I €.Gcrdcs De jonge Pottenkoopman. DE JONGE POTTENKOOPMAN. INHOUD. De Jonge Pottenkoopman. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Hoe een pottenjongen Bijbelspreuken leest 1 TWEEDE HOOFDSTUK. Hoe een colporteur zijn weg bewandelt 12 DERDE HOOFDSTUK. Hoe Bart te Nijmegen van zijne potten en pannen afkomt 20 VIERDE HOOFDSTUK. Wiens zoon Bart was 30 VIJFDE HOOFDSTUK. Wentel uwen weg op den Heere 1 41 ZESDE HOOFDSTUK. De wensch vervuld 52 De Vuurtoren 60 Het Schellespook (Een ware gebeurtenis uit het leven van een Predikant) 78 Goudforellen (Een verhaal) 106 Geborgen (Een verhaal) 134 DE JONGE POTTENKOOPMAN. EERSTE HOOFDSTUK. Hoe een pottenjongen Bijbelspreuken leest. Zijt gij wel eens op een boerendorp geweest, mijne lieve lezers? „Welzeker!" hoor ik antwoorden, „welzeker! en wat dikwijls." Nu, als gij het zegt, dan geloof ik het gaarne; maar ik moet u vooral op het woord boerendorp wijzen, want niet alle dorpen worden door boeren bewoond. Vooral in dezen tegenwoordigen tijd zgn alle dorpen geen boerendorpen meer. De zucht naar verfraaiing en uiterlijken tooi is ook in menig dorp doorgedrongen; ik althans ken menig vaderlandsch dorpje waar vroeger eenvoudige boerenwoningen stonden, en waarin de bewoners, volgens aartsvaderlijke gewoonte, stil en vreedzaam leefden, en die thans in groote en deftige huizen zijn veranderd, waaruit het genoeglijke landmansleven verdwenen is. Bij eenig nadenken zult gij zelf het moeten erkennen, dat de eenvoudige levenswijze der landlieden zeer verbasterd is en dat ook zij langzaam vergiftigd worden door den geest des tgds, die zoo gaarne onkruid zaait tusschen de goede tarwe. Intusschen stem ik toe, dat er nog van die ouderwetsche boerendorpen in ons vaderland zijn, en als gij eens in de ge- DE JONGE POTTF.H KOOPMAN. 1 De tranen vloeiden nog gedurig uit zijne oogen en hij moest zijne alleenspraak eindigen, wijl hij telkens aanving te snikken. Maar toch, hij kon het voorval in de schuur niet vergeten, en na een oogenblik stil voor zich heen getuurd te hebben, begon hij opnieuw:' „Arme vader! gij zijt dood! En waar zijt gij nu? In den hemel? Maar jwaar is de hemel? Is het die blauwe lucht? Zijn het die witte wolken, welke daarginds aan den horizon drijven? Wat doet gij daar in den hemel?^Wonen daar nog andere menschen? Ik heb wel eens van Engeltjes in den hemel gehoord," vervolgde hij, toen hij boven zich in het luchtruim eenige kleine witte wolkjes zag, „maar gij kunt toch geen Engeltje zijn; daar zijt gij te oud voor. Doode kindertjes kunnen Engeltjes worden, maar mijn arme vader!" Hij trok het rechterbeen een weinig in de hoogte en toen zijn elleboog daarop plaatsende, verviel hij in een diep nadenken, terwijl nuj en dan een zucht zijne borst ontsnapte. Eensklaps viel hem een woord in. Dat woord had hij reeds bij verschillende gelegenheden gehoord, maar nooit had hij er de beteekenis van begrepen. Zijn vader had nooit gezegd wat het was. „God!" stamelde hij, „God! wat is dat toch? Ik heb wel eens hooren zeggen: „ „God in den hemel!"" Is dat iemand, die in den hemel bij de Engeltjes woont? Zou dan mijn vader bij God in den hemel zijn?" .... Weder dacht hij na en leunde met hoofd in de vlakke hand. Maar nu overmande hem de slaap, zijne oogen sloten zich, hij knikte nu en dan met het hoofd en weldra viel hij in een diepen slaap. Een uur later ontwaakte hij en wreef zich de oogen uit. Nog half door den slaap bevangen, tastte hij naar de plaats, waar zijne mand stond, en zich vergewissende, dat zij er nog was, sprong hij overeind, om het stuk roggebrood uit de mand te zoeken, dat hij des morgens in het laatste dorp gekocht had. Middelerwijl hij de harde korst kauwde, gevoelde hij behoefte aan drinken, en rondom zich heen blikkende, werd hij eenige braamstruiken gewaar, wier vruchten toereikende waren, om zijn dorst voorloopig te stillen. Dit verkwikte hem, en gereed staande zijne mand weder op den rug te tillen, viel het hem in haren inhoud eens te onderzoeken. Het was toch de eerste maal, dat hij dit deed, want hij had er de laatste twee dagen niet aan gedacht, wijl hij zich slechts gehaast had, de plaats des onheils te verlaten, zonder zich verder om het lijk zijns vaders te bekommeren. Dientengevolge plaatste hij zich voor de mand. Deze was in drie afdeelingen gesplitst. Bovenop lagen groote en kleine braadschotels en pannetjes. In het midden grove kommetjes, melkkannen en borden. De andere afdeeling behelsde minder grof aardewerk, als: kopjes, schoteltjes, sauskommetjes, mosterdpotjes, enz. Hij begon met de eerste afdeeling. Eén voor één nam hij de grootste braadschotels uit de kiep en beschouwde ze nauwkeurig. De eerste, dien hij in handen kreeg, was vuil-geel met donkerbruine randen en strepen. Rondom in den rand stonden eenige woorden. De arme jongen kon niet lezen en wist niet eens wat letters waren, en toch wist hij wat er in dien rand stond. Al die schotels hadden namelijk zekere kenteekenen, waaraan hij ze kende. Hij behoefde slechts den schotel te voelen, dan wist hij ook reeds wat er in den rand stond. „Dat is: heden rood, morgen dood," mompelde hij zachtjes, „en die: Einde goed, alles goed kost twaalf centen. Als ik daar twee dubbeltjes voor krijg, dan zal ik tevreden zijn; nu, ik mag er dat wel voor hebben, want mijn rug voelt het. En deze," vervolgde hij nog altijd, een anderen schotel uit de mand trekkende, „dat is: Wentel uwen weg op den Heere. Die wentel uwen weg moet drie stuivers opbrengen. Hè, ik wou maar dat ik ze reeds had. Het is ook een mooie schotel. Wat een mooie krullen heeft die „„wentel uwen weg op den Heere!"" Maar," zeide hij na eenige oogenblikken nadenkens, „dat is toch een rare schotel en eene rare spreuk in den rand. Wentel uwen weg op den Heere. Dat is toch wonderlijk! Op welken Heer? Wat is dat voor een Heer, op wien men den weg wentelen moet? En hoe kan men een weg wentelen of draaien? Ik kan wel dezen schotel wentelen, maar geen weg. En dat nog wel op een Heer! Maar het is: op den Heer; dus een Heer, die bekend is. Ik wou dien Heer wel kennen." Hij legde den schotel bij de andere en haalde een nieuwen schotel uit de kiep. „Dat is: Gode alleen de eer, dat is een middelsoort en kost maar zeven en een halven cent. Van deze soort verkocht mijn vader het meest. Als wij bij een boer kwamen, vroeg de boerin altijd: „„Hebt gij ook Gode alleen de eer?"" En als vader dan ja zeide, dan wist ik wel, dat hij een aardig duitje verdiende. Als ik weer op de grenzen köm, zal ik zorgen een heelen boel „„Gode alleen de eer's"" in te koopen, dat geeft goeden handel!" De jonge pottenkoopman hield nog altijd den schotel in zijne hand. Het scheen dat hij weder nadacht. Het was wel een knaap waar wat inzat, en derhalve dacht hij ook na. „Gode alleen de eer!" zeide hij zachtkens. „Is Gode dezelfde als God, en als God in den hemel? Dan zou ik ook wel kunnen zeggen: Alleen Gode in den hemel zij de eere! Ik wou, dat ik zulk een schotel had, waar dat op stond. Dat zou mooi zijn!" Hij legde den schotel op den grond en kreeg andere met verschillende randen en opschriften. Alle kende hij, en door het gedurig turen op die letters, zag hij nu en dan eenige overeenkomst in de figuren, zoodat, na ze eenigen tijd met aandacht beschouwd te hebben, hij weldra eene letterkennis verkreeg, waartoe hij nog nimmer in de gelegenheid geweest was, wijl zijn vader steeds kocht en verkocht. Langzamerhand had hij de bovenste afdeeling uitgepakt en nu kwam de middelste aan de beurt. Ook de grijze en blauwe kommetjes hadden hun opschrift. Hij had zes paar. „Die een kuil graaft voor anderen, valt er zelf in" en nog een dozijn „Doe wel en zie niet om." Alles plaatste hij rondom zich, en weldra was de geheele heuvel zoo met potten en pannen bezaaid, dat het wel leek of er ergens in den omtrek pottenmarkt was geweest. Onder in de kiep vond hij een zwart boekje, met een eindje touw omwikkeld. „Dat zal die zwarte brieventasch zijn," zeide hij, op den grond nederhurkende, en het touwtje losmakende, vond hij eenige bladen wit papier, met nummers en woorden beschreven, maar die hij tot zijn groote spijt niet lezen kon. Hij snuffelde nu de verschillende schuilhoeken der portefeuille door en vond eenige brieven en losse papieren, die thans voor hem volstrekt geene waarde hadden. „Het is vreemd!" sprak hg binnensmonds, „dat mijn vader mij daarvan nooit iets zeide. Maar hij zal er ook niet aan gedacht hebben!" Hij deed alles zorgvuldig in de brieventasch en begon ook nu weder de mand in te pakken. Maar dit ging zoo gemakkelijk niet als het uitpakken, en er verliep wel een groot uur eer hij er mede gereed was. Nu wendde hij het oog rechts en links en overzag den weg, dien hij nemen moest. „Dat zal Doesburg zijn!" prevelde hij en tuurde over het dorp Angerloo naar de aloude IJselstad. „Daar zal ik henen gaan, en eens zien of mijn handel gelukkig is." Hij ging nu vlak voor de mand op den grond zitten, gespte de twee riemen van de kiep onder de armen vast, stak den eiken stok in den grond, en zich daaraan klemmende, gelukte het hem na groote inspauning met de zware vracht op te staan. Vervolgens daalde hij langzaam den heuvel af en weldra zag men hem tusschen de kronkelende paden den weg naar Angerloo inslaan. geleide, wees eerlijk, bid om licht en in alles: wentel uwen weg op den Heer!" De colporteur drukte hem hartelijk de hand, gaf hem zijn adreskaartje, nam den zwaren zak met Bijbels op de schouders, vergat de andere boeken ook niet, en nog eens naar hem omziende, verliet hij Bart en verloor hem weldra uit het gezicht. De jonge pottenkramer hield den Bijbel en de twee papiertjes nog in zijne hand; hij zag met uitgestrekten hals den colporteur achterna en toen hij dien bode des heils in de kromming der zandwegen uit het gezicht verloor, vulde zich zijn oog met tranen; hij blikte ten hemel en zeide zachtkens: „Heere Jezus! woont Gij daar? O kom dan bij mij en vertel mij iets van die liefde, waarvan deze man mij gesproken heeft!" Meer sprak hij niet, maar gedurig zocht zijn oog naar de hoogte, „naar de bergen, van waar de hulpe komt." En wat meent gij, lieve lezers? Zou de Heere Jezus, die gekomen is om het verlorene te zoeken, met die hulpe vertragen? Bart verborg zijne papiertjes zorgvuldig in een zijner zakken; en den dikken Bijbel onder den arm nemende, richtte hij zich op en vervolgde ook zijn weg. DERDE HOOFDSTUK. Hoe Bart te Nijmegen van zijne potten en pannen afkomt. Veertien dagen verliepen. Bart had half Gelderland doorgeloopen en zelfs Winterswijk bezocht, waar hij te voren nog niet geweest was. Hij had goede zaken gedaan en menigen schotel, kopje, sauskom en mosterdpotje verkocht, waarbij het lederen beursje niet ledig gebleven was, want het zat vol kwartjes, dubbeltjes en centen, die hij zorgvuldig bespaarde, want hij begreep dat hij eerlang naar de Duitsche grenzen moest, om nieuwen voorraad te halen. Hij had weinig behoefte; zijn maaltijd bestond gewoonlijk uit droog roggebrood, maar hij weigerde ook nooit een schotel met brij of aardappelen, dien de eene of andere boerin hem uit medelijden voorzette. Dan was zijn hart zoo dankbaar en menigmaal gaf hij wederkeerig aan de kinderen zijner weldoensters een zijner schoonste kopjes, wat voor hem geene geringe gave was. „Maar zijn Bijbel," vraagt gij wellicht, „las hij daarin niet?" Twijfelt gij daaraan? O neen; menigmaal, als hij ergens op eene heidevlakte alleen was, of in de eene of andere schuur voor den regen schuilde, dan begon hij met zijne lessen. De schotels werden uitgestald en de kommetjes der tweede afdeeling plaatste hij voor zich. Dan ging hij letter met letter vergelijken en na groote inspanning gelukte het hem nu en dan een woord te vatten. Doch de Heer liet hem niet alleen. Menige roodwangige boerenmeid, die hem in zulk eene schuur vond, en zich verwonderde over deze rare manier van leeren lezen, hielp hem in de edele spelkunst, vooral ook, omdat hij steeds zoo vriendelijk en bescheiden was. Het uit- en inpakken verdroot hem nooit, maar wel verloor hij nu en dan den moed. Doch telkens als dit het geval was, dacht hij aan den goeden colporteur, die hem zoo menigen goeden raad gegeven en hem op den Heere Jezus gewezen had, die voor alle nooden hulp geeft. Alsdan richtte hij den blik ten hemel en zuchtte: „Heere Jezus, die goede man, dien ik op den weg ontmoette, heeft mij gezegd, dat Gij helpen kunt; o, zoo help mij nu, want ik sta zoo geheel alleen in de wereld!" En hoe dikwijls was het gebeurd, dat die Heer Jezus, die den zwerveling met barmhartigheid aanschouwde, hem juist, als hij op het punt stond den moeilijken arbeid te staken, iemand toezond, die hem hielp. Eindelijk was het gelukt! Eindelijk had hij zijn vurigen wensch verkregen en de eerste woorden, die hij, hoewel nu en den nog spellende, in zijn Bijbel had kunnen lezen, waren: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is". Ps. 32 vs. 1. Veertien moeilijke dagen waren er voorbijgegaan en hij zat nu op zekeren najaarsmorgen op eene bank voor een heerenhuis te Nijmegen. Zijne kiep was goed voorzien, want hij had nieuwen voorraad gekocht: nieuwe schotels en nieuwe kommetjes met geheel nieuwe randschriften. Een der grootste schotels hield hij in zijne hand en hij deed zijn best om de spreuk te ontcijferen. „Dit is eene zonderlinge spreuk, zeide hij zachtjes; „ik begrijp er niets van. Wat staat er? „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid." Lees ik wel," ging hij voort, letter voor letter met zijn wijsvinger aanrakende en spellende: „„die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid." Is dat dan eten en drinken? Dat is eene vreemde spijs, die ik niet ken. Wat zal dat toch beduiden?" En wederom spelde hij en las vervolgens luide: „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid!" Hij schudde met het hoofd en moest bekennen dat hij nog geen honger of dorst had naar spijs en drank, welke hij niet kende. „Zijt gij hongerig en dorstig?" vroeg eene zachte stem boven zgn hoofd. Bart sloeg de oogen opwaarts en zag een man uit het venster liggen, die hem met vriendelijke oogen aanzag. De man herhaalde zijne vraag. „Neen, mijnheer!" antwoordde Bart, niet in het minst verlegen. „Ik heb pas voor een uurtje mijn stuk brood gegeten en daarbij een lekker glas water gedronken." De man uit het venster glimlachte. Hij had misschien een ander antwoord verwacht. Maar hij scheen het er op gezet te hebben met onzen jongen pottenkramer te keuvelen; derhalve vroeg hij weder: „Zijt gij dan niet hongerig en dorstig naar hetgeen daar in den rand van uwen schotel staat?" „Meent u dit?" vroeg Bart, en wees op het woord gerechtigheid. De man knikte van ja. „Hebt gij daarvan wat voor mij?" hernam Bart schielijk, die eene zekere mate van nieuwsgierigheid niet onderdrukken wilde. „Daar," zeide de meid, „ga deze trap op en dan de eerste deur aan uwe rechterhand; klop daar maar aan, maar stoot niet aan den witten muur met je vuilen pottenboel," bromde ze hem achterna. Bart klom de trap op, vond de deur, klopte en eene zachte en aangename stem riep hem toe: „Kom maar binnen!" Hij opende nu de deur, maar waagde het niet zijne bloote voeten in die mooie kamer te zetten. Dat was eene pracht! Heerlijke stoelen, sofa's, spiegels, eene blinkende schrijflessenaar, fraaie schilderijen met gouden lijsten, en behalve dat zoo'n kostbaar tapijt op den grond. En welk eene menigte groote boeken! Alles draaide hem voor de oogen en hij zou duizelig geworden zijn, had hij zich niet aan den deurpost vastgeklemd. „Kom toch binnen, mannetje!" zeide dezelfde stem, die Bart uit het venster toegeroepen had. Bart waagde het en zag een heer, die in een gemakkelijken leunstoel zat. „Zoo! zet nu maar uwe mand op den grond en kom dan eens bij mij zitten, dan kunnen wij ons gesprek van daar strakjes voortzetten." Bart deed het, maar hield den meergemelden schotel nog in de hand. „Kom aan, mijn jongen!" zeide de heer, dien de meid mijnheer Willems noemde, en welken naam Bart terstond het adres in herinnering bracht, dat de colporteur op den Angerlooschen weg hem gegeven had. „Kom aan, mijn jongen, zeg mij nu eens of gij ook hongerig en dorstig zijt naar de gerechtigheid, zooals er op uw schotel staat." Bart haalde de schouders op en kon geen antwoord geven, maar blikte den heer Willems in het milde oog, „Laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe rechterhand geeft." Meent echter niet dat het hem geheel onverschillig was, aan wien hij zijne weldaden uitreikte! O neen! Bij hem stond een ander woord des Bijbels diep in zijn hart gegrift: „Doet het alles ter eere Gods." En hoe kon hij dit nu beter doen dan door met alle eerlijke en geoorloofde middelen te trachten Gods Koninkrijk uit te breiden? Hij begunstigde vooral de Bijbelverspreiding, en de colporteur, dien onze Bart op den weg naar Angerloo ontmoette, zou u menige belangrijke som hebben kunnen opnoemen, welke de Heer Willems tot dat doel besteed had. Hij was een van die stille weldoeners der menschheid, wiens naam nimmer pronkte in de dagbladen, maar die aangeschreven stond bij God, want hij wandelde in Zijne vreeze. Derhalve kunt gij, mijn jonge lezer! het best begrijpen, dat het korte briefje van den colporteur een grooten indruk op het gemoed van gemelden menschenvriend maakte, en dat hij blijde was, nu de Heer hem zoo zichtbaar toeriep: „Zie, ik zend u een knaap, die naar Mij zocht. O, Ik heb hem zoo lief en Ik heb reeds zoo lang naar hem uitgezien, voor hij nog Mijnen naam kende." Die stem klonk niet tevergeefs, en als gij den vromen man hadt gezien, hoe hij in zijne binnenkamer ging, zich daar voor zijn God verootmoedigde en Hem om Zijne leiding in deze gewichtige zaak smeekte — zie, dan zoudt gij dien goeden heer Willems nog veel liever gekregen hebben. Sedert drie dagen was Bart reeds in het huis van hem, die hem zoo liefderijk ontvangen en beloofd had, hem als een zoon te willen aannemen. In deze drie dagen was er veel gebeurd, waarover zich niemand meer had verwonderd dan Grietje de keukenmeid, die den geheelen dag in zichzelve pruttelde en zeide: „Wat mijnheer met dien pottenjongen beginnen wil, is mij een raadsel. Alle dagen wat nieuws. De kleermaker en schoenmaker loopen het huis bijna plat, en elk oogenblik, als ik naar de voordeur moet, is er iets voor „den jongenheer." Ja, 't is me nogal een mooie jongenheer! Ik wou maar dat hij met zijne pottenkiep honderd uur hier van daan was, want dat geloop begint me mooi te vervelen. Daar straks nog kwam er een lange mijnheer met eene groote speld op zijne borst. Hè! wat had die man eene beweging en eene drukte op zijn lijf. Toen ik vroeg wie mijnheer was, antwoordde hij: „Ik ben geroepen om den jongenheer te friseeren." Nu, dat laat ik nog gelden, want zijn haar mag wel ereis geknipt worden; het is zoo lang en vlasserig, dat men er wel een raagbol van maken Maar daar wordt alweer gescheld," vervolgde zij, terwijl ze in hare pruttelende alleenspraak gestoord werd, „wie zal dat nu weer wezen?" Zij wierp de schuimspaan, die zij juist in handen had, knorrig op de keukentafel en ging naar de voordeur. De man, die aangescheld had en het huis inkwam, zag er tamelijk oud en povertjes in de kleeren uit. „Is mijnheer Willems thuis?" vroeg hij op zulk een bescheiden toon, dat de meid zelve er door getroffen werd. „Jawel, mgnheer!" antwoordde ze, hare stem verzachtende. „Mag ik uw naam weten, dan zal ik u aandienen? „Wees dau zoo goed en zeg aan mijnheer, dat de boekhouder van de vroegere firma Willems en Van der Ploeg er is. Mijnheer heeft me laten roepen, weet u," voegde hij er eenigszins fluisterende bij. „Is u dan wellicht mijnheer Wormers, die in de Koningstraat woont?" vroeg de meid, een medelijdenden blik werpende op den ouden man, die daar zoo ootmoedig vóór haar stond, en wiens schamele kleeding bewees, dat hij niet tot de rijken dezer wereld behoorde. „Juist, juist! mijnheer kent mij zeer goed, en mijnheer onderhoudt mij op mijn ouden dag, nadat ik eene halve eeuw hem en zijn vader als boekhouder gediend heb." „Ja, dat weet ik wel, mijnheer," antwoordde Grietje, wier knorrigheid nu geheel geweken was. „Ik zal dadelijk naar mijnheer gaan! Grietje liet den ouden boekhouder in een klein spreekkamertje en ging naar boven. Onderweg herinnerde zij zich dikwijls gehoord te hebben, hoe de heer Willems reeds sedert jaren den boekhouder en zijne oude vrouw onderhouden en hoe dikwijls de knecht allerlei versnaperingen en benoodigdheden naar zijne woning in de Koningstraat gebracht had. En toen zij nu voor de deur gekomen was, moest zij zelve bekennen : „Mijnheer doet wel wonderlijke invallen, maar doet toch veel goeds!" Zij klopte aan de deur, trad binnen en zeide dat de oude boekhouder beneden was. „Goed, Grietje! verzoek mijnheer of hij naar boven wil komen. En gij, Bart," vervolgde hij tot onzen gewezen pottenkramer, die in een nieuw pak kleeren gestoken was en er nu allerliefst uitzag, „neem uwe boeken en ga zoolang in de kamer hiernaast." Grietje ging naar beneden, Bart naar de aangewezen plaats en eenige oogenblikken later zat de oude boekhouder naast zijn gewezen patroon op de canapé. „Belangrijk nieuws, mijnheer Wormers!" begon de heer Willems, die de oude zwarte brieventasch van Bart in zijne DE JONGE POTTEN KOOPMAN. 3 linkerhand hield, „belangrijk nieuws heb ik dezer dagen ontvangen, waarover gij u zekerlijk verwonderen en verblijden zult. Maar vóór ik u dit mededeel, verzoek ik u mij nog eens te herinneren, wat er in de twee laatste jaren van uw boekhouderschap met den heer Van der Ploeg gebeurd is." „Meent u de geschiedenis van zijn kind?" „Juist, mijnheer Wormers. Vertel mij dat nog eens, want gij weet dit zeker nog beter dan ik, wijl ik juist tijdens die ongelukkige gebeurtenis in Engeland was." „Dat zal nu zoo omstreeks twaalf of dertien jaar geleden zijn, meen ik, mijnheer Willems," antwoordde de boekhouder, die eenige oogenblikken had nagedacht. „Dat kan wel! Maar ga voort." „Het zal u niet onbekend zijn," dus begon de oude boekhouder, „dat het huwelijk van den heer Van der Ploeg, toentertijde uw compagnon, niet van langen duur was. Zijne vrouw stierf eene maand na de geboorte van een zoontje. De bedroefde vader, genoodzaakt zijnde het kind aan de zorgen eener min toe te vertrouwen, besteedde het bij de vrouw eens daglooners. Deze vrouw liet de heer Van der Ploeg bij zich komen, ruimde voor haar en het kind eene kamer in en wijdde al zijne zorgen, al de weinige oogenblikken van zijn vrijen tijd aan de belangen van zijn eenigen zoon. Het kindje groeide voorspoedig op en was bijkans zeven maanden oud, toen eene belangrijke familiezaak den heer Van der Ploeg naar het zuiden van Frankrijk riep, waar zijne tegenwoordigheid eenigen tijd vereischt werd. Geheel zijn vertrouwen aan de min van zijn kind schenkende, huurde hij voor haar in een der naastbijzijnde dorpen eene kamer bij boerenlieden, voorzag haar van al het noodige en beloofde, dat, als zij trouw en moederlijk voor zijn kind zorgde, hij het haar niet onvergolden zou laten. De min vertrok en met weemoed nam de vader afscheid van zijn geliefd kind. Ach! hij zag het niet weder. Een jaar na zijn vertrek ontving het kantoor een brief uit Marseille, waarin ons medegedeeld werd dat de heer Van der Ploeg door het omslaan eener boot zijn leven in de golven geëindigd had. Wijl hij gedurende zijne afwezigheid het toezicht over zijn kind aan u had opgedragen, en gij? mijnheer Willems, op reis naar Engeland waart, bezocht ik nu en dan, volgens uwe orders, de min en het kind. Op zekeren dag, ik herinner het mij nog zeer goed, was ik er weder heengegaan, en stelde aan de vrouw eene bepaalde som gelds ter hand voor haar onderhoud en voor de verzorging van het kind. Ik vond haar in tranen, en toen ik naar de reden vroeg, zeide zij mij: „Ach mijnheer! ik gevoel mij zoo ongelukkig! Ik ben zoo geheel verlaten en lijd eene zielesmart, die ik u thans niet openbaren mag." Ik troostte haar zoo goed mogelijk, maar wijl ik de ware oorzaak harer droefheid niet wist, gelukte het mij slechts gedeeltelijk haar moed in te boezemen, terwijl ik haar nog verzekerde, dat weldra de heer Van der Ploeg wederkeeren en haar gewis met raad en daad bijstaan zoude. Toen ik weder huiswaarts gekeerd was, ontving ik de treurige tijding uit Marseille en ik haastte mij die u te berichten. Twee dagen later begaf ik mij op weg om de min ook hiervan kennis te geven, doch wie beschrijft mijn schrik, toen ik die vrouw niet meer vond. Hare kamer was gesloten en de buren verzekerden mij, dat zij kort na mijn vertrek het huis verlaten had, zonder te zeggen waarheen. Wijl echter die lieden geloofden, dat zij om gewichtige redenen naar Nijmegen vertrokken was, hadden zij er niet verder over nagedacht. Ik stelde alle mogelijke nasporingen in het werk, ten einde het Nog hield hij den schotel in zijne hand, maar zijn oog tuurde niet meer op de zwarte krulletters. Hij staarde door het kleine venstertje naar de blauwe lucht en verzonk in diep gepeins. Plotseling viel hem de gedachte in: „Wat zal ik aanvangen, wanneer ik ouder ben ?" En onwillekeurig liet hij er op volgen: „Och! wat wenschte ik gaarne tot heil mijner medemenschen te werken! Hoe zal ik hiertoe geraken?" zoo dacht hij voort. „De heer Willems heeft mij wel eens gezegd, dat zijn liefste wensch zou zijn, mij eenmaal als predikant te zien optreden, doch ik vrees dat ik hiertoe niet geschikt ben; ik ben reeds zoo oud en nog veel ten achter. Maar moet men dan juist predikant wezen, om tot heil van zichzelven en van anderen werkzaam te zijn? Dat geloof ik niet. Doch," vervolgde hij, na eenige oogenblikken nadenkens, „zoo de Heer het wil, is het mij goed, ik zal het Hem overlaten. Ik wil mijnen weg op dien goeden en trouwen God wentelen, Hij zal het zeker wèl maken." Deze gedachten hielden hem nog eenigen tijd bezig, en het scheen ook, dat hij bij zijn besluit bleef, om alles aan den Heer over te laten, want zachtkens en bijna fluisterend, alsof hij bang ware dat men zijne stem in de keuken zou vernemen, zong hij: Leer mij, o Heer, den weg, door U bepaald; Dan zal ik dien ten einde toe bewaren. Geef mij verstand, met god'lijk licht bestraald; Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren: Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt, Dan zal zich 't hart met mijne daden paren. Gedurende het zingen van dit heerlijke vers van Psalm 119 had hij zijne potten en pannen weder ingepakt en Grietje voorbijsluipende, die alles gezien en gehoord en hem nu nog liever gekregen had, begaf hij zich naar boven, waar hij den ouden heer Willems vond, die reeds naar hem zoent. „Goed, dat ge komt, Bart!" zeide hij vriendelijk, „ik heb grooten lust eens eene wandeling naar het Valkenhof te maken. Wilt gij mi] vergezellen?" „Van harte gaarne; ik zal mij dadelijk aankleeden." Bart ging naar zijne kamer en het duurde ook niet lang of beiden verlieten het huis en wandelden den weg op naar de afgesproken plaats. Reeds dikwerf had Bart in gezelschap van zijn weldoener het oude Valkenhof bezocht en zich in de heerlijke natuur rondomme verblyd; maar nog nooit was de namiddag zoo schoon geweest als thans. De zon, welke den geheelen dag in onbewolkte heerlijkheid en glans geschenen had, breidde nu hare laatste stralen wijd en zijd naar het westen uit en verguldde de toppen der hooge eiken en linden van de naburige boschjes. De heer Willems en Bart beschouwden met stille aandacht de verrukkelijke vergezichten, die hun aangeboden werden, en hunne harten werden vervuld van dankbaarheid tot God, Die hun dit genot bereid had. Terwijl de oude heer zijne blikken derwaarts richtte en zich vergastte aan de beschouwing dei omliggende dorpen, stond Bart stil en in zichzelven gekeerd. Hij leunde tegen een gedeelte van een afgebrokkelden muur en tuurde met de hand onder het hoofd naar het Oosten. Die streken kende hij het beste en zoo dikwijls had hij in gezelschap van potten en pannen daar zijn eenzamen weg bewandeld. Hoe menigmalen had hij, uitgeput van vermoeienis en bijna bezwijkende onder den zwaren last zijner mand, zich in de verkwikkende schaduw der linden neergevlijd en zijne centjes nageteld, in de hoop door zijne kleine winsten in staat gesteld te worden zijn brood te kunnen verdienen. Deze herinnering stemde hem tot erkentenis en hij dankte God voor Zijne Vaderlijke leiding, wijl Hij hem uit de duisternis en onkunde getrokkea en hem de genade bewezen had, Hem te mogen kennen en te aanbidden. Zoo in zijne gedachten verdiept, ziet hij van de zijde van het vriendelijke dorpje Beek twee pottenkramers langzaam den weg naar Nijmegen opkomen. Hun rug is gekromd onder den zwaren last der groote schotels en potten, en hij behoeft niet te vragen of het zweet langs hunne wangen vloeit. Eene andere gedachte maakte zich echter van hem meester. Hij ziet namelijk twee kinderen naast de pottenkramers; ook zij dragen eenige grove schotels in hunne kleine handen en houden slechts met moeite de groote stappen hunner reisgenooten bij. „Ach!" zucht hij, hen meewarig aanschouwende, „zijt gij ook wellicht nog zoo vervreemd van God en kent gij ook misschien niets van die liefde, die zich ons ter verlossing gegeven heeft? Zekerlijk hebt gij ouders en bloedverwanten, maar ik weet het door ondervinding en door veeljarigen omgang met u hoe gij veronachtzaamd wordt. Och! is er dan niemand, die zich uwer ontfermt? Wanneer zal toch de Heer menschen opwekken en hen met lust bezielen, om Zgn dierbaar Evangelie ook onder u te verkondigen, want gij zijt niet beter dan arme heidenen, die alleen leven op de wereld, zonder ooit aan Hem te denken, Die u voor het eeuwige leven bestemd heeft?.... „Waar denkt gij toch aan, lieve Bart?" vroeg de heer Willems, die hem sedert eenige oogenblikken aandachtig had gadegeslagen. „Zeg mij eens, waaraan gij denkt?" Bart wees hem stilzwijgend naar de verte. DE JONGE POTTENKOOPMAN. 