Onze Trouwe Helpers. U IJMEGEN, P. J. MILBORN. Ki 1876 " - DOOR J. H. VAN LIN8CHOTEN. NIJMEGEN, P. J. MILBORN. fhiïc Uroumf J)ii(ifrü. Neerboech. — Snelpersdrukkerij der Weesinrichting. EDER kom ik met een nieuw „ 4.„„ U - „l. A ,, ;• _ |)I üIJ LcLlUUcK LUI U, IIJIJIIC jeugdige vrienden. Allerfraaist vindt ge gewis deze platen, en ik hoop. dat hetgeen er u van ver teld wordt u niet minder genot zal opleveren. Hij 't lezen van den titel kan deze of gene zich nog wel vergissen, omtrent hetgeen dit boek geven zal, maar bij 't beschonwen van de schoone afbeelding blijft de titel voor u zeker geen raadsel meer. Gij ziet dan onmiddellijk, dat er wel wat van 't paard in voorkomen zal. 't Paard behoort tot de schoonste dei' eenhoevige dieren of dieren met één hoef uit een stuk, in tegenstelling van de koe, die gesplitste of gespleten hoeven heeft, 't Is 't fraaiste dier in ons vaderland en een der fraaiste, die op onze aarde bekend zijn. Onze inlandsche paarden zijn meestal goed gedresseerd, dat wil zeggen: goed geleerd en opgevoed, 't Gaat eenigerraate met de paarden als met de kinderen. Hebben zij slechte leermeesters gehad, zijn zij door eene verkeerde opvoeding bedorven, dan kan men niet veel met hen uitrichten. Er zijn er, die bijten, voor- en achteruitslaan, op hunne achterpooten gaan staan of steigeren, zich niet laten zadelen of optuigen en zich geen gebit in den bek laten leggen. Ook zijn er luiaards en steilooren onder, die goedschiks geen stap willen vooruit doen. En als zij niet in hun humeur zijn . gaan zij soms onbewegelijk op den grond liggen. Een goed gedresseerd paard laat zich door halster, teugel en sporen regeeren en leiden, werwaarts zijn meester wil. Daarvan herinner ik mij iets gelezen te hebben. Een Indisch ambtenaar had een paard van een inlander gekocht, dat hem behalve vele goede eigenschappen als koppig en onhandelbaar geschetst was. Nu zijn de Javaansche paarden uit hun aard niet van hardnekkigheid of halsstarrigheid vrij te pleiten , maar dit beest gaf er eens een erg proefje van. Op zekeren dag begaf de heer zich naar eene andere dessa of dorp, om daar eenige dringende ambtsbezigheden te verrichten. 'tWeer liet zich in 't begin nog al aanzien, maar na een uur rijdens betrok de lucht, en een ontzettende regenbui stortte neer, zooals er sinds den Zondvloed geen gezien was. 't Was alsof de sluizen des hemels geopend werden. Zoo ver 't oog reikte, geen schuilplaats. De heer werd tot op 't hemd toe nat, en als hij niet reeds de dessa zoo nabij was, zou hij teruggekeerd zijn. Zijn rijbeest dacht er echter anders over.'t Wilde niet verder. Nog natter en kouder te worden dan 'tnu reeds was, daar had 'tgeen zin in. Op eens blijft't stilstaan, de heer geeft 't de sporen. Geen gevolg. De heer raakt 't geducht met zijn zweep, 't Steigert, 't stampt op den natten grond, maar 't zet geen poot vooruit. Weder volgen eenige slagen, doch 't blijft staan als een muur. De laatste maal draait 't woedend den kop om en blikt zijn meester aan, alsof 't zeggen wil: Al slaat ge mij dood, ik ga niet verder, ik wil naar huis. Nu springt de heer buiten zir zeiven van toorn van den koppigen sinjeur af en wï 'tonder een paar geduchte slagen bij den teugel voorttrekken. Bijna in 'tzelfde oo.enblik werpt 't zich op den grond, en wat zijn meester ook doet, om 't op te krijgen, 't blijft onbewegelijk liggen. Met behulp van een paar inlan- ilii it fltóslani ders, die dezen weg langs kwamen, krijgt hij't beest weer op de pooten. Maar nauwelijks is hij in 't zadel en wil weer voort, of 't leventje begint opnieuw van vorenaf. Zijn rijbeest verkiest niet verder te reizen, zoodat de meester als de overwonnene voor dien dag verplicht is zijn ritje, hoe dringend ook, tot op een anderen keer uit te stellen. Ik sprak straks over een gebit. Gij weet toch, wat dat is. Eene ijzeren stang immers, die men't beest in den bek legt. Aan hare beide uiteinden is een riem of koord vastgemaakt, waaraan de voerman het dier rechts of links leiden kan. Die riem heet ook wel teugel. De bek van't paard is uiterst gevoelig. De kleinste beweging, de minste drukking van't gebit is voldoende, om 't paard te dwingen den mensch te gehoorzamen en zijn wil te doen. Dat is een groote zegen van God. Er is een tijd geweest, dat de mensch niet wist, hoe hij over dat dier, vlug en sterk als 't is, heerschen kon. Door 't verstand, dat God den mensch boven 't redelooze schepsel heeft geschonken, kwam men er echter toe. En daarom bezit de langstaart nu voor ons zooveel waarde. Men weet waarlijk niet, wat men 't meest in 't paard bewonderen moet. Zijn rond en slank lichaam, zijn gebogen hals, zijne fijne pooten, zijne manen en zijn staart? Ja, maar ook zijne vlugheid van beweging, de levendigheid van zijn oog en de opmerkzaamheid van zijn lijn gehoor zijn bewonderenswaardig. Een gezond paard is sterk. Zie, hoe 't den ploeg door den vaak ijzerharden grond trekt, hoe 't voor den wagen draaft, waarin een zestal stevig gebouwde menschen zitten. Vervaard voor een beetje is 't niet. Een wagen, beladen met een last van zeshonderd kilo's trekt het voort, zonder een zuur gezicht te zetten. Voor wie is het dier al niet nuttig? De boer, de sleeper, de heer, de koning, de soldaat, zij zouden er al ongelukkig aan toe zijn, als er geen paarden waren. Overal waar menschelijke kracht te kort schiet, komt het paard ons te hulp. Opmerkelijk is't, dat indien de hoornachtige hoef aan den poot niet met een ijzer beslagen is, het op de steenen niet dan hoogst moeielijk loopen kan. 't Paard heeft derhalve, evenals gij kousen en schoenen behoeft, een hoefijzer noodig, dat het kwetsen van den poot verhoedt. Ik herinner mij daaromtrent een aardig geval. Op een mooien zomerdag deed ik eens met een drietal vrienden een uitstapje naar buiten, 't Was verrukkelijk weder. De zon, die nu en dan met eene oostersche warmte ons blakerde, ontgingen wij weldra, door eene meer boschrijke streek te kiezen, waar ze maar even hare gebroken stralen door de boomtakken kon werpen. Wij waren in zoo'n onderhoudend gesprek gewikkeld, dat wij niet eens merkten, dat onze trouwe viervoeter zijn tred vertraagde. Op eens keerde de voerman zich naar ons toe en zeide : »Mijne heeren, ik geloof, dat het paard een hoefijzer kwijt is, het moet 't echter nu pas verloren hebben." «Dan maar dadelijk uitgestapt en er naar gezocht," zeiden wij eenparig. Wij stapten uit, en terwijl de voerman bij zijn paard bleef, gingen wij onmiddellijk zoeken, 't Duurdeniet lang of wij vonden tot onze blijdschap werkelijk het ijzer. En nu naar ons rijtuig terug. »Als wij nu nog maar een smid kunnen vinden, anders zijn wij nog even ver," sprak een onzer. »Ja." antwoordde de voerman, »als 't paard zijn ijzer niet aanheeft, kunnen wij niet verder." »Weet gij hier in deze buurt een smid te wonen," vraagde ik. »De smid, hier het dichtstbij, woont een goed half uur loopens verder," antwoordde de voerman. Of wij al knorden en hem ons leedwezen te kennen gaven, er zat niets anders op, dan dat wij ons in't onvermijdelijke schikten. Wij sloegen den weg in naar den smid, en de voerman kwam met rijtuig en paard stapvoets achter ons aan. Tot onze groote teleurstelling was er juist bij den smid niemand anders te huis dan zijne vrouw en kinderen. Een van deze, een flinke jongen, wist dadelijk raad en zeide: »Ik weet, waar vader is, ik zal hem eens gauw gaan halen." Als een hazewindhond vloog hij heen, en na een klein half uur verscheen de met ongeduld verbeide smid, en in 't volgende halfuur zaten wij weer genoegelijk in ons rijtuig, en ons leed was gauw vergeten. Ons paardje scheen ook spijt gehad te hebben, dat het ons een beetje teleurgesteld had. 't Kon niet zeggen : »Ik heb buiten mijne schuld u mijn dienst niet kunnen bewijzen, maar ik zal u de geleden schade vergoeden en u tot dank eens prettig rijden." Ik moet u gulweg bekennen, dat wij nooit aangenamer gereden hebben dan met dat paard. En toen wij tot den voerman zeiden, dat wij haast geloofden, dat het paard wist, wat er met hem gebeurd was, zeide de voerman: »Welzeker weet het dat, denkt u dan , heeren, dat de paarden ook geen verstand hebben?" Nu begon de man eene reeks van verhalen uit zijn voermansleven ons mede te deelen, om zijne meening te staven. Omdat wij geen recht hadden aan zijne waarheidsliefde te twijfelen, wil ik u, mijne vrienden, eene gebeurtenis vertellen, die, indien zij waar is, zeer voor de trouw en schranderheid dezer dieren pleit. Op een zeer donkeren avond reed hij eene familie, uit zes personen bestaande, van de stad naar een nabijzijnd dorp. Deze familie had een avondfeest bij een harer verwanten gevierd, 't Was eene dominee met zijne vrouw en vier kinderen. Voordat het rijtuig 't dorp bereikte, moest het eene brug over, die over een tamelijk breed water lag. Door de duisternis misleid, had de voerman, in plaats van 't rijpad te volgen, een zijweg ingeslagen en naderde 't water tot op een twintigtal passen. Eensklaps begonnen de paarden te steigeren en weigerden on- danks de slagen, die zij ontvingen, een stap voort te o-aan. Niet wetende wat er gaande was , steeg de predikant angstig uit 't rijtuig, en nauwelijks had hij een voet op den grond, of hij merkte, dat hij niet op 't rechte pad was. Te gelijk hoorde hij achter zich roepen: »Niet verder, niet verder! het water!" 't Was de stem van een boer, die dien avond buitengewoon laat op was en niet kon begrijpen, wat een rijtuig nog zoo laat op dien binnenweg moest doen. 'tWas, alsof hem gezegd werd: loop gauw de deur uit, want dat rijtuig krijgt een ongeluk. Intusschen was ook de voerman afgestapt, en nu zagen hij en de predikant, aan welk een groot gevaar zij ontsnapt waren. Met behulp van den boer wist men op de kleine ruimte 't rijtuig nog voorzichtig te draaien en langs den binnenweg weder den gewonen rijweg te bereiken. Ik behoef u niet te zeggen, mijn lezer, dat er dankbaarheid aan God in aller hart was. Zonder eenig verder ongeval kwam de familie weer veilig te huis, en niet een van haar kon ooit vergeten, | dat zij naast God aan die paarden het leven te danken hadden. En gij zult mij gaarne toestemmen, niet waar, dat de lieer in die trouwe beesten onrust en schijnbaar verzet tegen den voerman opwekte, om een groot ongeluk te verhoeden. God, die den ezel van Bileam deed spreken, hield de paarden in't voortrijden tegen en werd op wonderbare wijze de Redder van 't gezin des predikers. 