QOOÜt ^OQJO^^lLlüf ' nts. i x K> vSVh*v// ,___Ai^^^^l 'iy \ f V'1"'>^ y JBM A^nÉ EEN SINT-NICOLAAS-VERRASSING. VAN ALLES WAT door WILHA. BLOKKER met medewerking van: c. f. w. de groot-quanjer - p. oreille nannie van wehl - joh. veenbaas l. huisinga-scaf - dien brinkgreve carla hoog geïllustreerd door MIEP DE FEIJTER ^fgekaura. Serie: OM STIL TE LUISTEREN VI % :(h'- e Leestaal ëtagpll oy x0c4b ALKMAAR — N.V. UITGEVERS MIJ. GEBR. KLUITMAN Blz. 1. Een Sint-Nicolaasverrassing 3 2. Raadsel 6 3. Toch nog nuttig 7 4. Het rookende paard ......... 8 5. Toekomstplannen .......... 9 6. Het prettige Partijtje . . . . . . . . .11 7. Een ijverige Politieagent . .19 8. Kruisraadsel 19 9. Een goede ruil? .......... 20 10. Hebzucht gestraft 20 11. Vogels vangen. .......... 25 12. Domme Jaapje 26 13. Raadsel ............ 27 14. De Koekoekklok .......... 28 15. De reis naar Luilekkerland 35 16. Letterraadsel 37 17. Bertini ............ 38 18. Raadsel ............ 43 19. Te veel nat . 43 20. Voor 't eerst met de autobus ........ 44 21. Vogeltjeszaad ........... 48 22. Verschillende gezichtspunten ........ 48 Oplossingen 48 INHOUD. 1. Een Sint-Nicolaasverrassing. X „Echt Sint-Nicolaasweer," zeiden de menschen en ze doken wat dieper in hun kragen, want het vroor, dat het knapte. X Maar — hoe kouder buiten, hoe gezelliger binnen. En ieder haastte zich om zoo gauw mogelijk thuis bij de warme ff kachel te zijn. De straten, 's middags nog vol winkelende menschen, wer- ^ den al stiller en stiller, naarmate het later op den avond werd. g Ineke en Jan zaten in de huiskamer, elk met een boek voor v zich. Maar van lezen kwam niet veel. Ze moesten maar steeds $$ aan andere Sint-Nicolaasavonden denken, toen Moeder nog gezond was. Wat kon het dan gezellig zijn! $£ Allemaal waren ze dan vol plannetjes en Moeder, die altijd X nog wat te bakken of te koken had, iets lekkers, „omdat & het maar eens per jaar Sint-Nicolaas' is," deed het geheim- ft zinnigst van allemaal. Maar — nu zaten ze hier heel alleen H doordat Moeder in 't ziekenhuis lag en Vader nog even uit iK was, om een zaak af te doen. n Uit de keuken klonk af en toe eenig geluid, het rinkelen 5? van lepels of schalen, het gichelen van Annie. „Waarom die 9 toch altijd zoo'n pret heeft?" dacht Jan. S De klok in de kamer tikte maar... tikte maar... $$ „Hè," dacht Jan. „Je zou hem zóó stil zetten of in een kast stoppen." $$ Maar hij zei het niet hardop, om Ineke, die over haar boek & gebogen zat. Zou zij lezen? X Och, Ine las evenmin. Ook zij dacht aan andere jaren, aan 8 X verleden jaar vooral, toen ze bij Moeder in de keuken de borstplaat uit de rinp-pn had moren doen en alles klaar zetten voor den fijnen Sinterklaasavond. ..Ringeling." Alweer gebeld. Wat jö; een drukte vanavond. Alweer voor de v keuken. Zou Vader hebben gevraagd, - - < < 4 TI r 5$ wat lekkers klaar te maken.'' waarom eigenlijk? 