4 „Meent gij die arme pottenkramers daarginder?" Bart knikte toestemmend. „Wel, kent gij dan een van hen, die daar aankomen?" „Dat juist niet," antwoordde Bart, „maar".... „Nu, wat hebt gij dan op uw hart; zegt het mij eens." „Ik dacht aan hun ongelukkig en moeitevol leven op aarde."' „Daar hebt gij gelijk aan, doch bedenk, mijn zoon, dat het zoo de wil des Heeren is, dat er rijken en armen op aarde zijn. De een moet onder lasten en bezwaren zich bukken, om zijn dagelijksch brood te verdienen, terwijl de ander in overvloed des levens zich baden mag. Zoo is de weg des Heeren en hierover mogen wij niet morren, want alles wat Hij doet, is goed en wijs." „Hierover dacht ik eigenlijk niet," zeide Bart, „maar ik denk aan den ongelukkigen toestand, waarin die menschen verkeeren. Wel niet allen, maar verreweg de meesten leven den eenen dag als den anderen, zonder ooit aan het heerlijke doel te denken, waartoe zij geschapen zijn." „En welk is dan volgens uwe meening dat doel?" „Hebt gij het mij zelf niet gezegd, en staat het niet in Gods Woord geschreven, dat wij bestemd zijn om eeuwig te leven?" „Zeer zeker, mijn zoon. Allen, die in Jezus Christus als hun Heiland en Verlosser gelooven, zullen ook dat eeuwig leven deelachtig worden." „Maar die arme menschen dan, die daar ginder aankomen?" „Welnu?" „Kennen die den Heere Jezus Christus?" Nu begreep de heer Willems wat zijn pleegzoon bedoelde. Hij wist het uit vroegere gesprekken, hoe goed Bart in staat was over het Christendom dier menschen te kunnen oordeelen; derhalve zeide hij: „Bid den goeden God, dat Hij ook over hen het licht Zijns Evangelies doe verschijnen. Uw gebed is zeker den Heere aangenaam. Hierin bewijzen wij juist de liefde tot onzen naaste, als wij voor hem bidden. Wilt gij dit dan ook doen?" Bart knikte van ja. Nog eenige oogenblikken vertoefden onze vrienden op het oude jachtslot van Karei den Groote, en zich nog eenmaal in de schoone vergezichten van den omtrek verlustigd hebbende, besloten zij weder langzaam huiswaarts te wandelen. ZESDE HOOFDSTUK. De wensch vervuld. Acht dagen waren er sedert bovengemelde wandeling verloopen. De heer Willlems ging voort, met christelijke liefde voor de belangen van den wees te zorgen. Intusschen bleek het hem alras, dat Bart niet meer dezelfde vroolijke en blijmoedig gestemde knaap was als vroeger. Wel deed hij zijn werk tot groote tevredenheid zijner onderwijzers, maar er lag iets lusteloos in al hetgeen hij verrichtte. De knaap bezocht niet meer zoo dikwijls den tuin, en kwam hij er ook al soms, dan was het slechts om in het prieeltje te gaan mijmeren. Waaraan dacht de knaap toch? Op zekeren namiddag was Bart in het kamertje achter de keuken. Hij dacht dat zijn pleegvader sliep, en had de gelegenheid waargenomen daarheen te sluipen, om alleen met zijne gedachten te zijn. Hij had zich weder voor zijne mand geplaatst en hield de welbekende schotels in de hand. Hij zat in diep gepeins verzonken en hoorde het niet, dat er iemand stilletjes de kamer was binnengekomen. Eindelijk scheen hij tot een besluit gekomen te zijn, althans hij begon in zichzelven te spreken: „Wat zijn die arme pottenkramers toch ongelukkig! Het is wel waar, er moeten armen en rijken zijn, maar bestaat dan in armoede of rijkdom het ware geluk? O zeker, als men den Heere Jezus kent en liefheeft, is men gelukkig. Maar die arme pottenkramers! Wat weten die van den Verlosser der wereld? Geen der kinderen, met welke ik vroeger sprak, hebben ooit den naam van Jezus genoemd. Och! wat zou ik gelukkig zijn, indien ik weer met dat arme volkje mocht verkeeren! Gaarne zou ik met die zware mand op mijn rug langs de wegen willen loopen, als het mij dan ook maar vergund werd, den kinderen iets van den Heer Jezus te vertellen. Ik zou zeggen: Gelooft in den Heer Jezus Christus, dan gaat gij naar den hemel. En als zij mij dan vroegen: wie is de Heere Jezus Christus? dan zou ik antwoorden: Dat is uw beste Vriend, die in den hemel woont, en u zoozeer liefheeft. En o! wat zou ik hun dan nog veel van Hem zeggen ik zou ...." Bart hoorde iets achter zich; hij zag om en bespeurde den heer Willems, die zijne tranen niet had kunnen bedwingen en hem toeriep: „Kom hier, mijn zoon, in mijne armen! Al wat uw hart begeert, al wat gij ter eere Gods doen wilt, zal onder Zijnen bijstand geschieden! Bid God slechts, dat Hij u getrouw doe blijven!" „Maar op welke wijze zal ik dit kunnen doen?" vroeg de knaap, terwijl hij bevredigd glimlachte. „Dat weet ik nog niet," antwoorde de heer Willems, „maar wij zullen het den Heer overlaten! Hij zal uwen en mijnen weg wel besturen." „Maar," vervolgde Bart na eenige oogenblikken nadenkens, ook getracht heb uwe keuze te leiden en gemakkelijk te maken, en ik herinner u nog hoe ook uw vriend de colporteur u daarin geholpen heeft. Aan hem droeg ik de zorg op, voor u eene geschikte gelegenheid op te sporen, en door zijne veelvuldige reizen en zijn omgang met vele menschen is het hem ook gelukt u eene belangrijke betrekking te bezorgen in de uitgebreide steenbakkerij van den heer D., te H. Met dien heer ben ik overeengekomen, als gij er lust in gevoeldet, u later als deelgenoot in de zaak op te nemen en er die uitbreiding aan te geven, welke gij verlangen mocht. Thans is het uur van uw vertrek daar, en vergezeld van onzen vriend den colporteur, zult gij er u heen begeven. Het smart mij zeer, dat mijne gezondheid mij niet veroorlooft u te vergezellen — doch het is des Heeren wil en in dien moeten wij ons voegen. Doch wat u nu aangaat, mijn lieve zoon, laat ik u nog eenmaal zoo noemen, want wellicht zie ik u niet weder op aarde... „O, mijn beste weldoener, mijn lieve vader.... denk daar niet aan. Ik hoop dat de Heer u nog lang voor ons allen ...." „Neen, mijn goede Bart, mijn lieve zoon," viel de heer Willems hem in de rede, „ik gevoel het beter, mijn tijd spoedt ten einde .... naar de eeuwigheid. Doch gij behoort den tijd nog toe, en dus vóór gij u naar uwe nieuwe bestemming begeeft, neem mijn zegen met u. Uwe arme vader, dien de Heere God u zoo vroeg ontnam, heeft u als kind menigmalen gezegend, en ik geloof naar zijn harte te handelen, indien ik u den zegen des Allerhoogsten toebid. Kom hier, mijn zoon," vervolgde hij, terwijl hij hem naar zich toe trok, en toen zijne beide handen op des jongelings hoofd leggende, zeide hij: „De genade onzes Heeren Jezus Christus, de liefde Gods des Vaders en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u! Die drieëenige God behoede, verlichte en versterke u! Zijn verbond zij metu! Houd vast aan den Heere Jezus Christus, en zie Zijne heerlijke toekomst met vreugdevolle verwachting te gemoet. Amen!" „Amen!" herhaalde zachtkens de colporteur, wiens hart geheel vervuld was van weemoed. „Amen, dat geve God Almachtig!" Bart was niet in staat zijn hoofd op te heffen; de oude man hield hem als het ware vastgeklemd, zoozeer vreesde hij van hem te scheiden. Eindelijk herinnerde de colporteur dat het rijtuig voor de deur stond, en Bart, zijn hart in de dankbaarste bewoordingen lucht gevende, rukte zich uit de omarming van zijn vaderlijken vriend. Nog eenmaal groette hij hem en geleid door den colporteur verliet hij de huiskamer. Toen hij beneden kwam, vluchtte hij nog even in het welbekende kamertje, glimlachte bij het zien zijner oude mand en stond gereed de keuken te verlaten, toen hij nog door Grietje, de keukenmeid, aangesproken werd. Die goede meid! Ze had onzen Bart zoo lief gekregen, en reeds zoo dikwijls berouw gevoeld dat zij „zoo geschimpt had op al die potten en pannen en die leelijke kiep." Zij wist het hoe stil en vroom zijn gemoed was, en zij had zich voorgenomen hem bij het afscheid vergeving te vragen voor alle onheuschheid, hem aangedaan. En zie, toen hij nu op het punt stond te vertrekken, was haar hart zoo vol, dat zij geen drie woorden bij elkander wist te brengen. Zij reikte hem hare bruine hand toe en stamelde met eene door tranen verstikte stem: „Vaar wel!".... De huisdeur werd geopend, de koetsier hielp beide vrienden in den wagen en voort ging het rijtuig in de richting van het bekende dorpje Beek. DE VUURTOREN. i. Gij weet zeker wat een vuur- of lichttoren is, nietwaar, lieve lezers? Een vuurtoren is immers eene zeer hooge kolom, of liever een steenen toren, die aan den ingang eener haven ten dienste der zeelieden gebouwd is. Des nachts wordt op dezen toren een groot vuur ontstoken en tot aan het krieken van den dag onderhouden, opdat de schippers zouden weten dat zij dicht bij land zijn en derhalve oppassen moeten dat het schip niet op eene klip stoot. Op de kusten van Engeland staat ergens ook zulk een lichttoren. Vele jaren geleden gebeurde er iets met de bewoners van dien toren, dat wij zeer nuttig achten om aan onze jeugdige lezers mede te deelen. De vuurtoren, dien wij bedoelen, staat op eene eenzame plek, verre van de nabijheid der menschen. Tijdens de gebeurtenis, welke wij nu vertellen, leefde daarin een wachter met zijne vrouw en eenige dochter. Deze man moest eiken morgen en avond naar het hoogste punt des torens klimmen, om de lantaarns en lampen schoon te maken en aan te steken. Soms hielp hem zijne vrouw in dit moeilijke werk, maar ook dikwijls ging zijn dochtertje mede om haren vader te ondersteunen. Die wachter was een Christen, en hoewel hij bijna zijn ganschen levenstijd in deze treurige eenzaamheid moest doorbrengen, gevoelde hij zich toch zeer gelukkig, want hij had een schat gevonden, die hem bovenmate rijk maakte en al de wenschen kon bevredigen, die hij voor deze aarde koesterde. Die schat was zijn Bijbel, en als hij daaruit des morgens of des avonds vrouw en dochter voorlas, zie, dan smaakte hij een genoegen, waarvan de wereldling weinig of niets weet. De wachter evenwel genoot geen ongestoord huiselijk geluk. Trouwens, hij wist ook, dat het ware geluk niet op deze aarde zetelt. Zijne lieve vrouw werd plotseling ongesteld, en eer hij in staat was haar geneeskundige hulp te verschaffen, was de ziekte zoodanig toegenomen, dat de arme vrouw weldra in de armen van echtgenoot en kind den laatsten adem uitblies. Kort voor haar verscheiden drukte zij haar dochtertje nog teeder aan het harte, sprak met haar over den lieven Heiland, en fluisterde haar nog met stervende lippen deze woorden in: „Lief kind! de Heere Jezus wil van ons alleen geloof." De wachter en zijn kind bewoonden dus alleen dezen eenzamen toren, en met trouw en ijver werd de moeilijke post vervuld. Telkens als de vader naar boven steeg om de lampen te poetsen of het licht aan te steken, vergezelde hem het kind, maar zelden durfde zij het verder wagen dan tot aan het midden van den toren, want de wind was op die hoogte zóó hevig, dat het arme kind bijkans gevaar liep omvergeworpen te worden. Het was ook geene kleinigheid dien toren te bestijgen; de trap was buitenom geplaatst, en soms bruiste de zee zóó geweldig, dat het spattende schuim, en soms ook eene breede golf, de trap bereikte. Halverwege den toren bleef dan de kleine staan en wachtte daar haren vader af, die zich spoedig weder bij zijn kind voegde. Menige week verliep en vader en dochter leefden zoo gelukkig, als men slechts op aarde in zulk eene eenzaamheid zijn kan. Tweemaal wekelijks ging de wachter naar de nabijgelegen stad om levensmiddelen te koopen, maar telkens kwam hij tegen den middag weder thuis, om des avonds op zijn post te zijn. Op zekeren morgen moest hij weder naar de stad. Zijn dochtertje vergezelde hem tot aan eene plaats, waar de weg tusschen twee hooge rotsen liep, en nam van hem afscheid. Vroolijk ging zij huiswaarts, in het blijde vooruitzicht dat haar vader des middags weder thuis zou komen want zij wist dat hij telkens iets medebracht, dat haar genoegen kon verschaffen. Inmiddels ging de wachter getroost zijns weegs. De herfstwind woei hem in het aangezicht, maar dien voelde hij ternauwernood, want hij was te zeer aan storm en gevaar gewoon, dan dat die hem zou kunnen weerhouden zijn weg te vervolgen. Hij dacht aan den Heer, Die over wind en zee gebiedt, en wist dat hij, die op Hem vertrouwt, niet zal beschaamd worden. Die gedachte stemde hem zoozeer tot blijmoedigheid, dat hij een loflied zong, welks tonen de bergen en rotsen om hem heen deden weergalmen. Plotseling wordt hij door sterke armen aangegrepen en eer hij het verhinderen kan, is hij ter aarde geworpen en aan handen en voeten gekneveld. Zonder op zijne klachten te letten, sleept men hem naar eene holte tusschen de bergen, en thans eerst ziet hij, in wiens macht hij zich bevindt. Twaalf mannen, van het hoofd tot de voeten gewapend, staan vóór hem en dreigen hem te zullen dooden, indien hij zich niet rustig en bedaard in de omstandigheden schikt. Weldra wordt hij gewaar, dat het kuststroopers zijn, die zich schuilhouden tusschen de rotsen in de nabijheid der zee, ten einde altijd jacht te maken op de schepen, die wellicht tegen de kust geworpen en verbrijzeld worden. De arme wachter denkt aan zijn kind, maar vreest ook voor zijn leven. Hij wil zich echter vergewissen, of de booze lieden het inderdaad ook zoo ver willen drijven, en daarom zegt hij tot dengene, dien hij voor de aanvoerder dezer bende houdt: „Hoe lang zult gij mij in dezen toestand laten?" „Tot zoolang het ons behaagt", antwoordde deze. „Maar gij zult mij immers geen leed toevoegen?" „O neen," zeide de aanvoerder, „wij hebben met u niets te maken; wij houden u alleen slechts vast, om u te beletten dezen avond iets te doen wat ons mishaagt." „Maar waarom?" 1 „Dit is onze zaak. De uwe is, dat gij u geduldig in uw lot schikt. Wij verzekeren dat u geen leed zal geschieden, want wij hebben andere plannen in het hoofd dan een armen torenwachter te berooven." Zijne metgezellen vonden dit een aardig gezegde, althans zij schaterden van lachen en zeiden: „Nu, die is goed!" Maar de kustwachter was nog geenszins teleurgesteld. Hij richtte zich zoo goed hij kon op en vroeg: „Wanneer zult gij mij vrijlaten?" De aanvoerder bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: „Hedennacht te twaalf uren precies zal ik u van uwe banden ontdoen. Ik geef u daarop mijn woord." „Maar wie zal dan het licht in den toren aansteken, waar- door de zeelieden gewaarschuwd worden voor het naderend gevaar ?" De aanvoerder en zijne metgezellen konden zich niet weerhouden in een schaterend lachen uit te barsten. Hun lachen had echter zoo iets boosaardig, dat de arme gevangene van angst sidderde. Plotseling kwam het hem voor den geest, dat dat het hunne bedoeling kon zijn, het ontsteken van het licht te beletten, om op deze wijze een naderend schip op een dwaalspoor te brengen, waarvan het einde moest zijn, dat het onvermijdelijk tegen de klippen verbrijzeld werd. En inderdaad was dit ook het booze plan dezer lieden. Zij hadden vernomen, dat een rijk beladen schip langs dit gedeelte der kust zou komen, en hoopten nu, dat dit mocht schipbreuk lijden. Hierin kon hun de kustvuurwachter alleen behulpzaam wezen, maar zij wisten dat op zijn hulp niet te rekenen viel, want hij was een man, die den Heer vreesde. Ook was hij niet gemakkelijk te genaken, want de zee bespoelde rondomme zijne woning en de kleine boot lag aan de tegenovergestelde zijde. Zij hadden echter meermalen opgemerkt, dat de wachter naar de op drie uren afstands gelegen stad ging, en begrepen nu dat het beste was hem onverhoeds aan te vallen en hem zoolang gevangen te houden, tot zij hun goddeloos plan volvoerd hadden. Het vooruitzicht, dat hun voornemen gelukken zou, verhoogde niet weinig de algemeene vroolijkheid. Hun schaterend lachen, opgewekt door de goede trouw van den eerlijken wachter, werd hoe langer hoe sterker, en eerst dan afgebroken, toen de aanvoerder aan twee hunner het bevel gaf bij den gevangene te blijven, terwijl hy en de overigen zich langs de kust zouden verspreiden. De wachter bad en smeekte dezen ruwen lieden hem toch te ontbinden en het kwade, dat zij soms in den zin hadden, niet te volbrengen. Hij wees hen op God, Die alles ziet en hoort, vermaande en berispte hen — alles tevergeefs! Hun hart was te veel vervuld met begeerlijkheid, dan dat zij op de woorden eens armen kustwachters zouden gelet hebben. Zij verlieten hem ook spoedig, terwijl de twee bewakers bij hem bleven. Daar lag of liever zat nu de arme wachter op de naakte steenen aan den ingang van een hol. Zoo ver hij zien kon, bespeurde hij niets dan bergen en rotsen. Evenwel, iets was er, dat hem nog in dit leed verkwikte. Hij kon namelijk heel in de verte zijn ouden toren zien, die onbeweeglijk boven de rotsen uitstak. Dit gezicht vertroostte hem, maar stemde hem toch eenigszins tot treurigheid, want hij dacht aan zijne lieve dochter. Wat zou zij beginnen, als hij niet op zijn gewonen tijd huiswaarts keerde? Zij was zoo geheel zonder hulp! Een zucht ontsnapte aan zijne borst, toen hij aan den naderenden avond dacht. Hij hoorde van uit de verte het bruisen der golven; de wind nam in hevigheid toe en tierde met een woest geweld. „Als er maar geen schip dezen nacht aan de kust voorbij zeilt," sprak hij in zichzelven. „Die arme menschen zouden dan een wissen dood te gemoet gaan, want wie zal hun een teeken geven, dat zij nabij het land zijn? Ach, ware ik slechts thuis!" Doch daar was geen denken aan, want hij werd goed bewaakt. Al wat hij ook aanwendde om de twee mannen te overreden hem de vrijheid te schenken, niets vermocht het steenen hart dezer lieden te vermurwen. Hij kon dus op de hulp van menschen niet rekenen, dit begreep hij zeer goed, en daarom schoot er voor hem niets over dan stil te berusten DE JONGE POTTENKOOPMA.N. 5 in zijn lot, hopende dat het booze plan der roovers mocht verijdeld worden. De dag liep ten einde. Hier en daar vertoonde zich reeds eene ster aan den hemel en met een beklemd gemoed werd hij gewaar, dat de avond naderde. „Och, mijn arm kind," zuchtte hij stil. „Hoe zijt gij nu zoo geheel alleen! Wie zal u bijstaan? Maar kan de Heer niet helpen?" vroeg hij zichzelven af. „O zeker! Hij kan redding geven, juist dan wanneer de mensch geen uitkomst ziet." Het deed hem leed, dat hij nu eerst op deze gedachten gekomen was, maar vertrouwende op de barmhartigheid en trouw des Heeren, sloot hij zijne oogen en sprak in zichzelven een vurig gebed. Hij smeekte den Almachtige zijn dochtertje bij te staan en haar moed in te fluisteren, en als het zijn kon, haar te bewegen den gevaarlijken toren te beklimmen om de lampen aan te steken. Dit gebed schonk hem eenige verlichting en hoewel het bijna geheel donker om hem heen was, had hij toch de zekere overtuiging in zijn binnenste, dat de Heer uitkomst zou geven. Laat ons nu eens zien, wat middelerwijl in den omtrek van den toren gebeurde! II. In de blijde verwachting, dat haar vader des middags vroegtijdig weder zou huiswaarts keeren, had het jonge meisje de eenvoudige woning netjes in orde gebracht. Zoover het hare krachten gedoogden, had zij de keuken verzorgd, en toen zij met een en ander in gereedheid was, wees de oude huisklok juist twee uren. Zij wreef zich de beide handen van blijdschap en zeide in nochtans mag zij voor die arme schepelingen bidden. Een zucht ontsnapt hare borst, en met dien zucht rijst een gebed tot God, Die de zee en de wateren in bedwang heeft. „Heere!" roept zij, „help, anders vergaan zij!" En die stille zucht, dat kinderlijk gebed wordt verhoord. Nog eenige oogenblil-ken en het gevaar is geweken.... het schip bevindt zich in de open zee en is gered. Tegelijkertijd ziet zij, dat de boot, die zij daarstraks had opgemerkt, door de wilde golven hoog in de lucht wordt opgeheven, en terwijl het meisje zich haastig benedenwaarts spoedde, vernam zij duidelijk eenige klaagtonen, die evenwel in den stormwind weder wegstierven. Zij dacht na van waar deze klaagtonen konden komen, maar toen zij eenige oogenblikken later niets meer vernam, meende zij, dat het wellicht een van die vreemde geluiden was, die soms door het geklater der golven worden veroorzaakt. Met de lantaarn in hare hand verliet zij den toren en bereikte spoedig de deur der woning. „Vader is zeker nog niet thuis!" zeide zij, „want anders zou er wel licht in de kamer zijn! Wat vind ik dat droevig! Och, gewis is hem iets kwaads bejegend. Wat zal ik nu beginnen? Wist ik maar waar mijn lieve vader was, hoe gaarne zou ik hem opzoeken! Maar daar is geen denken aan!" Het arme kind wischte zich de opwellende tranen uit de oogen en zette zich in een hoek der kamer. Daar stond haars vaders stoel: daar lag zijne pelsmuts; het Bijbelboek was opengeslagen bij het hoofdstuk, waar hij dezen morgen gebleven was. Alles, tot zelfs het eentonig getiktak van de oude klok, herinnerde haar aan haren lieven vader, en hijzelf was er niet! Zij werd hoe langer hoe onrustiger en kon het in de kamer niet meer uithouden. Zij ging naar de deur om eens naar buiten te zien, of zij niet in de verte de welbekende voetstappen kon vernemen. Maar nauwelijks is de deur geopend, of de wind voert haar weder dezelfde klaagtonen over, die zij daarstraks onder aan den voet des torens vernomen heeft. Zij houdt de kruk der deur vast, terwijl een angstig gevoel zich van haar meester maakt; toen zij evenwel voor de tweede en derde maal hetzelfde klagend geluid vernam, weifelde zij niet langer, keerde naar de kamer terug, nam de lantaarn in hare hand, en spoedde zich naar de plaats, waar zij klaagtonen het eerst vernomen had. Gelukkig bedaarde de wind een weinig, zoodat zij, geholpen door het heldere licht van den vuurtoren, haren weg tusschen de rotsen vinden kon. Hoe dichter zij bij de zee kwam, des te duidelijker onderscheidde zij de stem van iemand, die om hulp riep, en toen zij,de laatste rots naderde, die een eindweegs in de zee uitstak, zag zij het lichaam van een man, wien het bloed uit het voorhoofd gutste. Zij zette de lantaarn naast den ongelukkige neder en vroeg hem, hoe hij hier kwam en wat de oorzaak van zijn onheil was. Doch zij vernam slechts eenige onsamenhangende woorden, die geene harer beide vragen oploste. Zij richtte hem op en zeide hem, dat hij pogingen moest doen om op te staan, dan zou zij hem naar den vuurtoren geleiden, waar hij veilig was en waar zijne wonden zouden kunnen verbonden worden. Doch de ongelukkige had hiertoe geene kracht; het scheen, dat een zijner ledematen gebroken was, zoodat hij kermende van pijn verzocht hem te laten liggen en alleen het hoofd te verbinden, waaruit het bloed nog gedurig stroomde. Zonder zich te bedenken, ontdeed zij zich van haar voorschoot, doopte dit in het zeewater en bond dit zoo goed zij kon om zijn hoofd, dat den lijder eenige verlichting aanbracht, waarvoor hij haar ook dankbaar de hand drukte. Zij zette zich naast hem op de harde rotsen, drukte zijn hoofd tegen haren schouder en sprak hem troost en moed in, hopende dat hij wel spoedig in staat zou zijn huiswaarts te keeren. „Wie zijt gij toch," vroeg de vreemdeling, na eenige minuten rust, „die mij hier in deze onbewoonde plaats ter hulpekomt?" „Mijn vader is kustvuurwachter en woont ginds...., maar wat deert u? Waarom schrikt gij zoo?" „Uw vader is ... ," „Kustvuurwachter," herhaalde het meisje, terwijl zij den doek, dien zij om zijn hoofd geslagen had, weder een weinig met zeewater bevochtigde. „Is uw vader thuis? vroeg hij, haar met groote belangstelling aanziende. „Helaas, neen!" antwoordde het meisje, „Ik heb mijn vader sedert dezen morgen niet gezien, en ik vrees, dat hem een ongeluk overkomen is, dat hem tot nu toe heeft opgehouden. Ach, indien hij hier was, hoe bigde zou ik zijn en hoe gaarne zou hij u ondersteunen, ten einde u naar de woning te geleiden. Doch stil! Wat hoor ik daar?" Zij hield den adem in en luisterde met inspanning. Eene welbekende stem treft haar oor. Een glans van vreugde verspreidt zich over haar gelaat; zij breidt hare armen uit naar de plaats, van waar die stem tot haar komt, en.... als een pijl uit den boog vliegt zij naar den kant des vuurtorens. De roepstem der liefde was krachtiger dan de barmhartigheid. de woning binnen! Met moeite torst hij een zwaren last, en toen zijne dochter hierop opmerkzaam was geworden, zag zij tot hare verwondering en vreugde, dat haar vader denzelfden man op zijne schouderen droeg, dien zij tusschen de rotsen had aangetroffen. Er moest tusschen deze beide mannen veel gebeurd en gesproken zijn, want de ongelukkige lijder kon niet spreken, zoozeer was hij tot tranen geroerd. Weinig vernam zij dien avond van hetgeen dien dag haren vader overkomen was, maar zooveel bemerkte zij toch uit beider gesprekken, dat dezelfde man, die thans zoo liefderijk door baren vader opgenomen en verpleegd werd, de aanvoerder der kuststroopers was, die hem des morgens had doen aangrijpen, binden en in een kuil sleepen. Zal ik nog meer aan dit verhaal toevoegen? Zal ik mededeelen hoe verblijd de dochter zich gevoelde, toen zij vernam dat haar vader gelukkig aan alle gevaar ontkomen was? Zal ik de vreugde beschrijven des vaders, toen hij vernam, dat de Heer uit de diepte zijn gebed verhoord had? Is het nog noodig u de dankbaarheid te schetsen van den kuststrooper, die onder het eenzaam dak des kustvuurwachters niet alleen balsem voor zijne lichamelijke wonden, maar ook door den invloed van het Woord der Genade genezing gevonden had voor de wonden zijner ziel? Meer meldt ons de geschiedenis van den vuurtoren niet, maar het zal ook voorloopig genoeg voor u zijn, want veel, zeer veel is er voor u uit te leeren, lieve vrienden! Wij willen evenwel de toepassing aan u overlaten en slechts eenige punten opnoemen, die gij ter overdenking op uwen levensweg kunt medenemen. Alle menschen, die den Heiland nog niet kennen, om het DE JONGE POTTENKOOPMAN. VERHALEN VOOR JONGELIEDEN DOOR E. GERDES. Vijfde Druk. GEÏLLUSTREERD. NIJKERK. - G. F. CALLENBACH. koninklijke bibliotheek legenheid zyt er een ergens in een hoek van Gelderland te bezoeken, dan zult gij er u van kunnen overtuigen. Sla dan alles zorgvuldig gade, en gij zult verwonderd staan over de eenvoudigheid van de bewoners en meubelen, en het zal blijken, aan hoe weinig de mensch behoefte heeft. Als gij bijv. in uwe keuken komt, dan zult gij de zoogenaamde glazenkast vol met fijn en wit aardewerk of porselein vinden, dingen, die de meid noodig heeft, maar ook niet .noodig heeft, want er is veel bij, dat bijna nooit gebruikt wordt en alleen dient om mee te pronken. Komt gij echter in zulk een boerenkeuken, dan ziet gij wel eene menigte groote en kleine schotels, maar meestal van dat grove aardewerk, met allerlei krullen en randschriften, waaruit eene Amsterdamsche poes, om haai fatsoen niet te verliezen, niet eens zou willen drinken. De bewoners van het platteland evenwel denken: wij kunnen het er best mede doen, en als er een „schotel breekt, welnu, „de pottekiep" komt eerstdaags en dan krijgen wij veel voor weinig geld! Dicht bij het gehuchtje Wijnbergen, op ongeveer een uur afstands van de Geldersche stad Doetinchem, stond, nu vele jaren geleden, een kleine, armoedige herberg, midden tusschen de hei- en zandwegen. Het was eene herberg, welke eer den naam van varkenshok verdiende dan van eene plaats, waar men henen gaat, om zich na eene lange wandeling te verkwikken. Half uit planken en ruwe steenen opgetrokken, waren de wanden met heiplaggen en verdroogde graszoden bedekt, terwijl de inwendige ruimte zóó beperkt was, dat er nauwelijks vier menschen in zitten en nog minder staan konden. Boven den ingang waren met zwarte verf eene flesch en een glas geschilderd, en dit waren dan ook de eenige teekenen, welke te kennen gaven, dat deze ellendige hut eene herberg was. Achter deze jammerlijke woning bevond zich eene soort van schuur, die zoo groot was, dat er nauwelijks de twee geiten een schuilplaats hadden, welke al het vee waren, dat de bewoners der herberg op deze wereld bezaten. En toch waren die twee geiten niet alleen! Op zekeren herfstavond lag in bovengemelde schuur een menschelijk wezen op een handvol muffig stroo. Het was een man van omstreeks zestig jaren, die kermend en klagend zijn leger met eene der geiten moest deelen. Naast hem hurkte een knaap, nogal tamelijk groot en sterk van gedaante en omstreeks vijftien jaar oud, die zijn best moest doen om de andere geit in een hoek te dringen, wilde hij zooveel plaats hebben, om naast den ouden man te liggen. „Vader!" zeide de knaap, terwijl hij diens rechterhand in de zijne hield, „vader! wil ik eens aan de hut kloppen en een weinig water voor u verzoeken?" „Neen, Bart!" antwoordde de oude man met eene zeer zwakke stem, „het zou u toch niet helpen. De menschen slapen reeds lang." „Maar gij zijt ziek, vader! zeer ziek, en gij hebt u met moeite hier heen gesleept." „Ja, ik ben zeer ziek, Bart," hernam de kranke, wiens stem nog zwakker en matter was dan daar straks, „ik geloof ook dat ik dezen .... nacht.... sterven ...." De oude man kon niet verder spreken; eene geweldige hoestbui overviel hem en deze matte hem zóó af, dat hij het eenigszins opgerichte hoofd op het stroo vallen liet. De knaap hurkte steeds aan zijne zijde en gluurde angstig op de bleeke wangen van den stervende, wiens gelaat een weinig verlicht was door het blanke licht der maan, dat dooi de reten der schuur henendrong. Plotseling voelde hij, dat de oude man angstig zijne hand drukte en hij bemerkte, dat de zieke pogingen aanwendde om hem naar zich toe te trekken. „Wilt gij iets?" vroeg de knaap met een zachte stem, en duwde de geit opzijde, die hem telkens met haar kort staartje in de oogen sloeg, „wilt gij iets, vader? De stervende drukte de hand van den knaap nog vaster naar zich toe, en toen alle krachten inspannende, richtte hij zich een weinig op en fluisterde: „Bart! ik geloof dat ik spoedig zal sterven .... het eenigste goed, dat ik .... op aarde bezit de kiep met potten en pannen wordt dan uw eigendom; onder-in ligt eene zwarte oude brieventasch bewaar die zorgvuldig „Lieve vader!" viel hem de knaap in de rede, terwijl groote tranen langs zijne wangen stroomden, „ik hoop dat gij spoedig beter zult zijn. Waarom wilt gij dan ook nu sterven? Ik heb niemand buiten u op de wereld!" De stervende zuchtte diep; nog eenmaal deed hij moeite te spreken en den knaap zoo dicht mogelijk naar zich toe trekkende, als vreesde hij dat iemand anders het hooren mocht, fluisterde hij met afgebroken woorden hem in het oor: „Bart.... Bart! gij zijt mijn .... zoon .... niet....! Ik heb u .... Meer kon de oude man niet spreken. Nog eens zuchtte hij diep, strekte zich op het stroo uit en sloot de oogen voor altijd. De knaap hield getrouw de hand van den stervende in de zijne en meenende, dat de zieke uitgeput was en slaap noodig had, antwoordde hij niets meer, maar het hoofd tegen de ruwe planken der schuur leunende, sliep ook hij spoedig in. De eerste schemering van het daglicht drong juist door de reten henen, als de knaap ontwaakte. Eene rilling overviel hem, toen hij de ijskoude hand van een doode in de zijne gevoelde ; met moeite kon hij zijne vingeren uit de verstijfde hand des dooden wringen. Hij schrikte bij het gezicht van dat loodkleurige gelaat en van dat onbeweeglijke lichaam, dat daar nederlag als een zware steen, en hoeveel liefde hij ook weleer voor dien man gevoeld had, die nu niets meer dan een lijk was, ten prooi der verrotting; thans had hij een afschuw van hem, sprong overeind en ontvluchtte met haastige schreden deze plaats des doods, alsof hij bang was, dat het lijk hem volgen zou. Buiten de schuur stond de mand met potten en pannen, waarover de oude man nog in de laatste oogenblikken gesproken en welke hij hem geschonken had. Met de grootste inspanning tilde de knaap die op zijn rug, en den knoestigen eiken stok in zijne rechterhand nemende, snelde hij, zoo goed het hem de zware last toeliet, het armoedige herbergje voorbij, terwijl hij zich nauwelijks den tijd gunde, om nog eenmaal terug te zien naar de schuur, waar hij een zoo treurigen nacht had doorgebracht. Twee dagen later liep de knaap, dien wij bij nacht in de schuur aantroffen, door den muilen zandweg, welke van het dorp Wehl naar Doesburg geleidt. Zijn lichaam ging gebogen onder den zwaren last van potten en pannen. Groote zweetdroppelen vielen van zijn voorhoofd in het zand. Hij klaagde wel niet, maar toch zag hij verlangend uit naar den heuvel, dien hij kortbij bespeurde, en waar hij besloten had een uurtje uit te rusten. Daar gekomen, beklom hij met de grootste inspanning den heuveltop en vlijde zich op het mos neder, terwijl hij de lederen riemen ontgespte van de kiep of mand, die aan een anderen band op zijn rug was bevestigd. Dit gaf hem groote verlichting en hy wreef zich met behaaglijkheid de schouders, welke door de knellende riemen hier en daar gezwollen waren. Hij legde de oude pet, welke het hoofd bedekte, naast zich neder, en de blonde haarlokken achtei waarts strijkende, leunde hij tegen de zware mand, teiwijl hij zijne bloote voeten wijd uitstrekte. In de verte zag hij het vriendelijke stadje Doesburg liggen; aan zijne rechteizijde kronkelde de oude IJsel zich als een breede waterslang tusschen de landerijen en heidevelden, terwijl de kleine torens van de verschillende dorpen achter heuvels en boschjes zichtbaar waren. Langen tijd staarde het oog van den knaap op die landelijke tooneelen, en toen hij zich nu een weinig omwendde en in de verte de streek aanschouwde, waar het voorval had plaats gegrepen, dat hem tot wees had gemaakt, voelde hij dat ei een traan tusschen zijne wimpers drong. „Hij had mij toch lief!" zuchtte hij. „Hij was de eenigste man op aarde, die mij weldeed en zijn brood met mij deelde. Zijne laatste woorden nog waren voor mij eene weldaad! Maar ik begrijp niet," vervolgde hij, terwijl hij een ouden zakdoek te voorschijn haalde, „wat de woorden beduiden, die hij tot mij sprak: „ „Gij zijt mijn zoon niet!'" Hij was immers mijn vader; hij noemde mij altijd zijn zoon Bart! Ik begrijp het niet. Maar wellicht heb ik ook verkeerd gehoord! Ja, dat zal wel zoo zijn! Arme vader! nu zijt gij dood en ik dwaal alleen rond in de wereld en bezit niets dan deze mand met potten en uwe oude lederen beurs met twee enkele guldens, die ik echter slechts in den grootsten nood mag uitgeven." TWEEDE HOOFDSTUK. Hoe een colporteur zijn weg bewandelt. De jonge pottenkoopman was ongeveer een uur op weg. Hij had twee boerderijen bezocht, waar hij twee „die een kuil graaft's" met met een klein winstje verkocht had. De boerin had hem eene groote kom melk toegegeven, en toen zij het in zijne blauwe oogen gelezen had, dat hij wel een „kliekje" wortelen met aardappelen lustte, had zij hem eene groote portie voorgezet, waaraan hij smulde als een koning. Vervolgens had hij zijne pet afgenomen en de boerin vriendelijk lachende bedankt voor hare goedheid. Nu was hij weer op weg; maar toch viel hem heden de vracht zeer zwaar en hij was blijde, dat hij bij eene zandhoogte kwam, waartegen hij half leunende, half zittende uitrustte. Terwijl hij hier zat, ging er een man voorbij, die een grooten trijpen reiszak op den rug had hangen en bovendien in zijne linkerhand en onder den arm nog eenige groote en kleine boeken droeg. Het scheen, dat de zak op den rug van den man ook tamelijk zwaar was, want hij ging er bijna gebukt onder. Toen de man in zijne nabijheid kwam, zagen zij elkander aan en Bart zeide vriende- lijk „goeden dag," waarop de man, den groet beantwoordende, hem nogmaals aankeek en verrast werd door den aangenamen blik van het oog des knaaps. De man met den zwaren zak op den rug en de vele boeken onder den arm ging hem toch voorbij, maar nauwelijks was hij tien schreden verder gegaan, of hij draaide het hoofd om en zag naar Bart. Het was of het spel sprak, want juist zag de laatste hem weder zoo vriendelijk aan, dat de man, in weerwil dat hij wellicht nog eene heele reis voor zich had, tot het besluit kwam terug te keeren en naast den jongen pottenkoopman te gaan zitten. „Kent gij mij?" vroeg de boekenman op aangenamen toon, terwijl hij zijne vracht naast zich neerlegde. „Neen, mijnheer, volstrekt niet," antwoordde Bart, en zette groote oogen op, toen hij bemerkte, dat het altemaal boeken waren, die de man in den reiszak had. „Gij zeidet mij echter zoo vriendelijk goeden dag, mijn lieve vriend," hernam de boekenman, „dat ik moest gelooven, dat gij mij kendet, wat niet onmogelijk kon zijn, wijl ik met zooveel menschen spreek." „Ik geloof toch, dat ik u eenmaal gezien heb," antwoordde Bart, terwijl hij nadacht; „maar dat moet al zeer lang geleden zijn. Laat eens zien," vervolgde hij, gedurig meer nadenkende, „is het niet omstreeks vijf jaren geleden, dat ik u te .. . . ja, waar was het ook weer? O ja, nu weet ik het, het was in dezen tijd van het jaar, tegen het vallen van den avond en naar ik meen vijf of zes jaren