't Paard is geen goedkoope kostganger, 't Kan per dag nog al aardig wat opsmullen. Nu een arbeider is ook zijn voedsel waard, 'tHoudt veel van haver, hooi, gras, erwten, boonen en brood, en als gij 't soms een stukje broodsuiker in den bek stopt, dan hinnikt het van dankbaarheid. Brood lusten zij dolgraag, maar als een van u hun soms eene gesmeerde boterham of vette spijs wilde geven, dan zoudt gij ze ziek maken. Vetten kost mag het dier niet hebben. In vele noordelijke streken geeft men het gedroogde visch. dat schijnt het goed te kunnen gebruiken, en de Arabieren, die zoo erg gek met hunne paarden zijn, ^ onthalen ze wel op gekookt kameel- of schapevleesch. Een gezond paard, dat men geregeld en niet te hard laat arbeiden en behoorlijk voedt, kan wel een dertig, veertig jaar en nog ouder worden. Thans treft men bijna overal in de wereld paarden aan, 't meest evenwel in Europa. De beste, geloof ik, vindt men in Barbarije en :n Arabië. Zoo'n witten of roodbruinen hengst met zijne lijne en stevige beenderen, zijne slanke gedaante en i zijne dunne en kortharige huid krijgt men niet onder de zestienhonderd gulden. Nergens zijn die beesten zoo aan den mensch gehecht als in dat land. Daar zijn zij werkelijk huisdieren. Zij komen de tent en de woonkamer binnen, en de Arabier zorgt eer voor hen dan voor zichzelven. Hij rekent ze evenals zijne kinderen onder zijne huisgenooten. Ik weet nog een mooi verhaal van zoo'n Arabisch paard, maar dat houdt gij aan mij te goed. _ . . De Engelsche paarden gelijken wel een weinig op de Arabische, maar zij zijn grooter en langer, hebben sterkere koppen. en hunne ooren winnen het in lengte. Gij hebt ze zeker wel eens afgebeeld gezien en ongetwijfeld weet gij, dat zij zoo snel loopen kunnen. Nu, dat is dan ook verbazend. Den weg bijvoorbeeld, waar wij een kwartier voor noodig hebben, rennen zij in eene enkele minuut af. Geen land is er, waar zooveel wedrennen gehouden worden als in Engeland. Daar durft men dan ook duizenden guldens voor zoo'n renpaard besteden. Onlangs is er zelfs een voor eene ton gouds verkocht; van zoo'n wedren spreek ik u later. In Duitschland, vooral in llolstein, Mecklenburg en Hannover haalt een liefhebber van paarden zijn hart op. En gij zoudt wel van de partij willen zijn, om eens een ritje in een rijtuig te doen met een span Holsteinsche viervoeters. Indien gij meer smaak hebt in kleine paarden of pony s, dan kunt gij eene ruime keuze doen in Schotland en in Corsica. Hiér zijn ze niet grooter dan een ezel, ja, ik heb er eens een gezien van de kleinte eens schaaps. Dat zijn geen veulens, mijn lezer, zooals ik eens een jongen hoorde zeggen. Een veulen is een jong paard van twee jaar en daar onder, en wordt allengs grooter. maar zoo n paardje blijft zijn leven lang even klein. Door eigenaars van paardenspellen worden zij zeer gezocht, en 't valt den kunstrijders niet moeielijk, deze leerzame dieren moeielijke toeren te laten doen. In ons land vindt men schoone paardenrassen, 't Geldersche paard is zeer' gezocht, want 't is zoo uitstekend geschikt voor de ruiterij, waaronder wij de dragonders en huzaren verstaan. Op enkele plaatsen in ons land legt men zich toe op de paardenfokkerij. In Gelderland, en naar ik meen ook op Schiermonnikoog, vindt men zulke stoeterijen. De mooiste beesten worden naar de markt gebracht, om ze te verkoopen, en dan eerst ziet men, of de vreemdelingen ook op onze soorten gesteld zijn. De paarden, die van zessen klaar zijn, dat wil zeggen: die vier goede pooten en twee flinke oogen hebben, zijn dan natuurlijk 't eerst van de lijn af. Gewoonlijk kijken de kooplieden, om zich in den leeftijd der dieren niet te vergissen, ze in den bek, of zij al of niet tot het jonge volkje behooren. Met oude paarden is van zelf niet veel meer aan te vangen, 't Is dus den kooplieden niet kwalijk te nemen, als zij 't paard in den bek zien, maar indien gij een paard van iemand present krijgt, zou 'tal zeer onbescheiden wezen dat te doen. Een geschenk neemt men, zooals't is, dankbaar aan , en men tracht niet naar de waarde er van te onderzoeken. 't Zeeuwsche paard, het trekdier bij uitnemendheid , kan men gerust voor een wagen met eenige honderden ponden beladen spannen, en 't zal dien wel bren- gen, waar hij wezen moet. En wie kent den Frieschen harddraver niet? Wie durft zich bij eene harddraverij met hen meten? Geen welgestelde boer in Friesland of hij heeft zijn eigen harddraver. Zoo'n beest heeft inderdaad een baronnenleventje. Met wordt opgepast als eene kamerplant. Veldarbeid behoeft 't niet te doen, voor karren en wagens te loopen zou voor 't dier meer tot na- dan tot voordeel zijn. Met zekeren trots zegt de boer, terwijl hij u in zij:;e pronkkamer leidt en op zijne zilverkast wijst: »Dat alles heeft nu mijn harddraver verdiend." En daar staat wat in, mijn lezer! 't Is alles zilver en goud, wat u tegenblinkt. Bijna overal in de wereld zijn paarden, heb ik u gezegd, maar niet overal zijn zij tam. Men treft ook hier en daar wilde aan, zooals zij eigenlijk vroeger altijd geweest zijn. Onder anderen vindt men thans nog groote massaas wilde paarden in Amerika en in Azië. De Mongool en de Tartaar weten ze behendig te vangen en te temmen. Van hunne melk bereidt hij eene smakelijke kaas en een heerlijken drank, terwijl hun vleesch hem tot voedsel verstrekt. In de Nieuwe wereld waren zij vroeger in 't geheel niet bekend. Eerst nadat Columbus dat werelddeel ontdekt had, hebben de Europeanen ze er heengebracht. Toen de inboorlingen van Amerika voor 't eerst eenen ruiter zagen, verbeeld u, mijn lezer, verschrikten zij geweldig. Zij meenden — zoo onnoozel waren zij nog — dat man en paard te zamen één wezen uitmaakten. Sinds dien tijd hebben de paarden zich daar zeer sterk vermenigvuldigd, zoodat er tegenwoordig duizende in de Pampa's of selva's daar rondzwerven. Zij leven en wonen daar 's zomers en 's winters, dag en nacht, zonder door menschen gevoed of verzorgd te worden. Men maakt jacht op deze beesten. De jagers, natuurlijk gewapend, gaan op hunne vlugge viervoeters op hen af, en als zij dicht genoeg in hunne nabijheid zijn, slingeren zij hun zeer behendig een strik, aan een langen riem bevestigd, om den nek en voeren ze zoo als gevangenen mede. 't Wilde paard is opverrena niet zoo fraai als het tamme, 't Is klein en afzichtelijk en volstrekt niet gevaarlijk voor den mensch; integendeel 'tis eerder bang voor hem dan dat 't hem kwaad zal doen. De paarden op onze titelplaat zijn zeker niet wild, is het wel, mijn lezer? Wat een goede en trouwe dieren zijn dat! 't Eene laat zeer gedwee dat lieve meisje op zijn rug rijden, en kalm, zelfs zonder sturen, draagt't andere die gezonde boerin. Beide doorwaden de rivier even rustig en vreedzaam, als liepen zij op den beganen grond. Ik wil u van deze vriendelijke groep iets meer vertellen. Moeder Nelson, die eene flinke boerenhoeve in de nabijheid van Salisbury in Engeland bewoont en dat goedaardige zwarte paard berijdt, gaat naar de stad, om hare waren aan den man te brengen. Gewoonlijk neemt zij den kortsten weg, en zooals men dat daar meer doet, doorwaadt ze de ondiepe wateren of plassen, die in deze streek vooral bij regentijd menigvuldig zijn. Hare trouwe dienstmaagd opent den stoet. Zij draagt eene mand met gevogelte op haar hoofd en eene soort van emmer aan haar arm, waarin waarschijnlijk boter is. 't Is een buitengewone marktdag. Zij heeft reeds lang hare jongste lieveling beloofd , voor haar den schimmel te zadelen en haar daarop naar de stad te laten rijden. Lucie van hare buurvrouw , die zooveel met Babie opheeft en bijna den geheelen dag op de boerderij met haar speelt, heeft verlof gekregen, om het tochtje onder opzicht van moeder Nelson mede te maken. De boerin is op de markt te Salisbury goed bekend, en het duurt gewoonlijk niet lang, of zij is al hare waren kwijt. De koopers hebben gaarne met haar te doen, omdat zij hen nooit beet neemt. Zij geeft haai goedje lang niet weg, en wanneer men meent bij haar te kunnen afdingen, dan is men aan een verkeerd kantoor. Zij noemt een prijs, dien zij volgens haar geweten er voor hebben moet, en is die den koopers niet naai' den zin, dan laat zij ze stillekens gaan. Overvragen noemt zij woekeren en oneerlijk handelen. Met eene kleine winst stelt zij zich tevreden. Wat zij verkoopt, is goed. Daarom komt men ook 't eerst tot haar, en iedereen geeft haar gaarne den lof, die haar toekomt, namelijk dien van de eerlijke en gulhartige moeder Nelson. PRAK ik u in de vorige bladzijden van de paarden in 't algemeen, thans wil ik u met 't oog op de mooie plaat eene geschiedenis ver¬ tellen, om aan te toonen, welk een grooten zegen een paard verspreiden kan, als de bezitter er van het ter beschikking des tleeren stellen wil. Gij herinnert u wel, dat Jezus, op zijn laatsten tocht naar Jeruzalem, bij 't naderen van de heilige stad Zijnen discipelen beval voor Hem eene ezelin te zoeken. Zijne jongeren gingen heen en vonden er weldra eene volgens 's Heeren aanwijzing. Haar eigenaar hoorende, dat Jezus haar noodig had, was onmiddellijk bereid haar aan Hem af te staan. Zie, dat wordt ons ter navolging in de Schrilt medegedeeld. Wat deze man deed, deed ook mejuffrouw Dalton, van wie ik u ga verhalen. Deze edele vrouw besteedde haar tijd, haar kracht , haar leven en haar geld in den dienst van God en voelde zich geroepen ongeluk kigen, armen en veriatenen te steunen en te vertroosten. De eerste maal, zoo vertelt een harer trouwe vrienden, dat ik mejuffrouw Dalton zag, was 't Zondagmiddag. Zij stond aan het tuinhek harer woning en liet een troepje dorpskinderen uit, die zij op pruimen onthaald had. De vroolijke groep verdrong zich om haar heen; de kleintjes trokken haar bij de japon om haar te omhelzen, en de grooten gaven haar met eene buiging de hand of namen de pet af. Zij lachte: »Tot aanstaanden Zondag, dan krijgt gij weer wat." Toen zij vertrokken waren, keerde zij zich om, zag mij aan en kwam naar mij toe. »Als ik mij niet vergis, mejuffrouw, zijt gij de vreemde dame, die u hier zoo verdienstelijk maakt, vergun mij een oogenblik met u te spreken." Ik had in de twee dagen, die ik in het dorp was, veel van mejuffrouw Dalton hooren praten en wenschte vurig met haar kennis te maken. Ik wist, dat zij, al vroeg wees geworden, haar leven gewijd had aan de verzorging van armen en kranken en zich met lijf en ziel aan dit schoone werk overgaf. »Komt het u gelegen, dame? Jk weet, dat uw tijd kostbaar is." »Mijne taak is voor heden afgedaan , en 't is mij een groot genot een bezoek te krijgen. Gij hebt mijne kinderen zien vertrekken; vindt u niet, dat ik eene groote familie heb? En toch ," voegde zij er zuchtende aan toe . »is er niet een bij, die tot mijne verwanten behoort, lederen Zondag komen zij een uur bij mij doorbren¬ gen , ik houd Zondagsschool met hen , en dan , als er nog tijd is, laat ik hen in den tuin, vandaag heb ik ze allen een handvol pruimen gegeven, dat is een groot feest voor hen geweest. Maar laat mij u niet aan de deur ophouden." Meteen leidde mejuffrouw Dalton mij in eene allerliefste kamer, die op den tuin uitzag. Eene piano, boeken, prachtige platen en schilderijen aan den muur en bloemen overal pleitten voor den kunstsmaak van de eigenares des huizes. Een werktafeltje vol linnengoed , dat versteld moest worden, bewees, dat zij eene zuinige vrouw was. Ik keek een weinig verwonderd om mij heen, ik had niet verwacht, dat »de vriendin der armen" zoo netjes woonde. Zij las mijne gedachte op mijn gelaat. »6ij zijt, geloof ik verwonderd, dat ik zoo netjes woon," zeide zij glimlachend, »men heeft u verteld, dat ik de helft mijns levens buitenshuis doorbreng , en gij dacht, dat zoo'n bezige vrouw niet veel met hare woning ophebben zou. Maar zie nu, als ik den dag bij zieken heb doorgebracht, meestal in onzindelijke en ongezonde vertrekken, heb ik 's avonds mijn gemak noodig. Bovendien ben ik, Gode zij dank, niet altijd van huis. Te midden van mijne bezigheden heb ik toch nog uurtjes genoeg over, die ik aan de studie en de schoone kunsten wijden kan." Wij spraken lang met elkander. Zij vertelde mij , wat zij zoo iederen dag deed. en van wat vreugde en leed zij getuige was. Wat mij telkens verwonderde, was, dat zij nu en dan van wij en niet van ik sprak. Ik vroeg haar naar de reden daarvan. Daarop verklaarde zij mij, dat zij in haar werk een grooten steun had van hare liefdezuster Nellie. En op mijne vraag, of die dame bij haar woonde, wees zij mij op een gebouwtje achter haar tuin en zeide: »In dien stal woont mijne trouwe Nellie, 'tis mij eene goede vriendin, als zij mij niet hielp, was ik onmogelijk in staat mijne roeping trouw te vervullen." Nu volgde eene lofrede op 't goedige paard, dat u, mijn lezer, op de plaat is afgebeeld. Ik was geheel oor en bewonderde deze vrouw, die haar leven met weldoen doorbracht, zonder den schijn aan te nemen, dat zij iets buitengewoons deed. Wij namen afscheid van elkander met de belofte elkander weldra weer te zien, en onze aardsche vriendschap werd niet verbroken bij haar dood. Toen ik kennis met haar maakte, was zij een veertig jaar oud. 