd meer zoo netjes te wezen." Bij de Uitgevers-Maatschappij E. J. BOSCH Jbzn. te BAARN verschijnt: VRIJ EN BLIJ. Dit kindertijdschrift voor jongens en meisjes van 5 tot 13 jaar, onder redactie van Mej. J. L. F. de Liefde en de heeren A. L. Gerritsen en P. Keuning, verschijnt op den VIERDEN DONDERDAG van iedere maand in afleveringen van 48 bladzijden, royaa! formaat. De abonnementsprijs bedraagt f2.25 per half jaar. Proefnummers gratis. Boeiende verhalen, versjes, grapjes, kunstjes, spelletjes, wetenswaardigheden, prijsraadsels, slöjd, handwerkjes en een schat van plaatjes, ziedaar wat een jaargang van ,VRII en BLIJ" geeft. HOU ZEE, Ghri^^rens- Vaste medewerkers zijn de heeren: G. G. van As, (G. Schrijver), P. Brouwer, W. G. v. d. Hulst, C. A. Keuning, J. Lens, Willem de Mérode, L. Penning, Jan Rustige Jr., J. v. Schelven, Joh. de Vries, B. Vv estera, P. de Zeeuw J.Gzn. en anderen. Dit tijdschrift verschijnt den DERDEN DONDERDAG van iederen maand in afleveringen van 24 bladzijden kwarto formaat. Abonnementsprijs fl.95 per half jaar. Proefnummers gratis. „Hou Zee" geeft boeiende vervolgverhalen, artikelen over sport en spel en technische onderwerpen, geschiedenis en natuur. „Hou Zee" geeft verder boeiende reisbeschrijvingen, puzzles en raadsels en de rubriek: „Een weinigvroolijkheid." Bij de Uitgevers-Maatschappij E. J. BOSCH Jbzn. te Baarn verscheen *. De Club op Klompen, DOOR J. M. Westerbrink-Wirtz, een prachtig, rijk geïllustreerd verhaal voor kinderen. De bekwame schrijfster vertelt zóó leuk en boeiend, dat alle kinderen baar verhaal met groote belangstelling tot het einde toe zullen volgen. Het is een verhaal van kindervreugde en smart, en de jonge lezers zullen de voorvallen op school en thuis, op het ijs en in het hol van de „Club op klompen" meeleven. De prijs van dit mooie boek is f 1.40 ingenaaid en f 2.30 gebonden. Ook voor een geschenk aan familielid ot vriend leent het zich uitnemend.