geleden, dat ik u in eene hevige woordenwisseling aantrof met een man, die even zoo'n groot pak boeken droeg als daar ligt. En als ik mij niet vergis, was dit in — De man, die daar zoo rustig en kalm naast den jongen pottenkoopman zat, knikte toestemmend met het hoofd en zeide: „Gij bedriegt u niet, mijn jonge vriend! Die man was ik. Het was te Westervoort, waar ik destijds aan het veer dienst deed. Ik beleedigde toen bij die gelegenheid een ijverigen dienstknecht van den Heer, een trouwen colporteur, die met mij over den Bijbel sprak. Maar in dien tijd kende ik den Heere Jezus nog niet. Nu is het echter anders, maar Gode alleen zij de eer!" Bart zat met den mond wijd open. Al de potten en pannen trilden in de kiep en de Einde goed, alles goed's klapperden tegen de Wentel uwen weg's, zoozeer was hun koopman getroffen! Want hoorde hij niet oude bekende namen, die hem goed deden? Wellicht was de boekenman ook een handelaar in potten en pannen, wijl hij de randschriften zoo goed kende! Behalve dat, welke vreemde woorden had hij niet vernomen: dienstknecht van den Heer, colporteur, Bijbel, zondaar, Heere Jezus. Was het wonder, dat hij met inspanning luisterde naar hetgeen de boekenman hem zeide en dat hij die vreemde uitdrukkingen binnensmonds herhaalde'? Hij zat dan met den mond wijd open en zag den vreemdeling zoo verbaasd aan, alsof deze hem honderd gulden voor een Einde goed, alles goed bood. „Verwondert gij u daar zoo over, mijn jonge vriend,' vervolgde de boekenman, toen hij het verbaasde gezicht van Bart zag, „verwondert gij u daar zoo over? De Heer doet wonderlijke dingen. Hij wil niet dat de zondaar sterve, maar dat hij leve en zich bekeere!" De jonge pottenkramer hoorde nog met meer opmerkzaamheid toe dan daar straks, terwijl de vreemdeling hernam: „Ik leefde weleer buiten God en gebruikte alleen Zijnen Heiligen Naam in vloeken en zweren. De Heere Jezus was mij geheel vreemd, maar toch sedert den avond, toen gij mij in twist zaagt met dien colporteur, die mij een traktaatje in de hand duwde, liet dezelfde Heere Jezus mij niet meer in rust. Eerst was het uit nieuwsgierigheid, dat ik het traktaatje las, maar toen ik het eenmaal gelezen had, moest ik het nogmaals lezen, en toen ik het eindelijk voor de derde maal overlas, had ik dag noch nacht rust, want mijn geweten overtuigde mij van groote zonden. Toen heb ik den Heere Jezus gezocht, en Hij, die goede Herder, liet zich dadelijk vinden. Maar wat scheelt u, mijn jonge vriend?" vervolgde hij, toen hij bemerkte dat Bart hem verwonderd aanzag. Bart geeft geen antwoord, maar herhaalt binnensmonds de woorden van den vreemdeling: „groote zonden — de Heere Jezus — de goede Herder, die zich vinden laat als men Hem zoekt." Hij zag den man met boeken vriendelijk aan en zei toen met eene bloode stem: „Mag ik u eens eene vraag doen?" „Welzeker!" hernam de onbekende op een vriendelijken toon. „Gij hebt mij daar woorden genoemd en zaken, waar ik niets van weet, en die ik ook vroeger niet gehoord heb. Heere Jezus, B ij bel, zondaar. Wat is dat? Och, zeg mij dit eens." Het was echter nu de beurt van den vreemdeling om verwonderd te zijn. Gedurende de laatste vijf jaren zijns levens had hij veel ongeloof en bijgeloof onder de menschen gevonden, maar zulk eene vraag was hem nog nooit voorgekomen. Hij zelf was thans colporteur en als hij aan de menschen zijne Bijbels te verkoopen aanbood en zeide dat hij kwam, om over den Heere Jezus te spreken, dan antwoordde men hem: „o, Dien kennen wij reeds lang; wij hebben uwe Bijbels niet noodig, maak maar dat gij wegkomt." Dan verliet hij ook hun huis in de vaste overtuiging, dat zij, die zeiden den Heere Jezus te kennen, Hem niet kenden. Maar deze knaap, die zulk een zacht en vriendelijk oog had, in wiens blikken hij groote verwondering over zijne woorden bespeurde — deze knaap vroeg hem: Heere Jezus, Bijbel, zondaar, wat is dat? Zoo iets was hem nog nooit voorgekomen. En toch, bij eenig nadenken, had hij wel kunnen weten, dat het mogelijk was, dat hem zulk eene vraag gedaan werd. Hoe dikwijls heeft een christen zich niet te bedroeven over de verregaande onkunde zijner medemenschen, en hoewel de voorbeelden — gelukkig genoeg! — zelden zijn dat de Naam van den Heere Jezus niet eenmaal gekend wordt, toch wil ik u in herinnering brengen, dat er nog jongelieden zijn, die in zulk een ongelukkigen toestand leven. Och, er zgn vaders en moeders genoeg, die buiten den Heere Jezus leven, nooit naar de kerk gaan, geen Bijbel hebben en nooit met hunne kinderen over God spreken. Als gij daaraan denkt, valt dan op uwen knieën en dankt den goeden God, dat Hij u zoo bevoorrecht heeft, maar bidt tevens dat Hij uit barmhartigheid en liefde aan uwe arme natuurgenooten denke en het werk der Evangelie-verkondiging zegene. De colporteur dan verwonderde zich zeer over deze vraag van den jongen pottenkramer, doch zijne roeping gevoelende, om niet alleen Bijbels te verkoopen, maar ook over den inhoud te spreken, zette hij zich op een grooten steen naast hem neder en vroeg hem: „Hebt gij nog nooit van den Heere Jezus gehoord, die uit liefde tot de zondaren op aarde kwam en voor ons den dood des kruises verdroeg?" Bart schudde met het hoofd. „Weet gij niet dat de Heere God ons een boek geschonken heeft, waarin de geschiedenis Zijner liefde staat opgeteekend?' Bart moest dit andermaal ontkennen. „Weet gij dan niet," vervolgde de colporteur en drukte den knaap de hand, „dat gij dagelijks zonde doet?" „Neen, mijnheer!" antwoordde Bart op natuurlijken toon, „ik weet niet wat zonde is. Mijn vader heeft er nooit met mij over gesproken." „Waar is uw vader dan?" vroeg de colporteur. „Dat weet ik niet, mijnheer!" antwoordde de arme jongen, terwijl hij het blauwe oog ten hemel sloeg, als wilde hij daar zijn vader zoeken, „hij is voor twee dagen gestorven." De colporteur vroeg gedurig meer en de knaap antwoordde wat hij wist; maar alles wat hij vernam, overtuigde hem dat de arme jongen geheel verwaarloosd was en niet eens zijn naam kende. Wel vertelde hem de knaap dat zijn overleden vader een pottenkoopman was, die met de kiep op den rug de dorpen van Gelderland afliep, en als alles verkocht was naar de Duitsche grenzen ging, om nieuwen voorraad te halen, maar meer wist hij niet. Zijn vader was een man, die bijna nooit sprak en zelden trachtte met menschen in aanraking te komen, maar veeleer allen omgang meed. Hij kon soms uren achtereen stilzitten en in zichzelven verzonken, en menigmalen had hij gezien dat de oude man groote tranen stortte. Thans zwierf de knaap alleen door de wereld en het eenige vermaak, dat hij zich gunde, was nu en dan de randschriften zijner schotels te bestudeeren. Dit was alles, wat de colporteur te weten kwam, en hij beijverde zich nu ten allereerste, om met den knaap over God als Schepper van hemel en aarde te spreken; vertelde hem zoo beknopt mogelijk den val der eerste menschen, de afwijking van God — maar voor alle dingen de komst van Jezus Christus DE JONGE POTTENKOOPMAN. 2 en Zijn dood. „En dit alles," ging de colporteur voort, „staat nu in in dit boek beschreven, hetwelk men Bijbel noemt. Hier hebt ge er een van mij ten geschenke en van harte hoop en bid ik, dat de Heere Jezus u Zijnen Heiligen Geest schenke, om te leeren verstaan wat Hij u in Zijn woord mededeelt." Bij deze woorden overhandigde hij aan Bart een Bijbel. De knaap blikte er begeerig in, en toen hij al die groote en kleine letters zag, begreep hij er niets van, maar keek den colporteur vragend aan. Deze begreep nu eindelijk dat zijn jonge vriend niet lezen kon, maar zich de randschriften der braadschotels herinnerende, waarvan Bart gesproken had, vroeg hij hem hoe hij weten kon wat er in die pannen en schotels geschreven stond? De knaap deelde hem nu de wijze mede, hoe hij het randschrift kende, en een zijner schotels nemende, zeide hij: „Zie! dit is „wentel uwen weg op den Heere."" Stilzwijgend nam de colporteur een Bijbel, en Psalm 37 vs. 5 opslaande, toonde hij hem dezelfde woorden. Nu verklaarde hij hem wat letters en woorden waren en eer er een uur verloopen was, wist Bart, die met geheel zijn ziel en lichaam luisterde, reeds meer van letters en woorden, dan menige knaap, die eene maand de school bezocht. Intusschen herinnerde het vallen van den avond, dat het voor den colporteur tijd was zijne reis voort te zetten. Hij sprak nog over verschillende zaken met hem en gaf hem onder anderen een stukje papier met deze woorden: „Als gij op uwe reis eens naar Nijmegen komt, vraag dan slechts naar den heer Willems in de P.-straat; toon hem dit stuk papier en hij zal u wel verder helpen. Mocht de Heere God uwen weg ook eenmaal over Amsterdam leiden, dan hebt gij hier mijn adres. En nu, vaarwel, mijn jonge vriend! De Heer zij uw De man, die nog altijd uit het venster zag, zette eerst een bedrukt en bedroefd gezicht, want hij meende dat de koopman in potten met zijne vraag spotte; doch toen hij den eenvoudigen toon zijner woorden hoorde en het kinderlijk gelaat van den vrager zag, had hij berouw, dat hij den knaap eenigszins zuur had aangezien. Om echter beter met hem te kunnen spreken, verzocht hij hem vriendelijk aan te schellen en binnen te komen. Bart schelde en de meid deed open. „Niets noodig, koopman!" zeide zij, toen zij een dikken jongen, met eene nog dikkere vracht op diens rug, zag. „Niets noodig!" herhaalde zij nogmaals, toen zij zag dat hij eengrooten braadschotel in zijne hand hield, waarop eene menigte letters stonden. „Mijnheer heeft met mij gesproken over dezen schotel," zeide hij, eenigszins verlegen op het grove aardewerk wijzende, „en mij gelast aan te schellen en dan binnen te komen." „Dat is me nu nog nooit gebeurd," pruttelde de meid, terwijl zij de slip van haren boezelaar over den arm sloeg, „neen, dat heb ik ook nog nooit gehoord, dat een heer met een pottenkoopman handelt over een braadschotel, 't Is al heel curieus! Maar mijnheer Willems heeft meer zulke rare invallen. Geef mij dien schotel maar," zeide zij tot Bart, dan zal ik mijnheer roepen." De meid ging pruttelende heen, maar kwam twee minuten daarna nog veel brommiger terug en snauwde onzen Bart toe: „Gij moet bij mijnheer boven komen! Dan kan hij voor mijn part die heele kiep koopen," liet ze er wat zachter op volgen. Zij ging vooruit en Bart volgde haar, gebukt gaande onder den zwaren last eener volgeladen vracht. waarin hij duidelijk las, dat die heer het goed met hem meende. „Kent gij den tekst reeds lang, die op uwen schotel staat?" „Nog niet lang, mijnheer! Ik heb hem eerst voor drie dagen gekocht en gisteravond voor het eerst gespeld." „Kent gij nog andere teksten en spreuken dan deze?" „O jawel, mijnheer!" Nu noemde hij al de randschriften zijner oude schotels op. „Zoo, hebt gij die uit den Bijbel getrokken?" „Neen, mijnheer! Ze stonden op mijne schotels." „Ha! nu begrijp ik u. Maar gij schijnt toch Gods Woord lief te hebben, want daar boven in uwe mand zie ik een Bijbel liggen." „Dat is mijn spel- en leesboek, mijnheer!" antwoordde Bart met eene uitdrukking van groot geluk. „En hoe komt gij daar aan?" „Dat heeft mij een heer gegeven, die, met een zak met boeken op den rug, mij dicht bij Angerloo ontmoette. En als ik mij niet vergis," voegde hij er eenigszins schroomvallig bij, terwijl hij een papiertje uit den zak trok, „dan heeft hij mij dit papiertje voor u medegegeven." Dit zeggende, overhandigde hij den heer Willems het papiertje. De heer Willems nam het niet zonder verwondering aan en las het. Hoe weinig de regels ook waren, welke het briefje behelsde, toch ontroerde hij en bedwong een traan, die uit zijn oog vloeide. Het briefje was van den volgenden inhoud: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins verwerpen, sprak eenmaal de Heere Jezus en spreekt Hij nog. Deze knaap kent Hem niet, maar zoekt Hem. Zult gij hem behulpzaam zijn? J. B." „Van harte gaarne, van harte gaarne," stamelde zachtkens de heer Willems en vouwde het briefje dicht, en zich toen tot den armen Bart wendende, die niet wist wat deze woorden beduidden, vroeg hij hem, met eene milde stem: „Zoekt gij nog altijd naar den Heere Jezus?" Dat was eene belangrijke vraag voor onzen Bart! Ja, hij zocht nog altijd naar den Heere Jezus! Veertien dagen lang had hij reeds met zielsverlangen naar hulp van Boven uitgezien, en als hij zich niet bedroog, als hij aan eene inwendige stem mocht geloof slaan, dan meende hij ook reeds een spoor gevonden te hebben. Hij toch was niet door eigen ingeving, maar door een eenvoudig Bijbelwoord, en nu en dan door de toespraak eener geloovige ziel tot de overtuiging gekomen, dat God heilig en hij vol zonde was. Hij gevoelde er leedwezen over, dat hij eerst nu tot die kennis was gekomen, maar hij hoopte toch dat het niet te laat mocht zijn. Hij had iets gehoord en gelezen van de opofferende liefde des eenigen Middelaars, maar daarvan had hij nog niets gesmaakt en in zijn hart ondervonden. De arme jongen had nog geen honger en dorst naar de gerechtigheid, welke is Jezus Christus! Doch hij moest antwoorden en den Heer Willems in het open gelaat aanschouwende, zeide hij: „Ja, mijnheer! Ik zoek den Heere Jezus Christus en verlang er naar meer van Hem te hooren, dan ik tot nog toe weet." De heer Willems, ingenomen door den ongekunstelden toon van den knaap, gevoelde zich gedrongen hem iets van de groote liefde des Heeren te openbaren, en toen hij in korte trekken den zondigen toestand der menschheid geschetst had, verklaarde hij hoe Jezus onze gerechtigheid is geworden. Wie Hem kende, wie in Hem geloofde, zou nimmer meer dorsten, want Christus geeft ons een vrede, die alle verstand te boven gaat. Als onze ziel naar God dorst, dan voert Hij ons zachtkens aan zeer stille wateren. Dat water des levens geeft Hij om niet. Hij roept allen en niemand sluit Hij uit. Hij heeft geleden, opdat wij vrede zouden hebben door Zijn bloed! Op deze wijze sprak de heer Willems voort, en gij kunt begrypen, lieve lezers! hoe Bart luisterde. Het was alles nieuw voor hem. Hij hing als aan de lippen van dien man, die in de hand des Heeren het werktuig zou worden, om hem tot de bron des levens te leiden. Er ontstond eene kleine pauze, want beiden waren in diepe gedachten; de een wel verschillend van den ander, maar toch hadden beiden de vraag op de lippen: „Heere Jezus, waarhenen?" Het moet een indrukwekkend tooneel geweest zijn, deze twee bij elkander te zien. De heer Willems, bezitter van grooten rijkdom en pracht — Bart, niets bezittende dan zijne potten en pannen! De heer Willems in eene schoone morgenkleeding, met warme geborduurde pantoffels aan — Bart slechts in lompen gehuld! Nog zaten beiden in diepe gedachten verzonken, toen plotseling de heer Willems vroeg: „Zijn daar alleen potten en pannen in die mand?" „Jawel, mijnheer! behalve een Bijbel en eene oude portefeuille." „Zoo, behelst die portefeuille eenige waarde voor u?" „Dat weet ik niet, mijnheer! Er zijn eenige papieren in, die ik echter niet lezen kan." En nu vertelde Bart alles, wat hij daarvan wist; hoe zijn vader met hem daarover gesproken had, maar dat hij nog niet te weten was gekomen, wat die portefeuille behelsde. „Zou ik die portefeuille eens mogen zien?" vroeg de heer Willems, die nieuwsgierig geworden was, „en wilt gij die mij toevertrouwen ?" „Zeer gaarne, mijnheer!" antwoordde Bart en sproDg op, opende de derde afdeeling zijner kiep en overhandigde den heer Willems de oude zwarte brieventasch. Nauwelijks had deze heer eenige brieven vluchtig doorgelezen, of hij stond op, opende eene secretaire, snuffelde in eenige oude papieren, zag gedurig den armen Bart aan, die van dit alles niets begreep, en eindelijk plaatste hij zich weder op een stoel en scheen te willen nadenken over alles, wat hij gezien, gehoord en gelezen had. Eindelijk stond hij weder op: hij had een plan gevormd. Vervolgens aan de schel trekkende, wachtte hij eenige oogenblikken totdat hij den sloffenden tred der meid aan de deur vernam .... Er werd geklopt. „Binnen!" zeide de heer Willems. Dezelfde meid, die Bart de deur geopend en hem hier geleid had, trad de kamer in en zag met verbaasde oogen hoe Bart zoo vertrouwelijk op een der mooie stoelen zat, alsof hij er het grootste recht op gehad had. „Grietje!" zei de eigenaar van al het schoone, „roep den knecht eens hier, en draag dan met hem al die potten en pannen naar de keuken." De meid zag vreemd op, maar antwoordde niets dan: „best, mijnheer!" waarop zij de kamer verliet. „Heb ik nu van mijn leven zoo'n wonderlijken heer gezien,' bromde Grietje op de trap, „die van den eersten den besten pottenkoopman eene heele mand pannen en kommen koopt? Waar moeten wij er mee heen? De keuken is al boordevol! Neen, neen," vervolgde zij, en schudde bedenkelijk het hoofd, „ik begin nu haast te gelooven, dat het mijnheer in zijne bovenste verdieping scheelt." Intusschen kwam zij beneden, en geholpen door den knecht, tilde zij de zware mand met potten en pannen de kamer uit, en bracht haar niet zonder zuchten en uitroepingen van bevreemding over „mijnheers rare invallen" naar de keuken, waar de mand eene eerzame plaats kreeg achter het vatenhok. „En nu, mijn jonge vriend!" zei de heer Willems, terwijl hij op Bart toeging en hem minzaam bij de hand nam, „gij hebt gezien dat ik u uwe potten en pannen ontnomen heb, maar gij zult er geen nadeel bij hebben. Gij zijt een wees, maar ik zal u ten vader zijn; voortaan zal ik voor u zorgen; ik zal u onderwijs laten geven en dan willen wij hopen, dat de Heere God u en mij ondersteune met Zijnen onmisbaren zegen." Bart wist niet wat hij van dit alles denken moest. Hij zat als versteend op zijn stoel maar hoe rustig en hoe kalm zijn uiterlijk ook was, toch kon men bespeuren dat van binnen in hem alles in beweging was. Zijn hart klopte geweldig; al zijne zenuwen waren in gisting; zijne lippen begonnen te beven, zijne oogleden trilden en eenige niet te weerhouden tranen drongen door de wimpers heen. Eindelijk moest hij lucht geven aan een stem der dankbaarheid, en onder den uitroep van „o mijnheer Willems! waarmede zal ik het u vergelden ?" stortte hij in de armen van hem, die zijn weldoener worden zou. VIERDE HOOFDSTUK. Wiens zoon Bart was. De heer Willems was, zooals gij ook reeds zult gemerkt hebben, een zeer rijk man. Hij bezat een prachtig huis en buitendien nog vele andere groote en kleine woningen, benevens landgoederen, die hem jaarlijks groote renten opleverden. Hij was niet getrouwd, maar leefde stil en eenvoudig daarhenen, of zooals de wereld zegt: „als een vergeten burger." Hij was minzaam en vriendelijk en daarbij zoo nederig, dat de menschen, die hem niet kenden, zeker dien eenvoudigen man niet voor zoo schatrijk zouden hebben aangezien. Maar de nederige is aangenaam in de oogen des Heeren, en al wie naar hoogheid streeft, die een trotsch en hoovaardig harte bezit, is Hem een gruwel, die Zelf als het beeld der grootste nederigheid op aarde kwam. Intusschen gebruikte de heer Willems de schatten, die de goede Gever hem geschonken had, niet tevergeefs. Overal, waar nood was, waar de armoede om brood schreide, zond de heer Willems raad en daad, maar dit geschiedde in het verborgene. Hij braeht de woorden des Heeren in toepassing: mij gelukken mocht de min met het kind te ontdekken, doch het was tevergeefs. Het eenigste, wat ik acht dagen later vernam, was dat men haar in de omstreken van Bentheim gezien had. Ik had u van alles onderricht, te meer, omdat de familie van den heer Van der Ploeg buitenslands woonde, en u verzocht spoedig over te komen. Intusschen zat ik niet ledig. Ik wendde mij tot de bevoegde autoriteiten, maar hoeveel moeite men ook deed, wij konden niets te weten komen, en ik zag mij met leedwezen genoodzaakt deze treurige zaak aan de familie van den heer Van der Ploeg te melden. Kort hierop vond uwe terugkomst uit Engeland plaats en nu zetten wij met ijver onze nasporingen voort. Alles echter, wat wij te weten kwamen, was, dat de min niet meer leefde. Van het kind evenwel vonden wij geen spoor en eindelijk, na vele jaren tevergeefs onderzoek gedaan te hebben, moesten wij de nasporingen staken, geloovende dat het kind dood was." De oude boekhouder eindigde hier zijne mededeeling, maar toen hij de glinsterende oogen van den heer Willems zag, gevoelde hij dat zijn gewezen patroon thans meer van de zaak wist. De heer Willems hield nog steeds de zwarte portefeuille in zijne hand en er een papiertje uittrekkende, gaf hij dit aan den boekhouder met de vraag: „Kent gij dit schrift ?" De oude man haalde een knijpbril te voorschijn, zette dezen bedaard op zijn neus en overzag het papier. „Als ik mij niet vergis, is dit het schrift van den heer Van der Ploeg. Mag ik het eens lezen?" De heer Willems knikte toestemmend en de boekhouder las het volgende: „Vrouw Telders! Vóór ik deze stad verlaat, wenschte ik u nog deze buitengewone gift van honderd gulden te doen toekomen, als een blijk van vertrouwen en dankbaarheid voor de zorgen, welke gij aan mijn kind besteeddet. Hartelyk hoop ik, dat gij mijn kind teederlijk zult liefhebben. Geve de Heer, dat wij elkander gezond wederzien! P. M. YAN DER PLOEG." „Mag ik eens vragen," vervolgde de boekhouder, terwijl hij den heer Willems met belangstelling aanzag, „hoe is u in het bezit van dezen brief gekomen?" De oude heer glimlachte, en hem een ander papiertje ter hand stellende, verzocht hij hem ook dit eens te lezen. De boekhouder voldeed hieraan en las het volgende gedeelte voor van een brief, waarvan een groot stuk afgescheurd was: „ De volgende week kom ik terug. Zorg dat de anders J. TELDERS." „Gij begrijpt het niet, mijnheer Wormers! nietwaar? Maar mij is alles uit eenige andere papieren, die zich in deze portefeuille bevinden, duidelijk geworden. Wellicht zult gij u nog herinneren dat de min met zekeren Telders gehuwd was, die bekend stond als een man, die geheel buiten God leefde, zijne arme vrouw slecht behandelde en al het geld, dat hij verdiende, in de herbergen doorbracht. Kort voor den tijd, dat zijne vrouw als min in dienst trad bij den heer Van der Ploeg, had hij haar verlaten; hij had zich uit de voeten gemaakt, wijl zijne schuldeischers dreigden hem te vervolgen. De vrouw was dus alleen, maar. geholpen door de grootmoedigheid en mildheid van den heer Van der Ploeg, werd zij in staat gesteld in haar levensonderhoud te voorzien en was blijde van een man ontslagen te zijn, die haar zoozeer had gekweld. En nu kan ik mij best den angst en de benauwdheid der min voorstellen," vervolgde de heer Willems, „toen zij een briefje van haren man ontving, waarin hij haar zijne aankomst meldde. Bang zijnde weder met hem samen te moeten leven en weder door hem gekweld te worden, ontvluchtte zij de plaats, waar zij woonde!" „Maar het kind?" vroeg de oude boekhouder. „Geduld, mijn lieve vriend," viel de heer Willems hem in de rede, „geduld, gij zult meer hooren. Gij herinnert u nog wel dat de politie, die voor ons in deze zaak onderzoek deed, spoedig het verblijf van Telders ontdekte; maar het bleek alras duidelijk, dat hij zijne vrouw en het kind van den heer Van der Ploeg niet gezien had. De vrouw was op hare vlucht overleden, maar het kind was verdwenen. De Heer echter waakte over dat kind en hoe wonderbaarlijk Zijne wegen ook zijn, toch vergunt Hij ons nu en dan een blik in Zijne gangen te slaan. Laat ik u spoedig mededeelen dat het kind gevonden is, leeft en ... . bij mij is. Hier hebt gij het bewijs! De heer Willems overhandigde hem nu een brief, die echter wegens onduidelijk en slecht schrift bijna niet te lezen was. Het scheen dat de steller van dien brief niet gewoon was te schrijven, want de letters waren zoo scheef en krom, alsof het enkel hanepooten waren. De inhoud echter kwam op het volgende neder: In hetzelfde gehuchtje, waar de min zich na hare ontvluchting ophield, kwam op den eigen avond, dat zij reeds met den dood worstelde, een pottenkramer, die haar in de laatste oogenblikken bijstond. Aan hem droeg zij op het kind aan den heer Van der Ploeg over te geven, stelde hem hare brieventasch ter hand en schonk hem al het geld, dat zij bezat, onder voorwaarde het kind aan zijne familie af te geven. Die pottenkramer echter deed niet overeenkomstig den wensch der stervende; hij behield het kind, om er een bedelaar van te maken, die hem goede winsten zou aanbrengen. Veertien jaren lang zwierf hij met dat kind Holland en een gedeelte van Duitschland rond, bedelde of dreef handel, maar liet den armen knaap onkundig van zijn stand. Eindelijk ontwaakte zijn geweten, hij schreef dezen brief en had besloten alles bekend te maken, toen de dood hem overviel. „Twijfelt gij er nu nog aan," vroeg de heer^ Willems, toen de oude boekhouder met lezen geëindigd had, „dat het kind leeft?" „Gods wegen zijn J wonderbaarlijk!" gaf deze ten Jantwoord. Vervolgens vertelde de heer Willems' op welk eene wijze hij in het bezit van deze portefeuille en van het kind gekomen was en „hier," dus vervolgde hij, terwijl hij de deur der aangrenzende kamer opende, „hier is het kind!" De oude boekhouder wierp een blik in die kamer en zag daar onzen Bart, die bezig was met schrijven. „Is dat het kind, dat wij zoo angstig gezocht hebben?" riep de heer Wormers uit en sloeg de handen van verbazing inéén, „waarlijk, wij mogen wèl zeggen, dat Gods wegen wonderbaarlijk zijn!" „Ja," viel de heer Willems in, „dat is waar, maar vergeten wij niet Hem te danken voor Zijne liefderijke besturing en vooral voor de eenvoudige middelen, die Hij aangewend heeft om dat verloren schaap op een weg te brengen, die leidt naar de groene weiden en de stille wateren!" Vervolgens deelde hij hem alles mede, wat hij nog van den knaap wist, vertelde hem van de schotels en de randschriften en dat juist deze aanleiding gegeven hadden, om den knaap weder op de rechte plaats te brengen. Hij droeg nu den boekhouder op, naar de familie van den heer Van der Ploeg te schrijven en haar bekend te maken met de geschiedenis van den verloren zoon. De oude man nam afscheid en eenige oogenblikken later zat de heer Willems alleen. Alleen? Neen, hij was in het gebed met zijnen God, Wien hij om raad en kracht smeekte, hem te ondersteunen in de aanvankelijke leiding van den knaap. VIJFDE HOOFDSTUK. Wentel uwen weg op den Heere! Mijne jonge vrienden weten thans wie Bart de pottenkramer is. Dezelfde arme knaap, dien wij in het gehuchtje Wijnbergen in gezelschap van den stervenden man en de onrustige geiten aantroffen; die twee dagen daarna op den heuvel zijne potten en pannen als leesboeken gebruikte, vervolgens met den colporteur in aanraking kwam en eindelijk, veertien dagen later, door God geleid, voor het huis van den heer Willems stond, waar hij op den groven braadschotel de heilrijke spreuk spelde: „Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid' — diezelfde arme jongen was de zoon van den rijken heer Van der Ploeg, den voormaligen compagnon van den heer Willems. Door tusschenkomst en bemiddeling van zijne bloedverwanten, zou Bart ten huize van den man blijven, die, onder Gods leiding, aan het lot van den knaap eene andere wending moest geven. Hoe gaarne nam de heer Willems die taak op zich en hoezeer trachtte hij door liefderijke en trouwe verpleging het lijden van den armen jongen te verzachten, die zijne jeugd in bittere armoede en ellende had doorgebracht! Maar welke middelen zou hij nu aanwenden, om het geluk en welzijn van zijn pleegkind te bevorderen? Geluk! Bestaat er wel een geluk buiten den Heere Jezus? Zijn die kinderen en menschen wel gelukkig, die den Zaligmaker niet kennen? Gewis niet, want het ware, gelukkige leven is slechts in den Heere Jezus te vinden. Hiervan was de heer Willems dan ook innig overtuigd en hij geloofde in den weg des Heeren te zijn, indien hij in Bart die gevoelens opwekte. Het was immers ook de begeerte van den knaap zeiven! De heer Willems liet nu zijn pleegkind in alle mogelijke zaken onderwijs geven. De bekwaamste leermeesters werden door hem gekozen, die hem in verschillende takken van wetenschappen moesten onderrichten. In het lezen en schrijven had hij spoedig groote vorderingen gemaakt en het 2 + 2X8 — 6:3 had hij eerder beet dan zijn rekenmeester het dacht. Het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis nam de heer Willems op zich, want hiertoe was wellicht niemand beter in staat dan hij zelf, wijl hij wist wat er in den knaap verborgen was. Getrouwer en grager leerling kon er niet zijn. Hoe luisterde Bart gretig naar hetgeen de heer Willems hem van God verhaalde, en menigmaal kwamen er tranen in zijne oogen bij de vermelding van den ellendigen toestand des zondaars, die buiten God leeft. Op zekeren dag, dat de heer Willems in zijne kamer zat, trad Bart bij hem binnen. Hij hield een blad papier in zijne hand en zag zijn pleegvader vragend aan. „Wilt gij iets van mij, mijn zoon?" vroeg de oude heer, die Bart gewoonlijk aldus noemde. „Ja, mijnheer! Ik heb dezen morgen een voorschrift van mijn schrijfmeester ontvangen, dat slechts dezen regel bevat: Niemand kan twee heeren dienen. Matth. VI: 24. Ik heb vergeten om te vragen wat dit zeggen wil, maar ik kan niet besluiten om het werk te maken, vóór ik weet wat deze spreuk zeggen wil." „Dat vind ik goed," antwoordde de heer Willems, die zich verblijdde over Barts weetgierigheid. „Kom eens naast mij staan, dan zal ik u vertellen wat ik er van weet." „Gelijk u reeds meermalen uit Gods Woord gebleken is, en zooals ik u nog gisteren mededeelde, leert ons de Bijbel dat er slechts één God is, namelijk de Heere Heere, Jehova, de God en Vader van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus!" „Maar gij zeidet mij altijd dat Jezus Christus ook God was; zijn er dan twee Goden?" „Ik heb u steeds gezegd dat Jezus Christus waarachtig God was en dit ook door verschillende Bijkelteksten bewezen. Herinner u slechts wat er Rom. IX vs. 5 staat. Nu weet ik wel dat gij dit wonder der nederbuigende liefde Gods, om in de gestalte van Jezus Christus op aarde te verschijnen ter verlossing van zondaren, nog niet vatten kunt, iets wat ook bij velen, en helaas de meeste menschen, het geval is, maar daarom blijft het niet te minder waar: God is geopenbaard in het vleesch, in den persoon van Jezus Christus. Ik zal trachten u dit zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen. Gij weet hoe reeds de eerste menschen in het paradijs zich door den duivel lieten verleiden en zondigen tegen den Heer, hunnen God. De booze, eenmaal macht op den mensch bekomen hebbende, maakte groote vorderingen, fluisterde den mensch gedurig meer leugen, bedrog en moord in, en was oorzaak, dat de Heer het eerste menschengeslacht door den zondvloed deed omkomen. Het volgende menschengeslacht werd niet beter. Allengskens dieper vallende, verzonk de geheele wereld in zulk een afgrond van zonden, dat het onmogelijk scheen, dat ooit de menschheid wedei in gelukkigen staat konde verkeeren, dat zij gemeenschap met den levenden God konde hebben. De wereld diende een anderen god, den duivel, den overste dezer wereld, en hij, die zijn hart aan den menschenmoordenaar heeft overgegeven, is buiten God en heeft geen deel aan Hem. Dezen ellendigen toestand kon de Heere God niet langer aanzien. Het jammerde Hem, dat eene geheele wereld ten verderve zou gaan. Maar de vloek, welke op die menschheid lag, moest eerst weggenomen worden. Volgens Gods gerechtigheid kon de mensch door Hem niet aangenomen worden, tenzij hij de straf droeg voor zijne zonden. En welk een straf! Voor eeuwig zou de mensch van God verdreven worden, geheel Zijn toorn moest over hem komen. Geen mensch, geen schepsel, geen engel, zelfs de hoogste engel, kon die straf, dien toorn dragen. Het scheen dus onmogelijk, dat God met de menschheid verzoend wierd. Maar wat bij den mensch onmogelijk is, is mogelijk bij God. Hij zelf zou die stiaf dragen. Als God zelf? Dat ging niet, want God is een geest, een verterend vuur. Maar Zijne liefde en almacht wist toch een middel. Hij gaf zich over aan de menschheid in de gestalte des vleesches: kwam op aarde, leerde en leed, en droeg aan het kruis al de smarten en de straf, die op ons, arme zondaren, zou moeten neerkomen. De Heere God geve het' , dus vervolgde de vrome man, terwijl hij Bart vriendelijk naar zich toe trok en de hand zegenende op zijn hoofd legde, „dat gij dit gelooven kunt. Dat geloof zal uw steun en sterkte zijn in geheel uw leven." „Wat nu den tekst betreft, dien gij op uw voorschrift hebt, ik geloof dat gij uit hetgeen ik u medegedeeld heb, wel weten kunt, wie die twee heeren zijn. Niemand kan den Heere God liefhebben en tevens den duivel dienen. Dan kan men geen vrede hebben. God moet uw hart geheel en onverdeeld bezitten, en zoodra gij de lusten en zonden der wereld najaagt, dan dient gij den Heere God niet alleen, maar geeft den booze plaats in uw hart. Die dit doet, hinkt op twee gedachten, gelijk Elia dit uitroept. Bid dus, mijn zoon, dat de Heere Jezus u voor de verleiding der wereld bewaart, en dat, als gij u door ij dele dingen wilt laten verblinden, Hij u telkens in fluister e: „Geef Mij, mijn zoon, uw hart!" En als gij dan die vriendelijke roepstem hoort, antwoord dan terstond: „Heere Jezus! neem het en maak het tot Uwe woning. De jonge Bart had aandachtig toegeluisterd; wel hield hij het voorschrift