't Was eene slanke, goede, openhartige, maar lang niet schoone dame. Nochtans had zij zooveel bevalligs en liefs, dat zij dadelijk iedereen voor zich innam. Alles of niets, dat was hare leuze. Hoe goed zij evenwel voor de armen was, toch liet zij zich door hen niet beetnemen. Niemand dorst haar dan ook bedriegen. Ik heb nooit iemand gekend, die zoo n werkzaam leven leidde; ze was de moeder, zuster en vriendin van ieder dorpeling. Veel hield zij van de kinderen, en ze wist zich bij hen bemind te maken, zonder haar ontzag te verliezen. Zij had eene Zondagsschool gesticht en ook eene bibliotheek opgericht, die zij uit eigen fondsen onderhield. Daar 't haar gebleken was, dat zooveel meisjes uit den werkenden stand naaien noch verstellen konden, riep zij ze twee avonden per week in haar huis bijeen, om ze in de geheimen van de verstelkunst te onderrichten. De jongens hadden ook hun avondje. Men las, men zon°', men sprak, mejuffrouw Dalton maakte soms een beetje muziek. Er lagen allerlei spellen op tafel voor de grooten, en voor de jongeren andere vermakelijkheden. Men lachte en men had genot, 't Gemis van zoo'n avondje bij mejuffrouw Dalton was de grootste straf voor de jongens van 't dorp. Maar haar voornaamste liefdewerk was de zorg voor de kranken. Op welk uur van den dag of van den nacht men haar kwam halen, steeds was zij bereid de ongelukkigen, die hare hulp inriepen, bij te staan. Op hare trouwe Nellie gezeten snelde zij naar de besmettelijkste zieken en vreesde noch de gevaren van den weg, noch de vuilheid der woningen. Hare tegenwoordigheid alleen was reeds eene weldaad. Zij scheen frissche lucht, licht en vroolijkheid in de somberste vertrekken met zich te dragen. Haar vriendelijke groet bemoedigde de ongelukkigen. Met vlugge hand schikte zij lakens en dekens, schudde de kussens op, veegde den vloer aan, als t noodig was en wierp 't venster open, om de frissche lucht binnen te laten. Was alles in orde, dan nam zij haar breiwerk en zette zich aan de ziekesponde, om te troosten en te vermanen. Zij hield niet van veel woorden spreken, maar wilde liever hare zieken door liefdebetooning voor 't Evangelie winnen. Zag zij echter, dat de kranke gevaarlijk was en straks onverzoend voor zijn Rechter zou verschijnen, dan sprak zij met aandrang, en meer dan één zieke, nog onbekend met de dingen des hemels, had den vrede zijns harten naast God te danken aan de heermi/o van meinffrouw Dalton. Iedereen beminde en vereerde haar in 't dorp. Moeders raadpleegden haar over de opvoeding harer kinderen, en grootvaders, die zich voor hunne deur in de zonnewarmte koesterden, glimlachten hartelijk, als mejuffrouw Dalton zich een oogenblik bij hen neerzette, om hun een middel tegen hunne kwalen te geven of hun eenige verzen uit 't Nieuwe Testament voor te lezen, dat zij steeds bij zich droeg. «Wat zoudt gij willen, dat ik den geheelen dag deed ?" antwoordde zij hun, die zich over hare werkzaamheid verwonderden, »zoudt gij willen, dat ik mijn tijd doorbracht met lezen en borduren ? Dat zou een heerlijk leven zijn, niet waar? En nuttig vooral voor mijne medemenschen?" Ik kwam verscheidene zomers achtereen in het dorp, waar mejuffrouw Dalton woonde, en hoe meer ik haar leerde kennen, des te meer bewonderde en waardeerde ik haar. Wat een aangename uren brachten wij samen door in haar vertrek of onder de boomen van haar tuin, als zij, niet bij zieken geroepen, zich de weelde veroorloofde van een geheelen dag thuis te zijn! Op zoo n dag nu waarin zij buitengewoon opgewekt was vertelde zij mij hare levensgeschiedenis. Zij was in de stad geboren , waar haar vader dokter was, die zoowel om zijne kunde als om zijne onuitsprekelijke goedheid zeer gezien was. Zij had hare moeder niet gekend. Deze brave vrouw was, toen mejuffrouw Dalton nauwelijks twee jaren telde, door eene kwaadaardige koorts weggerukt. De eerste jaren van haar leven waren niet aangenaam geweest. Daar dokter Dalton bijna altijd van huis was. kon hij maar weinig tijd aan zijn dochtertje wijden. Zij kwam derhalve al o-auw onder 't opzicht van eene huishoudster, die ongelukkig niet van kinderen hield. Toen hij er ernstig over dacht, om weer te trouwen, werd hij door eene hevige zenuwongesteldheid aangetast, die hem noodzaakte zijne praktijk neer te le goen. A-lzoo m s ijverige en nog jeugdige vader eene voordeelige betrekking opgeven. die zijn lust en leven was. Maai dokter Dalton was een christen en onderwierp zich stil aan Gods wil. Hij verkocht zijn huis in de stad, (ring buiten wonen en wijdde zich geheel aan de opvoeding zijner dochter. Nu brak voor haar een tijdpeik van geluk aan, waarover zij jaren later nog met tranen in de oogen sprak : »Mijn vader was alles voor mij, en ik alles voor hem. O, wat waren wij gelukkig! Mijn geluk zou i volkomen geweest zijn, als de zwakke toestand mijns vaders mij niet bezorgd had gemaakt. Hij ging toch langzaam doch zeker achteruit." Op zestienjarigen leeftijd ging ik naar de kostschool. Ruim een jaar later kwam ik voor goed te huis. au nam ik mij plechtig voor, mijne zorgen aan mijn vader te wijden en hem niet meer te verlaten. Mijn vader stierf, en nu stond ik alleen. Deze gedachte maakte mij zielsbedroefd, ja zelfs oproeng tegen God. Ik bracht toen treurige dagen door. Langzamerhand kwam er stilte in mijn hart. Ik begon te begrijpen, dat God andere gedachten met my had en mij tot iets anders wilde gebruiken. tWerd mij duidelijk, dat, hoe eenzaam en verlaten ik ook was, ik op' deze wereld eene taak had te vervullen Dit wekte mijn moed op, en ik besloot mijne krachten, mijn geld en mijn leven in den dienst des Heeren 1 te besteden. Ik had de ervaring opgedaan, dat nergens meer dan op het land groot gebrek bestond aan menschen, die zieken konden oppassen. In deze behoefte wenschte ik te voorzien. Ik begaf mij naar een gasthuis, om de behandeling der kranken te leeren en trok mij vooral 't verplegen van kinderen aan. Ik was daarin zeer gelukkig. De jeugdige zieken hadden veel met mij op en wilden 't liefst door mij geholpen worden. Nu sluit niemand de deur meer voor mij, integendeel ik heb vaak meer te doen dan ik kan, en in alles heeft men mij noodig.... Zij lachte, maar hare oogen waren vochtig. Zij voelde zich gelukkig, dat men haar liefhad en haar op prijs stelde. »Zijt gij werkelijk gelukkig?" «Gelukkig ? o ja, zoo gelukkig als een kind van God, dat zich op die plaats gevoelt te zijn, die zijnHemelsche Vader 'tzelf aangewezen heeft en dat daar niet dankbaar genoeg voor wezen kan. Hoort ge mijne Nellie hinniken, mijn vriend? Daarmede beaamt zij mijne woorden. Niemand beter dan zij weet, of men in den omtrek mijn gering pogen waardeert! — 't Is nu ongeveer twee jaren geleden. In verscheidene dorpen heerschte eene kwaadaardige scharlakenkoorts. Zooals ge begrijpen kunt, had ik toen geene handen genoeg om te werken. Als ik op honderd plaatsen te gelijk had kunnen zijn, dan zou het nog hebben kunnen gaan, zoozeer begeerde men alom mijne hulp. Toch heb ik onder den zegen Gods ongeloofelijk veel gedaan. De ziekte was geweken. En wat gebeurde ? Op zekeren morgen zit ik als naar gewoonte aan mijn naaitafeltje. Er wordt gescheld, en eenige heeren treden binnen en brengen mij onder een vloed van schoone woorden hunne hulde voor al de moeiten en zoigen, die ik mij gedurende de dagen van de heerschende ziekte getroost had. Als eenvoudig bewijs van hunnen grooten dank — zoo zeide een hunner — bieden wij u dit goede beest aan, opdat gij niet meer behoeft te loopen, als uwe hulp elders wordt ingeroepen. Ik hoop, dat het u welgevallig zal zijn. Mag ik er nog ééne vraag bijvoegen: gaarne wilde ik, dat u het Nellie heette tot eene blijde herinnering aan mijne dochter, die gij met zooveel liefde hebt verpleegd en die naast God aan u haar leven te danken heeft. — Ik was zoo aangedaan, dat ik geen woord kon uiten. En toen ik eindelijk op verzoek der heeren naar buiten kwam, zag ik een fraai gezadeld paard voor mij staan. Ik had wel kunnen wegsmelten in tranen. Dien dag zal ik nooit vergeten. Zoo vaak ik op mijne Nellie zit, treedt dat oogenblik voor mijn geest op, en ik dank God, dat Hij mij in dat werk geplaatst heeft. Eensklaps werd er op hare deur geklopt, en de dienstmaagd meldde een man aan, die dringend verlangde haar te spreken. Een oogenblik later trad hij binnen. »Gij zult mij niet kwalijk nemen," zoo sprak zij, »dat ik mij dadelijk moet verwijderen, er is eene ernstige kranke, die mijne hulp inroept." Nog even deelde zij mij mede , dat zij naar eene der schuitenvoerderswoningen moest, die aan de rivier stonden, minstens een ritje van drie kwartier uurs. Eer ik nog gereed was, zat zij reeds in haar langen mantel gehuld op hare langstaart. Nellie begon van blijdschap, daar zij dien dag nog niet uit geweest was, te hinniken. In een oogwenk was mejuUrouw Dalton uit mijn gezicht verdwenen. Men stond al op den uitkijk. En nu was afstappen, hare Nellie aan de zorg van een kleinen jongen overgeven en de schamele woning binnentreden 't werk van een oogenblik. In een dompig en zeer ongezond vertrek lag op eenige bossen stroo een meisje bedenkelijk ziek aan het roodvonk. Met moeite had men een geneesheer kunnen krijgen, en deze voedde weinig hoop, dat het kind zou behouden blijven. Wegens zijne uitgebreide praktijk had hij deze patiënt moeten opgeven en den ouders aangeraden mejulfrouw Dalton er bij te roepen. Aan betere handen kon men dit kind dan ook niet toevertrouwen. Zij had dergelijke zieken al zooveel malen behandeld. Eer een dag verstreken was, lag de kranke in een frisch en zacht bed en had de onzuivere lucht plaats gemaakt voor behoorlijke frischheid. Geneesmiddelen en voedsel waren in overvloed aanwezig, en de groote Geneesheer werd dagelijks om Zijne hulp gebeden. 