't Werd immers toch niet & leuk vanavond, zonder Moe! Een poosje bleef alles stil, dan stopte een auto vlak voor 't huis, een sleutel knarste in 't slot. Zou 't Vader zijn? Ja, hoor, hij praatte met den chauffeur- Jan en Ine keken elkander aan. Ver- v; wonderd, ongeloovig. Een vrouwen- Een vrouwenstem? ,,.t is Stem? Moeder," riep Jan heesch. ,,'t Is Moeder," riep Jan heesch. $$ „Even kalm blijven jullie," zei Annie, opgewonden in de kamer komend. En ... de verrassing kwam binnen. Wat bleekjes, aan Vaders arm, wandelde Moeder de kamer n ïn. Jan en Ine, ofschoon uitgelaten van vreugde, hielden zich "f? on rvm roti Mr\p* wrinrviVVitio* ppn wpIlrnm^tWns. 1< /-»«-1 Tntl UC WU1 Cll dl 11CC1 £dUW %j ciii en bracht Annïe een groote ,r> X en Ine als rozen. mand met cadeaut3es binnen' Den volgenden dag op school v« X vroeg mijnheer aan de kinderen, wat Sinterklaas wel gebracht * ft had. ^ Ij, „En Jan, wat heb jij van Sint gekregen?" X „Mijnheer!" riep Jan blij, zijn cadeautjes hedemaal ver- ^ getend. „Mijnheer, mijn Moeder is thuisgekomen!" $$ $ X 2. Raadsel. | ^ Daar loopt een man door 't hooge gras Zijn neus is lang X $$ Zijn laarzen zijn rood, & g En hij stapt er mee of hij een koning was. X v «O» 3v ✓V - - - . . . . • • » - * «.> «.> IJ ^ XX Oneens bedacht Ine met schrik, X X X X X X X X X X X X X X xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx *v X 3. Toch nog nuttig. ^ V; Wat had die Does een heerlijk leventje gehad, toen hij nog ^ V; klein was! Het lekkerste eten en drinken stond altijd v0°^ $$ ^ hem klaar. Zijn mandje met het warme, zachte dekentje stond $$ overdag in de kamer en 's nachts in de keuken, waar het X ook nooit koud was. Elke week ging hij in een lekker warm X ff bad en werd hij gewasschen en gekamd, tot zijn krullen weer Daar werd het hondje niet liever door. O neen, juist andersff om. Door al dat lekkere eten werd het dier dik en vet, maar 3! ook — lui. Vaak wilde hij niet met het meisje spelen en als ^ ze hem uit zijn mandje wou halen, gromde hij. §£ $$ Toen het meisje groot geworden was, moest ze alle dagen X $$ veel lessen leeren. Daardoor kon ze niet meer met Doesje X X spelen. § X Deze was in dien tijd opgegroeid tot een flinken hond, en U X nu lag hij nog vaker in zijn mand te luieren. Op een dag zei de vader van het meisje: „We moesten ?? jH; dien hond maar wegdoen: hij is toch tot niets nut." ** Het meisje had er niets tegen: ze vond Does toch al lang ^ Cï niets lief meer. Hij werd aan een boer gegeven, die een eind buiten het $$ v dorp woonde. Daar moest Does 's nachts de wacht houden. ^ Overdag mocht hij slapen, maar buiten in zijn hok. In huis X kwam hij bijna nooit. En lekker eten en drinken kreeg hij X heelemaal niet. Alleen koude rijst, roggebrood en water. X Dat leven beviel Does volstrekt niet. Hij vond het 's nachts X X buiten zoo koud. Hij kroop dan ook zoo ver mogelijk achter X X in zijn hok onder het stroo. En hij sliep, inplaats van de g jft wacht te houden. v Toen de boer dat een paar keer gemerkt had, bromde hij: jg ^omooiUIVV'VVVV'V'VVV'VV'VV'VV'V'VVV'VVVVVV'VV X x jh: „Wat heb ik nou aan zoo'n waakhond?" n ij Op het dorp woonde ook een arme, blinde man. Met een Xj_ iï stok in de hand strompelde hij langs de straat, om aan de huizen zijn kostje op te halen. ** ^ Overal kreeg hij wel wat, want ieder had medelijden met ^ V; den stakkerd. , , X Ook bij den boer kwam