zijns schrijfmeesters in zijne handen, maar het blauwe oog was ten hemel geslagen, alsof hij Hem daar zocht, Dien hij eeuwig wilde danken voor de genade, aan hem bewezen. Stilzwijgend drukte hij de handen van den goeden ouden heer en verwijderde zich langzaam, om met een bevredigd harte de taak af te werken, welke hem opgegeven was. Op deze wijze zijne studiën voortzettende, gelukte het hem bij voortdurenden ijver weldra, tot zijne eigen bevrediging, die zijner onderwijzers en ook van den heer Willems, zulke voideringen te maken, dat, kende men zijne geschiedenis niet, niemand in hem den armen, verwaarloosden pottenkramersjongen zou vermoed hebben. Denk echter niet dat Bart den geheelen dag zat te blokken voor zyn lessenaartje en niets deed dan het eene boek na het andere volschrijven. — O neen! hij was een vroolijke jongen, die niets liever deed dan zyn vrijen tijd in den tuin of in den omtrek van Nijmegen door te brengen. Menigmaal ook, en vooral dan, wanneer het weder niet gunstig was, dartelde hij de breede trap af en begaf zich naar een klein kamertje in de nabijheid der keuken. Wil ge weten wat daar te zien was? Gij raadt het gewis niet. Daar stond in gezelschap van twee oude matten stoelen en eene half afgeleefde tafel Barts vroegere pottenkiep. Op uitdrukkelijke begeerte van den heer Willems moest zij hier bewaard blijven, tot groot verdriet van Grietje, de keukenmeid, die nog altijd boos was op al die oude pottenen pannen, maar die toch ook den goeden Bart liefhad. Met een stil genoegen beschouwde de knaap die mand, welke hem veertien lange jaren verzeld en hem menig zweetdruppeltje gekost had. Daar zag hij ze dan weder: die heden rood. en morgen dood, die einde goed en alles goed's. Was het gehechtheid aan zijne oude kennissen, die hem nu en dan bewoog een braadschotel uit de mand te tillen en dien van alle zijden te beschouwen? Op zekeren namiddag, terwijl de oude heer in zijn gemakkelijken leunstoel een slaapje hield, en Bart zijn dagwerk geëindigd had, ging hij naar het bovengemelde kamertje. Hij had zijne oude kiep in eenige dagen niet gezien, en een onwederstaanbaar verlangen had hem er heen gedreven. Hij plaatste de mand voor zich, zette zich op een stoel en begon nu den eenen schotel na den anderen te beschouwen. De laatste schotel, dien hij uit de kiep tilde, was zijn welbekende wentel uwen weg op den Heere. Hij behoefte thans niet meer zijn groot spel- en leesboek, den Bijbel, te gebruiken, om de letters en krullen dezer spreuk te ontcijferen. Maar wat meer is, nu had hij ook niet noodig naar den zin en de meening van dezen Bijbeltekst te vorschen. Diep stond de verklaringvan deze liefelijke vermaning in zijn harte gegrift. Ja, hij had op den Heere zijnen weg gewenteld en dankbaar genoot hij de vreugde van Hem te kennen, Die hem op zoo wonderbaar een weg geleid had. terwijl hij op zijne potten en pannen wees, „ik hoop dat het hiermede in betrekking staan zal?" „Gij kunt toch niet meer met potten en pannen langs de straat loopen?" „Als ik op die wijze mijn wensch mocht vervuld zien, waarom dan niet?" „Maar ik geloof niet dat dit noodig is, mijn zoon: de Heer heeft u met tijdelijke goederen gezegend; gij bezit de rijke nalatenschap uws vaders. Die moogt gij niet ongebruikt laten, en als gij de jaren bereikt hebt, dat gij ze zelf moogt beheeren, dan kunt gij die schatten aanwenden tot een heerlijk doel. Ieder in zijn stand en staat kan medewerken tot uitbreiding van Gods koninkrijk: de arme met zijn penningske, de rijke met zijn goud kunnen God verheerlijken en beiden moeten eenmaal rekenschap geven van hunne talenten. Gij herinnert u toch nog wel, wat ik u onlangs van ons rentmeesterschap in de gelijkenissen van den Zaligmaker vertelde?" „O ja, zeer goed, en daarom is het ook mijne vurige begeerte een goed rentmeester te worden. „Ik billijk zeer uwe begeerte, mijn goede Bart, en onder mijne leiding doet gij nu reeds uw best; gij bidt en werkt. Gij bidt met mij voor de uitbreiding van het Evangelie onder Heidenen en Joden, gij moedigt mij zeiven aan milde bijdragen te leveren voor Bijbelverspreiding, en tracht ook vrienden voor deze zaak te winnen. Dat is op uw jaren, want gij zijt nauwelijks zestien jaren, a.1 zeer voldoende en den Heer voorzeker aangenaam — maar gij moet ook den Heer niet vooruitloopen; in alles moet gij Hem uwen weg doen bepalen. Derhalve: ga voort met hetgeen thans voor uwe jaren geschikt is om te doen. Later geeft u de Heer een ruimeren werkkring en wellicht kunt gij dan uwen wensch vervuld zien, om dat te doen, waarnaar uw hart verlangt." Dit gesprek had Bart geheel bevredigd, en op den heer Willems toetredende, drukte hij zijne handen en dankte hem hartelijk voor al de vaderlijke zorgen, aan hem besteed. Drie jaren later leverde de huiskamer van den heer Willems een aandoenlijk tooneel op. De goede oude heer, met het been in een kussen, zat in eene halfliggende houding in zijn grooten leuningstoel. Aan zijne zijde bevond zich Bart, wiens hand in die van zijn vaderlijken vriend rustte. Gij zoudt gewis in hem den armen pottenkramer niet vermoed hebben, want hij zag er thans uit als een krachtig jongeling, die gereed stond de wereld in te gaan. Naast hem zat onze oude vriend de colporteur, die den jongen Bart het eerst de woorden des vredes verkondigd had. De heer Willems brak het eerst het stilzwijgen af en Barts hand vaster drukkende, zeide hij: „Gij staat dan nu op het punt, lieve zoon, mijn huis te verlaten, en eene wereld in te treden, die u geheel vreemd geworden is. God de Heer weet het, hoe gaarne ik u bij mij gehouden had, opdat gij de steun mijns ouderdoms kondet zijn, want ik heb niemand op aarde dan u, dien ik zoo liefheb. Maar ik billijk uwe begeerte, om tot heil van anderen werkzaam te zijn, en hoe gaarne ik ook gezien had, dat gij een anderen werkkring koost, toch moet ik nu betuigen dat uwe keuze de beste is, want gij hebt u door den Heer laten leiden en op Hem uwen weg gewenteld. Gij weet het, hoe ik dan Eenige weken later was onze vriend Bart met lichaam en ziel aan den arbeid. Ja, de heer Willems had waarheid gesproken! Hij was eene nieuwe wereld met nieuwe werkzaamheden ingetreden. Overal vreemde gezichten en onbekende menschen. Doch Bart wist dat overal God en Gods land was. Hij bevond zich nu wel in een vreemd gewest, maar hij geloofde vast en zeker, dat de Heer overal de Zijnen had. De eerste dagen van zijn verblijf te H. waren niet zeer aangenaam. Men behandelde hem als den rijken zoon van den gewezen compagnon van den heer Willems, en men leefde op grooten voet, zoodat Bart niets anders zag dan rijkdom en voorname menschen. Doch hierom was het Bart immers niet te doen. Hij gevoelde zich geroepen te arbeiden tot heil van zijne arme naasten, en derhalve verheugde hij zich, toen op zijn verzoek de heer D. hem volle vrijheid gaf naar zijne overtuiging te handelen. Nu was niemand beter tevreden dan Bart. Zoodra hij zijn lessenaar gesloten had, verliet hij het huis en begaf zich onder de werklieden der steenbakkerij. Dan sprak hij met hen over den Heer, wekte hen op hun hart te geven aan Jezus Christus, en deelde hun mede welk eene kostelijke ziel zij bezaten voor dien Zaligmaker, Die gekomen was om het verlorene te zoeken. De werklieden kregen spoedig dien vriendelijken jonkman lief en verlangden naar het uur, dat hij onder hen doorbracht. Tien jaren later was Bart eigenaar der groote steenbakkerij van den heer D. Hij breidde de zaak aanzienlijk uit en vergat ook niet er eene pottenbakkerij aan te verbinden, waarin de schoonste en beste braadschotels en pannen vervaardigd werden. En twijfelt gij er aan, mijn jonge lezer, dat menige braadschotel met lieve, krachtige en heerlijke Bijbelspreuken versierd werd? Mij althans zou het niet verwonderen, dat, als gij eens de eene of andere Geldersche boerenwoning bezocht, u een schotel onder de oogen kwam, waarop met allerlei krulletters te lezen stond: „Wentel uwen weg op den Heer!" En als gij dan uw onderzoek verder voortzettet en het mocht u gebeuren dat gij een armen pottenkramer ontmoettet, die uit de steen- en pottenbakkerij van den heer Jan van der Ploeg, te H.. zijn aardewerk verkreeg, en gij vroegt hem eens of hij dien heer wel kende, dan zoudt gij gewis tot antwoord bekomen: „O zeker! ik heb het aan hem te danken, dat ik weet wie mijn Jezus is!" Mijne lieve vrienden! De arme Bart, wiens levensgeschiedenis ik u in deze bladzijden mededeelde, is een rijk man, maar, wat meer zegt, rijk in Jezus Christus, voor Wien hij reeds menige ziel en menigen armen pottenkramer gewonnen heeft. Hij is thans zeer gelukkig. Wel heeft God hem dien goeden heer Willems door den dood ontnomen, maar hij weet toch dat hij leeft, want die in Jezus Christus zijn, leven in der eeuwigheid. Zijne nagedachtenis blijft bij hem in zegening en trouw beoefent hij de woorden, die de vrome man eens tot hem sprak: „Bid en Werk! Alles wat gij doet, doe het ter eere Gods! Wentel uwen weg op den Heer en vertrouw op Hem, Hij zal het maken." Ps. 37 vs. 5. zichzelve: „Nu nog een halfuurtje, en dan komt mijn lieve vader. Wat zal hij mij wel medebrengen?" ging zij een oogenblik later voort. „Ik durfde het vader niet zeggen, maar het liefste had ik doch waartoe al die wenschen ? Als vader maar eerst hier was! De klok tikt zoo langzaam. Wat zal ik in al dien tijd nog doen? Alles staat reeds aan den kant; ik heb vaders pelsmuts al klaar gelegd, die hij bij ruw weder opzet, als hij het licht moet aansteken." Zij ging het kleine vertrek op en neder; hare oogen blikten gedurig rond, of er nog iets aan het een of ander te verbeteren was. Zij stond thans voor een klein kastje, waarin zich de geheele bibliotheek haars vaders bevond. „O, dat is goed!" zegt ze. „Ik heb nu kostelijk den tijd om eens alle boeken door te snuffelen. Dit," gaat zij voort, een dun boekje van eene plank halende, „is eene verzameling van geestelijke liederen. Hoe dikwijls nam mijne lieve moeder mij op haren schoot en zong er mij eenige voor. Laat eens zien," vervolgde zij, terwijl zij eenige oogenblikken nadacht, „welk was ook moeders lievelingslied? O, hier is het. Maar ik kan het wel van buiten." En onwillekeurig zong zij het volgende lied: DE NAAM JEZUS. Wijze: Wo findet die Seele, enz. Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam. Die hemel en aarde vereenigt te zaam. Geen naam is er zoeter en beter voor 'thart, Hij balsemt de wonden en heelt alle smart. Kent gij, kent gij dien naam nog niet? Dien naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied. Die naam is naar waarheid mijn Jezus ook waard, Want Hij kwam om zalig te maken op aard. Zoo lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf, Genade bij God door Zijn zoenbloed verwierf. Kent gij, kent gij dien Jezus niet, Die om ons te redden den Hemel verliet? Nu buigt zich ook alles voor Jezus in 'tstof. En Engelen zingen voortdurend Zijn lof. O, mochten we om Jezus verheerlijkt eens staan, Dan hieven wij juichend den jubeltoon aan: Jezus, Jezus! Uw naam zij de eer, Want gij zijt der menschen en Engelen Heer. De klok sloeg thans juist halfdrie. Haastig legde zij het boekje weg en liep naar de deur. „Nu zal vader spoedig komen!" riep zij vol blijdschap uit, „kon ik slechts, dan ging ik vader gaarne tegemoet. Maar ik wil hier maar staan blijven; vader zal wel dadelijk hier zijn.' Doch het arme kind stond daar eene lange wijle, zonder dat haar wensch bevredigd werd. De scherpe koude van den wind deed zich reeds gevoelen en dreef haar weder naar binnen. Zij bibberde van koude en zette zich aan den haard om haar vochtige handjes te warmen. Doch zij had hier geene rust. Telkens schudde zij met het hoofd en murmelde zachtkens: „Waar of vader toch blijft?" Nu en dan stond zij op en zag op de klok, hoe laat het was; het arme kind zag zóó lang naar de wijzers, tot zij ze niet meer zien kon, want de avond naderde met rassche schreden. Eindelijk begon zij te schreien, want zij begreep dat haren vader een ongeluk op weg gebeurd was. Groote tranen rolden langs hare wangen, en zij gevoelde zich zoo ongelukkig als nooit. „Wat zal ik, arm kind, thans aanvangen?" snikte zij en verborg haar aangezicht in beide handen. „Het wordt al zoo donker!" Plotseling herinnert haar het bruisen der zee, dat het daarbuiten stormt. De gedachte, dat er wellicht een schip de kust naderde, deed haar het hart van angst feller kloppen, en zij riep uit: „Wie zal het licht op den toren nu aansteken? Ach, die arme menschen, die nu op zee zijn! Kon ik het slechts doen! Maar ik kan het nog niet, want ik ben nog zoo klein en kan met mijne handen de lampen niet bereiken. En toch moet het gedaan worden!" vervolgde zij, opstaande. „Maar wie, wie zal het doen?" Zij verschrikt, want in hetzelfde oogenblik meent zij duidelijk eene stem te hooren, die haar toeroept: „Doe gij het; de Heer zal u bijstaan, indien gij om Zijne hulp smeekt!" Zij zag rond, maar bemerkte natuurlijk niets, want het arme kind begreep niet, dat het de stem des Heeren was, die tot hare ziel sprak, in hetzelfde oogenblik, dat haar vader in zijne benauwdheid den Almachtige aanriep. Spoedig herstelde zij zich echter. „Dat is waar ook," sprak zij. „Moeder zeide mij zoo dikwijls, dat men in den grootsten nood tot God moet gaan. Hij kan en wil helpen. En zeide moeder mij niet in hare laatste oogenblikken: „Kind, de Heere Jezus verlangt van ons alleen geloof! Ja, dat is ook waar." Zij ging de kamer eenige malen op en neder en tot het uiterste gedreven, wierp zij zich in een hoek en bad. Hierdoor gesterkt, liep zij in groote haast naar het vuur, stak eene kaars aan, deed die in eene lantaarn, omwond zich met warme doeken, ten einde tegen den scherpen wind beschut te zijn, en begaf zich naar buiten. Hei! hoe huilde de wind. Doch zij ging moedig voorwaarts en bad, terwijl zij de trappen beklom, vurig tot den Heere om Zijn bijstand in dit gevaarlijk waagstuk. Een oogenblik weifelde zij, toen zij op de plaats kwam, tot waar zij steeds haren vader vergezelde; doch het geloof aan den Heer Jezus, Die machtig is in de zwakke, gaf haar moed hooger te klimmen. Eindelijk komt zij aan plaats, waar de lampen hangen; maarzij kan ze niet bereiken. Wel staat er een kleine ladder, welke zij tegen de kolom zet, waaraan de lampen bevestigd zijn, doch toen zij die opgeklommen was, kon zij met hare lantaarn nog niet aan de lampen reiken. Daar stond zij nu! Reeds was het stikduister om haar heen en de golven sloegen zóó geweldig tegen den toren, dat het haar scheen alsof de steenen wal rondom kraakte. „Heere Jezus, geef mij moed!" riep zij, terwijl angst en benauwdheid haar hart vervulden. En de Heer hoorde haar. Toen zij de ladder afgestegen was, lichtte zij met hare lantaarn rond en zag bij de middelste kolom eenige groote vierkante steenen liggen. Dadelijk schoof zij twee steenen onder de ladder en nu ging zij weder naai boven en ziet, na eenige inspanning gelukte het haar. Weldra brandde de eene lamp, toen de andere en binnen weinige minuten flikkerde het licht met groote en breede vlammen. Juist in dit oogenblik zag haar vader van uit de rotsholte, tot schrik zijner beide wachters, maar tot zijne groote blijdschap, het schitterende licht van den vuurtoren. De helder stralende lampen wierpen een breeden schijn over de zee, en het was juist ook de rechte tijd, want het door de kuststroopers verwachte schip naderde met volle zeilen. Spoedig wenden de zeelieden het roer en .... het schip is gered! III. Het meisje moest zich met beide handen aan de ladder vasthouden, want het flikkerende licht van den vuurtoren was te sterk voor hare oogen. Zij wendde de blikken zeewaarts en zag het schip, dat zij aan den roodachtigen gloed der scheepslantaarns herkende. Onder hare voeten bruisten de golven en sloegen met donderend geweld tegen de rotsen, zoodat het schuim heinde en verre spatte. Te midden van den storm en het geklater der zee werd haar oor getroffen door eenige stemmen, die als het ware van onder de grond tot haar oprezen. Zij luisterde met angst toe, want zij dacht dat het de schepelingen waren, die zich in eene boot aan land waagden, maar toen zij scherp toezag, onderscheidde zij duidelijk dat het schip in volle vaart tusschen de rotsen doorzeilde terwijl er bijkans onder hare voeten eene boot van wal afstak en het schip scheen te volgen. „Wat zal dit wezen?" vroeg zij zichzelven af, terwijl zij de hand op het kloppende hart liet rusten. „Als die mannen van de boot maar geen kwaad in hun schild voeren tegen de arme schepelingen, die het gevaar nog geenszins ontweken zijn!" Zij hield hare oogen onafgewend op de beide voorwerpen gericht. Zij ziet hoe het schip, van het nabij zijnde gevaar onderricht, den steven went, en in weerwil van het ongunstige weder, alle krachten inspant, den dreigenden ondergang te ontduiken. Duidelijk verneemt het kind de kreten der schepelingen. Zij siddert van angst en zou zeker van de ladder gestort zijn, indien de Heer haar niet behouden had. Zij heeft geene kracht om hun toe te roepen, maar kan zij dit ook niet, Haar vader was haar liever dan alle schatten der wereld en de inspraak des bloeds dreef haar voort verre van de schouwplaats der menschelijke ellende. Eenige minuten later roeide zij met het bootje naar het land, om den geliefden vader weder aan het hart te drukken, om wiens gemis zij den ganschen dag getreurd had. Nog eenige riemslagen en haar zielswensch werd vervuld. Maar thans ook gevoelde zij dat hare krachten te veel beproeving doorgestaan hadden. Nauwelijks zat de oude kustvuurwachter in de boot aan de zijde zijner dochter, of zij liet het hoofd op zijne schouders rusten en verloor haar bewustzijn. Toen zij weder tot zichzelve kwam, zat haar vader aan hare legerstede. Zijne hand rustte in de hare en zijne oogen waren onafgewend op zijn lief kind geslagen. Met moeite richtte zij zich op, en zoodra hare krachten het haar toelieten eenige woorden te spreken, deelde zij hem mede, welke ontmoeting zij daar straks tusschen de rotsen gehad had, en daar zij allengskens gevoelde, dat hare krachten toenamen, verzocht zij hem zich derwaarts te begeven, ten einde den armen ongelukkigen man, die zonder hulp alleen gelaten was, bijstand te verleenen. De kustvuurwachter kende zijne dochter, en derhalve weifelde hij ook geen oogenblik. Snel voorzag hij zich van eenig geestrijk vocht en vergezeld van de zegenbeden zijner dochter, begaf hij zich naar het aangewezen punt. Het mocht omstreeks een halfuur later zijn, toen het meisje, dat inmiddels opgestaan was, de stem haars vaders weder vernam. Ras opende zij de deur en zie, daar treedt haar vader even of zij heidenen of christenen heeten, zijn gelijk aan dat schip. Van nature door duisternis omgeven en omringd van klippen en zandbanken, loopt het gevaar tegen de kust verbrijzeld te worden, eer het de goede haven bereikt. De vuurtoren is het heerlijke licht des Evangelies, dat ook in de grootste duisternis zijne weldoende en verkwikkende stralen verspreidt. De kuststroopers zijn de vijanden des Kruises, die met geweld willen beletten, dat dit licht ontstoken wordt. Eindelijk: de wachter is ieder christen, wien God dat gezegende licht toevertrouwd heeft, en die, hoezeer ook door verdrukking en benauwdheden vervolgd, ijvert voor zijnen Heer, en in geloof, hoop en liefde het licht des Evangelies overal doet schijnen. HET SCHELLESPOOK. Eene ware gebeurtenis uit het leven van een Predikant. Wel, dat is een zonderlinge titel, nietwaar, lieve lezers? Ik vind het zelf ook, maar ik kon er geen vinden, die zoo goed paste als deze. Gij zult het, aan het slot, zeiven moeten toestemmen, dat dit verhaal niet anders heeten kon, en daarom denk ik dan ook, dat gij dit met veel opmerkzaamheid zult lezen. Eer ik echter tot dit verhaal kom, moet ik u eerst in allen ernst vragen, of ge ook gelooft dat er spoken zijn? Ik weet wel dat velen uwer heel gaarne naar geschiedenissen luisteren, waar iets van een spook in voorkomt, en zelf erken ik dat ik menigmalen met een open mond toehoorde, wanneer men mij zoo iets verhaalde; maar meest altijd kwamen die geschiedenissen te pas op een kerkhof, waar eene arme geit in een pas gedolven graf gevallen was, en die dan door een klagelijk geblaat den bijgeloovigen lieden vrees aanjoeg, alsof het „op het kerkhof spookte." Gij hebt dus zeker wel eens zoogenaamde spookhistories hooren vertellen, al liepen zij ook nog zoo eenvoudig af, en derhalve vraag ik nog eens: of gij aan spoken gelooft? Mij dunkt, de meesten uwer zullen zeggen: „Weineen! er zijn immers geene spoken." Maar dan moet ik er toch bijvoegen, dat niemand dit zoo bepaald zeggen kan, en dat zelfs de Heilige Schrift het bestaan van spoken niet tegenspreekt. Bijvoorbeeld, zouden de Apostelen (Matth. XIV vs. 26) wel zoo koen hebben durven uitroepen: „het is een spooksel," indien zij niet vermoed hadden, dat er iets bestond buiten hunne natuur, waarvan zij zich niet dadelijk konden rekenschap geven? Ik heb echter geen plan om een hoofdstuk te schrijven over het bestaan van spoken al dan niet; ook wil ik volstrekt niet de meening versterken, dat er inderdaad spoken zijn, noch ze geheel en al wegcijferen, maar dit alleen wil ik zeggen, dat er veel bestaat in de natuur rondom ons, dat wij niet begrijpen noch verklaren kunnen, wijl onze oogen gebonden zijn aan hetgeen aardsch is. De Heere God gebiedt over alles, zoowel over de hoogere geesten in de lucht, als over het geringste wezen Zijner schepping. Zoolang wij op aarde zijn, houdt Hij onze oogen gebonden, zoodat wij niets anders zien dan wat Hij ons toestaat. Maar nochtans vergunt Hij ons nu en dan een blik in het wonderbare te slaan, en dan zien wij iets, wat ons wel bevreemdt, maar veelal weldadig op ons werkt. Vergelijk hiermede eens Lukas XXIV vs. 16, 31; alsdan zult gij mij wel beter begrijpen. Menigmalen bedient zich de Heer in ons oog van kleine middelen om groote dingen tot stand te brengen; maar ach, onze oogen zijn meestal zoo blind, dat wij het zelfs met ziende oogen niet opmerken, hoe goed en vriendelijk de Heer is. Vooral als het er op aankomt eene ziel te redden of een vrome uit groot gevaar te verlossen, dan inzonderheid toont de Heer Zijne wonderbare macht en wijsheid, hoe alles in Zijne hand berust en hoe Hij alles zóó bestuurt en leidt, dat, indien wij het mogen opmerken, het uitloopt tot Zijne eer en heerlijkheid ; en wanneer dan die kleine middelen van iets buitengewoons vergezeld gaan, of zóó ingericht zijn, dat wij ze niet dadelijk tasten en begrijpen kunnen, geschiedt er iets bij, dat ons eene huivering door de leden jaagt, dan zeggen wij al licht: „Het spookt! dat gaat niet met natuurlijke dingen toe. Dikwijls ondervinden wij dan aan het slot der gebeurtenis, dat onze vrees ijdel was, maar meestal heeft er bij de eene of andere wonderlijke geschiedenis zoo iets vreemds plaats, dat wij niets anders zeggen kunnen en moeten dan: „Hier heeft de Heer iets buitengewoons doen geschieden.' De volgende geschiedenis zal de waarheid van het bovenstaande bevestigen. Zij werd mij op zekeren avond, dat ik mij met eenige vrienden over wonderlijke ontmoetingen en leidingen Gods onderhield, door een predikant medegedeeld, en ik geef ze u, zooals hij ze mij vei'haalde. Zoo ergens, dan worden bij deze gebeurtenis de woorden van David bevestigd: „Bij den Heer, den Heer, zijn uitkomsten tegen den dood. Psalm 68 vs. 21. Op ongeveer drie uren afstands van de stad B., ergens in Duitschland, ligt het dorpje K., omgeven van tallooze weilanden en doorsneden met rivieren, die niet weinig bijdragen tot de vruchtbaarheid van gemelde streken. Het land is zeer vlak en slechts zelden ontmoet men er hoogten of heuvels; maar des te meer zijn daardoor de bewoners der dorpen in den omtrek blootgesteld aan gevaren van watersnood, vooral indien de storm het water der rivieren doet zwellen en de beken tot eene buitengewone hoogte drijft; zoodat het niet zeldzaam is, in herfst of wintertijden, de weilanden overstroomd te zien. Dit was ruim veertig jaren bij iedere verwisseling van jaargetijde het geval, hoewel het heden ten dage 'eenigszins beter gesteld is, wijl men nu de overstroomingen tracht te keeren door het bouwen van hooge dijken en schutsluizen. Tijdens ons verhaal echter was de gesteldheid van het zoogenaamde platteland in die streken verre van gunstig, en dikwijls gebeurde, het, dat een beekje, hetwelk men des morgens bijkans droogvoets oversteken kon, door storm en regenbuien zóó opzwol, dat het des avonds een snel vlietenden stroom geleek, die ieder oogenblik de omliggende weiden met overstrooming bedreigde. Het dorpje K., waarvan ik zooeven sprak, had ook menigmalen van deze overstroomingen te lijden, en hoe dikwijls men ook getracht had dit kwaad te stuiten, vond men echter bij de regeering zoo weinig medewerking, dat de boeren genoodzaakt waren, zeiven zooveel mogelijk te zorgen, dat hun vee en hunne bezittingen niet door de golven werden medegesleept. Overigens waren de bewoners van het dorpje stille, eenvoudige lieden, die hun beroep met ijver waarnamen en ook niet ontbloot waren van geestelijke gaven. In het midden van het dorp stond de eenvoudige kerk en op korten afstand van deze lag de kleine pastorie, waar wij thans zullen binnentreden, om kennis te maken met de personen, die in ons verhaal voorkomen. De pastorie zelve was omgeven door een klein hek, en wanneer men dit opende, stond men voor het huis, welks deur geopend werd door eene vriendelijke dienstmaagd, indien men namelijk eerst de moeite gedaan had om aan de lange schel te trekken, die zichtbaar genoeg bij de deur hing. Het was eene lange schel, zeg ik, want wijl de keuken zich aan het andere einde der pastorie bevond, had men de schel over den zolder naar de keuken geleid, wat des te gemakkelijker ging, wijl het huis slechts eene verdieping had. Wanneer men nu het huis binnentrad, kwam men door eene lange gang in eene groote DE JONGE POTTENKOOPMAN. 6 huiskamer, terwijl links bi] den ingang de spreek- en studeerkamer van den predikant was en men rechts door eene andere gang naar de keuken en de spijskamer kon komen. De predikant van het dorp was een vroom en ijverig leeraar, wien niets meer ter harte ging dan zijne door God hem toevertrouwde kudde. Hij was sedert eenige jaren weduwnaar en bewoonde de pastorie met zijn eenigen zoon Karei, een knaap van omstreeks veertien jaren. Behalve vader en zoon was er nog eene dienstmaagd in huis, terwijl in de schuur naast de pastorie de tuinknecht een slaapkamertje had. Op zekeren morgen zat de predikant met zijn zoon aan de ontbijttafel. Hanna, de dienstmaagd, en Jakob, de tuinknecht, zaten ook aan den disch, want de predikant was een zeer eenvoudig man, die zijne ondergeschikten evenzoo behandelde, alsof het leden waren zijner familie. Als hij wist dat zij den Heer vreesden, dan waren zij hem evenzoo lief als de rijkste ouderling van het gansche dorp. Nu, dit wist hij wel van den tuinknecht, want deze was een innig godvreezend christen, die zijne roeping kende en daarom te meer zijn Heer beminde. Hanna was nog jong, en niet zoo beproefd en gelouterd als Jakob, maar nochtans was zij eene vlijtige meid, die de kleine huishouding knapjes in orde hield. De huisgenooten zaten dus om de tafel en de predikant nam na het ontbijt den Bijbel, las er een gedeelte uit, waarna hij over het gelezene een weinig sprak. Ten slotte zong men een geestelijk lied en na de dankzegging stond ieder op. Toen nu alles afgeloopen was en Hanna weder alle zaken op hare plaats gebracht had, trad Jakob een weinig voor de tafel, en den hemel eenigen tijd aanschouwende, vroeg hij den predikant: „Is het uw voornemen nog heden naar de stad te gaan?" „Welzeker, Jakob! Gij weet toch dat ik moet. Ik heb mijn woord gegeven en derhalve ga ik. Zoo het nu nog bloot in mijn belang ware, dan zou ik thuis blijven, want het ziet er vrij buiig uit, nietwaar?" „Ja, lieve vader!" zeide Karei, „het is zeer winderig. Doe mij het genoegen, en blijf heden thuis; overmorgen is ook mijne vacantie ten einde en als gij nu heden naar de stad gaat, dan komt gij niet thuis voor laat in den avond en dan heb ik dus nog slechts één dag, dien ik bij u doorbrengen kan." „Ik weet het, mijn zoon," zeide de predikant, „maar ik moet mijn plicht kennen. Het is geen pleizierreisje, dat ik maak, ik moet voor eene arme weduwe mijner gemeente eene zaak in orde brengen, die voor haar veel waarde heeft en die slechts door mij kan waargenomen worden. Buitendien, gij komt met Kersttijd weder thuis, en wat mijne reis naar de stad betreft, beloof ik u, dat, zoo er niets in den weg komt, ik hedenavond omstreeks vijf uren weder thuis ben." „Maar gij gaat immers niet te voet, lieve vader?" „Neen, Karei, dat kan ik niet, want ik moet de kleine beek over, en hoewel die des zomers droog is, geloof ik, dat ik er nu wel tot aan mijne knieën zou moeten doorwaden. Ik heb dus aan Jakob gezegd, dat hij Ponny precies te negen uren hier brengt. Dat is een goed, mak paard en niet bang om natte pooten te krijgen. Als wij er over zijn, zal ik hem eens frisch laten draven, dan wordt hij weer droog." „Maar, als u maar geen ongeluk overkomt, met dien storm," zeide Hanna, terwijl zij het laatste kopje omspoelde. „Ik ben altijd zoo bang, als Ponny de beek overgaat." „Wel, Hanna!" zeide Karei, „daar ben ik nu in het minst niet bang voor. Hoe dikwijls heeft Ponny er mij wel overge- dragen! Zelfs toen ik nog heel klein was en Jakob mij vast moest houden, ging ik er met hem over, dat het een lust was om te zien." „Mij spijt het maar, dat vader juist vandaag naar de stad gaat en niet tot de andere week wacht." „Ik heb u reeds gezegd, lieve Karei," zeide de predikant, terwijl hij zijn horloge te voorschijn trok, „dat dit met gaat. Derhalve, Jakob," met deze woorden wendde hij zich tot den tuinknecht, die nog altijd hoofschuddende naar het weder keek, „het is nu kwartier voor negenen; zadel gij het paard en breng het voor de deur. Ik zal mij spoedig gereed maken, want ik heb nog eenige papieren in orde te brengen." Jakob knikte toestemmend en vertrok, terwijl de predikant naar zijn studeervertrek ging, gevolgd van Karei, die aan zijns vaders armen hing. „Zoudt gij er niets tegen hebben, lieve vader," zeide de knaap, „als ik u tot aan de beek vergezelde? Die is toch slechts vijftien minuten ver; dan kon ik zien, hoe Ponny u er over droeg." De predikant dacht een oogenblik na en zeide toen: „Dit moet ik u ditmaal weigeren, mijn zoon. Het is beter dat' gij thuis blijft. Ik heb een goed jongenswerk voor u, onderwijl ik van huis ben. Eerst gaat gij tot elf uren in mijn studeervertrek zitten en maakt daar de rest van uw vacantiewerk; daarna gaat gij naar Hein Janssen, den daglooner, en vraagt hem of hij tegen één uur aan de pastorie kan komen, dan kunt gij met hem in den tuin gaan om appels te plukken. Jakob heeft daar heden geen tijd voor, want hij moet naar het aardappelveld en komt voor den donker niet thuis. Vindt gij dit goed?" „O, opperbest," gaf Karei ten antwoord, en sprong tegen zijn vader op, alsof hij door allerlei vreemde sprongen en zetten zijne kinderlijke blijdschap wilde uitdrukken. Intusschen had de predikant de noodige papieren gezocht en gevonden; hij trok eene warme overjas aan, zette zgn ronden hoed op en stond aan de voordeur, toen Jakob met Ponny aankwam. Karei liep beiden te gemoet, leidde het paard bij den teugel en middelerwijl de predikant Ponny besteeg, streelde de knaap den hals en de manen van het dier, en fluisterde het toe: „Nu, Ponny, goed opgepast. Breng vader trouw terug, dan zult ge ook een goed deel haver hebben." Het paard kauwde op het gebit en deed juist alsof het eene lange redevoering hield, waarvan echter niemand iets verstond. „Zoo!" zeide de predikant, te paard zittende. „Tot vijf uren van avond. Doe nu zooals ik u gezegd heb, Karei, dan zal ik verheugd zijn u weder te zien." Hij reikte Karei de hand, schudde ze hartelijk, groette Hanna en Jakob vriendelijk en vertrok, vergezeld van de beste zegenwenschen der achterblijvenden. Een halfuur later zat Karei in 's vaders leuningstoel. Voor hem lagen zijne boeken en hij werkte met zulk een ijver, dat hij niet eens meer aan den af wezenden vader dacht, en zoozeer boeide hem de arbeid, dat hij nog minder opmerkte hoe de wind in hevigheid toenam en de takken der boomen tegen elkander sloeg, zoodat er menige appel niet behoefde geplukt te worden. Van tijd tot tijd echter stond hij op en dan alleen, wanneer hij onder aan eene bladzijde gekomen was, die nog nat was en niet zoo dadelijk kon omgeslagen worden, ging hij aan het andere einde der kamer tegenover het venster, waar de predikant eene groote kast had staan met mineraliën en vreemde steensoorten. Deze opende hij dan en beschouwde die voortbrengselen der rijke natuur met een gretig oog; maar zoodra had hij zijn lust voldaan, of spoedig zette hij zich weder op zijne plaats neder en begon opnieuw aan zijn werk, tot eindelijk de huisklok elf uren sloeg, waarna hij zijne boeken bijeenzocht en ze wegbergde. Een halfuurtje later kwam hij weder en berichtte Hanna, dat Hein Janssen om één uur hier zou zijn. „O, dat is goed!" zeide de meid. „Dan zullen wij hem een goed maal eten bewaren. Die stakkerd verdient toch niet veel, en mocht hij reeds gegeten hebben, dan