't Was werkelijk of eene engelin de armoedige stulp was binnengetreden, 't Ziekenvertrek had een aangenaam uiterlijk gekregen, en de kranke zelve, hoe zwak ook, gevoelde zich eenigszins beter. Na verloop van eenige dagen kwam de dokter uit nieuwsgierigheid nog eens kijken in den stelligen waan het meisje dood te vinden. Hoe stond hij verbaasd, toen hij binnentrad ! Ziekenkamer en kranke herkende hij niet meer. Alles zag er zindelijk en frisch uit, en't meisje nuttigde juist een voedend soepje, zooals een gezond kind 't niet gretiger doen kan. Getroffen drukte de geneesheer mejuffrouw Dalton de hand en verklaarde nu, dat het gevaar voor de zieke geweken was en 't kind zeer spoedig hersteld zou zijn. En werkelijk eene maand later kwamen de overgelukkige ouders met de genezene naar de woning van de brave ziekenverpleegster, om haar onder heete tranen hun vurigen dank te betuigen. Vier jaren na dit voorval werd zijzelve ernstig ziek. Zij herstelde gelukkig, maar hare vroegere gezondheid keerde niet weer. Op raad van hare vele vrienden begaf zij zich naar eene badplaats. Het verblijf aldaar werkte weldadig op haar, maar een geheel herstel bleef achter. Zijzelve voelde wel, dat de Heer haar weldra naar huis zou halen. Zij keerde naar haar dorp terug, en niet lang daarna ging zij vol geloof naar 't land der eeuwige ruste. Groot was de droefheid alom, toen men den dood van mejulfrouw Dalton vernam. Alle armen en kranken, die zij had verzorgd, wilden haar voor 't laatst zien en haar overschot met bloemen tooien. De lijkkist verdween onder kransen en bouquetten. De geheele bevolking van het dorp begeleidde haar stoffelijk overschot naar den doodenakker. Geen oog bleef droog, toen de leeraar in gevoelvolle woorden den lof uitsprak van haar, die gedurende meer dan vijf-en-twintig jaren de weldoenster van de armen en ongelukkigen uit den omtrek geweest was. Haar geld schonk zij aan den burgemeester der plaats, om daar een gasthuis voor allerlei kranken te bouwen en er een vasten geneesheer en eene goede verpleegster in aan te stellen, die zich uitsluitend aan de verpleging der kranken konden wijden. K heb nog lang niet uitgepraat over 't paard, mijn lezer. Er zijn tal van verhalen bekend, die ons ten duidelijkste toonen, hoe schrander en leerzaam dit beest is. Waarlijk gij zoudt haast in verzoeking komen, om te zeggen, dat het menschelijk verstand heeft. Zijne vlugheid om te begrijpen en zijn goed geheugen zijn inderdaad opmerkenswaardig. Zelfs beter dan zijn meester weet het zich vaak aen weg te nermneren, dien.ït eens afgelegd heeft. In den donkersten nacht en langs dé gevaarlijkste bergpaden brengt het hem veilig, waar hij wezen wil. Een paar heeren deden eens een tocht te paard door eene bergachtige streek en verdwaalden. De nacht viel in , en zij wisten niet, waarheen zij zich wenden zouden. Aan terugkeeren viel niet te denken; want het pad was op die plek zoo smal, dat de paarden niet konden omdraaien. De reizigers moesten derhalve achter elkaar voort. De hoop, dat straks de maan door de dikke wolken breken en hen met de streek bekend maken zou, deed hun nog moed houden. Allengs- kens werden de riidieren onrustiger en onwilliger. De schrik sloeg den voorman om 'thart, toen eensklaps zijn paard steigerde en hem bijna uit den zadel wierp. Tevergeefs gaf hij het de sporen, weder steigerde het en deed een sprong achterwaarts. In 'tzelfde oogenblik schoot een lichtstraal door den donkeren hemel, en vóór hem, vlak vóór hem zag hij een diepen afgrond gapen, waarboven de rotsen als schenen te hangen. De reizigers stegen plotseling af en stonden daar als beelden onbewegelijk. Meer dan ooit gevoel¬ den zij, dat God hen bewaard had. Een paar stap¬ pen immers nog , en — zij zouden in den zijn neergestort afgrond Gelukkig brak nu de maan geheel door de wolken, en konden de reizigers hoogte nemen van de plek, waar zij zich bevonden. Met de grootste voorzichtigheid wisten zij de paarden bij den teugel om te leiden. Zij namen den terugtocht aan en vonden tot hunne vreugde het pad weder, dat hen naar de plaats hunner bestemming terugleidde. Sedert dien tijd werd het trouwe paard, waaraan beiden naast God hun leven te danken hadden, door henSaviour d.w.z. Redder genoemd. Een goede tweeduizend jaren geleden leefde er in Perzië een koning, die zich door bedrog een weg tot den troon gebaand had. Zeven aanzienlijke Perzen, die van dezen vorst niet hielden, drongen op zekeren dag met dolken gewapend 't koninklijk paleis binnen en staken hun vijand dood. Een tijd lang beraadslaagden zij, of zij 't land onder zich verdeelen, of 't volk weder een koning geven zouden. Over het eerste konden zij het lang niet eens worden. Na heel veel gekibbel kwamen zij met elkander overeen, om maar weder een' vorst over 'tland aan te stellen. Maar wien? Opnieuw veel gepraat en oneensgezindheid; want ieder van de zeven wilde gaarne zelf koning zijn. Eindelijksprak men met elkander af, dat de ruiter, wiens paard, 's anderendaags als zij de stad uitreden, 't eerst zou beginnen te hinniken, koning zou worden. Dat kwam den stalmeester van generaal Darius te hooren. Deze, nog al een schrander man, wilde volstrekt, dat zijn heer met deze hooge waardigheid zou gaan strijken. Hij meende dat in zijne hand te hebben. Wel wetende dat het hem geen windeieren zou leggen, besloot hij zijn heer van dienst te zijn. 's Avonds te voren bracht hij Darius' paard, een (ieren hengst, op die plaats, waarheen, volgens afspraak, de zeven generaals voornemens waren zich te begeven. Hij liet het paard daar zijn buik goed vol eten en veel pret maken, en keerde er vervolgens mede terug. Toen nu de morgen begon te schemeren, stegen de heeren in koortsige spanning te paard en reden de stad uit. Zoodra Darius' paard de plek in den neus kreeg, waar het zoo heerlijk te gast geweest was, begon het geducht te hinniken, en terstond sprongen de andere ruiters van hunne paarden en begroetten den gelukkigen Darius als hun' koning. Had deze de vorstelijke waardigheid aan zijn paard te danken, een dapper volk nam eens door middel van een paard en nog wel van een houten eene groote stad in. De Grieken lagen al tien jaren vóór Troje, eerie stad in Klein-Azië, om die in te nemen. Dat wilde maar niet gelukken. Toen verzonnen zij een krijgslist. Een kunstenaar maakte een ontzettend groot houten paard met fladderende manen en dikgevulden harigen staart, glinsterende glasoogen en opgelichte ooren. 't Was in alles aan een levend beest gelijk. In den ruimen huik van 't houten gevaarte klommen eenige dappere soldaten, en 't leger, dat zoo lang voor de stad had gelegen, deed net, alsof 't aftrok en liet het paard alleen achter. Toen de inwoners geen vijand buiten de stadsmuren meer bemerkten, waagden zij zich buiten de poort en vonden het ontzaglij k groote beest. Zij wisten niet, wat dit beteekenen moest. Een priester ried hun aan, dat verraderlijk ding te laten, waar 't was, en het niet te vertrouwen. Maai' de van vreugde dronken Trojanen spotten met dezen raad. Op eens komen eenige herders met een Griek aan, dien zij in 't riet verscholen gevonden hebben. Met luid gejubel wordt hij begroet. Zij plaatsen zich in een kring om hem heen, en nu moet hij op staanden voet zeggen, wat dat paard beteekent. Dit heeft de listige Griek juist zoo gewenscht. Vooraf had hij immers met zijne landgenooten afgesproken zich door den vijand te laten gevangen nemen en hen dan over te halen, het paard in hunne stad te brengen. Nu begint de gevangen Griek den huichelaar te spelen. Met tranen in de oogen smeekt hij hem er niet meer naar te vragen. 1 lij had zijne vrienden gezworen dit nooit aan iemand te vertellen. Nu werden de Trojanen nog nieuwsgieriger en dreigden hem met den dood. Eindelijk na lang weifelen geeft hij toe en spreekt: «Luistert, Trojanen! Toen de Grieken aftrokken, lieten zij dit paard als een verzoeningsgeschenk aan de beschermgodin uwer stad achter, die zij vertoornd hadden. Komt het paard ongedeerd in uwe stad, dan zult gij onverwinbaar zijn en alle volken in 't rond regeeren. Om dit nu te verhinderen, hebben de Grieken het paard zoo groot gemaakt, dat het niet door uwe poort kan." De Trojanen gelooven hem, maken spoedig wielen onder 't paard, binden touwen om zijn buik, en nu spant ieder zich er voor. Wie niet de eer genoot, om te mogen trekken, schaart zich in vroolijken optocht voor en achter 't houten gevaarte. Zoo komt men al jubelende aan de poort, maar 't kan er niet door. Dadelijk zijn honderden handen bezig een gedeelte van den stadsmuur af te breken. Met gejuich rollen zij het nu door de verwijde ruimte, en onder oorverdoovende hoera's gaat het door de straten naar den tempel hunner godin. Vroolijk wordt de dag doorgebracht. En de nacht? Toen alles op één oor ligt, sluipt de slimme Griek naar 't houten paard, opent zacht de deur, endaar kruipen nu de gewapende soldaten uit hun somberen kerker te voorschijn. Zij trekken naar de poort en maken de slapende wachten dood. In een ommezien is zij open, en nu stormen de verwoede Grieken de weerlooze stad in. Op ontzettende wijze wordt huis gehouden, en niet velen ontkomen het bloedbad. Er is, zooals ik u hier boven verteld heb, mijn lezer, veel grond om te beweren, dat Azië't oorspronkelij k vaderland van het paard is. Vandaar schij nt het zich over de geheele aarde verspreid te hebben. Toen Jacob in Egypte kwam, vond hij het daar voor 't eerst. 