hij dikwijls. „Je moet een hond ^ X nemen, oudje," zei die op een keer. „Dan kan die je leiden. £§ X 't Is zoo gevaarlijk, zoo alleen te gaan." X X „Ik heb geen geld voor een hond," klaagde de blinde man. X X „Je kan mijn Does wel krijgen; die is toch tot niets nut." X X Zoo verhuisde de hond naar den ouden blinde. Voortaan X X zag men die twee altijd samen. Voorzichtig leidde Does zijn § ongelukkigen baas langs de straten. Wat was de arme man dankbaar en gelukkig. Hij hield r: zooveel van het dier. Altijd deelde hij zijn maal met hem 10; en hij sprak hem steeds vriendelijk toe. 's Avonds lag de ^ ^ hond aan zijn voeten en praatte hij er mee, of het een ; > mensch was. X $£ Does hechtte zich meer en meer aan zijn baas. Wel had X X hij geen rijk leven, maar hij had het altijd warm, en hard X werken hoefde hij niet. Nu kon er zeker niet meer van Does X gezegd worden, dat hij een nietsnut was. X 5v 51 «Ui X •Üi ^ % 4. Het rookende paard. $$ X & Grietje is met Moe aan 't wandelen. Ze zien een paard, X X dat zeker erg hard geloopen heeft. Tenminste: het zweet zoo X X en heele wolken damp slaan van zijn lichaam af. X „O Moe," roept Grietje verschrikt, „kijk dat paard eens X rooken! Het zal toch niet in brand staan?" X ïi $£ 5. Toekomstplannen. ,Zeg Hans, wat wil je worden?" „Ik word, Moes, 't liefst koetsier!' ,En ik," roept kleine Koentje, „Word stellig vliegenier!" Zeg Hans, wat wil je worden? „Ik conducteur!" „Ik bakker!' Zoo roepen Kees en Frans. „En ik een echte Moeder!" Zegt plots hun zusje Ans. „Hè, net iets voor een meisje! Wat heb je daar nu aan?" Luidt 't oordeel van de broertjes. „Nee Ans, dat zal niet gaan!" n*. r. Zegt plots hun zusje Ans. „Een vak moet jij ook leeren. Bedenk je maar eens goed!" Ans peinst eens even, ernstig ... En weet je, wat ze doet? Ze slaat haar beide armpjes Om Moeders hals vlug heen. „Een mooier vak dan Moede r," Zegt z' — „is er werk'lijk geen! „Want Moeder is de liefste Van iedereen op aard' Dat is toch, zou ik denken, Tien and're vakken waard!" „Ja Ans, je hebt gelijk, hoor!" Zegt nu haar broertje Koen. Ook hij moet Moes eens pakken, Geeft haar een dikken zoen. „Maar ikke word ook Vader!" „Ik ook!" „Ik ook!" — klinkt 't dan, „Want Vadertje is stellig De allerbeste man!" „Ja zeker!" — zegt Moes lachend, „Dat is een goed besluit! Maar ga nu allen slapen! Ik draai het licht al uit." Vijf kleine kleuters droomen Van Moes- en Vader-zijn. Hè, alles dan te mogen! Dat is toch wel heel fijn! Maar ikke word ook Vader. V.vV'V'V'V'VYYYV'V'VV'YVYV'WW'YYV'W'WWlVl^V o*mAAooAo*ï««S^A«WWV5 Jannie, dat kun je best raden, je ziet er slim genoeg uit. # V Wat ga je doen, Willy?" X y Ze speelden: „Ik ging laatst naar den bakker loopen, de X X bakker was niet thuis; toen de bakker niet thuis was, toen X X ging ik weer naar huis. Poort half open — Poort heel X X Open —" Je weet wel, dat spelletje, dat je op het laatst in ^ X twee partijen trekken moet, de twee zussen tegenover elkaar, g X ieder een heel kluitje vriendinnetjes achter zich, allemaal de g armen om elkaar heen, en dan trekken, jongens! — Tot de n H handen loslaten en de heele familie in 't