kan hij het na vier uren medenemen voor zijne vrouw en kinderen.' „Hoe laat eten wij, Hanna?" „Wel, als gewoonlijk, om halféén. Zoodra wij gegeten hebben en gij met Hein Janssen in den tuin zijt, ga ik naar het aardappelveld om Jakob zijn eten te brengen en hem meteen te helpen. Karei was een vroolijke knaap en nog weinig bekend met de vele ijdele vermaken der wereld. Hij kon zich in kleinigheden verheugen, waarvoor onze hedendaagsche jongeheeren den neus optrekken; hij dacht met grooter blijdschap aan een landelijk genot, dan menig aankomend jongeling aan lekkere havana-sigaren, wandelstok met kwastjes of zilveren cylindeihorloge. De gedachte, dat strakjes Hein Janssen kwam, deed hem van vreugde op den hiel van zi]n rechtervoet ïonddiaaien, zoodat Hanna, die juist bezig was, een dooier van een ei in eene kom te doen, zoo hartelijk begon te lachen, dat de dooier dientengevolge naast de kom op de tafel viel. Nadat Karei nog allerlei sprongen en hieldraaiingen gemaakt had, wipte hij de keuken uit en begaf zich in den tuin. Hij moest zijne pet vast op zgn hoofd zetten, wilde hij niet dat de sterke wind er een luchtbal van maakte. Straks reeds, toen hij Hein Janssen opzocht, had hij bemerkt dat het hevig waaide, maar hij had er niet verder over nagedacht. Nu hij echter den boomgaard binnentrad en het gehuil van den wind sterk door de boomen drong, dacht hij plotseling aan zijn vader. Hij stond stil en de woorden vloeiden van zijne lippen: „Wat zal vader wel beginnen in dit weder? Als hem maar geen ongeluk bejegent!" Hij stond gereed weder naar de keuken terug te keeren, om Hanna deelgenoot zijner gedachte te maken, toen hem bijtijds inviel, dat zijn lieve vader juist dien morgen Psalm 91 voorgelezen en besproken had. Duidelijk kwamen hem de woorden te binnen, waarbij zijn vader lang had stilgestaan: „Hij zal Zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen," en hij maakte uit een en ander de gevolgtrekking, dat de Heer zekerlijk met zijn vader zou zijn. Immers, hiervan was hij geheel overtuigd, dat zijn vader den Heere liefhad en in Zijne wegen wandelde. Dit stelde hem dus gerust en hij bleef waar hij was; nochtans, in weerwil dat nu en dan een tak om zijne ooren sloeg, nam hij eerbiedig zijn petje af en ten hemel blikkende, stamelde hij: „Heere in den hemel! Bescherm Gij mijn lieven vader!" De pet werd weder opgezet en zie, daar huppelde Karei tusschen de vruchtboomen rond, als een jonge vlinder, vol levenslust en met een vroolijk hart. Hier was hij recht in zijn element; dit ondervonden enkele vruchten, die hier en daar hem toelachten en eene geopende deur vonden in Kareis mond en een veilig spijsvertrek in zijne maag. Vervolgens werden de appelboomen in oogenschouw genomen, en niet weinig verheugde hij zich, toen hij de rijk beladen vruchtboomen zag, en in gedachte zat hij reeds op den hoogsten tak en greep en schudde en zong daarbij dat de vinken in het ronde aangespoord werden hunne stemmen aan de zijne te paren. Terwijl hij nu midden in den tuin stond, hoorde hij Hanna's stem en daar de dorpsklok reeds lang twaalf uren geluid had, herinnerde hij zich eensklaps dat het etenstijd was. Snel liep hij huiswaarts, en eer er een halfuur verliep, was de maaltijd reeds afgeloopen, en stond Karei aan de voordeur met ongeduld de komst van Hein Janssen af te wachten, terwijl Hanna de kippen voor de huisdeur te zamen riep en ze rijkelijk met eenige kruimen aardappelen voedde, waarbij de duiven ook haar best deden. Eindelijk zag hij hem in de verte aankomen. Hij kende hem aan zijn slependen gang, want de arme man had een ongemak aan zijn been, dat hem een weinig in het gaan hinderde. Zoodra hij hem zag, liep hij hem tegemoet, en sprong aan zijne zijde, evenals een hondje, dat zich verblijdt, wijl het met zijn meester kan uitgaan. Mijne lezers merken het wel dat onze Karei een heel andere jongen is dan de knapen van dezen tijd. Hij was zeer eenvoudig opgevoed en genoot het leven inderdaad met de blijmoedigheid van een jeugdig christen. Als in triumf geleidde hij Hein Janssen, die niet wist welk eene eer hem overkwam, naar den tuin, en eer Hein Janssen er aan dacht, zat Karei reeds in den hoogsten boom. Den ganschen middag werd er geplukt en geschud, waartoe Hein Janssen de noodige manden en korven uit de schuur had bijeengehaald; en toen tegen vier uren Hanna van het veld terugkeerde, hadden onze drie geene handen genoeg om al de volle manden naar de schuur te brengen. Hein Janssen had zijne taak met ijver volbracht en de zorgende Hanna gaf hem dan ook een grooten schotel met aardappelen en wortelen, benevens een ferm stuk vleesch mede, dien Hein Janssen in een rooden zakdoek te zamen knoopte, en door Karei tot aan de huisdeur begeleid, strompelde de arme daglooner naar zijne woning, waar hij de zijnen op het verkregene rijkelijk onthaalde. De huiskamer was aan kant en wachtte slechts op den geliefden huisvader. Spoedig ruimde nu Hanna de keuken op en toen zij hiermede gereed was, ging zij naar de voordeur en tilde een plankje op, dat zich voor een gat bevond, in den muur van het huis gemaakt, en waardoor de kippen één voor één, met den haan voorop, op een drafje binnenstormden, ten einde hun nachtleger op te zoeken, dat zich op de zolderbalken bevond, en waartoe de weg hun niet lang viel, want gij herinnert u dat de pastorie slechts ééne verdieping hoog was en de zolder onmiddellijk boven de woonvertrekken liep. „Zoo, Karei, de kippen zijn bezorgd!" zeide Hanna, toen zij de keuken binnentrad; „nu neem ik mijn spinnewiel en zet mij bij het venster." Dit zeggende, ging zij naar de plaats, waar het spinnewiel stond, zette het aan het venster, kreeg een stoel en binnen vijf minuten snorde het rad, dat het een lust was om aan te hooren. Buiten snorde de wind echter nog harder dan Hanna's spinnewiel, en dikwijls schrikte zij zóó geweldig, dat haar de draad ontviel. Karei trommelde op de glazen. Hij tuurde in de verte en toen hij den hevigen wind hoorde, werd het hem toch eenigszins bang om het harte. Hij dacht aan zijn lieven vader. Plotseling wendde hij zich om en zeide: „Hanna! als het maar wèl is met vader! Ik ben zoo bang, dat hem een ongeluk overvalt." Maar Hanna was een slechte troosteres. Zij had eene te vreesachtige natuur, en als zij slechts van gevaar hoorde, werd haar de keel als van angst toegenepen. „Och, spreek daar niet van, Karei!" zeide zij, „ik mag er niet van hooren en nog minder aan denken. Weet gij nog wel, wat er verleden jaar met Gielsen, den slachter, gebeurde? O, ik mag er niet aan denken!" „Is Gielsen niet verdronken, toen hij de kleine beek wilde overgaan ?" Hanna knikte en raapte den draad weder op, die haar ontvallen was. „Weet ge wat, Hanna," zeide Karei, en ging dicht naast haar zitten, „wij zullen hopen dat mijn lieve vader in Gods hand is. Het is wel reeds halfzes, maar ik denk toch dat vóór het donker is, vader wel behouden hier zijn zal." „Dat denk ik ook!" zeide Hanna, die zichzelve wilde geruststellen. „Strakjes komt Jakob van het veld terug; misschien brengt hij uw vader wel mede." „Dat zou heerlijk zijn," zeide Karei en wreef zich in dit blijde vooruitzicht de handen. Intusschen viel de avond met rassche schreden. Wel verminderde dit de ongerustheid niet, doch zij geloofden beiden, dat de predikant eerst laat de stad had kunnen verlaten en weldra hier zou zijn. Hanna sloot nu de luiken, stak de keukenlamp aan en bij het gemoedelijke lichtje onderhielden zij elkander over vele zaken. Karei vertelde van het gymnasium zijner stad en van de guitenstreken, die de jongens daar uitvoerden, terwijl Hanna eene lange geschiedenis begon van een aap, die eens in het dorp was te zien geweest. Eensklaps wordt er hard aan de schel getrokken! „Dat zal vader zijn!" zeide Karei, terwijl hij door de lange gang naar de voordeur liep. Hanna echter schrikte geweldig en riep uit: „Neen, dat is uw vader niet!" Karei sloeg weinig acht op dezen uitroep, maar spoedde zich voort. Aan de huisdeur komende, wilde hij deze met een ruk openen, om zijn vader des te eerder te kunnen omhelzen; — maar wie beschrijft zijne verwondering, toen hij niemand daar buiten ziet. In het eerst dacht hij, dat iemand hem een poets wilde spelen, of dat het Jakob was, die zich weder verscholen had, en derhalve riep hij luide: „Is daar iemand?" Doch geen antwoord volgde en slechts het huilenen suizen van den wind drong tot zijne ooren door. Hij herhaalde zijne vraag eenigszins harder, maar hetzelfde zwijgen ontving hij tot antwoord. Mismoedig wierp hij de deur weder toe en toen hij Hanna mededeelde, wat hij aan de voordeur niet gezien, maar wel gehoord had, werd de arme meid bleek van schrik. „Schrikt gij daarvan, Hanna?" vroeg de knaap. „Hè! wie zou daarvan niet schrikken, als er des avonds in zulk een onstuimig weer eene onzichtbare hand aanschelt? Dat beteekent zeker iets." „Wel, wat zou dat beteekenen? Ik kan er geene andere beteekenis aan geven dan dat ik vergeefsche moeite heb gedaan." „Ja maar, Karei! er gebeuren soms zulke wonderlijke zaken, waarvoor men wel reden heeft bang te zijn. Ik zou nu niet eens alleen in de gang durven loopen. Ik wenschte maar dat Jakob hier was!" „Neen, Hanna! nu had ik u wijzer gedacht. Wie zal ons iets doen ? Denkt gij nog wel aan hetgeen vader hedenmorgen voorlas: „Die in de schaduw des Allerhoogsten ... „Ja, dat weet ik wel. Maar ik vind het toch huiverig. Wie zou er wel gescheld hebben?" „Dat weet ik niet; maar Hanna sprong van haren stoel op, want in hetzelfde oogenblik werd er weder gescheld, en dat zóó lang en zóó aanhoudend, dat Hanna en Karei elkander onthutst aanzagen. De laatste zelfs, hoe onbevreesd hij anders was, moest zich toch even aan de tafel vasthouden. Hanna's lippen trilden en zij zeide: „Hoort gij het wel? Karei knikte toestemmend. Hij dacht na, wat het wel kon wezen, en na eenige oogenblikken begon hij zich reeds te schamen, dat hij een weinig den moed verloren had. Hij grijpt naar zijne pet en onder den uitroep „ik moet weten wie er schelt," stormt hij de gang door. Nauwelijks is hij ongeveer bij de deur, of er wordt weder gescheld. Nu denkt hij zeker dat er iemand aan de deur is; hij loopt haastig voort, tast naar het slot, opent dit en eene hevige windvlaag komt hem tegemoet, zoodat hij zijn hoofd moet omwenden. „Is daar iemand buiten?" roept hij. Maar geen antwoord volgt. Hij werpt de deur haastig toe en met de vlugheid van een haas ijlt hij naar de keuken, om ten minste in Hanna's tegenwoordigheid nieuwen moed te scheppen. Maar moed kon hem de arme Hanna niet geven. Haar spinnewiel snorde niet meer en zij liet de handen in den schoot rusten, alsof zij geheel verslagen was. „Wat zou dat toch zijn, Hanna?" vroeg Karei, nadat hij van den eersten schrik weder bekomen was. „Ik weet het niet. Het beduidt zeker niet veel goeds." „Maar beduidt het dan iets?" „Zeker, zeker! hè, hoe akelig klonk die schel in mijne ooren. Hoort ge!" ging zij voort, toen er weder met nieuwe hevigheid gescheld werd. „Hoort ge het? Ik ga niet naar de voordeur. Ik zou het besterven." „Maar er kon toch iemand gekomen zijn. Misschien is het vader." „Neen, uw vader is het niet! Hij schelt altijd zoo zachtjes, dat ik hem dadelijk aan zijn schellen herken." „Maar, lieve Hanna, wij kunnen hier toch zoo niet blijven zitten. Weet ge wat? Neem gij de lamp, dan zullen we samen gaan." Hanna had hier echter weinig zin in. Zij zat in elkaar gehurkt, als een oud vrouwtje over eene test met vuur; zij bibberde van angst en hare lippen trilden van koude. Een nieuwe schrik! In hetzelfde oogenblik werd er hevig tegen de keukendeur, die in den tuin uitkwam, gebonsd, zoodat Hanna en Karei opsprongen. Tegelijkertijd werd er geklopt. Geen van beiden waagde het de deur te openen. Het kloppen hield aan en Karei, al was hij op dit oogenblik geen held, wilde toch zijne bevreesdheid overwinnen. Hij ging voetje voor voetje tot aan de keukendeur en riep: „Wie is daar?" „Ik ben het, Jakob!" Een kreet van vreugde ontsnapte beider lippen. In eene minuut was de deur geopend en Jakob trad binnen, met een grooten zak vol aardappelen. „Zoo," zeide Jakob, „dat is een vrachtje geweest. Maar wat scheelt er aan? Hoe ziet gij zoo bleek?" „O Jakob!" antwoordde de meid, terwijl zij naar hem toeging en hem bij den arm greep, „wat hier gebeurt, weet ik niet, maar ik sterf bijkans van angst." „Wat is het dan?" Karei wilde antwoorden, doch een luid schellen hield hem hiervan terug. „Hoort ge dat?" vroeg Hanna. „Welzeker! er wordt aan de deur gescheld. Is dit zoo wonderlijk?" „Ja," antwoordde Karei, „want het heeft al ruim een halfuur op deze wijze geduurd." „En hebt gij dan niet opengedaan?" „Zeker, maar telkens als wij opendeden, was er niemand." Jakob zag beiden verwonderd aan. Hij dacht een oogenblik na en zich toen tot Hanna wendende, zeide hij: „Geef mij de lantaarn eens, dan zal ik zelf naar de deur gaan. Laat er zijn wie er wil, ik vrees niet. De Heere is mijne hulp." Hanna wilde hem overreden hiervan af te zien. Zij vermoedde dat hem iets kwaads zou bejegenen. Maar Jakob was er de man niet naar, om te vreezen voor een spook, dat niets anders deed dan schellen. Hij had wel tegen gevaarlijker vijanden gestreden dan tegen spoken, namelijk sedert eenige jaren had hij het met een vyand te doen gehad, — zijn eigen boos en arglistig hart, en dit had hij met de hulp van zijn lieven Heer en Heiland overwonnen, hoewel hij nog dagelijks gewapend moest blijven, want die vijand stak zoo dikwerf het hoofd op. En zou hij dus voor een vijand bang zijn, die zulke kinderachtige streken beging? „Geef mij de lantaarn, Hanna!" zeide hij eenigszins driftig, „anders ga ik in den donker." „Neen, neen, dat vooral niet. Hier is zij reeds!" Bij deze woorden ontstak zij het licht en gaf het Jakob, die terstond de gang inliep, gevolgd door Karei, die nu weder de moedige knaap geworden was, terwijl Hanna in een hoek bleef staan. Jakob deed de voordeur open; hij voelde wel den hevigen wind, maar het ging hem evenals Karei: hij zag niemand. Hij riep, maar geen antwoord! „Wel, dat is vreemd!" zeide hij tegen Karei, terwijl hij de deur weder dichtsloot. „Dat is vreemd!" „Ja," zeide Karei, „ik begrijp er ook niets van. Wat zou dat wel wezen?" Onderwijl zij nu de gang verlieten, werd er weder gescheld. Jakob bleef stilstaan en dacht na. „Weet ge wat ik doen zal, Karei? Ga gij stil de gang op en neder, dan zal ik eens naar buiten gaan en zoo lang buiten voor de deur blijven tot er weer gescheld wordt. Dan zal ik toch wel zeker zien, wie dit doet. Durft gij in de gang blijven?" „Welzeker, Jakob!" antwoordde Karei, in weerwil dat zijn hart een weinig sterker klopte. „Nu, dat is goed. Zoodat gij schellen hoort, opent gij spoedig de deur; alsdan zullen wij wel verder zien." Jakob trok zijne pet over de ooren, zette zijn kraag op en ging het huis uit. Met de lantaarn in de hand, wandelde hij langs het huis in de nabijheid der deur. De wind was een weinig bedaard geworden en de sneldrijvende wolken vergunden hem nu en dan den helderen schijn der sterren te aanschouwen. Hij leunde tegen het hek, dat dicht bij de huisdeur stond, en wachtte daar het spook af. „Laat hem nu maar komen!" zeide hij bij zichzelven. „Dat moet een knappe man zijn, die aan de schel trekt, zonder dat ik hem zie." Plotseling hoort hij dat er weder gescheld wordt. Duidelijk verneemt hij den langen aanhoudenden klank, en toch — hij ziet niemand. In hetzelfde oogenblik wordt de deur met hevigheid geopend en Karei treedt buiten. „Zijt gij daar, Jacob?" „Jawel." „Hebt gij het niet gehoord?" Er werd al weder gescheld." „Ik hoorde het maar al te goed, doch zag niemand." „Wat zou dat toch wezen, Jakob?" Maar de tuinknecht gaf geen antwoord. Hij was in diep gepeins verzonken. Middelerwijl was Hanna, wie het in de keuken te benauwd was, ook buiten gekomen en gaf hare verwondering en vrees te kennen. Eensklaps wendde Jakob zich met de vraag tot beiden: „Is de predikant reeds thuis?" „Neen," zeide Karei, op eenigszins droevigen toon. „Welnu," vervolgde Jakob, „dan wil ik u eens zeggen, wat dit schellen beduidt. Vervolgens mijne innigste overtuiging doet de Heer een wonderlijk teeken. Ik heb het meermalen opgemerkt, dat er niets geschiedt zonder eene goede oorzaak. Ik weet niet of ik het recht heb, maar mijn hart zegt me, dat God ons hierdoor een teeken wil geven, dat de predikant in gevaar verkeert. Hoe laat zou hij hier zijn?" „Tegen vijf uren!" „En het is nu reeds halfnegen. Er moet iets buitengewoons gebeurd zijn, waardoor Kareis vader opgehouden wordt. Er moet een besluit genomen worden. Ik zal den weg opgaan, den predikant tegemoet. Blijft gij met u beiden rust'g in huis. Niets zal u deren." Dit zeggende, nam Jakob de lantaarn in de hand en stapte vlug voorwaarts in de richting van het beekje, terwijl Hanna en Karei hem naoogden, tot zij hem niet meer zien konden, en toen weder naar de keuken terugkeerden. Laat ons thans zien, wat er onderwijl met Kareis vader gebeurd was. Het was omstreeks één uur, toen de predikant de stad bereikte, en na Ponny onder dak gebracht te hebben, ging hij terstond uit, om de zaak af te doen, in de hoop, spoedig gereed te zijn. Doch hij bedroog zich, want verschillende omstandigheden hielden hem op, zoodat hij eerst weder te vier uren de herberg bereikte, waar hij Ponny achtergelaten had. Hij bleef hier nog een poosje om uit te rusten en iets te. gebruiken, want hij begreep dat hij nog een langen en moeilijken rit vóór zich had, al vertrouwde hij nog zoozeer op de behendigheid en den vasten voet van Ponny. Eindelijk was het ongeveer zes uren, toen hij het paard besteeg, en Ponny de sporen gevende, reed hij op een stijf drafje de stad uit, wijl hij toch zeer naar huis verlangde. Nauwelijks was hij een halfuur van de stad verwijderd, of hij werd met schrik gewaar, dat de avond reeds begon te vallen. Dit speet hem zeer, want hij had gehoopt nog vóór den donker de beek te kunnen bereiken. Des morgens reeds vond hij de beek zóó gezwollen, dat het water ver boven Penny's knieën reikte, en aangezien de wind toegenomen was en het water landwaarts indreef, begreep hij best dat de beek des avonds veel hooger en moeilijker zou zgn om over te gaan. En toch was het niet waarschijnlijk dat hij nog bij dag aan de beek zou komen, want hij had aan de weduwe van Gielsen, DE JONGE POTTBNKOOPMAN. 7 ■ den slachter, die aan deze zijde der beek woonde, beloofd nog even bij haar te komen. Het was ongeveer halfacht, toen hij daar aankwam, en hoe kort hij ook bij die weduwe bleef, toch bemerkte hij dat het reeds duister was, toen hij kort bij de beek kwam. Wel had de weduwe Gielsen hem verzocht haren oudsten zoon tot geleide mede te nemen, doch hij had dit afgeslagen, er bijvoegende dat, al was het ook duister, hij den weg zeer goed wist, en wat de beek betrof, hij vertrouwde op den bijstand des Heeren, alsmede op den vasten voet van zijn paard, dat hem toch reeds zoo dikwijls over de beek gedragen had. Hij vertrok en kwam ongeveer een halfuur later ter plaatse, waar hij des morgens de beek was overgegaan. Ternauwernood kon de predikant zich meer in den zadel houden, zóó stormde de wind, dien hij ongelukkig genoeg juist van voren had. Hij steeg van het paard, om nauwlettend de plaats, waar hij was, te onderzoeken. Hoe geheel anders vond hij thans de beek! Daar ter plaatse, waar het voetpad een steilte vormde, op ongeveer vijftig schreden van de beek, was het water bijkans tot aan den rand van het voedpad gestegen, en de predikant bemerkte nu, dat de beek zeer hoog gezwollen was. Hij stond een oogenblik stil, om na te denken, wat hij doen moest. Evenwel, er moest een besluit genomen worden; aan terugkeeren was niet te denken, derhalve ging hij naar zijn paard, streelde het en zeide: „Nu, Ponny! goed opgepast wij zullen een moeilijken overtocht hebben." Hij besteeg het paard, doch hield de voeten niet in den stijgbeugel, wijl hij wel begreep, dat hij zijne voeten tamelijk hoog zou moeten houden. Hij beval thans lichaam en ziel aan den Heer en reed de steilte af. Een oogenblik stond Ponny stil, toen hij het water voelde, doch de vriendelijke toespraak van zijn meester drong hem langzaam voort te gaan. De predikant vond dat de beek diep ging en aan beide zijden den oever overstroomd had; om nu voor het water bevrijd te blijven, was hij reeds genoodzaakt beide beenen omhoog te houden en in eene knielende houding zich aan den zadel vast te klemmen, terwijl hij het paard bij de ooren hield. Ponny hield zich opperbest. Het arme dier vond reeds geen grond meer, maar zwom zoo goed het kon, niettegenstaande de strooming hevig was. Reeds was hij de beek halverwege gepasseerd, toen plotseling Ponny op een hinderpaal stuitte, hetgeen hem in het zwemmen hinderde. Zijne pooten kwamen in aanraking met eenige struiken, en het paard, hierdoor belet wordende al zwemmende voort te gaan, begon te schudden en te draaien, zoodat de predikant zich met de uiterste moeite moest vasthouden. Doch Ponny kon niet meer. Het dier sloeg met zijne pooten in het wilde, draaide en buitelde al meer en meer, en — de predikant gleed in den stroom, die hem terstond een eindweegs voortdreef, zonder dat het hem mogelijk was iets tot zyne redding te grijpen. Gelukkig dat hij tegenwoordigheid van geest genoeg behield, om door allerlei bewegingen zich boven water te houden. Maar wat vermag iemand, die geen geoefend zwemmer is, te midden van een sterk stroomend water? In de angst zijns harten riep hij den Heer aan om hulp. Hij dacht aan de zijnen en jammerde om zijn kind. O, als dat eens wist in welk gevaar zijn vader verkeerde! Nu en dan dreef er een stuk hout tegen hem aan, dat hij zoo lang vasthield, tot de geweldige stroom dit verhinderde en hij het stuk hout moest laten varen, wilde hij niet in de diepte verzinken. Op deze wijze bracht hij eenige minuten in het grootste gevaar door en elk oogenblik als het laatste zijns levens beschouwende. Het arme paard was door den stroom medegesleept en worstelde met den dood. De predikant verloor zijne krachten en hij zou zeker bezweken zijn, indien hij niet een tak gegrepen had van een wilgeboom, wiens kruin nog even boven het water uitstak. Hij klemde zich met beide armen om den boom vast, wat hij wel doen moest, daar de stroom op dit punt der beek zeer sterk was. Van tijd tot tijd had de arme drenkeling om hulp geroepen, in de hoop dat er iemand in de nabijheid zou zijn, die hem hooren en redden kon. Maar hij zag geene hulp opdagen. Wel bemerkte hij dat hij niet ver meer van land was, want flauw onderscheidde hij den voet van eenige boomen, die aan den waterkant stonden. Doch hoe zou hij van hier verlost en daarheen gebracht worden? Niemand hoorde hem. Niemand kon weten dat hij hier was. En toch was er Een, Die hem zag en hoorde. De Schepper van hemel en aarde, de Gebieder over zeeën en rivieren, de Almachtige, Die een teeder vaderhart heeft voor degenen, die Hem vreezen en liefhebben, hoorde de verzuchtingen, die oprezen uit de borst van Zijn dienstknecht. De Heere vernam het angstige geroep des drenkelings en zie, het behaagde Hem uitkomst te schenken. Plotseling ziet de predikant het flikkeren eener lantaarn. Het licht komt nader en nader. Luider verheft de predikant zijne stem, in de hoop dat men hem hooren mocht, want eene inwendige stem zegt hem, dat die lantaarn om zijnentwil schittert. Hij heft de hand in de hoogte en zwaait ze heen en weder, om zijne aanwezigheid te doen opmerken, terwijl hij harder en dringender om hulp roept. .... „Is daar iemand?" roept men hem toe. „Ja! hier! — ik ben het, de predikant " Een uitroep van vreugde deed zich hooren en te midden van den donkeren nacht stapte onze Jakob, dien onze lezers zeker wel in den lantaarndrager herkend hebben, regelrecht op de stem af, die uit de diepe wateren tot hem kwam. „Waar zijt gij? Ik zie u niet!" „Ik lig in het water en houd mij aan een boom vast, doch help spoedig, want de krachten begeven mij." „Heb nog slechts eenige oogenblikken geduld. Ik hoop dat de Heer ons bijstaan zal." Jakob naderde voorzichtig de plaats, waar de beek het land bereikte; hij hield de lantaarn boven zijn hoofd, en voelde met een stok, dien hij bij zich had, naar eene waadbare stede. Het water ging hem reeds tot aan de knieën, maar niettemin stapte hij voorwaarts. Dieper en dieper ging de stok, en meer en meer naderde Jakob de richting, waar de predikant zich bevond. Eindelijk kon hij niet verder, maar tot zijn geluk werd hier het water niet dieper, wijl hij eene hoogte bereikte. Onder het luide toeroepen van „houd slechts moed!" besteeg hij deze en weldra ontdekte hij nu den armen predikant, wien de golven soms boven het hoofd sloegen. Snel greep Jakob den stam van een jongen boom, boog dezen zoo goed hij kon, en zich nu daaraan vasthoudende, daalde hij weder stroomwaarts af. Wel ging het met levensgevaar, maar toch zegende de Heer de pogingen van den trouwen dienaar. Juist op het oogenblik, dat de predikant, door de kracht van den stroom gedwongen den boom los te laten, op het punt stond in de diepte te verzinken, greep Jakob hem met krachtige hand vast en trok hem naar de hoogte. Hier gekomen, droeg hij met inspanning van alle krachten zijn lieven leeraar naar de overzijde, welke hij gelukkig bereikte. Een uur later bevond zich de predikant weder bij de zijnen. „Maar nu het spook! Zullen wij niets van het spook hooren, dat gedurig aan de huisdeur schelde en Hanna zulk een geweldigen schrik op het lijf joeg?" Mij dunkt, dit vragen de meesten mijner lezers, en ik wil ook gaarne hunne weetgierigheid bevredigen. Toen Jakob met de lantaarn op weg naar de beek was, gingen Karei en Hanna, weder naar de keuken, afwachtende wat er verder gebeuren zou. Tot hunne groote verwondering hield het schellen geheel op, zoodat beiden weder moed kregen, vooral Karei, die zichzelven verweet zóó bevreesd geweest te zijn. Een poosje zaten zij rustig bij elkander, toen Karei het stilzwijgen afbrak en zeide: „Ik wenschte toch wel eens te weten, wie er gescheld heeft. Niets geschiedt er zonder oorzaak, derhalve moet er ook eene oorzaak zijn voor het schellen. Wat dunkt u, Hanna, zouden wij eens het huis doorzoeken? Hanna had er eerst geen zin in, maar op aanhouden van Karei gaf zij eindelijk hare toestemming. De pit van de keukenlamp werd ferm uitgehaald, om eene groote vlam te hebben, en nu ving de onderzoekingsreis aan, niet zonder veel hartkloppen aan Hanna's zijde. Eerst werd het studeervertrek doorsnuffeld; men zag achter alle kasten, en zelfs was Hanna, die hoe langer hoe meer moed verkreeg, zoo slim, dat zij eenige groote Bijbelfolianten optilde, meenende dat het spook daaronder gekropen was. Toen zij zich nu overtuigd hadden, dat hier geen onraad was, ging men de overige kamers door, maar niets werd er gevonden. Maar ook niets werd er overgeslagen, want de oude tortelduif, die reeds tien jaren rustig in de kooi had gehangen, werd uit hare sluimering gewekt, omdat het wel mogelijk kon zijn, dat het spook in de kooi zat. Er bleef nu niets anders over dan de zolder. „Maar, Karei," zeide Hanna, terwijl zij voor de trap staan bleef, „zouden wij wel naar den zolder gaan ? Dit vind ik zoo akelig. Daar staan zoovele kisten en kasten." „Wel, die zullen ons niet hinderen. Mij dunkt, daar wij nu zoo goed gezocht hebben, mogen wij juist den zolder in het geheel niet overslaan." „Maar daar zal niemand wezen, wijl wij dan toch wel iets op de trap zouden gehoord hebben, die vlak naast de keuken is." „Dat kan wel mogelijk zijn, maar waarom zouden wij het niet doen? Half gedaan blijft half gedaan. Kom, volg mij maar; ik ga vooruit." Eer Hanna er iets tegen kon hebben, was Karei reeds half op de trap. Nu, goed voorgaan doet ook goed volgen! Hanna, met de lamp, klom zachtjes de trap op, en het duurde niet lang, of zij kwamen boven. Maar nauwelijks waren zij hier, of er werd duidelijk gescheld. Hanna overviel eene huivering en zij greep Karei bij den arm. De knaap begon echter luidkeels te lachen, en op het ijzerdraad ziende, dat over den zolder liep, zeide hij: „Kom eens hier met de lamp; nu weet ik, wie er schelt. Wilt gij het spook zien?" Hanna was te nieuwsgierig om achterwege te blijven; zachtkens trad zij nader, en — wat zag zij? De lezers zullen zich wel herinneren, dat ik in het begin verhaald heb, hoe Hanna tegen het vallen van den avond de kippen door een gat van den muur naar binnen lokte, waar deze alsdan den weg naar den zolder vonden, om onder de balken eene aangename nachtrust te genieten. Een dezer kippen, wellicht door een andere gekweld en verjaagd, was van den balk afgesprongen en op het ijzerdraad gevlogen; doch dit was geene gemakkelijke zitplaats voor onze kip, althans, nadat zij er eene poos gezeten had, wilde zijwegvliegen, maar.... kon niet. Een losgescheurd ijzerdraad had zich om hare lange pooten gewikkeld, en.... ze zat vast. Verschillende pogingen werden door haar aangewend om los te komen, maar tevergeefs; en eindelijk, toen zij nog eene stoute poging deed om weg te vliegen, viel zij van het ijzerdraad af, doch bleef met haar ééne poot vasthangen. Daar hing zij nu, en hoewel zij veel geduld had, was deze toestand toch verre van prettig. Zij sprong op en trok, en zie! telkens als zij trok en opsprong, schudde zij het ijzerdraad zóó sterk, dat de schel overging. Dit was nu het schellespook. „Arme kip!" zeide Karei, „hoe hangt gij daar zoo ongelukkig? Kom, Hanna, help eens een handje. Zij heeft ons wel veel angst en benauwdheid berokkend, maar ze is toch onschuldig." In een oogenblik was de kip bevrijd en het dier vloog zoo spoedig het kon weder bij hare familie, waar zij tusschen den haan en de overige kippen wegkroop, en spoedig het doorgestane leed vergat. Hanna en Karei verheten den zolder en begaven zich naar de keuken, waar Karei weder met angst aan zijn vader dacht. Daar werd gescheld. Beiden sprongen op en ditmaal was Hanna zonder vrees, want zij herkende de gewone schel van den predikant. De arme man had veel uitgestaan, maar de liefderijke verpleging en vooral de genadige bijstand des Heeren verhoedden nadeelige gevolgen, en allen loofden God voor Zijne hulp. Karei vertelde zijn vader de geschiedenis met de kip en wilde hiervan eene grap maken, maar de predikant vatte dit anders op. Hij deed zijn zoon opmerken, hoe er niets gebeurde zonder Gods wil, en dat wellicht in hetzelfde oogenblik, toen hij God om hulp smeekte en met angst aan de zijnen dacht, de Heer langs dezen weg een teeken gaf, dat zoo juist door Jakob opgemerkt werd. Mijn lieve lezers! Dit is eene vreemde geschiedenis, nietwaar? Doch wat ik u bidden mag, trekt niet de schouders op en vraagt: welk verband ligt er in de hangende kip en de redding van den predikant? Wij weten nog zoo weinig van een verband van aardsche tot geestelijke en hemelsche zaken, wijl wij zoo traag zijn in het opmerken, en dikwijls de oogen sluiten daar, waar wij moesten zien. Bovendien, de geschiedenis, die ik u verhaalde, is een feit en een bewijs, dat, welke toepassing men er ook op maken wil, de Heere God nog dagelijks wonderen verricht, die getuigen van Zijne groote goedheid, liefde en barmhartigheid. GOUDFORELLEN. Een verhaal. I. Er blies een fiksche wind uit het Noordoosten en het schip dreef op de golven van den Atlantischen Oceaan met de snelheid van een vogel voort. Het was een mooi schip, dat zijne tweede reis naar Noord-Amerika maakte, en aan de verwachting beantwoordde van bouwmeester en reeder. Niets was er gespaard geworden om dit schip behoorlijk uit te rusten, en van de lichtblauwe Hamburgsche vlag, met hare drie torens in het midden, tot aan de statige figuur, die op den voorsteven prijkte en den vrede voorstelde, was er niets, waarop eenige gegronde aanmerking kon gemaakt worden. Niet weinig trotsch hierop was de rgke koopman, wien het schip toebehooide en wiens naamcijfer met groote vergulde letters hier en daar op het schip prijkte. Hijzelf bevond zich op zijn eigendom, want de lust om het nieuwe werelddeel te aanschouwen, had hem gedreven eens een zoogenaamd pleizierreisje te maken. Sedert drie jaren had hij dit reeds gewenscht, maar telkens was ei iets tusschenbeide gekomen, dat hem in zijn voornemen veihinderd had. Nu evenwel stond niets meer zijne begeerte in den weg, en tot toppunt zijner wenschen had hij zijne vrouw en zijn eenig zoontje weten over te halen, hem op deze reis te vergezellen. Sedert veertien dagen waren zij thans in zee en eene warme Mei-zon begroette den dag, waarop ons verhaal een aanvang neemt. De heer Van Hove, dus was de naam van den rijken Hamburger koopman, wandelde op het dek van het prachtige schip. Met welgevallen zag hij op het trotsche vaartuig en er was een oogenblik, waarin hij met koning Nebukadnezar zeide: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb?" Aan zijne zijde huppelde een jongske van tien jaren, de oogappel zijns vaders. Het kind dartelde vroolijk over het schip en speelde met een bal, terwijl de koopman met den kapitein in een gesprek gewikkeld was. Mevrouw Van Hove was nog in hare kajuit achtergebleven, daar zij zich niet wèl gevoelde en nog niet geheel van de gevolgen der zeeziekte bevrijd was. Middelerwijl het jongske speelde, rolde zijn bal tot voor de voeten van een man, die, in de nabijheid van het roer gezeten, ijverig