'tWerd er nog slechts als strijdros gebruikt of voor den strijdwagen gespannen. Denk maar aan de ruiterij van den Farao van Egypte, die bij de vervolging der Israëlieten in de Roode Zee verdronk. Eerst onder de regeering van koning David evenwel maakten de paarden een deel van zijn leger uit, Hoe wild zoo'n strijdros kan wezen, blijkt uit 't volgende verhaal. Eens werd aan den vader van den grooten Alexander een wild paard voor 18000 gulden aangeboden. De bekwaamste rijders of pikeurs beproefden al hunne kunsten, om zich op zijn rug te zetten. Maar tevergeefs. Niemand kon het temmen. Nu beveelt de Koning het beest weg te brengen, daar niemand het gebruiken kan. Toen verzoekt de jeugdige Alexander, dat men hem ook eens eene proef met dit ontembare dier zal laten nemen. Hij nadert het paard, grijpt het met eene krachtige hand bij den teugel en leidt het tegen de zon in. Nu wordt 't hem duidelijk, dat het bang is voor zijne eigene schaduw. Hij begint het te streelen en laat ongemerkt zijn' mantel vallen. Eén sprong thans, en — de jongeling zit er op. Pijlsnel vliegt liet paard met hem voort. De vader en al de aanwezigen sidderen voor 't leven van den waaghals. Maar weldra keert hij weer en ment het beest nu rechts dan links, zoo geheel naar zijn wil, dat bijna niemand weet, wat hij ziet. De vader weent van blijdschap en omhelst zijn zoon met de woorden : »Zoek een ander koninkrijk, mijn zoon, Macedonië is voor u te klein!" Sinds bleef dit paard Alexanders lieveling. Nog altijd ben ik u schuldig iets van 't Arabisch paard te zeggen. Overbekend is zijne vlugheid. Van zijne jeugd af wordt het op de struisvogeljacht afgericht, en alleen wanneer het dezen snellen tweevoeter inhaalt, krijgt het groote waarde. Ik heb eens gelezen, dat zoo'n paard voor niet minder dan dertigduizend gulden verkocht werd. Maar laat mij u de geheele geschiedenis vertellen. Er was eens een Turksche prins, die bij een uitstapje eene mooie merrie zag. Zij was 't eigendom van een Sheik, dat is een opperhoofd van eene bende Arabieren. Beiden werden het met elkander over den verkoop eens, en de prins zou er dertigduizend gulden voor geven, als zij hem den volgenden dag gebracht werd. Daar kwam op den afgesproken tijd de Sheik met zijne merrie voor 't verblijf van den Turk. »Er kan zeker nog wel wat van den prijs af ?" zeide deze. «Volstrekt niet, geen kwart van een penning," antwoordde de Arabier. »'t Is omdat ik zooveel zin in het beest heb, anders bedankte ik, om zoo'n verbazend hoogen prijs er voor te betalen, zooveel geld is het natuurlijk niet waard." Verachtelijk werpt de Turk hem het geld toe. De Arabier zegt niets, kijkt hem strak aan, wikkelt heel bedaard het geld in zijn mantel en stijgt af, om nog eenige laatste woorden met haar te wisselen. Hij streelt haar over den kop, klopt haar op den hals en fluistert haar telkens iets in 't oor. Zoo snel als 't licht werpt hij zich met een sprong weer op haar rug, en eer de Turk het ziet, zijn Sheik en menie door de hofpoort verdwenen. Nu staan bij ieder aanzienlijk heer hier gewoonlijk drie of vier paarden opgetuigd in den stal, die maar een teugel behoeven, om ze dadelijk te kunnen bestijgen. De Arabieren evenwel kennen geen toom. De halsterstrik dient alleen, om het paard stil te houden, en een tikje met de hand op den hals is voldoende, om 't links of rechts te sturen. Vliegensvlug rennen nu vier dienaren van den Turkschen prins den oplichter na. Zij hopen hem nog in te halen; want het Arabische paard is niet gewend van eene steile helling te galoppeeren en op een met gruis en keien geplaveiden weg te draven, 't Scheelt dan ook niet veel, of men heeft den Arabier aan 't einde van dat moeielijk pad bij de kladden. Maar nu is zij op de vlakte en in haar element. Met duizelingwekkende vaart vliegt de ruiter over slooten en heggen, over heuveltoppen en door dalen. Op eens houdt hij haar in, rijdt zeer langzaam, zoodat zijne vervolgers hem weer inhalen. Zij zijn hem dicht op de hielen en gelooven, dat de Arabier niet veel meer met zijne merrie kan uitvoeren. Nog een twintig meters afstand scheidt hen. Maar nu versnelt hij zijne beweging weer, en weldra is hij opnieuw zoo ver vooruit, dat hij gerust stapvoets kan rijden. De avond begint reeds te vallen, thans evenwel zijn zij zoo dicht bij hem, dat er aan ontsnappen niet meer valt te denken. Doch — nu eerst laat het opperhoofd het paard al zijne krachten inspannen, hij leunt voorover, stoot de hielen in de lenden van zijne merrie en schiet met woest geschreeuw vooruit. Zijne verwoede vervolgers hebben thans den nakijk er van, en eene stofwolk in de verte raadt hen maar aan stillekens terug te gaan; want aan een inhalen van den oplichter is toch niet meer te denken. In eene bekende streek terug te gaan, al was 't in den nacht, dat ging nog. Maar terug te keeren op eene onbekende vlakte, wel vijftien uren van eene bewoonde plaats verwijderd, met doodmoede paarden, zonder eten of drinken, dat was eene verschrikkelijke zaak! En wat zat er anders voor de dienaren van den Turkschen prins op? Zij moesten, wilden zij niet van honger en ellende omkomen. Zij namen de moeielijke en te gelijk gevaarlijke terugreis aan. Eerst na twee dagen dolens kwamen zij de hofpoort van hun heer binnen, halfdood van afmatting, en hunne paarden — waren schier onkenbaar. Hoe boos de Prins ook was, toch moest hij erkennen , dat zoo'n paard tot de zeldzaamheden behoorde, en als de schelmachtige Arabier er niet mede op den loop was gegaan, hij er inderdaad een koopje aan had gehad. 's Anderendaags rijdt de gevluchte Sheik de hofpoort weer binnen, ziet naar 't hooge venster op, waar hij den Turk gewaar wordt, en roept luide: »Heer! wat wilt ge, uw geld terug, of mijn paard?" »'tPaard!" antwoordde de Prins zeer beschaamd. »Nu eerst weet ik, dat het voor dertig duizend gulden nog te goedkoop verkocht is." Zoo ken ik nog een voorval met een Arabisch paard. Een koning van Perzië keerde na eene groote overwinning op zijne vijanden naar zijn land terug. Hij gaf ter eere daarvan eene groote wedren met paarden. Onder degenen, die zich aanmeldden, bevond zich een jeugdig krijgsman. Niemand, die paard en ruiter zag, vermoedde, dat zij als mededingers anderen kwaad konden doen. Daar klinkt de schelle trompet, die 't sein tot 't begin van den wedloop geeft! Na herhaalde wedrennen zijn er eindelijk twee, die nog kampen moeten, en éen daarvan is 'tpaard, dat de jeugdige krijgsman tot berijder heeft. Weer wordt 't sein gegeven. Met angstige spanning zien de omstanders de kampenden na. Wie zal 'twinnen? Op 'tedele dier, dat in 't begin van den strijd met onverschilligheid was aangezien, rust thans ieders oog. Gedurende eenige oogenblikken blijven zij gelijk, maar weldra wijst eene breede stofwolk rechts, dat de jeugdige krijgsman vóór is. Met oorverdoovende hoera's en handgeklap wordt hij als overwinnaar aan den eindpaal begroet. De Koning wenscht hem geluk en hangt hem als prijs der- wedren eene gouden keten om. De Arabier springt van zijn paard en dankt den Koning. Daarop zich naar zijn trouwen klepper keerende, omhelst hij hem en droogt hem 't zweet van hals en borst af. »Ik geef u voor dat edele dier vijf duizend gulden." De Arabier schudde 't hoofd en fluisterde zijn paard iets in 't oor. »Is u vijf duizend gulden te weinig, dan geef ik er u het dubbele van den prijs voor," vervolgde de vorst. »Ik vraag u vergeving, o Koning," hernam de Arabier bedremmeld, »maar voor geen geld ter wereld sta ik mijn beest af. 'tls al mijn schat, 't loopt sneller dan een struisvogel, het struikelt nooit, het deelt mijn water en brood, en heb ik niets, dan vast het als ik. Als ik slaap, dan waakt het. o Neen, mijn vorst, ik scheid van mijn paard nimmer!" »Dan zal ik er u een rijk gewest voor geven en er u als landvoogd over aanstellen." »Ook dan niet!" antwoordde de Arabier. »A1 moet ik zelfs bij u in ongenade vallen. Aan mijn klepper ben ik 't leven verschuldigd. In 't laatste gevecht heeft hij, hoewel zelf aan de borst gewond, mij uit een hoop vijanden gered. Door zijn moedig zwenken en zijne stoute sprongen ben ik het verschrikkelijk bloedbad ontkomen." »A1 bood ik u dan," sprak de Koning, »mijn geheele koninkrijk, dan zoudt gij 't mij toch niet afstaan?" »Neen, o Koning," zeide de krijgsman, «zoolang u er mij niet een even trouwen en waren vriend voor in de plaats kan geven." Nevensstaande plaat toont u, mijn lezer, een paar harddravers, 't Zijn echter geen Arabische, want Engeland is hun vaderland. Daar zijn zij, zooals ik u reeds met een enkel woord gezegd heb, ook van zessen klaar. In vlugheid en snelheid van draven overtreffen zij vele van hunne Europeesche broeders. Deze twee schoone paarden hebben een moeielijken tocht achter hun rug. Zij mogen trotsch zijn over 'tgeen zij gedaan hebben. Beide, de schimmel en de zwarte komen van eene harddraverij, waar zij eene kostbare premie behaald hebben. Hunne meesters zijn op de huisreis even in eene herberg afgestapt, om eene verlnssching te gebruiken, terwijl hun buiten de deur een heerlijk maal wordt aangeboden. De schimmel staat geduldig te wachten, tot zijn makker klaar is. Hoewel hij watertandt naar een heerlijk hapje, stoort hij toch zijn buurman in 't eten niet. Ofschoon 't maar een beest is, geeft het ons toch een goed voorbeeld. Hoe vaak gebeurt het dat, wanneer er iets lekkers onder de kinderen wordt rondgedeeld, er gezegd moet worden: »Houdt u nu rustig en kalm, blijft op uwe plaatsen; want anders gaat uwe beurt voorbij, en gij krijgt niets." Nu ik toch over eene wedren spreek, wil ik u wel eens vertellen, hoe het daar toegaat. Men heeft eene groote renbaan afgebakend, die een uur. ja soms anderhalf uur lang is. Zoo'n renbaan is met koit gras begroeid, en aan 't einde staat een hooge paal. Wanneer nu de paarden tegen elkander zullen rennen, dan stroomen er duizenden menschen van alle kanten samen, om dat schouwspel te zien. De harddravers worden in de baan gebracht, en op elk van hen zit een rijder, die pikeur heet. Op een gegeven teeken schieten zij allen vooruit, en nu tracht ieder pikeur zijn paard zooveel mogelijk aan te zetten. In 'teerst draven zij zachtjes, straks al harder en harder, en eer zij op- de helft der baan zijn gekomen, is er al geen oog meer op te houden, 't Draven is veranderd in vliegen, en wie nu 'teerst den paal bereikt, is overwinnaar en gaat met den prijs strijken. De lange renbaan wordt gewoonlijk in eene minuut of acht afgelegd- 't Is licht te begrijpen, dat de beesten dan moede zijn. Gij moest eens zien, hoe zij dan overal hunne leden trillen, hoe zij brieschen en blazen! Ik geloof, dat gij medelijden met hen kreegt en met mij zeggen zoudt, dat er iets verkeerds in dit genot is. Gewoonlijk worden er nog weddenschappen bij aangegaan. Een heer wedt bijvoorbeeld om duizenden guldens, dat dit zwarte paard, een ander, dat die schimmel of dat bruine paard, 'teerst aan den paal zal zijn. Blijkt het nu na de wedren, dat het zwarte paard verloren heeft, dan betaalt de eerste heer aan den anderen den vollen prijs der weddenschap. Zulke wedrennen raken thans ook. jammer genoeg, in ons land in zwang. itv my mei vergis, neooen aie ai een- en andermaal te Bussum en te Nijmegen plaats gehad. Op gevaar af om bij de vrienden van wedrennen in ongenade te vallen, hopen wij, dat dergelijke vermakelijkheden, — gezwegen nog van de ongeoorloofde zucht tot geldwinnen, — als vreemde planten hier niet tieren zullen. Het paard is tot edeler doeleinden bestemd. »Met zijn gedurig brommen, Wat deed hij anders dan alleen, Te pruttien, klagen, grommen?" 