gras valt. Maar H X — uit Janmes laarsje, ja zelfs uit Pommie's neusje. En toen weer dansen en spelen: „Wij zijn rijke, rijke, rijke Marionsche Marionnetten"; — zingt de eene helft van de kindertjes. En dan de andere helft van de kindertjes er tegen in: „Wij X zijn arme, arme, arme Marionsche Marionnet- fX ten." — En zoo al maar jy; zingen en dansen, tot al XI de arme Marionnetten stuk voor stuk naar de Ü rij van de rijke Marion$$ netten zijn overgegaan, X omdat die „zoo graag een dochter willen hebff ben." — Dan nog eens ja zelfs uit Pommie's neusje. een taartje en een glaasje limonade en wat uitblazen. En toen kwam het prachtige spel, waarmee het partijtje zou eindigen. De zussen gingen naar binnen en haalden een lang koord, waaraan ze met korte touwtjes veertien keurige pakjes hadden gehangen. De pakjes waren klein en groot, allen even beeldig verpakt in gekleurd vloei of goudpapier. Het koord werd opgehangen tusschen twee acaciaboomen, niet te hoog. V Hans hield een oogje in 't zeil, en niemand deed zich pijn. % Toen heerlijk uitblazen op de bankjes, limonade drinken en £ een taartje peuzelen. En toen ging Hans goochelen! Hij ï haalde maar overal guldens vandaan, uit Vrouwtje's schorte- l zakje — „en er was toch heusch geen gulden in geweest," £ riep Vrouwtje verbaasd kt.. i ~11_ »vi /\/-\< TrAt-cia Anvorrrrotl Hotl IrrPPP" «X ÏNU moest clK 1U11UJC een muui vcioj»- —» aj het een blinddoek vóór, en een schaar in de hand, en dan •Q * < , 4 ■« PI • moest het op t gevoel een pakje van net koord aiKnippen. Net hing het koord met zijn verlokkende last, of Pommie stoof op het grootste pak af. „Dat wil ik hebben!" zei ze, en wou 't al van 't koord trekken. Je kon zien, dat ze nog geen partijtjes gewend was. „Neen, neen!" riep Vrouwtje en Hans kwam te hulp. „Ieder op zijn beurt." Ze werden nu naar de grootte op een rijtje gezet. De kleinste mocht eerst. Maar omdat dat de gastvrouw zelf was, en die had al zooveel pakjes, want ieder kindje had wat meegebracht — liet Vrouwtje haar beurt voorbijgaan. Zij zou 't laatst knippen. Toen kwam Jannie aan de beurt. Eerst een versje. Jannie ging dapper staan en zong lustig: Deftig ging ze staan. Ik slaap met open ramen Voor de frissche lucht * Allerhande kwalen j Gaan dan op de vlucht. 3 5 Luid handgeklap van Hans, den aan- staanden dokter, en de heele partij klapte % mee. Dèt was nog eens een vers! Toen * kwam de blinddoek en de schaar. Pom- * mie riep driftig: „Niet dat groote blauwe, * dat 's voor mij!" Iedereen merkte, dat * ze nog geen partijtjes gewend was! Jannie had al gauw een touwtje door- jj geknipt. De blinddoek ging af, het pakje 3 werd uitgepakt en er zat een aardig j klein badpoppetje in. Nu was Muis aan 3 de beurt. Deftig ging ze staan, keek J Vrouwtje aan en zei een versje op. IIET PRETTIGE PARTIJTJE. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx X x X We zitten in dezelfde klas X X En leeren samen lezen. X Ook schrijven, zingen, rekenen, Om later knap te wezen. g v X We spelen vaak in mekaars tuin J En springen samen touwtje. l| $$ Kom, laten we vriendinnen zijn! ^ Wil jij dat óók graag, Vrouwtje? $$ X x X Dèt was me een plezier. Iedereen juichte en lachte, en Vrouwtje sprong op Muis toe, sloeg haar armpjes om haar heen, en riep: „Ja, ja, ja! Dat wil ik óók graag!" Iedereen wilde natuurlijk weten, waar Muis dat leuke versje vandaan had. Dat had haar moeder voor haar gemaakt, toen ze hoorde, dat Muis naar het partijtje zou gaan. Moeder had gedacht: Zoo'n versje komt altijd wel te pas. — $$ O, wat moest Hans toch op Pommie letten! lederen keer $$ wou ze maar op 't groote pak afvliegen, uit angst, dat een $$ X ander kindje het af zou knippen. Toevallig bleef het hangen X X tot zij aan de beurt kwam. Haastig zong ze: „Alle eendjes X X zwemmen in het water," en toen ze den blinddoek voor had, n schoof ze dien stevig op haar voorhoofd en stapte recht op n het groote pak af. ** „Neen, neen, neen!" riepen de kinderen. „O, ze heeft den | vj doek op haar voorhoofd!" ^ Terug moest ze en den blinkdoek moest opnieuw voor. En ? weer trachtte ze hem omhoog te schuiven en kreeg één oog ^ X vrij. En wéér moest 't overgedaan worden. Toen wist ze >5 langzamerhand zóó goed den weg naar het groote pak, dat X ze, goed geblinddoekt, er recht op afstapte, het touwtje X doorknipte en het groote pak stevig onder haar arm schoof. X X Iedereen was blij en opgelucht, dat ze 't groote pak nu ein- | delijk had. Maar moeder en Vrouwtje keken elkaar eens aan — het was toch eigenlijk niets aardig van Pommie. Van Alles wat. In het groote pak zat op slot van zaken een heel klein opschrijfboekje met een mooi potloodje. O, die Pommie, die Pommie! Moeder had een beetje opgepast, dat er voor Hans een pakje apart bleef hangen. Want er zaten sigaretten in, en verbeeld je, dat een der kindjes dat pakje had afgeknipt! Hans moest net zoo goed als de kleine meisjes een versje zingen. Toen ging hij midden in den kring staan, al de kleine meisjes om hem heen. En lustig zong hij, met een roode kleur en een vochtig voorhoofd van de warmte: Ik wou, dat ik een eend was, Met mijn kop in een plas! Hij zong almaar door, totdat moeder en de zussen tranenlachend vroegen, of hij nu toch maar op wou houden. Toen de blinddoek en de schaar — en daar had hij een pakje sigaretten. Hij had wel een traktatie verdiend met al zijn moeite voor het partijtje. Daar begonnen de juffrouwen te bellen om haar kindertjes te halen. Het meisje liet ze allemaal in den tuin. De juffrouwen hadden schik in den mooi versierden tuin. De juffrouw van Pommie nam haar kindje bij de hand en zei: „Bedank Mevrouw maar eens heel hartelijk, want ik geloof, dat het een allerliefst partijtje is geweest." Pommie bedankte heel netjes en ging met Juffie weg. Vrouwtje sloeg zich op het mondje en kroop onder een dichte struik. Moeder kwam haar halen. „Vrouwtje, wat voer je nu toch uit?" vroeg ze. Vrouwtje had nog altijd haar handjes voor haar mondje, maar nu haalde zij ze eraf en fluisterde haar moeder toe: „Maar Pommie was niet allerliefst!" „Neen," zei moeder. „Stil maar. Die is nog geen partijtjes gewend. Kom nu de rest van je vriendinnetjes goedendag zeggen." V,VV,V,V,V'V,V'VVV,V,V,V,VVV,VV,V,V'V,V,V'W,VHy,W"V'W^ V> 4 " Ü X 7. Een ijverige Politieagent. X 