in een boek zat te lezen. De man raapte den bal op en gaf dezen met een vriendelijk woord aan den knaap over. „Ik dank u, mijnheer Weinike," zeide het kind, den bal aannemende, en wilde zich verwijderen, toen hij eensklaps stilstond en vroeg: „Papa heeft mij verteld dat gij een zendeling zijt. Wat is dit toch? Wat wil dat zeggen, zendeling?" De aangesprokene legde het boek een weinig ter zijde, en de knaap bij de hand vattende, antwoordde hij: „Dat is iemand, die uitgezonden wordt." „Door wien?" vroeg de knaap nieuwsgierig. „Door den Heere Jezus Christus." „Maar woont de Heere Jezus Christus dan op aarde, dat Hij u uitzenden kan?" „De Heere Jezus woont in den Hemel." „Hoe kan Hij u dan uitzenden?" „Hij heeft mij een brief geschreven, in welken Hij het mij beveelt." „Een brief?" vroeg de knaap verwonderd. „Heeft de Heere Jezus u een brief geschreven?" „Zeker, mijn jongen!" antwoordde de heer Weinike. „Wilt gij dien eens zien en lezen?" En toen het boek, dat hij daarstraks ter zijde gelegd had, opnemende, sloeg hij eenige teksten op en zeide: „Lees nu eens zelf." De knaap zag eerst een weinig teleurgesteld, maar toen de zendeling hem zeide dat dit de brief was, dien de Heer aan alle menschen geschreven had, onderdrukte hij eene opmerking, nam den Bijbel ter hand en las Markus XVI: 15. „En Jezus zeide tot hen: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen." De zendeling blikte den knaap aan en zeide: „Ziet ge wel, dat de Heer mij uitgezonden heeft?" De knaap knikte toestemmend, maar vroeg terstond: „Wat moet gij dan doen?" De zendeling sloeg een ander gedeelte der Heilige Schrift op, wees hem een tekst aan en zeide: „Lees, wat de brief verder schrijft." De knaap las Matth. XXVIII: 19: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb." „Welnu," zeide de zendeling, „wordt het u niet duidelijk? Gij weet derhalve dat ik uitgezonden ben door den Heere Jezus Christus, om alles te leeren wat Hij mij geboden heeft; want hoe zullen wij prediken, indien wij niet gezonden worden?' Rom. X: 15. „Maar wat predikt en tot wien predikt gij, mijnheer Weinike? vroeg de knaap, terwijl hij zich vertrouwelijk op de rechterknie des zendelings plaatste. Deze vragen kan ik u gemakkelijk beantwoorden. Ik verkondig op gezag van Gods Woord genade en vergiffenis aan alle zondaren, om het even of zij in Europa of Amerika wonen. De Heer heeft mij nu naar Amerika gezonden en daar zal ik het Evangelie verkondigen." „Maar waarom verkondigt gij het niet aan mij, aan Papa en Mama?" „Dit doe ik dagelijks, lieve jongen. Gij ziet immers wel dat ik dikwijls met uwe ouders spreek, en herinnert gij u nog wel, wat ik gisteren tot u zeide, toen gij mij vroegt: Wat men doen moest om in den Hemel te komen?" „Welzeker, gij zeidet: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden." „Juist, doe dat. Dit is het Evangelie, dit is de Blijde Boodschap, die ik u, uwen ouderen en aan alle menschen verkondig. De knaap zweeg stil. Hij dacht een weinig na. Er zweefde weder eene vraag op zijne lippen. Maar in dit oogenblik kwam de heer Van Hove, die den zendeling vriendelijk groette en met hem in een gesprek trad. Wij zullen dit gesprek niet mededeelen, maar liever u iets van den zendeling zeiven vertellen, waarna gij wel zult kunnen oordeelen over welk onderwerp hun gesprek liep. De heer Weinike was een man van ongeveer dertig jaren, toegerust met al de eigenschappen van een Evangelist. Hij had zijne opvoeding genoten aan eene der gestichten in Duitschland, waar jongelieden tot zendelingen gevormd worden, en was nu op zijne eerste reis naar de Heidenen en Indianen van Noord-Amerika. Hij had vader en moeder verlaten en was de roepstem gevolgd van Hem, Die gezegd heeft: „Vrede zij ulieden! Gelijkerwijs Mij de vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden." Hij ging thans naar een vreemd oord, naar onbekende streken en naar menschen, van wie hij wist dat zij nog niet bekend waren met hun boos en goddeloos hart. Maar juist de groote liefde des Heeren tot zondaren had hem gedrongen die arme menschen daarmede bekend te maken en hun tevens op het heil te wijzen, dat in Jezus geopenbaard is. Nu en dan was hij wel eens neerslachtig en vol vrees, dat hij niet getrouw aan die roepstem zou beantwoorden, maar als hij dan zijn zendbrief nalas en daarin de verzekering uitgedrukt vond, dat God almachtig en sterk is in de zwakken, dan verkreeg hij weder moed en zag met een verlangend oog het tijdstip tegemoet, waarop hij zijne werkzaamheden zou beginnen. Hij was inmiddels niet werkeloos gebleven. Gedurende de laatste acht dagen had hij reeds verscheidene malen met den kapitein en de bemanning gesproken; hij had de woorden des vredes doen hooren, maar tot nog toe had hij gesloten ooren en harten gevonden. De matrozen vooral bestonden meest allen uit ruwe, onbeschaafde lieden, die bij ieder woord, dat zij spraken, den heiligen naam Gods onteerden, tot groote droefheid van den zendeling, die hun het zondige hiervan telkens met allen ernst voorhield. Ook met den heer Van Hove had hij dikwerf gesproken, maar tot zijn leedwezen opgemerkt, dat deze rijke koopman een trotsch en opgeblazen man was, die niets hooger achtte dan zichzelven en zijne schatter. Yan zijn ellendigen toestand voor God wilde hij niets weten. Hij leefde slechts om te genieten, en deze zucht naar verstrooiing was het, die hem nu ook aangespoord had deze reis mede te maken. Den zendeling droeg hij evenwel veel achting toe; niet alleen wijl deze zich zoo vriendelijk met zijn kind bezigheid en het menige goede les gaf, maar ook wijl hij gevoelde dat in weerwil van zijn rijkdom, hij toch minder was dan die arme zendeling. Meermalen had de koopman toegegeven, dat het noodig was dat den Heidenen het Evangelie gepredikt werd, want hij was ten minste overtuigd, dat de Bijbel den mensch „beschaaft", gelijk hij zich uitdrukte. Terwijl de zendeling met den heer Yan Hove sprak, voegde mevrouw Van Hove zich bij haren echtgenoot, en nauwelijks zag dit de kleine Charles, of hij vloog met al de vlugheid der jeugd naar zijne Mama, die hem teeder aan haar hart drukte. Mevrouw Van Hove was eene hoogbeschaafde vrouw en bezat een beminnelijk karakterr. Zij had haren echtgenoot en vooral haren zoon zeer lief, en niettegenstaande zij weinig lust had gevoeld deze verre zeereis te wagen, had zij toch den drang niet kunnen weren, om ten gevalle van deze beiden in hun genoegen te deelen. Zij was eene fijngevoelende vrouw, en hoewel zij het hooge hart haars echtgenoots niet in die mate bezat als deze, was zij toch niet tot de erkentenis gekomen dat zij eene verloren zondares was, wier zaligheid alleen in Jezus kon gevonden worden. Hun gesprek liep over Amerika. Trouwens, dit kon ook wel niet anders, want allen verlangden naar dat land, waar hunne hoop en wenschen zouden bevredigd worden. De zendeling deelde hun zijne plannen mede en zeide onder anderen wat hij doen zou, indien h^ in eene onherbergzame streek kwam, omgeven van ruwe, wilde menschen. „Maar daartoe hebt gij immers veel geld noodig!" zeide de heer Van Hove. „Dat is waar," antwoordde de zendeling. „De vereeniging, welke mij uitzendt, heeft mij ook van al het noodige voorzien en wanneer ik te Nieuw-York aankom, dan ontvang ik daar zooveel als ik behoef, om naar de plaats mijner bestemming te komen." „Zijt gij niet bevreesd, onder de Indianen te verkeeren?" vroeg mevrouw Van Hove. „Ik mag er niet aan denken, als ik mij eens onder zulke menschen bevond." „Waartoe zou ik vreezen, mevrouw? Ik ben immers in Gods hand. Hij heeft mij uitgezonden en Hij heeft ook macht genoeg om mij overal te beschermen." „Doch wanneer gij nu daar zijt," vervolgde de heer Van Hove, die het maar niet begrijpen kon hoe iemand met weinig geld door de wereld kon komen, „en gij hebt geld noodig, hoe verkrijgt gij dit dan?" „Ik weet niet hoe, maar ik ben verzekerd dat de Heer den weg tot mij wel kan vinden." „Aangenomen dat dit waar is," hervatte de koopman, „moet ik u toch zeggen, dat God het geld zoo maar niet uit de lucht laat vallen om u te helpen." De zendeling zag den rijken man aan, en toen hij merkte dat hij het niet uit spotlust, maar wel uit hoogmoed zeide, vatte hij zijne hand, wees hem naar den hemel en antwoordde: „Gelooft gij niet, dat alle schatten, beide des hemels en deiaarde, hem ten deel vallen, die God vreest en Hem liefheeft? ! Gelooft gij niet dat de Heer op het gebed acht geeft van hem, die in nood is, en dat Hij de Zijnen nimmer in nood laat? Gelooft gij niet dat Hij nog wonderen doet?" „Zichtbare wonderen?" vroeg mevrouw Yan Hove, die dit gesprek met belangstelling aanhoorde. „Zeker, mevrouw! Onzichtbare wonderen ken ik niet. Of houdt gij het voor een onzichtbaar wonder, als de Heer een mensch, die van nature boos en goddeloos is, tot Zijn kind aanneemt? En hebt gij het nog nooit gehoord of gelezen, hoe de Heer door Zijn knecht Elia een wonder verrichtte, toen de arme weduwe te Sarfath in nood verkeerde? Welnu, diezelfde God leeft nog; Zijne hand is niet verkort. Met Hem trek ik de gansche wereld door, verkondig Zijn woord en vertrouw op Zijne hulp. Ik geloof dat de Heer mij bijstaan zal, en dat, als ik in nood mocht zijn, Hij op mijn gebed een wonder zal doen." „En welk wonder zou dat zijn?" vroeg de heer Yan Hove. „Dat weet ik niet. Hiervan echter ben ik zeker, dat Hij het doet, want het is altijd een wonder, als de Heer een arm mensch uit genade bijstaat. Ja, zelfs".... vervolgde hij, na eenige oogenblikken nadenkens, „het zou mij geenszins verwonderen zoo de Heere God u eenmaal gebruikte om mij in nood bij te staan." „Ik?" vroeg de heer Van Hove, terwijl er nu inderdaad een spottende lach op zijn gelaat zichtbaar werd. „Welzeker, gij." „Maar ik keer, na mijne reis volbracht te hebben, weder naar Hamburg terug, terwijl gij de binnenlanden van Amerika doortrekt. Al wilde ik u ook in nood helpen, hoe zou ik dit kunnen? Ik weet immers niet, wanneer gij in nood zijt en nog minder waar gij u bevindt." DB JONGE POTTENKOOPMAN. 8 „Als de Heer dit slechts weet, zal dit genoeg zijn. Bovendien, hier hebt gij een adres, waar gij u altgd kunt vervoegen.'' Bij deze woorden gaf hij hem een stukje papier, schreef er eenige woorden op en overhandigde hem dit. „Nu," zeide de rijke koopman, het papier in zijne portefeuille stekende, „het zal mij bevreemden." In dit oogenblik naderde de hofmeester van het schip, die de passagiers uitnoodigde, eene kleine verfrissching te gebruike n. Mijnheer en mevrouw Van Hove namen afscheid van den zendeling, terwijl de kleine Charles, die een stille hoorder van het gesprek geweest was, hem onder het heengaan in het oor fluisterde: „Wilt ge zoo goed zijn, mij straks iets van die weduwe van Sarfath te vertellen?" De heer Weinike knikte toestemmend en vroolijk huppelde het kind zijn ouders achterna. Drie weken later liep het schip de haven van Nieuw-York binnen. Het was een dag vol vreugde en droefheid, toen de reizigers den eersten voet zetten op het land, waarna zij zoozeer gereikhalsd hadden. Zij smaakten de vreugde aan het einde eener zeereis gekomen te zijn, die, hoe aangenaam zij ook mocht wezen, toch vele gevaren met zich medebrengt. Aan den anderen kant was deze vreugde niet zonder droefheid. De familie van den heer Van Hove zou afscheid nemen van den zendeling. Zij hadden hem liefgekregen, en hoewel de heer Van Hove in geen zijner gevoelens deelde, maar hem een dweper noemde, had hij zich toch overtuigd dat die zendeling een man was, die alle achting verdiende. De gansche reis had hij het toegestaan dat de kleine Charles bijbelsch onderwijs van hem genoot, en wij kunnen er bijvoe- gen, dat dit onderwijs van zeer veel invloed geweest was op het gemoed van den jeugdigen knaap. Er was geen dag voorbijgegaan, waarop het kind niet aan zijne zijde gezeten en geluisterd had naar alles, wat de heer Weinike over den Heer sprak; menigmalen was het kind bij zijne Mama gekomen en had haar met tranen in de oogen verhaald hoe bedroefd hij was dat hij zoozeer tegen den Heere God zondigde. Den laatsten morgen nog zat hij op de knie van den zendeling en sprak met hem over de groote liefde des Heeren Jezus, die zoo lief de wereld, de zondaars had, dat Hij Zijn bloed heeft gegeven tot hunne verlossing; en toen het kind hem vroeg of de Heere Jezus ook voor hem gestorven was, ontving Charles het verzekerende antwoord: dat de Heere Jezus gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. De kleine Charles geloofde. Hij vatte den Heere God bij Zijn woord. Hij had de overtuiging bekomen, dat hij een verloren zondaar, maar door Christus gevonden was. Dit gaf hem vreugde en heil. En toen nu het uur aanbrak, waarop hij afscheid zou nemen, moest men hem bijna met geweld uit de armen des zendelings rukken, want hij had hem zoo liefgekregen als een zijner liefsten op aarde. De heer Van Hove meende een en ander te moeten beloonen, en toen hij op het punt stond om afscheid te nemen, drukte hij den zendeling een welgevulde beurs in de handen, om daarvoor iets tot aandenken aan deze reis te koopen. De heer Weinike weigerde het niet, maar dankte den gever hartelijk, wijl hij van plan was dit geld in den dienst des Heeren te besteden. Hartelijk was het afscheid. En toen de avondzon aan den horizon van Nieuw-York onderging, was de zendeling reeds op reis uaar zijne nieuwe bestemming, terwijl de heer Van Hove met de zijnen een der fraaiste hotels der stad betrok, om gedurende eenige dagen hier uit te rusten. II. Zes maanden later zat de heer Van Hove weder op zijn kantoor. Hij was ruim veertien dagen geleden teruggekeerd en had, dank zij den zorgen van den eersten boekhouder, die met het toezicht over de zaken belast was, alles in de beste orde wedergevonden. Zijn rijkdom had niet in het minst geleden door de groote uitgaven der reis; integendeel, hij had met Amerika nog nieuwe betrekkingen aangeknoopt, waardoor zijne zaken aanzienlijk uitgebreid werden. De zon des voorspoeds scheen met vollen glans over zijn huis en hij meende de man te zijn, die zich koesteren mocht in hare stralen. Hij bezat evenwel nog hetzelfde hoogmoedige hart; dat wil zeggen: hij was trotsch op zijn rijkdom, maar gaf ook gaarne iets aan de armen, mindei uit zucht om goed te doen, dan wel om daardoor te toonen dat hij rijkdom bezat. Hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, om dien rijkdom ten toon te spreiden. Zijn huis was vorstelijk ingericht en zijne tafel steeds voorzien van de kostelijkste spijzen. Elk familiefeest werd op het prachtigste gevierd en niet zelden gebeurde het, dat zijne gasten op de eene of andere lekkernij onthaald werden, die uit verre oorden moest gebracht worden en derhalve ook veel geld kostte. Terwijl hij op zekeren dag op zijn kantoor zat, viel hem in, dat het over zes weken zijn geboortedag was. Zijn geboortedag! Die moest immers gevierd worden, want het was het grootste feest des huizes! Hieraan denkende, meende hij dat hij op dien dag de gasten en feestgenooten eens bijzonder moest onthalen. Maar welke lekkernij zou hij hun aanbieden? Hij peinsde en dacht na, tot het hem op eenmaal inviel, dat zijne vrouw reeds zoo dikwijls gewenscht had goudforellen te eten. Nu moet gij weten, lieve lezers, dat er onder de zalmfamilie eene soort is, die men forellen noemt. Dit zijn groote, schoone visschen, die ook hier te lande in Gelderland, hoewel zelden, voorkomen. Er zijn vele soorten van forellen en allen zijn niet even smakelijk. De fijne vischkenners geven aan die de voorkeur, welke de meren en rivieren van Zuid-Duitschland, Zwitserland en Tyrol bewonen en onder den naam van bergof goudforellen bekend zijn. Men noemt ze goudforelllen, wgl haar lichaam bezet is met eene menigte kleine schubben, die met verschillende kleuren, als goud, zilver, karmijn en zwartbruin, glinsteren. Deze goudforel is zeer malsch en welsmakend, waai'om zij door de lekkerbekken gaarne op hunne tafels gezien wordt. Doch gij begrijpt dat deze visschen niet zoo goedkoop zijn als bij ons de haring, en dat het meermalen gebeurt, dat zulk eene goudforel drie a vier gulden kost op de plaats, waar ze gevangen wordt. De heer Van Hove nu zat op zijn kantoor en dacht er over om zijne gasten op goudforellen te trakteeren. Hij begreep dat hij er minstens vijftig moest hebben, want hij wilde eene groote partij geven, waartoe wel honderd menschen zouden uitgenoodigd worden. Om deze goudforellen echter te hebben, moest hij naar een zijner vrienden schrijven, die aan den Donau woonde en middelen kon beramen deze visschen te doen vangen, en zooveel mogelijk versch en levend naar Hamburg te zenden. Dit zou wel veel geld kosten; ja, hij rekende ■ het uit, dat hem elke visch op vijf gulden zou komen, maar wat was dat voor hem? Hij had immers geld genoeg! En daarbij! welk een naam zou hij zich maken, indien hij zijne gasten op zulke kostbare en zeldzame visschen onthaalde! Het besluit was genomen: over zes weken was het feest daar en dan moesten de goudforellen er zijn. Hij greep naar een velletje postpapier en stond gereed aan een zijner vrienden daarover te schrijven, toen hem eensklaps een naam te binnen schoot, waaraan hij in geene zes maanden gedacht had. Hij legde de pen neder en dacht over dien naam na. Zijne denkbeelden brachten hem weder op het schip, waarmede hij de reis naar Amerika, in gezelschap van vrouw en kind, gemaakt had, en op eenmaal stond daar de zendeling voor zijne oogen. Hij zag zijne vriendelijke, hoewel ernstige blikken, en hij verlustigde zich een wijle in de herinnering aan al het goede, dat déze man aan zijn kind bewezen had. „Ja," sprak hij zachtjes voor zich, „hij is een lief man, maar iemand, die te ver gaat. Wat heeft hij met de Indianen van Noord-Amerika noodig? Die menschen zijn immers gelukkig in hunne natuurstaat! Als God het goedvindt hen tot Christenen te maken dan zal Hij daarvoor wel middelen vinden. Er zijn in Europa nog heidenen genoeg. Ik geloof dat al die zendelingen dwepers zijn. Maar kom," ging hij voort, terwijl hij de pen weer opnam en het papier recht voor zich legde, „wat heb ik ook met die zaken noodig? Ik heb thans andere dingen in het hoofd. Laat ik liever aan het feest denken, dat mij wacht, en den heer Weinike stilletjes bij zijne Indianen laten. Ik wil liever om goudforellen schrijven; dat is, dunkt mij, beter.' Hij nam de pen, doopte ze in den inktkoker en was gereed den brief te beginnen, toen de deur van het vertrek, waarin de koopman steeds alleen was, openging, en een kinderhoofdje om het hoekje zichtbaar werd. Het was de kleine Charles. „Mag ik binnenkomen, Pa?" „Welzeker, Charles!" zeide de heer Van Hove, de pen weder nederleggende en zijn leunstoel een weinig achteruit schuivende om zijn kind te ontvangen. „Welzeker, kom maar hier. Ik heb u den geheelen morgen nog niet gezien. Waar zijt ge geweest?" „Op de leerkamer, Pa." „En wat hebt ge gedaan? Houd ge van uw gouverneur?" „Jawel, Pa .... maar ...." „Nu, wat dan?" „Zult ge niet boos worden, lieve Papa?" De heer Van Hove glimlachte, en den knaap naar zich toe trekkende, die zijne armen) om den hals zijns vader sloeg, zeide hij: „Zeg gerust alles, wat je deert, mijn jongen. Pa zal niet boos zijn." De knaap legde zijn mond aan 's vaders oor en fluisterde: „Papa! ik heb mijn gouverneur wel lief, maar ik houd toch nog meer van den heer Weinike!" Weinike! dat was de tweede maal sedert zes maanden, dat deze naam hem in de gedachte werd geroepen. Hij vond het vreemd, maar, denkende dat alles louter toe val was, verdreef hij een opkomend denkbeeld en vroeg: „Waarom houdt ge meer van den heer Weinike dan van uwen gouverneur?" „Och Pa, hij was zoo'n lief man! Als ik denk aan al die gelukkige uurtjes, die ik al bij hem doorgebracht heb; aan al die heerlijke geschiedenissen, welke hij mij verhaalde, zie Pa, dan wenschte ik wel weder op het schip te zijn." „Maar vertelt uw gouverneur u dan ook niets?" „Jawel, Pa, maar dat niet!" „Wat niet?" „Hij spreekt nooit met mij over den Heere Jezus, en hij noemt mij altijd een lieve, beste, brave jongen. En dat ben ik immers niet, Pa? Ik heb het hem van morgen nog gezegd, dat ik zoo dikwijls zondig, en dat ik den Heere Jezus nog niet lief genoeg heb, — maar toen lachte hij mij uit en zeide: „Kom, kom! dat zijn grillen, — gij zijt wel een brave jongen." En toen ik hem zeide, dat ik met mijne braafheid niet in den hemel kon komen, lachte hij nog harder en zeide: „De hemel is immers voor brave menschen." Dit is echter toch niet waar, Pa, want in het Bijbeltje, dat ik van den goeden heer Weinike gekregen heb, staat niets van brave menschen, maar wel dat wij allen zondaars zijn, die vanwege hunne zonden niet tot God zullen komen, tenzij zij bekeerd zijn." De heer Van Hove zag zijn kind ernstig aan. Sedert langen tijd had hij eene groote verandering bij Charles waargenomen. Het was hetzelfde kind niet meer van vroeger. Wel was hij nog even vroolijk en opgeruimd, doch men kon hem langen tijd achtereen bezig zien met in zijn Bijbeltje te lezen. Maar dit had hem nooit reden gegeven tot kwade vermoedens. Integendeel had hij er zich over verblijd, want al las hij zelf ook nooit in Gods Woord — wijl hij daartoe geen tijd meende te hebben, hij zag toch gaarne dat anderen er in lazen. Zijn stelregel was: die in den Bijbel leest, heeft geene kwade gedachten en doet iets goeds. Wij willen dezen stelregel van den rijken koopman, die de genietingen des levens hooger stelde dan het heilgoed in Jezus Christus, thans niet ontvouwen, maar liever voortgaan u het gesprek tusschen vader en kind mede te deelen. De heer Van Hove dan zag zijn kind ernstig aan. Er zweefde eene vraag op zijne lippen. Hij werd echter verhinderd deze vraag te doen, wijl het kind zijn zakbijbeltje te voorschijn haalde en hem zeide: „Pa, zie! dit heb ik van morgen gelezen. Wat is dat toch heerlijk! Mag ik het u eens voorlezen?" Onwillekeurig knikte de vader toestemmend en het kind las Johannes VI: 32—40. Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den Hemel; maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit den Hemel. Want het brood Gods is Hij, Die uit den Hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft. Zij zeiden dan tot Hem: Heere! geef ons altijd dit brood. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet. Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Want Ik ben uit den Hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijnen wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. „Nietwaar, Pa, dat is heerlijk. Ik las dit met den heer Weinike, die mij zeide: dat als wij den Heere Jezus bezitten, wij dan alles hebben, wat ons harte kan verlangen. Hij kan al onze wenschen bevredigen, onzen grootsten honger stillen. Hoe gelukkig is het, zeide hij, dat hij, die naar Hem hongert, die tot Hem komt, niet van Hem uitgeworpen, maar aangenomen en verzadigd wordt. Al onze zonden wil Hij vergeven, want Hij heeft Zijn bloed gestort tot vergeving der zonden. O, Pa! wat ben ik gelukkig dat ik weet een zondaar te zijn, die door Jezus gereinigd wordt. Nu behoef ik niet meer bang te wezen om te sterven. Pa, Mama was verleden jaar zoo bang voor mij, toen ik ziek was; ik ook, want ik wilde niet gaarne sterven. Maar nu, Pa, ben ik niet bang meer, want zie eens, Pa, wat er hier staat." En het kleine jongske klom op de sport van den stoel en las zijn vader voor Johannes VI: 47: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. De heer Van Hove nam het Bijbeltje uit de handen zijns zoons; hij sloeg eene bladzijde om en toen zijn oog rustte op de woorden uit hetzelfde hoofdstuk: Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, — legde hij het Bijbeltje voor zich op de tafel, hield de linkerhand voor zijne oogen, maar omsloot tevens met de andere zijn kind, dat hij sprakeloos aan zijn hart drukte Dienzelfden dag werd de brief niet naar de oevers van den Donau gezonden. III. De dag van het feest brak aan en toen het uur sloeg, waarop al de genoodigde gasten zouden verschijnen, hield eene onafzienbare rij rijtuigen voor het prachtige huis des rijken koopmans stil. De woning had inderdaad een feestelijk voorkomen: de breede trappen waren aan beide zijden met hoogstammige rozen vol bloemen versierd, en om tot die trappen te komen, moesten de gasten eene kunstig gevormde allée van oranje- en vijgeboomen doorwandelen. De eetzaal was ook keurig behangen met guirlandes en bloemen, zoodat elk binnen- tredende getroffen moest worden door den rijkdom en tevens door den goeden smaak van den gastheer. Er heerschte groote vreugde en vroolijkheid onder de aanzittende menigte, die gekomen was om eens recht feest te vieren, hoewel het velen toch opviel dat de gastheer niet zoo opgeruimd scheen te zijn als vroeger bij dergelijke gelegenheden. Laat ons even luisteren naar een gesprek tusschen twee gasten, die in de nabijheid van den gastheer en der gastvrouw zitten. „Hebt ge wel bemerkt, mevrouw, dat de heer Van Hove heden buitengewoon stil is?" „Zeker. Maar ik geloof dat ik de reden hiervoor wel weet." „En welke is die, zonder nieuwsgierig te zijn?" „Ik geloof," fluisterde de aangesprokene, „dat de heer Van Hove aan de verrassing denkt, welke hij ons wil bereiden." „Eene verrassing?" „Welzeker; hebt ge dan nog niets gehoord van die kostbare goudforellen, waarop wij zullen onthaald worden?" „Ja, nu ge het mij zegt, herinner ik er mij iets van. Ik hoor dat het echte Donauforellen zijn zullen. Nu, dat zal mij verblijden, want ik heb ze nog nooit gegeten." „Als ik mij uiet bedrieg, bevinden zij zich in die groote casserole, die juist voor den heer Van Hove staat.... Maar stil, onze gastheer staat op. Hij schijnt iets te willen zeggen." En inderdaad was dit ook waar. De rijke koopman stond op nam eene zilveren tafelschel, liet haar fijn geluid vernemen, ten teeken dat hij iets mede te deelen had, en na zich verzekerd te hebben, dat aller oogen op hem gevestigd waren, liet hij de tafelbedienden vertrekken en zeide: „Waarde gasten! Ik ben zeer gevoelig voor al de blijken uwer genegenheid, mij bewezen op het feest mijner geboorte, en door velen uwer met woord en daad betuigd. Ik zeg u daarvoor ook uit naam mijner echtgenoote dank. Zeer gaarne had ik gezien dat ook mijn zoon in uw midden ware, maar wegens bijzondere redenen is hij afwezig. En wijl ik vermoed dat uwe belangstelling in mij en de mijnen groot is, deel ik u mede, dat hij zich aan eene plaats bevindt, waarnaar zijn hart zeer verlangde, namelijk op eene school in Wurtemberg, waar hij gelegenheid heeft niet alleen onderwezen te worden in alles wat nuttig is voor zijne maatschappelijke vorming, maar waar hij ook eene christelijke opleiding geniet, en waar hij, gelijk ik hoop, tot den Heere Jezus gebracht wordt." De heer Van Hove hield weder een oogenblik op, en toen hij de verwondering der gasten bemerkte, vervolgde hij: „Ik maak vooral bij deze gelegenheid hiervan gewag, omdat ik dit aan mijn kind verschuldigd ben. Gig zult u verwonderen, als ik u mededeel, dat ik veel, zeer veel aan mijn zoon te danken heb. Ik heb door hem een schat gevonden. Ik hoop dat gij hierbij niet aan goud of goed zult denken, neen! de schat, dien ik door mijn zoontje verworven heb, is duurzamer dan alles, wat de aarde oplevert. Gij zult vragen door welk middel? Welnu, ik zal het u mededeelen. Gij weet allen, dat ik verleden jaar met mijne kleine familie eene uitspanningsreis maakte naar Noord-Amerika. Op het schip maakte ik kennis met een zendeling, die die naar de oevers der St.-Laurens-rivier vertrok, om daar het Evangelie aan allen bekend te maken, die nog niets wisten van een Verlosser uit den hemel. Die zendeling hield zich gedurende de zeereis veel met mijn kind bezig en hij leerde het de knieën te buigen voor Jezus Christus. Ik wist toen nog niet welk een schat mijn kind verworven had; maar sedert eenigen tijd heeft de Heer mijn jongske, een zwak kind, gebruikt, om mij niet alleen met mij zeiven, wat meer is, mij ook met de zaligmakende genade bekend te maken." De heer Van Hove hield weder een oogenblik op, gedurende welken tijd de oogen der gasten onafwendbaar op hem gericht waren. Hij vervolgde: „Diezelfde zendeling heeft ook een wonderbaren invloed op mij uitgeoefend. Ik sprak eens met hem over den nood, in welken hij waarschijnlijk komen zou, en niettegenstaande ik toenmaals in zijne gevoelens niet deelde en hem zelfs tegensprak, voorspelde hij mij dat de Heer mij nog gebruiken kon om hem in zijn nood bij te staan. Ik herhaal het, toenmaals geloofde ik het niet, maar voor eenige dagen is het mij duidelijk geworden. Gij moet weten dat het mijn bepaald voornemen was, heden in uw midden mijn geboortedag te vieren. Ik dacht dien dag als een der kostelijkste door te brengen, maar eergisteren kwam ik hiervan terug. Ik kon het mijn geweten, ja, wat meer is, met mijn God, Dien ik als mijn Zaligmaker erken, niet overeenbrengen, dezen dag op zulk eene wijze, als ik plan had, te vieren. En derhalve besloot ik wel dezen feestdag in uw midden te zijn, maar dan tevens bekend te maken, dat ik de wereld of liever het wereldsche leven vaarwel zeg. Ik had behoefte om u, die altijd deelgenooten mijner zinnelijke en aardsche genoegens waart, mede te deelen, dat ik door Gods genade weet dat ik een verloren zondaar was, maar nu behouden ben. Gij waart getuigen van mijn zondig leven, gij zult ook getuigen zijn, dat ik er berouw van heb en tot den Heer ben wedergekeerd. Dit is dan ook de oorzaak waarom ik dit feestmaal niet afgezegd heb. Maar ik heb u ook nog iets anders mede te deelen. Ik had voor eenige weken het plan om u op eene bijzondere lekkernij te vergasten en aan enkelen onder u had ik dit toevertrouwd. Ik wilde uit Zuid-Duitschland goudforellen ontbieden en reeds stond ik onderscheidene malen op het punt aan een mijner vrienden daarover te schrijven, maar telkens werd ik hierin verhinderd. Eiken dag stelde ik het uit en toen ik mij eindelijk met het bepaalde plan naar mijn lessenaar begaf, om den brief te schrijven, trad als het ware de gedachte aan den zendeling tusschen beide en bepaalde mij bij den nood, waarin hij kon verkeeren. Het werd mij van uur tot uur duidelijk dat hij mij riep om hem te hulp te komen — en ziet, ik boog mij voor den Heer en wilde Zijne roepstem volgen. Ik begreep dat het beter zou zijn ons van een kostbare lekkernij te onthouden en liever dat vele geld daarvoor te besteden in den dienst des Heeren. Wilt gij de goudforellen zien, welke ik voor den zendeling bestemd heb? Hier zijn ze." Bij deze woorden nam de heer Van Hove het deksel af van eene groote casserole, die voor hem stond, en wie schetst de verbazing der gasten, toen zij in plaats van visschen de casserole gevuld zagen met goudstukken! „En nu, mijne waarde gasten," vervolgde de heer Van Hove, „ik hoop dat gij het mij niet kwalijk neemt. Mocht ik echter uwe belangstelling opgewekt hebben voor dien zendeling, en vooral voor den dienst des Heeren, welnu, er is nog plaats in de casserole. Voegt er uwe giften bij en zijt verzekerd dat ik het met dankbaarheid erkennen zal. Morgen vertrekt er een schip naar Amerika, en als de wind zoo blijft, hoop ik dat heden over eene maand uwe en mijne gaven in goede handen zullen aangekomen zijn." De heer Van Hove zweeg en ging zitten. Er was een oogenblik van algemeen gefluister, waaraan echter spoedig een einde gemaakt werd, daar de bedienden binnenkwamen en het dessert opdischten. Dienzelfden avond nog zat de heer Van Hove met zijne echtgenoote voor zijne schrijftafel en zond eene aanzienlijke gift naar den heer Weinike aan de St.-Laurens-rivier. Laat ons nu eens zien of die goudforellen den zendeling ook welkom waren. IV. Aan de oevers der St.