'tls voorjaar. Ziet eens, hoe druk 'top akker en veld is. Hier en daar en overal landlieden, die spade en schop hanteeren en paarden voor den ploeg drijven. Daar 't op heden niet wel mogelijk is, met u naar buiten te gaan, verzoek ik u deze plaat eens goed te 3 Komt dan N de vorige bladzijden hebben wij gezien , jeugdige lezers, welk groot genot het paard aan den mensch verschaft, 't wordt nu tiid. dat, wii eens nagaan, welke uitstekende diensten t hem nog bewijst en welk een onwaar- ri Ofli• hn • 11' n-nmo ' r <-» r-> l,.,,, 1 ^ UCACll li ilCUJl aaiiUlCtlL. naar buiten, naar 't veld. De winter is voorbij, de winter, zooals 'tliedje zegt: bezien en u dan te verbeelden, dat gij vlak voor den akker staat, waar die drukte heerseht. Wat een schoone paarden! zegt gij, en wat een goede en zware grond moet 't zijn, dat men dien met drie paarden beploegt! Mooie paarden zijn 't zeker, maar zij zijn ook forsch gebouwd en sterk. Zwakke beesten kan men voor den veldarbeid niet gebruiken. Als men de paarden, waarvan wij u te voren vertelden, voor den ploeg spanden, dan zouden zij spoedig onder het werken bezwijken, 't Is een heel ander soort. Dit wordt u terstond duidelijk, als gij hunne zware en stevige pooten en den bouw van hun krachtig lichaam maai' even gadeslaat, 'tZijn gewoonlijk Zeeuwsche en Noordbrabantsche paarden, die men bij voorkeur voor 't ploeg we i'k bezigt. En als wij ons niet vergissen , zien wij hier Zeeuwsche viervoeters voor ons, die, als zij op eene landbouwtentoonstelling kwamen , zeker met den hoogsten prijs gingen strijken. Wat trekken zij flink voort, al is de arbeid nog zoo zwaar! Zonder dat hun geleider de zweep behoeft te gebruiken, volgen zij 't spoor, dat hij hun wijst. Droomerig en sufferig verrichten zij hun werk niet, dat ziet gij wel aan de kracht, die zij doen moeten, om vooruit te komen. Het voorste en dat bijdehandsche paard ontwikkelen groote kracht. Ziet maar eens, hoe strak 'tgareel staat, hoe zij de koppen gebogen houden en hoe stevig zij de pooten in den grond zetten. Doen deze twee llink hun best en schijnen zij hunne roeping te begrijpen, nummer drie, die bruine nochtans geeft zich oogenschijnlijk niet veel moeite, 'tls öf veel sterker en ziet met opgeheven kop laag^ op zijne maats, die zoo moeten zwoegen, neder, óf't is veel luier en denkt: de dag is nog lang genoeg om te werken, wilt gij zoo hard arbeiden, dat moet gij weten, maar ik doe 't niet. Zoo denken de menschen en de kinderen ook wel eens. Hoe vaak moet de onderwijzer niet in de school knorren op kinderen, die niet met den noodigen ijver hun taakwerk afmaken en 't zeer goed kunnen aanzien, dat anderen vlijtig zijn, terwijl zij toch den schijn van werken aannemen en inderdaad niets uitvoeren. O, laat ons op hen niet gelijken; want alleen de hand des vlijtigen zegent God, en de ijverlooze en de luiaard, veracht door elkeen, moeten eens hun brood bedelen. De grond, dien gij voor u ziet, is, terecht gezegd, zwaar en hard. Niet overal in ons land vindt gij dien. In Noord-Holland bijvoorbeeld is hij vet en nat en beter geschikt, om er vee op te laten grazen dan er op te bouwen. In Zeeland, Groning enen elders daarentegen vindt gij zwaren kleigrond, die zich uitstekend leent tot planten- of graanbouw. Alleen op zulke gronden is het ploegen dan ook noodig. AVij willen u over dat werk en 't werktuig eerst spreken, dan zal 't u als van zelf duidelijk worden, waarom het ploegen zoo n zware arbeid en tevens voor den landman eene heele kunst is. Trouwens voor al 't landbouwbedrijf wordt veel kennis en kunst vereischt. Zoo vaak zegt men zeer lichtvaardig: die man is maar een boer! zonder dat men goed weet, wat men zegt. Een boer is opverrena geen domoor. Lomperds kunnen 't allerminst voor boeren gebruikt worden. Een goede boer moet, behalve goed kunnen rekenen, schrijven en lezen, ook verstand hebben van alle verschijnselen in de natuur en van de grondsoorten, en dan geoefendheid bezitten in 't spitten, ploegen, eggen, poten, planten, zaaien, maaien .... maar laat mij maar uitscheiden en u zeggen, dat hij een knap en goed geleerd mensch moet zijn. Daar er in dit bedrijf veel voorkomt, dat hij onmogelijk uit de boeken leeren kan, moet hij, zoodra hij van de school gaat, onmiddellijk naar't land, om daar in alle weer en wind, bij koude en warmte opgeleid te worden in al wat men van een goeden boer verwachten mag. De kinderdichter De Liefde zegt in een zijner lieve boekjes: „Wie een fiksche boer wil wezen, Komt van jongsaf reeds bij 'twerk Moet geen hitte of koude vreezen, Maakt in weer en wind zicb sterk. Ploegen, eggen, poten, zaaien, Graven, spitten, ploegen, maaien, En wat landman meer begeert, Dient van jongsaf reeds geleerd. Tevens dient bij op te merken D' eigenschappen der natuur, Wat de natheid uit kan werken, En het schroeiend zonnevuur. Lage landen, dorre heiden, Hooge gronden, natte weiden, Harde klei en 't mulle zand Moet hij kennen met verstand. Maar en boven alle dingen, Moet hij kennen God den Heer; Want de beste zegeningen Dalen slechts van Boven neer. Al de schatten dezer aarde Hebben zonder God geen waarde. Zoo de Heer geen zegen biedt, Baten kunst en kennis niet. Iedere boer zal u zeggen, mijne vrienden^dat, alvorens een land te bebouwen, het ploegwerk 't eerste is, wat men ter hand neemt, 'tls alleraardigst, om het van nabij te bezien. Zoo'n geheele akker wordt zoo ver 't oog reikt, door zuiver rechte en diepe sneden in repen gedeeld, zoo zuiver recht, alsof de landman langs een touw liep, dat hij te voren van 't eene eind zijns lands tot 't andere getrokken had. En waartoe die diepe sneden? Zoudt gij denken, dat, als gij eens een handvol zaad op den weg wierpt, er veel van terecht kwam? Immers niet, dat, zaad werd onder den voet van den wandelaar vertreden of door den wind medegevoerd of door de vogelen opgepikt. Zal 't ontkiemen en tot eene plant opgroeien, dan moet het open grond vinden, dus in de open aarde gewerkt worden. Deze aarde is in 't voorjaar, als de winter streng is geweest, of na langdurige droogte zeer hard, soms zoo hard, dat de landbouwer er met zijne scherpe spade bijna niet kan doorkomen. Hoe gelukkig mag hij heeten, als hij nu een stevigen ploeg en een paar paarden rijk is, die hem 't openwroeten en losmaken van zijn akker vergemakkelijken! Nu begrijpt gij, hoe moeielijk en zwaar het den mensch moet gevallen zijn, toen er nog geen ploegen waren, en vooral toen ook schop en spade nog tot de onbekende werktuigen behoorden. Die tijd is er geweest. Eerst lang nadat Adam en Eva tengevolge van hunne ongehoorzaamheid aan God uit den hof van Eden verdreven waren, zijn ijzeren landbouwgereedschappen uitgevonden. De eerste menschen hebben dus wel dagelijks de straf hunner zonde moeten dragen. Met hoeveel dankbaarheid zal de uitvinding van den ploeg wel zijn begroet! Als men hem zoo op de plaat ziet, zou men niet kunnen gelooven, dat hij van zoo'n uitgebreid nut is. Weet gij, waar hij veel op gelijkt? Op een karretje met twee wielen, waarvan 'teene grooter is dan 't andere, 't Kleinste wiel houdt altijd den vasten grond, 't grootste loopt in de voren of de diepe sneden, die door den ploeg gemaakt zijn. Zijn de wielen even groot, dan gaat de ploeg scheef en trekken de paarden niet zoo gemakkelijk. Wij hebben wel eens ploegen gezien zonder wielen, die langs den grond voortgetrokken werden. Of die beter zijn, dat weet de boer u wel te zeggen. Aan 't voorste gedeelte van den ploeg zit de dissel of een krom stuk hout, waar 't trektuig van de paarden aan vastgemaakt is. Achter aan den ploeg zit een heel scherp driehoekig mes, dat dient om eene fiksche snede door den harden grond te geven en dien los te maken, terwijl het kouter, eene soort van schop, de losgemaakte aarde onderstboven gooit. Zoolang de paarden trekken, drukt de landman met den staart, dien hij altijd in de hand heeft, den ploeg neer, en 't ploegijzer dringt diep in den grond en snijdt er zoo lekker en zoo recht doorheen, dat het een lust is om 't te zien. Als 't kouter te diep in den grond gaat, of als de boer met den ploeg wil omkeeren, dan licht hij maar even met zijn stuurstok den ploeg op, en 't werk gaat weer den ouden gang. Als gij zoo'n ploeger op 'tland bezig zaagt, zoudt gij zeker zeggen: dat werkje kan ik ook wel, daar is geen boer van beroep voor noodig, Gij zoudt u leelijk vergissen, mijne lezers, evenals de jongen, van wien ik u vertellen ga. Eens was Jan, de tienjarige zoon van boer Versluis, met zijn vader meegegaan naar 't land, om naar 't ploegen te kijken. Hij verzuimde er niets mede; want de meester had, omdat hij noodzakelijk van huis moest, dien dag vacantie gegeven. «Vader," zoo zei hij, »mag ik straks ook eens ploegen?" »Loop heen, mijn jongen, dat kun je nog niet, daar moet je eerst wat ouder voor zijn en wat meer ervaring hebben." » Meent u, dat ik dit niet kan? 't Lijkt mij zoo'n gemakkelijk werk." »Zeker meen ik dat. Dat gemakkelijke werkje zou je niet meevallen, Jan. Niets bedriegt meer dan de schijn. Toen ik zoo'n knaap was, als gij nuzijt,kon ik met mijn mond spitten en schoppen en meer andere dingen doen, maar o wee! wat viel 't mij tegen, toen ik de spade en de schop in de hand kreeg! Ik kon wel schreien van schaamte." »Met de spade en de schop werken, dat wil ik wel gelooven, dat is zwaar werk; maar achter den ploeg te loopen, dien de paarden voorttrekken, dat kan iedereen wel." »Nu, Jan, je zult je zin hebben, ik zal aan Harmen vragen, of hij jou den staart eens in handen wil geven." «Asjeblieft, vader, hoe prettig!" Zij kwamen nu op den akker, en Jan kreeg vergunning dat gemakkelijke werk te doen. Hij had nog geen streek gedaan of daar ging de ploeg zoo scheef, dat Jan geen raad met den staart wist, en had Harmen hem niet dadelijk geholpen, dan waren wellicht ploegschaar en kouter beide gebroken. »Ziet gij, Jan, dat het ploegen nog eene heele kunst is. Met den staart moet gij den ploeg sturen, evenals de voerman de paarden stuurt met de leidsels en de stuurman 't vaartuig stuurt met het roer. Kennis en kracht zijn vereischten, die met de jaren verkregen worden." Vaak gebeurt het, mijn lezer, dat de ploeger geene ploegdrijvers voor de paarden bij zich heeft. In dat geval moet hijzelf de paarden besturen. Dan hangen, omdat hij zijne handen voor den ploeg noodig heeft, de leidsels om zijn hals, en heeft hij dubbel werk. De ploeger heeft ook geen tijd, om aan wat anders te denken. Hij moet zijn hoofd en zijne oogen bij 't werk hebben. Ziet hij niet steeds strak voor zich, dan gaat de ploeg scheef, en de paarden loopen, alsof zij dronken zijn. Al werd er nog zooveel leven achter zijn rug gemaakt, hij moet onafgebroken zijne oogen op den ploeg gevestigd houden. Dan eerst is hij een goed ploeger. Houdt ook gij zoo, mijn lezer, 't oog op Jezus, dan zijt gij zijn liefste kind. Bij 't beschouwen van deze plaat dacht ik zoo, mijn lezer: wat is er veel overeenkomst tusschen den harden akker, dien gij voor u ziet en 't hart van een mensch. En als gij de schoone gelijkenis van den Zaaier kent, die Jezus ons in het dertiende hoofdstuk van Mattheüs heeft geschetst, dan geloof ik, dat gij goed op 't pad zijt, om iets van die overeenkomst te vatten. Er ging een landman met eene zaaiersmand uit om te zaaien. Hij wierp eenige handvollen zaad op den harden weg, en weldra kwamen de vogelen en pikten een deel der graantjes weg, terwijl 'tandere deel onder den voet der voorbijgangers vertreden werd. 