2 A> « „Ik heb gehoord, dokter, dat uw portemonnaie u gister | § ontstolen is. Wil u me daar eens alles van vertellen?" vroeg t vj de agent. | „Mijn portemonnaie gestolen?" riep de dokter verwonderd. * X „Daar is niets van waar. Ik heb hem nog veilig en wel in *j $£ mijn zak." j $C „Och wat jammer, wat jammer!" klaagde de agent. „En I X nu was ik den dief nog wel zoo goed op 't spoor." § * 8. Kruisraadsel. Op de kruisjeslijnen komt de naam te staan van iets, dat n je vaak in een tuin of tegen een muur ziet. X le rij: de eerste letter van dien naam. X 2e „ een deeltje van den tijd. e* X • 3e „ een meisjesnaam. • • X • • 4e „ een naam, dien je moeder je • • • X • • • zeker wel eens geeft, li XXXXXXXXX 5e „ het gevraagde woord. * • • X • • maken. • X • 7e „ een stuk tuingereedschap. X 8e „ een lichaamsdeel. X 9e „ de laatste letter van het woord. 9. Een goede ruil? X Jan: Zeg Mien, Vader heeft me een groote portie van iets beloofd. ^ Mien: Van wat? Hè, krijg ik er dan ook wat van? § jan; ja, als je mij de helft van je reep chocola geeft. t Mien: Goed. Hier heb je de helft. Tam Dank ie wel. Nou, als ik de portie klappen krijg, die & jan. Ud"ft. je w^. , r , , . ft unnr v fvj Vader Deiooia neen, mijg jij uaaiv^i ^ X 10. Hebzucht gestraft. g Sden Vouw Sufefmannetje Tinter.anteen | $$ Gelukkig en tevreên Onder 'n potje van steen. Op zekeren keer, f% — 't Was heel mooi weer — . _ X Sprak hij: „Vrouwtje, kun je me missen. 'k Wou graag 'n poosje gaan visschen. „O, ga je gang, Ö 'k Ben alléén heel met bang, En ... onder de hand , . „ Maak ik ons huisje netjes aan kant. In de vliet, X Bij 't ruischende riet, Lag de visscher op de loer Bij dobber en snoer. Weg schoot het aas... „Dat is me 'n baas!" Riep Tinterlanteen En vloog op de been. Maar 't vischje aan den haak Riep: „O, o, mijn kaak, Laat los, goede Tinterlanteen, 'k Ben nog zoo jong en zoo kleen." „Ook ben ik een toovenaar, Heusch, 't is waar. Geef me de vrijheid en op m'n woord Al je wenschen worden daad'lijk verhoord." „Vooruit dan!" riep Tinterlanteen, „Maar als je jokt, vind ik 't gemeen." Hij liet z'n hengel waar die was En vloog terug door 't hooge gras. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx X „O vrouwtje, 8 Lief boutje, ** Nu mogen we alles wenschen, *> We zijn nu opeens de gelukkigste menschen!" || En bij hun potje van steen X Vertelde nu Tinterlanteen ' ; Wat hij hoorde bij 't oeverriet J Van 't vischje uit de vliet. „Lief mannetje, wat deed je wijs — X, I Vraag dadelijk 'n groot paleis, Ook meubelen en kleeren van zij ^ $$ En voor ons ieder een echte lakei." ; Mannetje Tinterlanteen Liep ijlings nu heen. „Aan jullie wenschen is reeds voldaan! Je kunt wel weer naar huis toe gaan!" \ Zoo riep het vischje in de vliet | Bij 't wuivende oeverriet. » En 't mannetje raakte haast van de wijs Bij 't zien van het trotsche tooverpaleis. x s Hij vond er z'n vrouwtje verrukt en blij, Gekleed in 'n japon van echte zij. „Dat 's beter dan die steenen pot, O, o, wat hadden we vroeger een lot!" $$ X 8 X Maar heel vroeg den volgenden morgen Werd 't vrouwtje wakker met 'n hoofd vol zorgen. Zij stiet haar mannetje