-Laurens-rivier, daar, waar zij zich in het groote meer Ontario ontlast, op eenige mijlen van de stad Kingston, zat op zekeren morgen de zendeling Weinike alleen aan den ingang eener hut, die uit eenige boomstammen en takken vervaardigd was. Hij was in diepe gedachten verzonken en de Bijbel, welke naast hem lag, was geopend, ten teeken dat hij hem daar straks nog gebruikt had. Hg liet het hoofd in de hand rusten, en zag naar de blauwe bergen der Nipisings, alsof hij in deze houding, totdat zich zijne lippen openden en hij zachtkens zeide: „Hoe lange, Heer, hoe lange? Zult gij mijn gebed om uitkomst niet verhooren? Zult gij mij hier alleen laten zonder de minste hulp? Gij hebt mij hierheen gezonden tot deze menschen, die ik in hunne wilde, onveilige bosschen heb opgezocht. Gij weet aan hoevele gevaren ik heb blootgestaan en ik weet uit hoevele gevaren Gij mij gered hebt. Ik dank U, o Heere Jezus, voor Uwe trouwe hulp en voor de genade, mij bewezen, dat Gij eenige ooren voor Uw woord der prediking geopend hebt. Tot groote vreugde mijner ziel hebt Gij eenigen uit de duisternis tot Uw wonderbaar licht gebracht; maar ach, het zijn er slechts eenigen, want hoevelen zijn er, die nog verre staan en niet hooren willen, ja, die zelfs loeren om mij te dooden! Geen oogenblik van den dag ben ik veilig, en indien Gij mij niet zichtbaar beschermd hadt, ware ik reeds lang uit dit leven gerukt. Eergisternacht sliep ik in mijne vroegere hut, die door de handen van lieve vrienden samengesteld was, toen ik opgewekt werd door een woest geschreeuw van vijanden, die mij wilden vermoorden, en hadt Gij, o Heere Jezus, mij niet een trouwen vriend gezonden, die mij als een kind op zijne schouders door het dichte woud wegdroeg en inderhaast eenige kleedingstukken greep, dan zou ik wellicht in de vlammen omgekomen zijn, want die woeste menschen hebben alles, wat ik bezat, in brand gestoken. En thans heb ik niets meer. Alles, alles heb ik verloren. Geen enkel kleedingstuk mocht ik behouden, dan wat ik thans draag; niets is mij gebleven dan de kleine Bijbel, welke daar vóór mij ligt. Wat zal ik nu aanvangen? O Heer geef Gij mij licht en wijsheid in deze! Zal ik mijne vijanden weder opzoeken, want, naar ik bemerk, hebben ook mijne vrienden mij verlaten, of is het Uw wil, dat ik stil afwacht, wat Gij mij doet? Nu, Heer, ik ben stil; mijn mond zal geene klacht doen hooren; alleen zal hij zich openen om Uwen lof groot te maken, want Gy hebt mijne ziel gered uit de macht des duivels en mijn lichaam bevrijd van het geweld der vijanden." .... Hij werd in zijne alleenspraak gestoord door een geritsel in de struiken, en toen hij zijne blikken wendde naar den kant van waar hij dit gedruisch vernam, zag hij een Indiaan behoedzaam tusschen de slingergewassen heen naar hem toekruipen. De zendeling stond op, want hij wist niet of dit een vriend of vijand was, maar toen hij de trekken van den man aanschouwde, helderde zijn gelaat op, en met een kreet van verbazing, riep hij uit: „Gij hier, Ottaw?" De Indiaan stond op, legde den vinger op zijn mond, ten teeken van stilzwijgen, en toen den zendeling bij den arm grijpende, fluisterde hij hem toe: „0, broeder! weg van hier! De roode mannen zijn in aantocht. Ik heb hun voornemen bespied en ben langs ongebaande wegen hierheen gegaan, om hun vooruit te zijn en u tot de overige verstrooide broeders te geleiden, die op uwe komst wachten. Toef niet, luister slechts, zij komen!" En inderdaad vernam men in de verte een eigenaardig geluid, niet ongelijk aan het ruischen van den wind door het woud. De zendeling bedacht zich geen oogenblik. Snel zijn Bijbeltje in een der zakken van zijne jas verbergende, spoedde hij zich met Ottaw boschwaarts in, en wel in eene tegenovergestelde richting van waar het gedruisch steeds hoorbaarder werd. Uitgeput van vermoeienis, bedekt met wonden, welke de scherpe dorens en heesterplanten hem in het aangezicht en op de handen veroorzaakt hadden, bereikten de zendeling en zijn geleider, in het diepste van den nacht, eene kleine open plek van het woud. „Houd u hier stil, broeder, en verroer u niet, want de Kamanoe (een soort tijger) loert. Houd u vast aan dien boom en wacht totdat ik u een teeken geef." De zendeling knikte toestemmend, en zgn lot in de handen des Heeren overgevende, drukte hij zich tegen een boom en wachte af wat er gebeuren zou. Ottaw nam hierop eene steenen bijl uit zijn gordel en sloeg met de botte zijde zachtkens tegen een boomstam. Hij herhaalde deze slagen driemalen achtereen, waarna hij zijn oor tegen den boom legde en scherp luisterde. Eenige oogenblikken later vernam men op verren afstand den fluitende toon van een nachtvogel, welks stem scheen te naderen. DE JONGE POTTENKOOPMAN. 9 „Zij komen, broeder! zij komen! zeide Ottaw zachtkens tot den zendeling. Nogmaals sloeg hij met zijne bijl tegen den boomstam, en toen men eene poos later toeluisterde, vernam men in de nabijheid hetzelfde geluid van daarstx-aks. De Indiaan stak zijn bijl in den gordel en zich op den grond nederhurkende, bootste hij het geluid van denzelfden nachtvogel na. Het duurde slechts een paar minuten, of men zag van alle zijden menschengestalten naderen, die zich rondom Ottaw nederhurkten en afwachten wat hij tot hen zeggen zou. „Broeder!" zeide Ottaw, zich tot den zendeling richtende, die nog geduldig aan zijn boom leunde, „broeder, kom!" De zendeling stond in hun midden. „Hoor wat Ottaw u zegt, gij mannen! Deze blanke is mijn weldoener, hij is ook de uwe; want hij heeft u en mij bekend gemaakt met het heil in Jezus Christus. Gij allen weet, hoe wij omringd zijn van ons vijandige stammen, die ons zullen dooden, waar zij ons vinden. Hoort derhalve wat ik zeg. Wij moeten dit oord verlaten en meer landwaarts trekken naar de stad Kingston. Daar zullen wij met hem blijven. Gij maakt u reisvaardig, om met uwe vrouwen en kinderen morgennacht van hier te gaan. Wilt gij dat, broeders?" „Wij willen zoo, Ottaw, gelijk gij wilt!" klonk het uit aller mond. sWelnu dan," vervolgde de Indiaan, „het zij zoo! Morgennacht verwacht ik u hier. Ik zal bij onzen broeder blijven, want ik heb niets buiten hem, dat mij op aarde bindt. Gaat dan heen, ik verwacht u." „Stil," zeide de zendeling, en breidde zijne handen uit over de schaar. „Stil, niet alzoo! wij zullen eerst den Heer bidden om Zijnen zegen, want zonder Hem kunnen wij niets doen. Dit weet gij immers?" De Indianen bogen toestemmend met hun hoofd en vouwden eerbiedig de handen. De zendeling sprak een gebed uit en toen zij allen hierdoor gesterkt waren, verdwenen zij in de dichte wouden, terwijl Ottaw en zijn broeder achterbleven. Acht dagen later bevond zich de zendeling met eenige der bekeerde Indianen in eene der straten van de pas gebouwde stad Kingston. Zij hadden hun voornemen ten uitvoer gebracht en zaten nu bij elkander, overleggende wat hun te doen stond. De zendeling schetste de behoefte, die zij allen hadden, om een klein gebouw te bezitten, waar zij hunne godsdienstoefeningen zouden houden. Wel hadden zij hiertoe reeds eenigen onderstand genoten door tusschenkomst van eenige lieve Christenen uit de stad, maar deze som was in lange na niet toereikende. Niemand hunner bezat iets; zij hadden alles verlaten en waren hem gevolgd, die in de hand des Heeren het middel geweest was tot hunne bekeering. Op zekeren dag zaten zij bij elkander en spraken over hunne belangen, toen de zendeling opstond, en zeide dat thans het oogenblik gekomen was, waarop hij de hulp des Heeren verwachtte. Hij noodigde hen uit, om zich voor den Heer te vernederen en Hem te smeeken hun bijstand en uitkomst te verleenen. Allen baden vurig mede, en toen de zendeling het amen uitgesproken had, was het geloof bij hen vastgeworteld, dat de Heer zou helpen. Terwijl zij nog bij elkander waren, kwam er iemand in hun midden, die vroeg of zich hier ook een Duitscher bevond, die Weinike heette. Op het hooren van zijn naam stond de zende- ling op en maakte zich bekend. De binnengekomene deelde mede, dat hij een boekhouder was op het kantoor der heeren B. en Cie en door deze heeren tot hem gezonden werd, met het bericht, dat er aan dat kantoor voor den heer Weinike eene som van 2800 dollars beschikbaar lag, zijnde dit het bedrag van een wissel, aan gemeld huis door een Hamburgsch koopman overgezonden. De zendeling beloofde zoo spoedig mogelijk te zullen komen, waarna de boekhouder vertrok. Gij kunt u voorstellen, lieve lezers, hoe de heer Weinike te moede was, en dat er tranen van dankbaarheid uit zijne oogen stroomden, toen hij dat bericht aan de verzamelde Indianen overbracht. Allen vielen op hunne knieën en dankten dien God, Die zoo wonderbaar in nood had bijgestaan. Twee dagen later ontving de zendeling gemelde som, met een geleidenden brief van den heer Van Hove, waarin onder velerlei zaken ook de geschiedenis der goudforellen werd medegedeeld. De heer Van Hove besloot zijn brief met de woorden: „En nu, mijn waarde broeder! Ik dank God dat Hij mij u heeft doen ontmoeten en dat gij in Zijne hand het middel geweest zijt, om mijn kind en mij tot de kennis van den Heere Jezus te brengen. Van harte bid ik u Zijne voortdurende nabijheid toe. Bid gij voor mij. Schrijf ons spoedig en voeg er dan ook een lettertje bij voor mijn lieven Charles, die zoozeer naar een schrijven van u verlangt. Vaarwel!" En nu, waarde lezers, ons verhaal loopt ten einde. Gij zult mij wel niet behoeven te vragen of de goudforellen den heer Weinike welkom waren, en of hij spoedig voortgang maakte met het bouwen van een huis des gebeds. De aanzienlijke som van den heer Van Hove stelde hem daartoe in staat, en het overschot was ook voldoende om nog meer te doen tot uitbreiding zijner zendingszaak. Weldra nam het getal dergenen, die door het Woord Gods tot het leven gebracht werden, toe, en eerlang smaakten ook Ottaw en de overige Indianen het genoegen eenigen der vijandige stammen in hun midden te zien, die begeerig geworden waren naar het brood des levens. GEBORGEN. Een verhaal. I. In eene aanzienlijke koopstad lag een groot schip zeilreê, dat naar China zou vertrekken, en bij zulk eene gelegenheid heerscht er in de haven altijd eene belangrijke drukte, vooral wanneer er nog goederen ingeladen moeten worden. Dit laatste was nu hier het geval; de geheele wal lag vol met balen, kisten, pakken en welgevulde zakken, die door eenige sjouwerlieden naar het schip, dat kort aan den oever lag, moesten overgebracht worden. Inmiddels sloeg het twaalf uren en thans staakten de dragers hun werk, om naar huis te gaan eten of in een der naastbijzijnde schaftkelders een weinig van hun zwaren arbeid uit te rusten en iets te nuttigen. Niet alle mannen echter gingen heen. Sommigen bleven bij den wal en namen plaats op een zak of baal, om daar het middagmaal te gebruiken, dat hun door vrouw of kind in een blikken keteltje of in een rooden aarden pot gebracht was. Eén hunner genoot evenwel dit voorrecht niet. Hij had zich onder een der lommerrijke boomen langs den wal op eene kist gezet en uit eene oude courant een grof brood gehaald, waarvan hij nu en dan een groot stuk afbeet. Naast hem stond eene kruik met water, waaruit hij van tijd tot tijd zijn dorst leschte. Het scheen dat hij niet best gehumeurd was; althans de wijze, waarop hij telkens een stuk van dit brood afscheurde, was allesbehalve vriendelijk, 't Ging zóó kwaad en zóó nijdig toe, dat gij en ik maar blijde kunnen zijn, hem op eenigen afstand te mogen gadeslaan, daar het hem in zijne norschheid eens had mogen invallen, ons voor een stuk brood aan te zien. En had de man reden om zoo slecht gehumeurd te zijn? Oordeel zelf. Als sjouwerman was hem opgedragen de op den wal liggende goederen, of die nog in het pakhuis waren, in het schip te brengen. Dit gaf hem, die geen ander handwerk kende, eene goede verdienste. En deze kon hij best gebruiken, want hij was zoo arm aan geld als het eerste menschenpaar, en hierin stond hij met Adam gelijk, dat hij in het zweet zijns aanschijns brood moest eten, — als hij het had. Want, helaas, er waren vele dagen dat er, wegens den slappen handel, niets te sjouwen, niets te verdienen en dus ook geen brood te eten viel. En dit was zeer verdrietig. Ware hij nu alleen op de wereld geweest, dan zou hij — hoe onaangenaam het ook ware — zich nog wel hebben kunnen redden, want een werkman, die een paar fiksche handen heeft en ze ook, als 't noodig is, uit de mouw kan steken, vindt allicht dagelijks zooveel, dat hij niet hongerig naar bed behoeft te gaan. Maar Brasem — dus heette onze sjouwer — had eene vrouw en vier kinderen, en — wat zeer ongelukkig was — zijne vrouw was ziekelijk, lag dikwijls dagen achtereen te bed en kon dus niets doen om een stuivertje te verdienen. Ten overvloede had zijne oudste dochter, die anders hare ouders wel iets had kunnen helpen, de vallende ziekte, zoodat dit arme meisje zelf hulp behoefde en niet kon uitgaan, om, door anderen te dienen, eenig geld te winnen. Van de beide zoons, die hij had,[ was er een nog zóó klein, dat het kind nauwelijks kon loopen, terwijl de oudste, etn jongen van dertien jaren, gaarne een handwerk zou geleerd hebben, maar in dezen slappen tijd had hij tevergeefs naar een goeden baas voor zijn zoon gezocht. Aan deze dingen dacht Brasem, toen hij daar op de kist zat en zijn brood at. Wij beklagen dien armen man en vergeven het hem, dat hij eenigszins norsch en verdrietig is. 't Valt toch zoo gemakkelijk vergenoegd te zijn, wanneer men onbezorgd kan voortleven. Maar stelt u een werkman voor, die slechts tusschenbeide iets verdient, schoon het ternauwernood voldoende is om zijn gezin te onderhouden, en naar huis gaande, het 'treurige vooruitzicht heeft een zieke vrouw, een lijdend kind en gebrek aan alle kanten te vinden. Waarlijk, zoo iemand is wel te beklagen en met hem moet men deernis hebben. Maar vooral te betreuren was zijne groote onwetendheid aangaande de hemelsche dingen. Zijn blik reikte niet verder dan alleen wat de aardsche dingen betrof. Hij had geene kennis van zonden, geen begrip van zijne onwaardigheid en onreinheid voor God. Opgegroeid in de laagste klasse van menschen en omgeven van velen, die, evenals hij, hoogst zelden in aanraking kwamen met beschaafde en geloovige Christenen, bezat hij niet eens een Bijbel, evenmin een enkel Christelijk geschrift; hoogstens sloeg hij nu en dan eens in eene herberg het oog in eene courant, maar onze dagbladen zijn er niet naar ingericht om den mensch bekend te maken met het eene noodige. Inderdaad, onze arbeiders en werklieden, die in zulk een toestand verkeeren, zijn beklagenswaardig. Allen, die het voorrecht genieten in eene omgeving te verkeeren, waarin de nood niet nijpt en waar Gods woord de richtsnoer is van het leven, mogen hiervoor den Heere danken, maar laat hen tevens bedenken, dat zij veel kunnen en moeten doen, om het lot der armen te verzachten en hun in hunne onwetendheid te gemoet te komen. Wel wordt er veel voor onze behoeftige werklieden en arme gezinnen gedaan, — maar er blijft nog genoeg te doen, vooral wat betreft om den arme met de blijde boodschap des heils bekend te maken. Zoo zat dan Brasem op de kist. Het brood was opgegeten en de kruik water leeggedronken. Mismoedig boog hij het hoofd op de borst, en met den elleboog op de knie, haalde hij zich den dag van overmorgen voor den geest, wanneer hij geen werk [zou hebben, en dacht hij met smart aan den nood van zijn gezin, aan zijne zieke vrouw en aan zijn zoon Willem. Ach, wist hij maar iets voor dien jongen! Geld om hem te voeden had hij niet, en goede kleedingstukken, om hem daarmede te dekken, miste hij. De arme jongen zag er zoo povertjes uit! Het eenige buisje, dat de knaap bezat, was op tien, twintig plaatsen zóó gelapt, dat het — wat de kleur betrof — op den veelvervigen rok van Jozef, den zoon van den aartsvader Jakob, begon te lijken. En zooals het met zijn buis was, zoo ook ging het met zijne broek en de overige kleedingstukken. Om die reden reeds kon de jongen niet bij een knappen baas geplaatst worden. „Wat moet ik beginnen met mijn Willem!" riep hij mistroostig uit. „Ik kan hem niet geven wat ik niet heb! Ach, wist ik maar raad voor hem!" „Waarover zucht gij zoo?" klonk vlak bij hem eene stem, op ruwen, maar hartelijken toon uitgesproken. Brasem zag op en .... Daar stond een matroos dicht bij hem, een echte Hollandsche matroos, met een door de zon verbrand gelaat, een paar fiksche kijkers in 't hoofd, een blooten hals, die slechts losjes door eene zwart zijden das bedekt werd, en eene uitdrukking op 't gelaat, die goedigheid en guitigheid vereenigde. Een stevige klant met een paar handen van heb-ik-jou-daar, en een paar beenen die wel wat krom in de al te wijde broek staken, maar zeker niet traag waren, om desnoods naar den uitersten top van een grooten mast te klimmen. „Waarom zucht ge zoo?" vroeg de matroos, „en wat hebt gij te suffen?" vervolgde hij, terwijl hij zijne tabakspruim van de linker- naar de rechterwang schoof. „Ik zit in nood," antwoordde Brasem met een zucht. „In nood!" riep de matroos uit. „En gij verdient geld als water! Ik heb je een paar dagen lang zien sjouwen, en dacht: komaan, als die bij zijne vrouw komt met een handvol geld, zal ze hem zeker met haar vriendelijkste gezicht aankijken." „Mijne arme vrouw ligt bijna altijd te bed," zei Brasem, andermaal zuchtende. „Dat is slim," sprak de matroos. „Bij een lek schip en eene zieke vrouw is het moeilijk vroolijk te zijn. Maar gij hebt toch zeker kinderen, die u het leven aangenaam maken?" „Helaas!" zeide Brasem, die hem nu een en ander van zijn gezin vertelde. „Ik merk het al," sprak de matroos, gij zrjt ook al niet in de wieg gelegd om millionnair te worden. En voor uwe kinderen is het uitzicht ook allesbehalve vroolijk.... Maar, zeg mij eens, waarom stuurt gij je jongen niet naar zee? Geen beter leven dan op 't schip! Daar is variatie en men krijgt wat te zien, wat ons niet alle dagen in huis gebracht wordt: Hottentotten, Chineezen, Negers en Kannibalen, — aardig volk, als men er maar goed mee weet om te springen. Als ik in uwe plaats was, dan zorgde ik er hoe eer hoe beter voor, dat mijn jongen naar zee ging, want daar leert hij wat en verdient geld zonder ver te loopen." „Ik heb er al moeite genoeg voor gedaan," zei Brasem. „Ik ben al van den eenen kapitein naar den anderen geweest, maar zij halen allen de schouders op en zeggen dat ze geen plaats hebben voor zoo'n jongen. Eindelijk heb ik 't opgegeven." „En wil je jongen wel naar zee?" „Dolgraag." „'t Is jammer, 't is jammer," zei de matroos, „dat ik dat niet een paar dagen eerder geweten heb. Onze stuurman heeft een neef, die bij ons kajuitsjongen is, maar 't is een zwak ventje, dat bang is voor een beetje water en een benauwd gezicht trekt als de wind begint te huilen. Hij wil hem echter niet wegsturen, maar hij zei nog gisteren dat 't goed zou zijn als er een flinker jongen aan boord was .... Maar twee jongens op 't schip! Dat doet de kapitein zeker niet. Het spijt mij waarlijk voor u, daar het juist zulk eene passende gelegenheid voor uw zoon zou zijn.... Doch ajuus! Ik moet heen!" Hij maakte een zwaai alsof hij op schaatsen ging en sloeg de richting in naar 't schip. Maar voordat hij dit bereikte, stond hij stil, alsof hem iets was ingevallen. Een oogenblik later kwam hij weer bij onzen sjouwerman en vroeg: „Is 't heusch waar dat je zoon zoo graag naar zee zou willen?" Brasem bevestigde het andermaal. „En hebt gij 't geloof dat, als de jongen op zee was, hij geborgen zou zijn?" „Dat denk ik wel," antwoordde de sjouwerman, die dit eene rare vraag vond. „Welnu, smokkel hem dan binnen!" Brasem wilde hem vragen wat dit zeggen wilde, maar de matroos had reeds rechtsomkeert gemaakt en verdween spoedig achter de verschansing van het schip. Inmiddels gaf de nabijzijnde torenklok te kennen dat het rustuur voorbij was en de arbeid weer met ijver moest hervat worden. Ook onze sjouwerman richtte zich op en begaf zich aan zijn werk. Maar ditmaal werd hem elke zak en elke baal dubbel zwaar, daar hem die raadselachtige woorden loodzwaar drukten. Gedurig moest hij — soms met een zwaren last op zijn schouder — stil blijven staan, om over den zin der woorden na te denken. Maar hoe of hij nadacht en welke moeite hij ook aanwendde om er eene goede verklaring van te vinden, — 't was alles vergeefs, zoodat hij eindelijk tot het besluit kwam, dat de matroos hem — zooals 't volk zich uitdrukt, — voor het lapje had gehouden. Toch keek hij nog gedurig her- en derwaarts op 't schip rond, of hij misschien den zeeman mocht ontdekken, maar toen hem dit ook niet gelukte, zette hij zijn arbeid mismoedig voort, totdat de invallende avond hieraan een einde maakte en hij zich met loome schreden huiswaarts begaf. Brasem kwam thuis. Helaas, het was geen prettig, geen gelukkig thuis voor hem! Niemand, die hem met een vriendelijk gelaat te gemoet trad. De huisvrouw lag te bed en klaagde over alle onaangename dingen, dien er dien dag hadden plaats gehad. Heintje was weer een paar malen door een erg toeval overvallen, waarbij het arme kind zich geducht had bezeerd; de eigenaar van het huisje was er geweest en had gedreigd hen op straat te laten zetten, als de huispenningen niet betaald werden; de kinderen hadden geene kleeren om aan te trekken, geen brood om te eten — en dergelijke klachten meer. De arme Brasem had reeds zoo dikwijls deze klaagtonen gehoord, dat het ons niet verwonderd zou hebben wanneer hij er thans evenzoo onverschillig bij gebleven ware als iemand, die in zijne kamer het gekir verneemt eener tortelduif, die jaar uit jaar in hetzelfde geluid maakt. Maar onze sjouwerman was knorrig, ontevreden, en hij maakte zich gereed om zijne vrouw met gelijke munt te betalen, hetgeen niet zou bijgedragen hebben tot beider opgeruimdheid, maar wel tot opruiming van een of ander meubel, dat dan bij zulke tooneelen stukgeslagen werd, — toen er gelukkig iets tusschenbeide kwam, dat zulk eene uitbarsting verhinderde. De deur werd geopend en binnen trad de zuster van vrouw Brasem, die als werkmeid diende bij eene aanzienlijke familie. Zij zag er helder en knapjes uit en had ook een paar flinke oogen in 't hoofd, die te kennen gaven, dat zij niet van verstand ontbloot was. Zij droeg onder haren arm een tamelijk zwaar pak, in een servet geknoopt, en lei dit op tafel. „Dat is een heele sjouw geweest, zuster," zeide ze, naar het ziekbed gaande en op het pak wijzende, „denk eens, heelemaal van de Keizersgracht bij de Brouwersgracht hierheen; eene vracht, waaraan een kruier best twee kwartjes zou verdiend hebben. Maar ik dacht dat het beter zou zijn als ik het u zelve bracht, en gelukkig gaf mevrouw mg daartoe verlof. Och, zuster, 't is zoo'n goed mensch. Betere menschen dan ons volk zijn er in de heele stad niet. En zoo godsdienstig en zoo goed voor hun evenmensch! Zie, ik ben maar hunne werkmeid, maar verleden week had ik het in al mijne leden en kon niet opstaan. Denk eens: toen kwam mevrouw zelve bij mij boven aan bed en bracht mij wat kamillen en vlier, en wat uit den likkepot, en zooveel als ik maar eten of drinken wou. Beste menschen, mijn volk.... Kom, kijk nu maar niet zoo knorrig, alsof ge zeggen woudt dat zulke menschen ook een goed leventje hebben, daar zij rijk zijn. Och, zuster, de rijken hebben ook hun ditjes en datjes, meer dan wij weten, 't Zit hem ook niet in het geld, waardoor de rijken tevreden en gelukkiger worden. Als onze mevrouw arm was, of hier in de buurt met een snoeptafeltje zat, dan zou zij even lief, even vriendelijk en godsdienstig zijn. Ik geloof dat het hem in het hart zit, zuster. Als het daar van binnen goed is, dan wordt alles aan ons goed; dan kunnen de menschen het aan onze woorden hooren en aan onze daden zien." Op deze wijze praatte de goede dienstmaagd voort, die zoo vervuld was met de blijde boodschap, die zij kwam brengen, dat zij geheel en al vergat te vragen hoe hare zuster het maakte. Maar toen deze den mond opende en al hare jerimiaden wilde aanheffen, maakte zij eene schuddende beweging met hare linkerhand en zei: „Och, mensch, 't spijt me voor je, maar 't zal wel beter worden. Ik heb het aan mevrouw verteld en die heeft me eene doos met poeders meegegeven naar een oud recept, dat een familie-erfstuk is en dat reeds duizenden menschen geholpen heeft, die aan dezelfde kwaal lijden, waaronder gij zucht. Mevrouw zegt dat die poeders op eene bijzondere wijze moeten ingenomen worden, anders helpen ze niet: 's morgens, 's middags en 's avonds, telkens een poeder, waarbij ge dan's morgens moet lezen.... wacht eens.... ik heb het hier op een briefje staan .... o, daar heb ik het: 's morgens Psalm 103, 's middags Johaunes 10. vs. 1 — 30 en 's avonds 1 Cor. 13. Ik zal de poeders maar op de bedsteeplank leggen, met den Bijbel er bij, dien mevrouw mij voor u gegeven heeft. Och, zuster, gij weet niet half wat voor een goed mensch dat is! Toen ik haar vertelde, dat hier in huis de nood wel eens kwam kijken en dat Willem haast geene kleeren aan zijn lijf had, is ze dadelijk naar boven gegaan en heeft me dit pak meegegeven. En nu zal ik u eens laten zien wat daarin is." En daar kwam wat uit dat pak! Een heel kleeremnagazijn, waarmede een zoon Abrahams goede zaken had kunnen doen. Niet slechts bevatte het pak eenige kleederen voor vrouw Brasem, maar ook de beide meisjes waren bedacht, en wat het beste was: voor Willem was er eene broek en een buis bij, zóó netjes, dat de jongen het bijna niet durfde aanraken, maar zich eerst de handen ging wasschen. En toen hij het aantrok, paste hem het zoo precies, alsof het voor zijn lijf gemaakt was. Brasem zat in het eerst als verstomd alles aan te kijken, maar van lieverlede raakte zijne tong los en betoonde hij zich dankbaar en tevreden, waartoe hij vooral opgewekt werd door de opgeruimde stemming zijner vrouw, die het nu niet langer in bed kon uithouden, maar opstond om de mooie kleederen te bezichtigen. En dat Willem blij was, behoef ik u niet te verzekeren. De jongen was nu den koning te rijk en de eerste gedachte, die hij zijn vader mededeelde, was: of hij misschien nu ook ergens bij een baas kon komen. Maar daartegen bestonden nogal zwarigheden, want geen enkele baas zou aan Willem kost en loon geven. En juist dit wenschte Brasem zeer, daar het hem zoo moeilijk viel het dagelijksch brood voor de zijnen te verdienen. Nu vertelde hij zijne ontmoeting van dien middag en welke zonderlinge woorden de matroos hem had gezegd. Willem luisterde met beide ooren en de hoop om op het schip te komen maakte hem zóó levendig, dat hij zijne tante van vervoering omhelsde. „Ja, maar zoo ver zijn wij nog niet," zeide Brasem. „Wanneer ik maar wist wat de matroos met die geheimzinnige woorden bedoeld heeft." „O," antwoordde tante, „dat weet ik wel, en als gij den raad van dien matroos volgt, dan komt Willem op het schip en wordt zeeman." „Maar hoe moet ik het dan aanleggen?" vroeg Brasem. Tot antwoord fluisterde hem de zuster zijner vrouw iets in het oor, en nu scheen er opeens licht in zijne ziel te komen, terwijl hij glimlachend mompelde: „De vrouwen zijn toch veel slimmer dan wij." „Wat heeft tante gezegd?" vroeg Willem. „Dat zal ik morgen wel mededeelen," antwoordde zijn vader. „Als tante het goed begrepen heeft en mij de onderneming lukt, dan gaat gij met het schip mee naar zee. Maar ik raad je je mond te houden en er tegen niemand iets van te zeggen; ander komt er niets van." Een en ander — zoowel het bezoek van tante, als de meegebrachte kleedingstukken en de plannen omtrent Willem, bracht het gezin van onzen sjouwerman in eene betere stemming dan een uur te voren, toen aller uitzicht nog tamelijk nevelachtig was, terwijl tante opnieuw den lof uitbazuinde van hare mevrouw, die gezegd had, dat God in al onze nooden wil voorzien, zoo wij, in plaats van te morren over ons lot, ons stellen onder Zijne almachtige bescherming. Den volgenden morgen vroeg was Brasem weder op den wal en deed zijn best om de overgebleven goederen in het schip te brengen, daar de kapitein bevolen had dat al het werk vóór den avond moest afgeloopen zijn, want de wind was gunstig en het schip zou nog des nachts of bij het aanbreken van den volgenden morgen vertrekken. Er waren dan ook vele sjouwerlui aan het werk en alle handen repten zich om aan het bevel te voldoen. De een droeg zwaar beladen zakken; anderen stonden bij de kraan en lieten groote kisten neder in het ruim, terwijl wederom anderen aankwamen met de bagage van stuurlieden en matrozen. Onderwijl Brasem zijn werk verrichtte, had hij al eens gedurig uitgezien naar den matroos, maar deze was nergens te zien. „Hij zal zich misschien met opzet schuilhouden", dacht Brasem, „om zelfs den schijn van verdenking te mijden, dat hij er de hand in gehad heeft, als het mij gelukt is den jongen binnen te smokkelen." Zoo sprekende daalde hij met een zwaren last op zijn schouder langs de lange trap naar beneden in het ruim van het schip, dat reeds vol goederen, kisten, balen en zakken geladen was, en daar juist niemand aanwezig was, zocht hij een verborgen plekje uit, terwijl hij bij zichzelven zei: „Dit is zeker het beste hoekje van het heele schip." Na den schafttijd begaf zich Brasem weer aan het werk en niettegenstaande hij wist dat hij over een paar uren gereed zou zijn en er dan misschien in vele dagen niets meer voor hem te verdienen zou vallen, zag hij er toch niet zoo mismoedig en ontevreden uit als toen wij hem gisteren onder den boom aantroffen. Beladen met een zak, dien hij met groote voorzichtigheid ophief, betrad hij het schip en daalde de hooge ladder DE JONGE POTTEKKOOPMAN. 10 af. Niemand sloeg acht op hem, maar ware dit gebeurd, gewis zou dan wel deze en gene eene aanmerking gemaakt hebben op den zonderlingen vorm van den zak, dien hij op zijne schouders droeg. Die zak was niet bijzonder vol geladen, eer lang dan breed, en hier en daar scheen het alsof er een holte was, die best gevuld had kunnen worden. In hoe goede luim Brasem ook mocht zijn, er was echter op zijn gelaat iets zichtbaar, dat vreesachtigheid geleek; gedurig keek hij om, alsof hij bang was dat hem iemand op de hielen zat, en met opzet vermeed hij de aanraking met andere sjouwerlieden. Beneden in het ruim gekomen, zocht hij het hoekje op, dat hij des morgens reeds had uitgekozen, en den zak zachtjes van zijn schouder doende glijden, schoof hij dien daarheen. Een oogenblik zette hij zich neder, wischte zich het zweet van het voorhoofd en gluurde toen overal rond, om zich te overtuigen dat hij thans alleen was. En toen hij niemand zag of hoorde, boog hij zich over den zak heen en fluisterde met bijkans onhoorbare stem: „Willem?" „Ik ben hier, vader." Het antwoord kwam uit den zak en niet alleen een antwoord, maar ook eene beweging als van iemand, die in eene benauwde gevangenis zit en er gaarne uit wil. „Heb ik je gestooten of zeer gedaan onder het dragen?" „Neen, vader, maar is 't is zoo benauwd in dien zak." „Wacht maar, ik zal je wel helpen. Ik heb den zak moeten toebinden, om de menschen in den waan te laten, dat ik scheepsgoederen in het ruim bracht, — maar nu zal ik den zak openmaken. Zoo, het touw is los! Steek nu het hoofd maar in de hoogte, maar bedenk wat ik je gezegd heb: zoodia gij iemand hoort aankomen, kruip dan maar terstond in den zak en houdt je zoo stil als een muisje." „Ja vader," antwoordde Willem, wiens hoofd uit den zak te voorschijn keek. „Wat is het hier donker, vader." „Dat is niets mijn jongen. Bedenk dat gij binnengesmokkeld en voorloopig geborgen zijt. Hebt gij de blikken bus met water bij je en het brood?" „Ja vader en ook het stuk vleesch, dat tante mij nog kwam brengen, en het Bijbeltje van tantes mevrouw." „Goed zoo." „Maar, vader, hoe lang moet ik nu in dien zak blijven?" „Dat weet ik niet. Zoo lang gij het kunt uithouden. Maar in elk geval niet voordat gij op zee zijt." „En waaraan kan ik dat weten, vader?" „Aan de beweging van het schip, dat nu eens in de hoogte en dan weer in de laagte gaat." „Mag ik er dan uitkomen, vader?" „Ja, en dan wacht ge maar af wat er gebeurt. Doe ook wat tante heeft gezegd, vergeet het bidden niet." „Maar, vader, ik weet niet wat ik bidden moet." „Dat zult ge wel leeren .... maar stil, daar hoor ik iemand de ladder afkomen. Kruip gauw in den zak. God zij met u .... vaarwel!" Hij drukte zijne hand zachtjes op Willems hoofd, plooide de slippen van den zak te zamen, zonder ze vast te maken, en verliet het ruim. Die arme Willem! Wat kreeg hij het benauwd in den zak toen het schip op de golven begon te dobberen! Het bloed steeg hem naar het hoofd en zijne maag geraakte van streek door de ongewone beweging van het schip en zijne gedwongen rust. Gaarne zou hij gehee, uit den zak gekropen zijn, maar hij durfde dit niet doen, daar, naar zijne meening, het schip nog niet ver genoeg van het vaderland verwijderd was. Gelukkig voor hem, dat hij het hoofd buiten den zak kon steken, zoodat hij niet de vrees behoefde te koesteren van te zullen stikken, maar toch, de lucht in het scheepsruim was allesbehalve frisch, en het was er zoo donker, dat hij den naastbijliggenden zak nauwelijks kon zien. Na eenigen tijd in deze benauwdheid te hebben doorgebracht, voelde hij dat het schip stillag, terwijl er boven hem zulk een ontzettend geraas werd gemaakt, dat hij van angst dadelijk weer in den zak kroop, als vreesde hij dat het gansche dek op hem neer zou vallen. Hij vernam later dat het schip voor eene zeesluis was gekomen en dat er eenigen tijd moest verloopen voordat het vaartuig zijn weg kon vervolgen. Deze rust deed onzen Willem goed, en zoo goed en kwaad als het ging, nam hij de houding aan van iemand, die zich te bed begeeft met het voornemen te gaan slapen. Maar aan slapen viel voorshands, wegens het gedruisch boven zijn hoofd, niet te denken, en het eenigste, dat hij doen kon, was zijne gedachten te verzamelen en zich de laatste uren, die hij in het ouderlijke huis had doorgebracht, voor den geest te brengen. Niet zonder aandoening dacht hij aan het afscheidsuur, en het speet hem dat hij zich eerst een weinig onwillig had betoond in den voorslag van vader te treden, namelijk om, gebonden in een zak, het schip binnengesmokkeld te worden. Hy meende dat hij er in zou stikken. Maar toen zijn vader hem het tegendeel verzekerd en tante hem gezegd had, dat zij God zou bidden voor zijne bewaring, had hij er in toegestemd. Och, hoeveel tranen had hij geschreid, toen hij zijne zieke moeder voor 't laatst omhelsde, en hoe moeilijk viel hem het afscheid van tante, van zijn broer en zijne zusters! In het uiterste oogenblik had tante haar psalmboek genomen en het geheele gezin verzocht met haar Psalm 25 vs. 2 te zingen; — daarop had tante gebeden en toen had vader hem, met het Bijbeltje van tantes mevrouw, eene blikken bus met water en eenig brood, in den zak gestopt en zoo het huis uitgedragen. De kleintjes hadden er om gelachen, maar hij had het snikken en