't Zaad zou derhalve niet zijn weggenomen en vertrapt, als 't in de voren van een geploegden grond gevallen was. Even hard als de weg is, zoo hard is ook 's mensehen hart. De Heer alleen kan er de ploegschaar indrijven en wil dat ook gaarne doen, indien de groote of de kleine mensch 't ernstig van Hem begeert. God heeft velerlei ploegscharen, nu eens is 't ziekte van eigen lichaam, dan wede)' armoede, nu eens treurige verliezen in de familie, dan weder rampen. Ik heb een jongen gekend, die het te huis o zoo goed had, maar niet wilde oppassen. Hij werd dag aan dagliefderijk vermaand, ouders en onderwijzers deden hun best, om hem een beteren weg te doen inslaan. Maar 'tging niet. Toen volgden er strenge straffen. Dit beviel hem 't allerminst, en gewend zijn eigen hoofdje te volgen, liep hij uit het ouderlijk huis weg. Hij nam dienst als matroos op een schip. Maar nu bracht God hem in de school des lijdens. Allerlei ongelukken troffen hem. Eerst werd hij gevaarlijk ziek, en toen hij beter was, brak in volle zee brand uit op het schip. Nu moest men in booten 't schip verlaten. Zes dagen zwierf hij met eenige andere schipbreukelingen bijna zonder voedsel en kleeding op zee rond. Toen werden zij opgenomen door eene stoomboot, waarmede onze vriend 't vaderland gelukkig weer bereikte. Al deze treurige lotgevallen waren ploegscharen, die God gebruikte, om zijn harde hart te breken en daarin 't goede zaad van zijn Woord te zaaien. De jongen ging met een boos gemoed naar zee en kwam — met een verbroken hart terug. Niet overal spant men paarden voor den ploeg. In 'tJoodsche land bijvoorbeeld placht men daartoe ossen te gebruiken. Thans nog gebruikt men ze in NoordBrabant, en de kleine boer, wien de middelen ontbreken, om er een paard op na te houden, moet er natuurlijk zich ook van bedienen. Als 'tniet met de gewoonte van 'tland in strijd is, dan doet de boer veel verstandiger zijne ossen maar op den stal te laten en zijne paarden voor den ploeg te spannen. Een paard is immers sterker en vrij wat vlugger dan een os. Niet alleen bewijst het paard den boer zijne gewichtige diensten bij 't ploegen, ook bij 't eggen is't onmisbaar. Als ik 't wel heb, bevindt zich meer op den achtergrond van de plaat ook eene egge, waarvoor twee paarden achter elkander gespannen zijn. Eene egge is een groot vierkant houten raam , waarin van onderen scherpe ijzeren pennen geslagen zijn, die met hare punten naar beneden steken. De landman gebruikt die, om 't gezaaide zaad onder de aarde te werken en den omgeploegden grond gelijk en effen te maken. Gij moet, mijn lezer, in 't voorjaar eens zoo'n geëgd stuk land zien. Gij kijkt uwe oogen uit, zoo keurig gelijken keurig net het is. Dan bewondert gij den kunstzin en 't smaakgevoel van den landman, waarvan de meeste stadsmensehen maar heel geringe gedachte hebben. Zoo'n egge kris en kras over 'tland te trekken is ook geen wisjewasje, en de boer zou met den loggen os lang zooveel niet kunnen uitrichten als met zijn vlugge langstaart. Heeft de landbouwer het paard zoo noodig als brood, niet minder kan de sleeper het missen. Den wagen beladen met eenige balen of kisten, die te zamen honderden ponden wegen, trekt de sterke viervoeter willig voort, en als hij nu maar niet geslagen wordt en op zijn tijd zijn natje en droogje krijgt, is hij tevreden en even getrouw als onze beste arbeider of dienstbode durft denken. Zoo'n sleeperspaard te i wezen — gewoonlijk bestempelt men ze met den onvriendelijken naam van knollen, zeker omdat zij wat op jaren zijn — zoo'n sleeperspaard te wezen, mijn lezer, dat is geen benijdenswaardig baantje. Onlangs moest zoo'n oud paard voor een zwaar beladen wagen gespannen tegen een brug op. Een jonge, zeer hardvochtige sleeper ranselde het beest alleronbarmhartigst. Eensklaps voegde zich een man bij hem en zeide: »Wat zoudt gij zeggen, dierenbeul, als men je ouden vader met een zwaren last achter zich zoo wreedaardig sloeg ?" De sleeper keek den spreker brutaal aan, alsof hij zeggen wilde: wat gaat 'tjou aan, wat ik met mijn eigen beest doe, maar hij had den moed niet 't meer stokslagen te geven. Neemt men de diensten in aanmerking, die zij den mensch bewijzen, dan kan men hun, ook als zij oudzijn, geen liefde genoeg betoonen. Als men maar eensin groote steden zooals Rotterdam en Amsterdam komt, dan ziet men het, welk een onwaardeerbaar weldaad God ons in 't paard geschonken heeft. Hoeveel worden er niet gebruikt voor omnibussen, tramwagens en vigelantes. Er komen geen booten of spoortreinen aan, of men ziet de trouwe dienstelingen, zij vertrekken niet, of weer hebben die gedweëe harddravers de menschen die anders hadden moeten loopen met al hunne bagage er gemakkelijk gebracht. Zij knorren niet, al woedt de storm, zij klagen niet, al stortregent het en al dwarrelt de dikke sneeuw om hun kop. Hoe weinige menschen zijn er, die denken: Wat moesten wij beginnen, als er geen paarden waren! Als zwaar geladen schepen door een kanaal moeten en er van zeilen geen sprake is, worden vaak paarden gebezigd, om ze naar de plaats hunner bestemming te trekken. Men heeft dan hun trektuig aan eene stevige lijn vastgemaakt, die op het vaartuig aan een paal of eenig sterk voorwerp is bevestigd. Menigmaal heb ik wel vier paarden aan zoo'n lijn zien trekken, en dan kostte 'thun klaarblijkelijk nog veel inspanning, om 't schip voort te krijgen. Ook de grutter, de jager der Hollandsche trekschuit en nog veel andere menschen zouden 't u kunnen zeggen, welk een uitstekende arbeiders zij in dienst hebben! Bij de bespre: king van de volgende plaat hoop ik dit nog meer te doen gevoelen. eene mooie plaat is dat! hoor ik u reeds zeggen. De laatste is wel ue mooiste, au ik vmü, üat gij niet geheel en al ongeliik hebt. Men ziet wel eens meermalen, dat 't lest 't best is. Ik hoop dan ook maar, dat gij met evenveel lust lezen zult. wat er u hier van wordt verteld. Zij verplaatst ons met onze gedachten midden in den zomer en wel in de maand Juli op een vruchtbaar grasland. Niet alle gronden zijn geschikt voor den gras- of hooibouw. In Zeeland bijvoorbeeld vindt men al heel weinig groenland. Waar veel grasland is, vindt men geen landbouw. Daar houdt men zich dan ook met veeteelt bezig, dat wil zeggen, daar teelt men kostelijk rundvee, dat ons zoo menig hartig en lekker maal bezorgt. Loopt men zoo in zijne verbeelding ons land door, dan rust ons oog met welgevallen op de heerlijke graslanden en weiden in Holland en Utrecht, en wij kunnen begrijpen, hoe de runderen hun hart ophalen, als zij daar ongestoord hun buik mogen vullen met het malsche en gezonde gras. Gaarne gunnen wij hun deze lekkernij, en verblijden er ons in, dat deze goede en nuttige dieren zoo volop voedsel hebben. Ook in Friesland en Groningen doet men nog al wat aan hooibouw.'t Geheele Kampereiland zoekt daarin zijne bronnen van bestaan, 't ls dan ook wel de moeite waard, 's zomers eens een uitstapje naar die streken te doen en zichzelven te overtuigen, welk eene welvaart de grasbouw aanbiedt. Yee zonder grasland is ondenkbaar, niet waar? Welnu, dan vindt men ook in de genoemde provinciën de meeste koeien. En dat zijn me beesten ! \\ ilt gij gelooven, dat zij vijfhonderd kilo zwaar zijn. 't Is dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat de Engelschen zoo verzot zijn op onze koebeesten. Er gaan er met groote booten verscheidene heen, waarvan men daar op de markten goed geld maakt. Verbeeld u, mijn lezer, in de hooimaand op zoo'n grasland te zijn en geef uwe oogen eens goed den kost. Verscheidene mannen zijn bezig 't gras te maaien. Het maaien doen zij door middel van eene zeis. Dit werktuig heeft eenen zeer langen steel en bestaat uit een zeer groot scherp mes, dat schuin aan den steel verbonden is. Aan dezen steel zijn twee handvatsels, waarmede de maaier de zeis vasthoudt. Als hij aan 'twerk is, beweegt hij de zeis over den grond in een halven cirkel van de rechter- naar de linkerzijde en snijdt zoo het gras, dat voor de zeis komt, af. Beziet men 'tmaaiwerktuig van nabij, dan vindt men onder aan den steel een boogje, dat moeielijk daar gemist kan worden. Want als 'ter niet aan was, dan zou 't afgemaaide gras er over heen vallen, en men zou veel moeite liebben, om het op te zamelen. Nu evenwel sleept men 't gras bij elkander, zoodat 't op een hoopje blijft liggen. Terwijl het droogt kan men 't met veel gemak keeren. Moet men dit met de handen doen? Neen, mijn lezer, de boer heeft daarvoor eene hooivork van ijzer of van hout, of hij bedient zich slechts van eene galfel d. i. eene vork, die uit een ffesoleten stok bestaat.. Dat L-pprpn van 't gras is volstrekt noodig. Als het daar op een hoop ligt, en t den geheel en dag aan üe lelie warmte der zon is blootgesteld, wordt de bovenste graslaag kurkdroog, maar wat er onder ligt, blijft vochtig. Door het nu telkens en telkens om te keeren, verkrijgt men eerst heerlijk droog hooi. Ik hoor daar een uwer zeggen: Zoo n wagen als op de plaat staat, heb ik nog nooit voor hooi zien gebruiken. Dat kan heel goed waar zijn, want 't is een meuwerwetsche. In alles is mode, ook in de wagens. En daar 't niet altijd waar is, dat het nieuwerwetsche beter mag heeten dan het vroegere, zoo moet ik toch zegeen, dat zulks met den hooiwagen wel t geval is. Zooals hij daarvoor u staat, valt het al dadelijk in t oog, dat hij zich veel gemakkelijker laat laden en dat hij o-oed bepakt veel meer bevatten kan dan de oude. De welgestelde boer, die op een handvol rijksdaalders met behoeft te zien, richt dan ook tegenwoordig zijn wagen zoo in, als gij hem voor u ziet. Toen ik nog zoo Kiem was, ai» gy vunu.» er altijd een genot in, als ik een wagen met hooi voorbij zag rijden, om er een vlokje af te trekken. Dat was natuurlijk niet goed van mij; want het hooi behoorde niet aan mij , en ik had er van den boei geen verlof toe. Ik meende toen in mijne onnoozelheid, dat er geen kwaad in stak. En wellicht denkt gij er ook n0.r zoo over en zegt er tevens bij: wat beteekent een enkel vlokje op zoo'n grooten wagen vol Maar al is dit nog zoo weinig, 't is toch verkeerd, en tstaat o-eliik met diefstal. Andermans goed moogt gij met aanraken. Toch is er een stadje in Nederland, waar iedere jongen in de maand Juli het recht heelt, om zoodra een wagen met hooi de poort inkomt, er een vlokje of wat tot wintervoorraad voor zijn bok af te plukken. — Dat is Lochem in de provincie Gelderland. En waarom mogen de kinderen dat daar doen, al ziin de boeren er soms nog zoo kwaad om. —Toen de Spanjaarden vóór driehonderd jaren in ons land waren en de eene stad na de andere trachtten in te nemen, hadden zij hunne oogen ook gevestigd op Lochem. Zij kwamen op de sluwe gedachte, om dit stadje door een list in te nemen. Misschien kende een der Spaansehe bevelhebbers de geschiedenis van het Trojaansche uaard die ik u hier boven verteld heb, in welks buik men soldaten stopte. Hoe 't ook zij, men laadde drie groote waeens vol hooi en verborg daaronder eenige kloeke en goed gewapende soldaten. De wagens, door boeren geleid. kwamen stillekens aan de valbrug. Maar daar stonden eenige knapen. »Ieder een vlokje, jongens, dan heeft mijn bok ook wat!" roept een van hen. En de daad bij 't woord voegende, pakt hij zooveel hooi als hij grijpen kan. De andere jongens volgen zijn voorbeeld. De boer heft reeds zijne zweep op. »Nog een vlokje, vriend, gij hebt het hooi toch maar voor't maaien !", roept de brutaalste van allen. Maar in plaats van hooi greep hij tot zijn schrik een gelaarsden voet en ziet eene sabel. Hij zet het op een loopen naar de poort en schreeuwt : »Er zit een soldaat onder!" De andere jongens volgen hem op den voet, waarschuwen de wachten aan de poort en zeggen, dat daar drie wagens met hooi aankomen, waarin soldaten verborgen liggen. IJlings wordt de poort gesloten, en alles is voorbereid, om de Spanjaarden fatsoenlijk af te wachten. Maar wie kwamen, de Spanjaarden niet! Zij kropen spoedig onder het warme hooi uit en trokken af, om aan hunne bevelhebbers te vertellen, dat de list mislukt was. Sinds is tot aandenken aan deze blijde gebeurtenis aan de jongens het recht gegund, om, als zij een wagen met hooi zien voorbijrijden, een handje vol er van af te plukken. Is de boer goed gemutst, dan lacht hij er om en roept den jongens toe: «Plukt gerust maar op, er zit toch geen Spanjaard onder!" ° De man, die op den wagen zit, schijnt geducht dorst te hebben. Maar dat is ook niet te verwonderen. 