in de zij: g „Word wakker en luister eens naar mij." ^ Bij het zien van het trotsche tooverpaleis. „Mannetje, alles moet zijn naar den aard: Vraag dus een rijtuig met 'n paard, En zeg, dat ik op zakken met geld Ook vreeselijk, vreeselijk ben gesteld." ,,'k Heb alles," riep 't vischje, „alles verstaan, Ook aan deze wenschen is voldaan!" Maar 't mannetje hoorde een booze stem En dat, ja, dat verontrustte hem. „Kom mee!" riep z'n vrouwtje, „naar beneên, Mannetje Tinterlanteen, We hebben het goud maar voor 't rapen 'k Wed, je kunt er van nacht niet van slapen." Maar nog was Ulebuut niet voldaan: „O, mannetje, je moest nogmaals naar 't vischje gaan, Ik wil zijn 'n godinnetje en jij 'n god — Zeg het maar flink, dat het klinkt als gebod." Met looden schreên Liep 't mannetje nu heen; Maar hoe hij keek Geen vischje zag hij in de beek. Hoe bang werd het Tinterlanteen om 't hart: Het water van 't beekje zag heelemaal zwart. Hij jammerde: „Vischje, vischje in de vliet Hoor je me wel, of hoor je me niet?" „We hebben het goud maar voor 't rapen." „Ik hoor je," klonk het, „maar 'k vind je zot: Je bent niet tevreên, hè, met je lot? Door hebzucht word je beiden verteerd... Vooruit, zeg ik je, rechtsomkeert!" Hij strompelde terug met gebogen hoofd En zuchtte: „Ach, 't vischje heeft heel niet beloofd." Hij struikelde, viel en sukkelde weer door En krabde zich angstig achter het oor. Waar was het paleis? Waar 't vrouwtje in 't grijs? Ach, ach ... bij den roodsteenen pot Beschreiden zij beiden hun vreeselijk lot... 11. Vogels vangen. In deze zinnen zitten vogels gevangen. Bevrijd ze eens! 1. Het portret is klaar; nu nog een lijst er om. 2. Jasper werd ziek, nadat hij door 't ijs was gezakt. 3. Als er sneeuw ligt, komen de ar en de slee voor den dag. 4. Koen lijkt steeds pech te hebben. 5. In die val komt nooit een muis. 6. Ik eet eerst mijn noten op, dan pel ik aanstonds wat voor jou, broer! Bij den roodsteenen pot. XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX 12. Domme Jaapje. X .. X Jaapje is voor 't eerst naar school geweest. Daar had hij zich lang van te voren over verheugd. Nu is hij op weg naar huis. Maar hij loopt niet, zooals g Vader en Moeder verwacht hadden, op een draf, om gauw alles van school te kunnen vertellen. . . y; Neen, hij loopt met de handen in de zakken van zijn jasje, in diep' nadenken verzonken, de straat langs. Er is zooveel, waar hij over peinzen moet. Thuisgekomen, vraagt Moeder nieuwsgierig: „Wel Jaap, || was het prettig op school?" „Jawel!" is enkel het bedaarde antwoord. n $$ „Komaan, vertel eens, wat je allemaal gedaan hebt, moe- > digt ze hem aan. Ze is verwonderd, dat haar anders zoo levendig jongetje zoo stil is. Zou het hem tegengevallen zijn % X op school? Op haar aanmoediging komt Jaapje's tongetje los. „O Moe, de juffrouw heeft zoo mooi verteld, van een hond ie dat verdwaald was. En we hebben op een lei geteekend en een heeleboel liedjes gezongen. En toen gingen | '0 we buiten spelen van de kat en de muis. En ik ^ mocht de muis zijn en de kat kon me lekker nooit krijgen." *> ,Hè, wat was dat allemaal fijn!" bewondert Moe. „Nu wil