schreien van moeder gehoord, toen hij reeds eenige huizen ver was. De herinnering hieraan bracht hem in eene weemoedige stemming; tranen vloeiden langs zijne wangen en hij werd zeer bedroefd. Gelukkig voor hem dat hij tegen den naasten zak kon leunen, zoodat het moede hoofd er op rusten kon en hij weldra in slaap viel. Toen hij wakker werd, vernam hij nog wel hetzelfde vervaarlijke gedruisch boven zijn hoofd, maar tevens bemerkte hij dat het schip weder in beweging was gekomen en thans veel meer dan vroeger, want het ging zóó op en neer, dat hij alle krachten moest inspannen om staande te blijven en toch verscheidene malen op en tegen zakken gerold werd. Ja, zulke wonderlijke bewegingen maakte het vaartuig, dat het hem toescheen alsof de balen en zakken begonnen te dansen en op hem afkwamen om hem onderste-boven te gooien. Nu werd hij inderdaad benauwd en geloofde hier in dit donkere hol te moeten sterven. Dat was eene verschrikkelijke gedachte voor hem, en het niet langer in den zak kunnende uithouden, kroop hij er uit, maar moest zich nu met zijne handen vasthouden aan alle voorwerpen, die hij te pakken kon krijgen, om niet als een bal heen en weer geslingerd te worden. En wat werd hij ziek; ziek als iemand, wien het hart in 't lijf wordt rondgedraaid, en daarbij zoo angstig is, dat hij wel in het kleinste gaatje had willen kruipen. Gelukkig dat hij water had om zijn brandenden dorst te lesschen, maar hoe meer hij dronk, des te benauwder werd hij — .... thans openbaarden zich bij hem al de verschijnselen der zeeziekte, van wier beschrijving ik mij maar zal onthouden, uit vrees zelf zeeziek te worden. Gelukkig voor onzen Willem bedaarde die ongesteldheid spoedig. Hij kreeg trek in eten en drinken, en dank zij den goeden voorraad, dien hij bezat, kon hij zijn honger en dorst stillen. Ook begreep hij, dat het nu langzamerhand de tijd zou worden, om deze duistere schuilplaats te verlaten en voor den dag te komen. Maar hoe zou hij dit doen? En wat er gebeuren, wanneer hij zich zoo onverwachts vertoonde? Zou de kapitein hem niet als indringer beschouwen en mogelijk hem over boord werpen? Of, wat niet minder slim was, zou hij hem niet een geducht pak slaag geven, hem gedurende de geheele reis in deze donkere ruimte opsluiten en hem geen ander voedsel geven dan water en brood? En als het schip in het vreemde land kwam, zou dan de kapitein hem maar aan land zetten, zonder geld en zonder voedsel? Of hem onderweg op een onbewoond eiland afzetten? Al deze vragen deed hij zich gedurig, en bij elke vraag werd hij benauwder, zoodat hij wel wenschte op honderd uren afstands te zijn. Maar deze wensch was ijdel. Hij zat nu in het donkere ruim en kon er niet anders uit, dan door de vreeselijke hooge ladder te beklimmen en te roepen, in de hoop dat men hem hooren zou. Doch hiertoe had hij nog geen moed. Morgen wilde hij het doen. Maar toen het morgen was, durfde hij nog niet, en daarbij wies zijn angst met elk uur; zelfs zóó groot werd die angst, dat er aan elk haar van zijn hoofd een zweetdroppel hing. Dat kon hij niet langer uithouden. Maar wat dan te doen? Daar herinnert hij zich wat tante hem had toegefluisterd en wat zijn vader hem in de laatste oogenblikken gezegd had: „Vergeet het bidden niet." Bidden! o, hij had het altijd slechts terloops gedaan bij morgen- of middagmaal, en dan had hij zich meestal vergenoegd met iets achter zijn pet te prevelen, wat hij anderen slechts nadeed. Bidden! Wat was dat? Hoe moest hij bidden? Wat zou hij tot den Almachtige zeggen, voor wiens oog niets verborgen is en Die ook door dit donkere ruim heen den armen jongen kon zien? Bidden! Hij zou het waarschijnlijk nooit geleerd, nooit van ganscher harte gedaan hebben, zoo zich niet de angst van hem had meester gemaakt; zoo hij niet in deze uren gevoeld had hoe diep afhankelijk een zondig mensch is van de Heere en welk eene behoefte hij heeft om een steun en schuilplaats te zoeken bij Hem, Die een hoog vertrek is voor allen, die Zijnen naam aanroepen. Willem wierp zich op de knieën. In het eerst wist hij geen woord uit te brengen en deed niets dan zuchten, maar af en toe ontvlood een kreet aan zijne lippen, een kreet, dien hij niet weerhouden kon, waarop de bede volgde: „o God, hoe geborgen ik hier ook ben, toch zou ik het beste geborgen zijn onder Uwe almachtige hoede en bescherming!" En toen eerst deze verzuchting uit den diepsten nood zijns harten was opgestegen tot God, mocht hij den Heer zijn angst en benauwdheid bekend maken en Hem smeeken, hem — den armen jongen, een kind, van vader en moeder verlaten — te beschermen en genade te geven ook in het oog der menschen. Dit gebed had eene goede uitwerking op zijn gemoed, 't Was hem alsof hem een steen van 't hart gevallen en hij tien pond lichter geworden was. En daar hij nu weinig geraas boven zijn hoofd vernam, besloot hij het te wagen naar boven te klimmen, in het vertrouwen, dat de Heer hem in dien moeilijken gang ondersteunen zou. Het overschot van het brood en de blikken bus met water stopte hij in den zak, maar tantes Bijbeltje vasthoudende, tastte hij zoo lang rond, totdat hij de ladder vond — en klom die nu langzaam opwaarts. „'t Lijkt wel of 't hier onder mijne voeten spookt, Dirks!" zei stuurman Brom tegen een matroos, terwijl hij plotseling, onder het loopen op het dek van het schip, bleef staan, „'t Spookt gewis in het ruim, want telkens, als ik hier voorbij kom, hoor ik kloppen, roepen en klagen. Luister eens of gij het ook soms hoort." De matroos zette een gezicht zoo onschuldig als dat van een pasgeboren kind, deed wat de stuurman hem gelastte, bukte zich op de planken, legde zijn oor er tegen aan en luisterde. „Ik geloof dat gij gelijk hebt, stuurman," zeide hij, „daar is onder onze voeten iets gaande. Ik zou haast bang beginnen te worden." Hij had moeite om deze woorden met ernst te zeggen, want hij stond telkens op het punt van uit te barsten in lachen. Gelukkig dat hij eene pruim in den mond had en hij nu een gezicht kon trekken zoo leelijk als de nacht. „Bang — bang!" bromde de stuurman. „Welk zeeman wordt er bang? Wil ik er den kapitein rapport van maken?" „Dat zou ik niet doen, stuurman. Als wij niet bang mogen zijn, dan zullen wij ook wel macht genoeg hebben om zelf te onderzoeken, wat hier onder onze voeten spookt. Met uw verlof, stuurman — hé daar — Jan — Piet — Klaas — Gijs, komt eens hier en helpt ons een handje! Wij moeten eens zien wat hier gebeurt." „Wat gebeurt er dan?" vroegen de matrozen, die, daar het stil weder was, niets te doen hadden en haastig kwamen toeschieten. „Wel, legt uw oor eens tegen het luik," gaf hun Dirks ten antwoord. „Al zijn leven dagen!" riep een hunner, die neergebukt lag, „ik geloof dat er een bezig is zich te ranselen, want hij kermt alsof hij pijn heeft." „Ben je mal!" zei een ander. „Dat is geen kermen, 't Is iemand, die vriendelijk roept." „En wat roept hij dan?" vroeg de stuurman. „Ja, dat kan ik niet duidelijk hooren, stuurman. Ik lijd al sedert mijn zesde jaar aan zinkings in mijn knoopsgat." ,,'t Zal een hondje zijn, dat zich verborgen heeft," zeide weer een ander. En zoo maakte iedere matroos er zijn aanmerking op, hoewel een oplettend toeschouwer in hun bijzonderen glimlach iets kon opmerken, dat 't geval hun niet zoo vreemd voorkwam. „Weet gij wat, mannen! Gooit dat luik eens af. Alle man aan het werk — ho!" Eén-twee-drie stroopten de matrozen hunne mouwen op, en alle krachten inspannende, gelukte het hun eindelijk het zware luik op te heffen. En wat zagen zij? Het hoofd van Willem. Ze gingen allen een pas of drie achterwaarts als van schrik, sloegen de armen wijd uit en de een riep: „Neen, ik had eer gedacht dat een haai met me aan den haal zou gaan dan dat neen, ik weet niet, wat ik daarvan zeggen moet." Een ander zei, terwijl hij Willem vragend aanzag: „Alle menschen, hoe is 't mogelijk! Ben je van nacht gebakerd ?" Weer een ander riep: „Kom je alleen uit het nest, of komen er nog meer naar boven ?" Maar de stuurman bleef onzen Willem aankijken en begreep er niets van. Hij wilde eerst naar den kapitein gaan en hem vertellen, wat er gebeurd was, maar Dirks, de matroos, voorkwam dit door hem in te fluisteren: „Vindt gij het goed, stuurman, dat ik den jongen eens ondervraag? Daarna kunt gij nog doen wat u goeddunkt." De stuurman gaf zijne toestemming. „Kom jij eens voor den dag, ventje," zei Dirks, die moeite deed zoo gestreng mogelijk te kijken, „kom jij eens voor den dag!" Hierbij trok hij hem uit de diepte en zette hem op dek. „Nou, huil maar niet," ging de matroos voort, ziende dat Willem op 't punt stond in tranen uit te barsten, „huil maar niet. Wij hebben nat genoeg rondom ons. Zeg ons maar eens precies hoe gij hier gekomen zijt. ... O, ik weet het al. Wil ik het je eens zeggen? Je bent zeker stil van huis weg- geloopen en onder in 't ruim gekropen, omdat je te lui was om thuis te werken. Je hebt zeker bij je zeiven gedacht dat we op het schip een leventje hebben van louter pret. Nietwaar? Is het zoo niet? Zeg ons precies de waarheid." „Heusch niet — mijnheer — baas — man — matroos," stotterde Willem. „Nu, hoe kom je dan hier? Zeg het ons." Stuurman en matrozen stonden om Willem heen, die hun nu in alle oprechtheid vertelde hoe hij hier gekomen was. „Dit is eene wonderlijke geschiedenis!" zeide de stuurman. „Gij hebt u dus door uw vader laten binnensmokkelen?' „Ja, mijnheer de stuurman," antwoordde Willem, rood wordende van verlegenheid, „maar.... maar „Nou, wat maar?" vroeg de stuurman. „Vader zou het zeker niet gedaan hebben, als.... als...." „Als?" vroeg de stuurman ongeduldig. „Als hem niet een matroos dien raad gegeven had." Dirks draaide zich om en begon te hoesten, alsof hem de pruim tabak in 't verkeerde keelgat gekomen was. „Wie is die matroos," vroeg de stuurman, „die uw vader dien raad van binnensmokkelen gegeven heeft?" „Ik weet het niet," was Willems antwoord, „en vader kent hem ook niet; hij heeft hem niet meer gezien." „Een mooi ding! En dat zouden wij nu maar zoo voor goede munt aannemen? Jongen, ik geloof dat gij ons met leugens ophoudt." „Heusch niet, mijnheer den stuurman," zei Willem, die, in het besef zijner onschuld, thans flink uit de oogen keek. „Zie, mijnheer de stuurman, ik weet wel dat ik anders niet veel deug en dikwijls kwajongensstreken heb uitgevoerd, maar aan liegen heb ik een hekel, en moeder en tante en vader zouden heel ongelukkig zijn als zij hoorden dat ik gelogen had. Ik heb u de zuivere waarheid verteld." De toon, waarop de jongen dit uitsprak, behaagde den stuurman zeer. Hij bood Willem de hand en zei: „Dat mag ik lijden! Een jongen, die de leugens haat en de waarheid spreekt, is mij welkom. Ik geloof je, maar als gij ook slechts een sikkepitje van de waarheid waart afgeweken, dan verzeker ik je, zoo waar als ik stuurman Brom heet, dan was je voor de haaien geweest.... Weet je wat, matroos Gijs, ga jij met den jongen maar eens in het ruim en haal zijn zak en alles wat daarin is. In dien tijd zal ik mij naar den kapitein begeven en hem de zaak berichten." Dirks trad nu den stuurman ter zijde. „Zult gij een goed woordje voor den jongen doen, stuurman? fluisterde hij hem in. „Want ik zal het u maar zeggen: Ik ben het geweest, die den sjouwerman den raad heb gegeven den jongen binnen te smokkelen, en nu zou ik voor geen geld ter wereld willen, dat hij daarvoor gemolesteerd werd. Als de kapitein er van mocht spreken, dat die jongen bezwaar zou brengen in het dagelijksch rantsoen en in het geld, zeg hem dan, dat ik er mijn dagelijksch oorlam (een glas jenever) met pleizier voor opoffer en er een gedeelte van mijne gage voor wil laten aftrekken." Zoo zacht had hij niet geproken of de andere matrozen hadden het laatste duidelijk gehoord, en allen zeiden als uit éénen mond: „Wij ook — wij ook, stuurman!" „Nu, 't is goed, jongens," zei de stuurman. „Ik zal met den kapitein gaan spreken." Een kwartier later kwam de kapitein op dek, gevolgd door eenige passagiers, die het verhaal van den stuurman aangehoord en van hunne belangstelling blijken gegeven hadden. De kapitein was in het eerst niet goed geluimd en bromde tegen Willem. „Wat zullen we met twee jongens op één schip uitvoeren! Je neef Hendrik maakt ons reeds genoeg moeite, stuurman! 't Is een hangzak en een jongen, die dadelijk pijn in 't lijf krijgt als de wind maar even opsteekt. En daar zal nu een tweede bijkomen! Ik vrees dat 't ellende zal geven aan boord en dat die twee elkander in 't vaarwater en in de haren zullen zitten.... Die historie bevalt mij niemendal, stuurman!" Willem keek benauwd. Zou de kapitein niet in staat zijn hem over boord te laten gooien? Zou hij hem niet in het ruim opsluiten? Zou zijn gebed toch vergeefs zijn geweest? Hij zag den matroos Dirks smeekend aan, alsof hij hem wilde zeggen: „Och, doe asjeblieft een goed woordje voor mij." En dat deed Dirks ook. En niet alleen die matroos, maar alle passagiers, stuurman, matrozen, zij spraken een woord ten gunste van Willem. De stuurman zei dat hij zijn neef wel alles behoorlijk zou inpeperen: de matrozen beloofden den jongen in bescherming te nemen en de passagiers verzochten den kapitein hen bij voorkeur door den naar binnen gesmokkelde te laten bedienen — zoodat eindelijk de kapitein toegaf en onzen Willem behoorlijk als kajuitsjongen aanstelde. Er viel een steen van Willems hart. Hij was nu geborgen en — God zou wel verder zorgen, dacht en hoopte hij. Een nieuw leven begon thans voor onzen Willem. Alles was hem zoo vreemd, zoo geheel anders dan bij vader en moeder thuis, en tante zou gewis van tijd tot tijd zonderling, ja zelfs bedroefd opgezien hebben, wanneer zij de matrozen onderling had hooren praten, schreeuwen en zingen, 't Waren in lange na geene vrome uitdrukkingen, die Willem van dezen en genen vernam; ook klonk hem zelden een psalm of geestelijk lied tegemoet, — maar hoe ruw velen ook waren, toch was het een hartelijk volk, helaas, onwetend van de hemelsche dingen. Er werd aan boord bij stil weder ook kerk gehoudeu des Zondagsmorgens. Dan werd alle man, die geen werk op het dek te verrichten had, bijeengeroepen, en las de kapitein eene preek voor uit een boek, waarvan Willem weinig begreep. Maar toen Willem zijn Bijbeltje eens te voorschijn haalde, hadt gij eens moeten zien, met welk eene belangstelling stuurman Brom, matroos Dirks en enkele anderen dat boek ter hand namen; dikwijls gebeurde het zelfs dat Willem, wanneer hij juist niets bi] den kapitein of de passagiers te verrichten had, door de matrozen uitgenoodigd werd om daaruit wat voor te lezen. Zij luisterden dan met open mond en hadden zooveel eerbied en ontzag voor het Woord, dat zij vóór het lezen hunne pruim wegwierpen en hun zuidwester (een geölieden hoed) afnamen. En toen Willem hun verhaalde, wie hem dat Bijbeltje geschonken had, zeiden zij als uit éénen mond: „Hadden wij ook maar zoo'n tante of zoo'n mevrouw, die ons zulk een Bijbeltje wilde schenken!" Het is niet mijn plan u eene beschrijving te geven van al de bezigheden, die Willem op het schip te verrichten had, noch u de scheepsreis in alle bijzonderheden mede te deelen. Ik kan u slechts zeggen, dat Willem de verwachtingen zijner ouders en die van het scheepsvolk niet teleurstelde. Hij was ijverig, gehoorzaam, dienstvaardig en beleefd: eigenschappen, die het sieraad zijn van een Christelijken knaap. Met Hendrik, den neef van stuurman Brom, kon hij goed overweg; de jongen was een sukkel, dien hij, om een scheepsterm te gebruiken, dikwijls op sleeptouw moest nemen. Laat mij u echter nog iets vertellen, dat voor onzen Willem zeer welkom was en hem later veel dienst deed. Op zekeren morgen herinnerde hij zich dat hij jarig was, en gedachtig zijnde aan de vermaningen van tante, boog hij zich in stilte voor God neder, dankte Hem voor de bescherming, tot dusver ondervonden, en bad Hem om Zijn verderen zegen. Hij meende alleen te zijn, maar matroos Dirks stond achter de deur en had alles afgeluisterd. Deze was er zóó door getroffen, dat hij gaarne naast den jougen zou neergeknield zijn, — maar schaamte weerhield hem. Toch wilde hij hem eene verrassing bereiden. Hij deelde den stuurman mede, wat hij gezien en gehoord had; Brom sprak er met den kapitein over en op zijne beurt verhaalde deze het aan de passagiers, die nu meenden den verjaardag van onzen Willem niet beter te kunnen vieren dan op de volgende wijze. Toen Willem des middags den kapitein en de passagiers aan tafel bediende, stond een der heeren op en sprak Willem toe. Hij wenschte hem geluk en drukte als zijne bede uit, dat evenals hij op zulk eene wonderlijke wijze geborgen was in het schip, hij ook geborgen mocht worden in God, namelijk, dat hij de toevlucht mocht nemen tot Jezus en in Hem rust en vrede vinden voor zijne ziel. Willem biggelden de tranen langs de wangen. Doch een der andere heeren meende het middel gevonden te hebben om Willem wat op te monteren. Hij greep een hoed, wierp daarin een groot geldstuk en liet nu dit hoofddeksel rondgaan bij kapitein en passagiers, die allen geld in dien hoed wierpen, welk geld aan Willem werd gegeven, in de hoop, dat hij dit tot zijn welzijn zou besteden. Met een dankbaar hart nam Willem dit geschenk aan. Dat was een verjaardag, zooals hij er nog nooit een beleefd had! Hoewel, gelijk ik u vroeger zeide, het mijn plan niet is u eene volledige beschrijving te geven van de reis, die het schip maakte, wil ik er u toch, zoo beknopt mogelijk, iets van mededeelen. Het eerste land, dat Willem zag, nadat hij den zak had verlaten, was Spanje, maar het lag zoo ver af, dat hij er slechts de bergen van zien kon, — bergen, die als wolken aan den gezichteinder hingen. Vervolgens kwam het eiland Madera in het gezicht, en naarmate het schip op de golven voortdreef, werd de zee blauwer en de lucht warmer, zelfs zóó, dat de matrozen, in plaats van den nacht in hunne kooien door te brengen, verkozen op het dek te slapen. Dichtbij de linie werd het zóó ondraaglijk heet, dat het pek tusschen de voegen der planken smolt. Onze Willem, die aan zulk eene warmte niet gewoon was, wist soms niet hoe hij het had en zou gaarne een koel plekje achter een der zeilen opgezocht hebben, om uit te rusten, daar hij van loomheid niet werken kon, maar stuurman Brom beduidde het hem anders: hij moest loopen en rennen van stuurboord naar bakboord, van keuken naar kajuit, zoodat het zweet hem met stralen van het voorhoofd gutste, en als hij hierover klaagde, dan was er dadelijk een matroos bij de hand, die hem een schep zeewater over 't hoofd wierp, zeggende dat dit geschiedde om hem af te drogen. Nu en dan zag hij heel in de verte een schip, maar het meeste, dat hem aantrok, was de menigte van vliegende visschen, dolfijnen, haaien en andere zeedieren, die er liefhebberij in schenen te vinden het schip op zijne reis te vergezellen. Meer dan eens vloog een vliegende visch, die door een haai of ander roofdier vervolgd werd, dwars over het schip heen, waar het arme dier dan door de matrozen werd gevangen, gedood en beroofd van zijne vleugels, die als sieraad ergens werden opgehangen. Naarmate het schip de Kaap de Goede Hoop naderde, begon het kouder te worden, en niet slechts kouder, maar ook buiiger; de regen stroomde hevig neder en somtijds was de storm zóó geweldig, dat de masten kraakten en de touwen over boord vlogen. Willem stond daarbij veel gevaar uit. Nog onbekend met de kracht der golven, die zich dikwijls hemelhoog verhieven, trof het hem dikwijls, dat hij, om eene boodschap voor den kapitein te doen, bij den stuurman aan het roer moest zijn. Dan kwam er eene machtige golf aan, die die hem aanpakte en tegen mast of verschansing wierp. Zelfs was het gebeurd, dat de golfslag zóó hevig was geweest, dat hij bijkans buiten boord zou geslingerd zijn, ware niet matroos Dirks toegesprongen, die hem had vastgehouden. Het speet Willem zeer, dat het schip niet een paar dagen aan de Kaap de Goede Hoop vertoefde. Hij zou zoo gaarne de Kaapstad gezien hebben, maar het schip was naar China bestemd en er was haast bij de reis. Hij zag derhalve van dit gedeelte van Afrika niets dan van verre eenige bergen en een menigte Kaapsche duiven, die als het ware uit de lucht kwamen vallen, telkens wanneer de matrozen iets over boord wierpen. Eenige dagen later bereikte het schip den Indischen Oceaan, waar het warm was, en nu en dan dreef er iets op de golven, — een boomstam bijv. — dat de nabijheid van land te kennen gaf en weldra kwam het vaartuig in Straat Soenda, tusschen Java en Sumatra. Daar zag onze Willem voor het eerst de donker gekleurde menschen, waarvan hij zoo dikwijls had hooren spreken. Zij kwamen in booten aangeroeid en klommen als apen tegen het schip op. Allerkluchtigst waren die menschen gekleed. Sommigen droegen een soort van jak met gele en groene strepen, eene korte gele broek, maar schoenen of kousen schenen zij niet noodig te hebben. Anderen hadden niets dan een lap DE JONGE POTTENKOOPMAN. H katoen om hun midden gewikkeld en waren overigens naakt, hetgeen er lang niet bekoorlijk uitzag bij de mahoniehouten kleur van hunne huid. Die menschen boden allerlei te koop aan: zoete aardappelen — Yams geheeten — gevogelte, eieren, strooien hoeden, kokosnoten, bananen en andere vruchten. De kapitein en de passagiers kochten iets van deze mannen, die de kleine eilanden van deze zeestraat bewonen, waarna de reis zonder stoornis werd voortgezet tot China, waar het schip bi] Hong-Kong het anker wierp. Intusschen gebeurde er iets op deze reis, dat ik u moet mededeelen, vooral daar dit zulk een belangrijken invloed had op het leven van onzen Willem. Gij herinnert u wel, dat op Willems verjaardag een der passagiers den knaap toegesproken, hem hartelijk geluk gewenscht en de bede uitgedrukt had, dat, gelijk hij nu door zijn vader in het schip geborgen was geworden, hij ook geborgen in God mocht zijn. Willem verstond deze uitdrukking niet goed, maar hij zou ze leeren kennen. Die passagier was een ernstig man en liet zich veel aan den armen knaap gelegen liggen. Wanneer de wind stil was en de kapitein de diensten van den kajuitsjongen niet behoefde, riep hij hem in zijn hut en trad met hem in gesprek. Spoedig bleek hem aan de eene zijde de groote onkunde van onzen knaap, maar aan den anderen kant merkte hij tot zijne blijdschap op, dat Willem oprecht, eerlijk en waarheidlievend was, — gaven, welke ieder mensch vurig van den Heer moet afsmeeken. Daarbij was Willem zeer eenvoudig. Dit bleek vooral uit zijn kinderlijk gebed tot God, schoon hij eigenlijk vroeger niet gebeden had. Maar de nood had hem tot bidden gebracht, en met dankbaarheid dacht hij aan zijne tante, die met hem het eerst van God had gesproken. Het was ook een zegen voor hem, dat hij geloofde wat men hem zeide, zoodra hij er de waarheid van in zijn binnenste gevoelde, dat wil zeggen, wanneer zijn hart hem zeide, dat het zoo zijn moest gelijk men hem zei. Vandaar dat de passagier weinig moeite had hem met zijn toestand voor God bekend te maken. Willem voelde terstond dat die heer waarheid sprak, want hij moest erkennen dat er dikwijls booze dingen, booze gedachten in hem opkwamen, en ook dat hij, vooral wanneer er een storm opstak, bang was om te sterven. Die vrees voor den dood was het gevolg der zonde, en met groote aandacht luisterde hij naar het Evangelie, dat die passagier hem verkondigde, namelijk dat er voor ieder, die diepe smart over zijne zonden gevoelt, vergeving te vinden is bij den Zone Gods, Die als een zoenoffer voor onze zonden geslacht werd op Golgotha. Een en ander liet de passagier hem in tantes Bijbeltje lezen en van lieverlede werd de Schrift hem zóó vertrouwd, dat hij eene menigte teksten van buiten kende. Het is geenzins mijn plan u Willems bekeeringsgeschiedenis te verhalen, maar dit kan ik u wel mededeelen dat voordat hij China bereikt had hij een andere jongen was geworden dan toen zijn vader hem in den zak op het schip droeg. Op dit schip leerde hij de vreeze des Heeren kennen. De betrekking tusschen Willem en den passagier werd met eiken dag hartelijker, hetgeen stuurman Brom wel een weinig prikkelde, daar hij zag dat zijn neef Hendrik hierbij te kort kwam. Maar hij was eerlijk genoeg om te erkennen dat, wanneer hij in de plaats van den passagier geweest was, hij ook aan Willem boven Hendrik de voorkeur zou gegeven hebben, daar de laatste een maltentig ventje was, geheel ongeschikt voor eene zeereis, en — om eene uitdrukking van matroos Dirks te gebruiken — een echte landkrab, die nergens toe deugde dan om koffiezakjes te plakken. Dirks verheugde zich zeer over den voorspoed van zijn beschermeling. Telkens als Willem om de eene of andere zaak geprezen werd, zette hij eene hooge borst en zeide: „Dat is ook mijn jongen. Ik ben de oorzaak er van, dat hij op 't schip is gekomen." Op een morgen, kort voordat de passagiers.het schip verlieten en te Hong-Kong aan wal zouden stappen, werd Willem door den heer Klamme — dit was de naam van de passagier — geroepen. Maar hoe verwonderd zag Willem op, toen de heer Klamme ongeveer het volgende tot hem zeide: „Ik heb eens met den kapitein over u gesproken. Hij heeft niet veel zin om u verder mede te nemen, — niet zoozeer omdat hij niet van u houdt, als wel omdat gij hier eigenlijk overbodig zijt. Gij zoudt dus in een moeilijken toestand komen, want waar zoudt gij heen? In China kunt gij niet blijven, daar gij geen geld hebt, en het zal u moeilijk vallen spoedig een een ander schip te vinden, dat u weder naar het vaderland brengt. Wat nu te beginnen?" Willem zag eerst verlegen voor zich heen, maar toen hij den heer Klamme in de oogen blikte en bemerkte dat deze het antwoord wel wist, werd hij geruster. De heer Klamme vervolgde: „Heb ik u niet onlangs op den tekst gewezen: „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw Hemelsche Vader voedt nochtans dezelve. Gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?" En heb ik er toen niet bijgevoegd, dat, zoo wij in God gelooven, wij gerust ons lot in Zijne handen kunnen stellen?" Willem bevestigde dit. „Willem," vervolgde de heer Klamme, „de Heere God zal ook niet beschaamd maken, die op Hem betrouwen. Luister eens wat ik gedacht heb. Ik heb te Hong-Kong een kantoor, waar ik eenige jaren moet blijven voordat ik weer naar Nederland terug kan keeren. Nu stel ik u voor, dat gij bij mij in dienst treedt, terwijl ik u beloof dat, als gij goed oppast, vlijtig en godvreezend zijt, ik voor u zal zorgen. Hebt ge daar lust in?" Wat zou Willem anders doen dan den heer Klamme hartelijk dankzeggen voor zijne belangstelling? Hij nam met vreugde het aanbod aan en beloofde zijn best te zullen doen hem in alles trouw en eerlijk te zullen dienen. Van dat oogenblik was Willem recht gelukkig. Hij gevoelde dat hij in goede handen was gevallen en ondervond reeds bij aanvang de waarachtigheid van het woord: „Zoek eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen — voor ons dagelijksch leven benoodigd — zullen u toegeworpen worden." Zeven jaar later zat op zekeren namiddag het gezin van Brasem gezellig bijeen. Het vertrek zag er vrrjwat knapper uit dan toen ik er u vroeger inbracht, en men kon zoo aan alles zien dat er — hoe gering dan ook — toch eenige welvaart heerschte. Er lag een karpetje onder de tafel; er stond een mooi servies op de commode met een grooten Staten-Bijbel op zijn kant, terwijl er aan den muur vreemdsoortige schilderijen hingen, die Chineesche landschappen voorstelden. Vrouw Brasem, nog altijd bleek, maar niet meer bedlegerig, zat in een zeer gemakkelijken leunstoel naast hare dochter Heintje, die thans eene flinke meid geworden en ijverig aan het naaien was. Brasem was van zijn werk thuisgekomen om een weinig uit te rusten en tante te zien, die een paar uurtjes bij zijne vrouw zou doox*brengen. Inderdaad, het gezin zat daar gezellig bijeen en uit de gesprekken bleek dat er in de zeven jaren eene belangrijke hervorming in hart en huis had plaats gegi-epen. Het Woord Gods had daar heil en vrede gewrocht. Het was zoo zachtjes — bijna onmerkbaar — gekomen; had wel eerst een stug gemoed moeten week maken, onrust en verslagenheid bij dezen en genen bewerkt, maar ten slotte toch het doel van den Hemelschen Zender bereikt: verootmoediging voor den Heer en aanneming der genade. Van dat oogenblik af was' alles, wat de wereld begeerlijks had, uit het gezin verdreven en daarentegen de lust naar de hemelsche dingen geboren. Brasem gevoelde zich thans zeer gelukkig. Hij was geen sjouwerman meer, maar dreef een kleinen handel in zakken, die hij aan de schepen leverde, hetgeen hem voor zijn stand een goed bestaan verschafte. Op tafel lag een brief van Willem, die reeds een paar weken geleden ontvangen, maar nu opnieuw het onderwerp van het gesprek geworden was. Vader en moeder dankten den Heer, dat het hun zoon zoo gezegend was gegaan in dat verre land, en tante gaf lucht aan haar gemoed door een harer geliefkoosde psalmverzen aan te heffen. Onderwijl zij zoo te zamen zaten en ieder om het zeerst zijn verlangen te kennen gaf Willem weder te zien, hoorden de huisgenooten, dat er op straat luid gesproken werd, en straks daarop werd er aan de huisdeur geklopt. Brasem opende de deur — en vóór hem stond een man met een grooten rooden baard, eene dikke wang en een guitigen blik. Hij was geheel als matroos gekleed. „Woont hier Brasem?" vroeg de matroos. „Die ben ik zelf," was het antwoord. „Kom dan eens mee in het licht," zeide de matroos, „want 't is daar onder uwe huisdeur zoo donker als bij mij 's nachts in de kooi.... Zoo, hier buiten kunnen we elkaar beter zien. Zeg eens, kent gij mij niet meer?" Brasem zag den matroos opmerkzaam aan, maar scheen hem niet te herkennen. Er zweefde wel iets voor zijn geest, maar waar hij dezen man ooit ontmoet had, dat wist hij zich niet te binnen te brengen.... doch eensklaps kwam er een lichtstraal in zijn geheugen. Hij lei, als in vervoering, zijne handen op de schouders van den matroos en vroeg in geestdrift: „Zijt gij het niet, die mij nu ruim zeven jaar geleden den raad hebt gegeven mijn zoon .. .." „Binnen te smokkelen," viel de matroos hem in de rede. „Juist." „Nu ik ben dezelfde, 't Heeft u zeker niet berouwd mijn raad opgevolgd te hebben?" „Neen, neen, Gode zij dank, neen!" riep Brasem uit.... „Maar kom binnen, kom binnen. Mijne vrouw verlangt zeker ook u te zien. Misschien kunt gij ons nog iets van onzen zoon vertellen." „Dat komt later," zei de matroos Dirks. „Maar zeg eens, ik ben geen man van langen omhaal en daarom .... zoudt gij uw zoon herkennen als gij hem zoo voor u zaagt staan?" „Of ik!" antwoordde Brasem. In dit oogenblik ging een net gekleed heer voorbij, die beiden aankeek, zijn hoed afnam en vriendelijk groette. Brasem groette den vreemdeling zeer beleefd, maar zette terstond het gesprek met Dirks voort. „Of ik!" herhaalde hij. „Al was hij gekleed als de Koning zelf, ik zou hem uit duizenden herkennen." „Nu," zei de matroos, „op de markt staat 's Maandags een brillenkoopman. Ik raad u er de volgende week heen te gaan en een goeden bril te koopen, want uw gezicht is slecht geworden." „Hoezoo?" vroeg Brasem. „Zie dien vreemdeling, die ons daareven voorbijging, nog eens goed aan. Kijk, hij keert zich juist om " Brasem stond als aan den grond geworteld. Die vreemdeling was zijn zoon — en hij had hem niet herkend. Hij wierp bijna den matroos omver en vloog op den vreemdeling toe, onder den uitroep: „Mijn zoon — mijn Willem!" Dat was een wederzien! Onmogelijk is het mij, u de aandoeningen te beschrijven, die zich meester maakten van het hart van ouders en kinderen, toen zij den lang ontbeerden zoon en beminden broeder mochten omhelzen. De vreugde was groot en niet minder de dankbaarheid, toen zij uit Willems mond vernamen, hoe de Heer alles boven bidden en denken wèl had gemaakt. Uit Willems mededeeling bleek dat zijn weldoener, de heer Klamme, overleden was, terwijl de directeuren van het kantoor hem in zijne plaats tot chef benoemd en hem naar het vadeiland gezonden hadden, om eenige zaken te regelen. Onze Willem was dus een heele mijnheer geworden, maar als gij hem gevraagd hadt: „Hadt gij wel ooit gedacht dat, toen gij zeven jaren geleden op het schip in de diepte en donkerheid gezeten waart, gij nog eenmaal zoo deftig en heerlijk voor den dag zoudt komen?" dan zou hij u geantwoord hebben: „Neen, zoo iets heb ik niet durven denken. Maar de Heer heeft alles zoo bestuurd tot Zijne eer en mijn heil." En hierin stemde ook tante in, die van gevoelen was, dat de Heer zeer dikwijls de Zijnen door diepten en donkerhede n heen tot het leven leidt, en dat het alleen hun, die zich gewillig laten leiden, in tijd en eeuwigheid wèl zal gaan. Willems komst in het ouderlijke huis bracht niet slechts vreugde teweeg, maar ook zegen en voorspoed, want daar hij spaarzaam geweest was, kon hij de zijnen met aanzienlijke geschenken verblijden en aldus de steun zijner ouders worden. Hoe lang hij in hun midden bleef weet ik niet, maar dit kan ik u nog mededeelen, dat hij voor drie voorwerpen, die hij medegebracht had, een bijzonder plaatsje verzocht: voor den zak, waarin hij gezeten had; voor de blikken bus, waaruit hg had gedronken, en voor tantes Bijbeltje, dat voor hem, als het Woord Gods, een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad geweest was.