't Hooien geschiedt gewoonlijk bij smoorheet weer. en de arbeiders, die zoo'n ganschen dag in de brandende zon staan te werken en doornat van 't zweeten zijn, kunnen dan wel een dronk frisoh water gebruiken. Omdat het maaien zoo'n zwaar werk is, kan de boer niet andeis dan sterke mannen üaarvoorm zijn uiensmenien. Gewoonlijk huurt hij daarvoor Duitschers, die in den zomer met hun maaigereedschap over de grenzen komen en zich bij de verschillende hooiboeren aanmelden. 't Is een zwaargebouwd en ruw volkje, waarmede men liever eet dan twist heeft. Deze grasmaaiers gaan algemeen voor dom en lomp door. Ik heb mij dat ook wel laten wijs maken. Maar sedert ik met hen in aanraking ben geweest, zeg ik dat niet meer. t \\as in Juli van het verschrikkelijke jaar 1870. Napoleon had aan Pruisen den oorlog verklaard. Nu moesten in Duitschland alle mannen onder de wapenen. De Duitschers, die in dien tijd buiten hun land waren, had men opgeroepen, om het zwaard aan te gorden en den vijand te gemoet te trekken. Ik zat in een waggon, waar een tal grasmaaiers zich ook in bevonden, /ij waren in opgewekte stemming en zongen eenige Duitsclie liederen, zoo schoon, zoo in de maat, zoo zuiver, als ik het in Nederland uit monden van dergelijk slao- van menschen nooit gehoord heb. Dat ti ol mij al °dadelijk. Ik had daarop de gelegenheid, om met een paar van hen in gesprek te komen. En weei ti o het mij, dat zij zoo goed thuis waren in de geschiedenis van hun land. Met geestdrift spraken zij van de overwinningen, die zij eenige jaren geleden op t e Oostenrijkers behaald hadden. Geen vrees bestond er bij hen voor nieuwe zegepralen. God zal ons wel genadé zijn, en onzen ouden koning Wilhelm de victorie schenken. Napoleon moet er nu maar onder! zoo zeiden zij. Dat gesprek was waarlijk eene proletie. 'tls inderdaad geschied, wat zij daar maar losweg uitwierpen. Ruw is 't volkje, dat is waar, maar dat ruwe kleed verbergt vaak een teer gemoed, dat eerbed heeft voor God. ; Twee grasmaaiers waren in een dorp en zochten werk. Zij traden eene herberg binnen, om te onderzoeken , waar in de buurt hooiboeren woonden. Terwijl zij een kop koffie dronken, zeide de waard: «Vrienden, niet ver van hier wonen er twee. Een daarvan is een goed man, die weet, wat den arbeider toekomt. De ander staat hier onder 't arbeidersvolkje in geen goeden reuk. Ik hoor hier vertellen, dat hij nooit in zijn humeur is, dat zijne dienstelingen nooit in zijne oogen iets goed kunnen doen, dat hij van den morgen tot den avond vloekt, en allerlei ander moois." »Dan kunnen wij zijne deur gerust voorbijgaan," sprak een der grasmaaiers. »Wel waarom?" vraagde de ander. »lk zou wel eens willen zien, als men ijverig is, zijn plicht doet en den boer als zijn meester beschouwt, of men het bij zoo'n man niet even goed kan hebben als bij een ander. Neen, daar geloof ik niets van." »Och ja, 't zal wel erger gemaakt worden dan 't is," zeide de waard, «maar van al wat er gezegd wordt, zal toch wel iets waar wezen. 'kWeet wel, dat hij niet mak is aan zijn kamizool, ik wil er maar mede zeggen, dat hij moeielijk te bedienen en moeielijk te voldoen is." »Ik zou je dan voor zoo'n meester danken," sprak de eerste grasmaaier. »En ik wil heter wel eens een zomer probeeren, als hij mij gebruiken kan Waar woont hij ergens?" De waard wees hem door het raam, dat op den straatweg uitzag, de boerderij aan, die aan een binnenpad te midden van eene groep hooge boomen verscholen lag. De grasmaaier ging er heen en was dadelijk klaar. Den volgenden morgen reeds vóór dag en dauw zette hij zich aan den arbeid en deed zijne zaakjes goed en met vlijt. 6 1 oen hij na den hooioogst den boer verliet en nog even in de dorpsherberg aanwipte, zeide hij tot den waard: »Men heeft dien man bij u veel te zwart gemaakt. Ik heb het er heel goed gehad, en bij leven en welzijn kom ik er het volgende jaar terug. Ik heb er meer verdiend dan bij andere meesters, die den naam van goed hadden. 'tEenige dat mij in hem niet beviel, was zijn gedurig vloeken en zijn weinige lust voor den godsdienst. Maar ik heb hem dat herhaaldelijk gezegd en hem ernstig gewezen op een heilig God, die eens van zijne levenswijze rekenschap zal vragen." »Dan moet ge wel een engel zijn," zeide een der mannen, die in de herberg zat en de woorden van den grasmaaier aangehoord had. »Dat ben ik lang niet, maar als gij daar ziet, hoe fle arbeiders hem bedriegen, hoe zij op het land den luilak spelen, en als gij hoort, hoe zij hem verwenschen en den draak met hem steken, wanneer hij een woord op zijn pas zegt, dan is het bijna te verklaren, dat hij zoo is. Gerust, mijn vriend, ze maken hem zóó. Ik durf met een woord van waarheid zeggen, dat, wil men een boer een ongeluk toewenschen, zeg hem dan: »Ik gun u twintig of meer arbeiders." Nu ik toch over grasmaaiers spreek, wil ik u nog even vertellen, wat mij van een hunner vroeger eens verhaald werd. »In de wachtkamer van een station zat te midden van eene menigte reizigers eene armelijk gekleede vrouw met vier bloedjes van kinderen. Een paar zakken, die bij hen stonden, bevatte al wat die treurige familie 't hare kon noemen. Onder al de reizigers, die belang schenen te stellen in dat gezin, behoorde een grasmaaier. Hij zette zich naast de vrouw neder, en weldra vernam hij, dat zij schandelijk door haar man verlaten was. Zij had nog juist zooveel geld, dat zij naar de plaats, waar nog een lid harer familie woonde, komen kon. Maar om dat geld bijeen te houden, had zij in geen dag eenig voedsel kunnen koopen. Aanstonds deed de grasmaaier een zakje open, waarin hij wat brood en spek voor zich onderweg bewaarde, en deelde dat onder de hongerige kinderen uit. Dat gezicht verteederde eene juffrouw. Zij naderde de ongelukkige moeder en stak haar een zilverstuk toe. Dit voorbeeld wekte weldra navolging, en eer de trein vertrok , had de vrouw een aardig sommetje geld bijeen, dat zij naast Gorl aan de belangstellende liefde van den grasmaaier te danken had. Als ik u vertel, mijn lezer, dat het hooi gedorscht wordt, zult gij wel beginnen te lachen en zeggen: »Hè, hoe dom! al dorscht men 't hooi, 't blijft toch hetzelfde. Iets anders is 't met den koornhaJm. Als deze met den vlegel geraakt wordt, valt de graankorrel uit de aar, en als de uitgeslagen halmen opgeruimd zijn, ligt de dorschvloer vol gele korrels, die ons later 't voedzaam brood opleveren. Daar zijn ook geen hooidorschers. Jawel, mijn lezer, die zijn er wel, ik heb eens gehoord, dat een meester tot een leerling zeide: Je bent een hooidorscher. Wat is dat dan voor iemand? — Dat is een mensch, die bij veel arbeid en groote drukte weinig uitvoert: 'tis dus een bedrijvige doeniet. Daarom zegt men ook wel eens: 't is net zooveel als 'l hooi gedorschen, en men bedoelt daarmede: 't baat weinig of niets. Keeren wij nog eens naar de plaat terug, dan ziet gij op den achtergrond rechts eenige hooibergen, twee reeds ^ gevuld, en eene die men nog bezig is te vullen. Zoo'n hooiberg of bergplaats van hooi is zeer eenvoudig ingericht. Zij bestaat slechts uit vier stevige palen, waarop een piramidaal met riet gedekt dak staat, dat men naar willekeur kan doen rijzen en dalen. Gij moet niet denken, dat, als 't hooi eenmaal onder de hooiberg is, de boer er niet meer naar behoeft om te kijken. Een dag van onachtzaamheid kan maken, dat hij weken en maanden schreit, 't Is menigmaal gebeurd, en gij hebt dat zeker wel m de courant gelezen, dat zoo op eens eene hooiberg in brand is geraakt , zonder dat men er met vuur bijkwam. En de oorzaak daarvan, zegt men, was de broeiing van 't hooi. Wat is dat? Als namelijk 'thooi niet heel droog onder de hooiberg komt, ontstaat er door de drukking van de verschillende hooilagen warmte . en zoodra op de eene of andere wijze de buitenlucht toestroomt, dan ontstaan er plotseling gloeihitte en vuur. In een oogenblik staat de geheele hooiberg in lichte laaie, en aan blusschen valt natuurlijk niet te denken. Om zoo'n ongeluk te verhoeden, dient de boer eerst te zorgen, dat het hooi niet nat opgeborgen wordt, 't Is daarom altijd jammer, als het in den tijd van den hooibouw regent. Behaagt het God regen te geven, dan moet de boer zeer omzichtig te werk te gaan. Gelukkig heeft de Heer den mensch verstand gegeven, om zoo'n brandonheil af te weren. Hij moet dagelijks den warmtetoestand van't hooi peilen. Dit doet hij door op verschillende hoogten van de hooi berg eene ijzeren staaf in 't hooi te steken. Daar liet ijzer zeer gevoelig voor de warmte is, kan hij, als hij er de staaf heeft uitgehaald, dadelijk merken, of liet hooi warm is. In dit geval moet hij trachten de broeiing tegen te gaan, door het hooi herhaaldelijk om te keeren 1 Ik heb eens gehoord, dat een arme reiziger, doodmoede , in zoo'n hooiberg was gaan slapen, toen deze 's nachts in brand geraakte. De hooiberg werd in weinig tijds in de asch gelegd, en 's morgens vond men het verkoolde lijk van den ongelukkige. De boer, die bij zijne hofstede veel hooi heeft staan, moet ook voorzichtig zijn geen vuur in de nabijheid te brengen en er vooral geen kinderen bij laten, die nogal eens gaarne met vuur spelen. (jij ziet net aen paaraen aan, mijn lezer, uai zij gaarne bij den hooibouw aan de menschen hunne diensten bewijzen, 't. Is alsof zij 't weten, dat, wat zij voorttrekken, hun wintervoorraad is. De aangename reukvan het hooi doet hen alreeds watertanden, en als zij maar even de gelegenheid schoon vinden, nemen zij vast een voorproefje van het versche hooi. dat voor de hand ligt. Wie paarden heeft, mag dan ook tegen den winter wel menig voer op zijn zolder laden. Zij houden er zeker evenveel van, als gij van rijstebrij met suiker houdt. Wilt ge die nuttige dieren trakteeren, geef er hun dan nog wat haver bij, daar worden zij zoo sterk en vet van. Zij zijn 't immers, naar al wat ik u van hen verhaald heb, dubbel | waard. En de Heer zij gedankt voor den grooten zegen, dien Hij voor den rnensch in 't paard gelegd heeft.