ie vanmiddag zeker wel weer graag naar school?" § „Van middag niet!" antwoordt Jaapje beslist. „Ik moet ^ v eerst wat leeren, ik ken nog niks." „Eerst wat leeren?" roept Moe verbaasd uit. „Maar, vent, X daarvoor ga je juist naar school. De andere kinderen kennen X X ook nog niemendal." XX „Wel waar!" werpt het jongetje tegen. „Ik heb het zelf ?v gehoord. Ze kunnen al in een boek lezen en op papier schrijven. En ik kan daar nog niks van!" voegt hij er haast schreiend bij. Moe kan het niet gelooven. Dan bedenkt ze ineens, dat X v» LMJ er twee klassen in het lokaal zitten. Natuurlijk kunnen de kinderen uit de tweede klas al lezen en schrijven. Die za Jaapje gehoord hebben. En hij heeft zeker met opgemerkt, dat in zijn eigen klas allemaal kindertjes zitten, zooals hijzelf. Ze legt het hem uit, maar Jaapje geeft zich nog niet gewonnen. . , , „Willen we vanmiddag samen naar school gaan en het aan de juffrouw vragen?" stelt Moe voor. Dat vindt de kleine jongen best, en ze stappen er samen ji00n. Moeder vertelt alles aan de juffrouw. Die lacht om het kleine, domme jongetje. Dan legt ze hem uit: „Kijk, Jaapje, in deze rij, waar jij ook zit, en in die zitten allemaal kindertjes, die vandaag op school gekomen zijn. Die moeten allemaal nog lezen en schrijven leeren, net als jij. In die twee rijen zitten kinderen, die het al kunnen, maar die zijn verleden jaar al op school gekomen. Als je goed je best doet, mag jij het volgend jaar ook in die tweede klas zitten. Dan'ben je al zoo'n ferme jongen." Nu is Jaapje tevreden gesteld en wil hij graag in school blijven. Moe kan wel alleen naar huis gaan. Als Jaap een maand op school is en een paar letters kan lezen en schrijven, vindt hij zichzelf al heel knap. En wanneer hij na een jaar reeds eenige boekjes heeft uitgelezen en alle letters mooi kan schrijven, lacht hij zelf om zijn domheid van den eersten dag. 13. Raadsel. S Hier zie je het woord: speelgoedkast. Maak daaruit eens: een meubel, twee namen voor het«y zelfde dier, een kleur, een groot huis, een lichaamsdeel, iets ï» wat je voor school leert. 14. De Koekoekklok. Toen het groote vacantie was, ging Niek, zooals elk jaar, bij Oma logeeren. Dat was een heele vreugde, want Niek en Oma hielden heel veel van elkaar. Moeder zou haar jongen brengen. Niek vond dat eigenlijk niet noodig. „Ik kan best alleen reizen," had hij gezegd. „Ik weet precies, waar we langs komen en waar ik moet uit- StMaar' Moeder vond het veiliger haar jongen gezelschap te houden. Want Niek was wel flink en dapper, maar hij was toch nog maar zeven jaai. 9 r i ! HfAimnQ r ir\Pl7 De trein zette zien in Dewegmg, sluuihuc, uicmmt — tjoek — tjoek — het station uit, de stad uit... ^ g Niek bleef voor het open raampje naar buiten kijken. De wind woei zijn haren omhoog. _ - X „Het raampje moet omnoog, inick, ao ^ Moeder. „Je zou kou vatten met dien wind. En blijf niet voor het deurtje staan, dat is gevaarlijk, je zou er uit kunnen vallen. De reis duurde niet lang. Ze waren al gauw bij Oma. Niek vond het heerlijk, weer X bij Oma te zijn. Hij babbelde honderd uit en liep door alle kamers heen. Draafde naar de keuken en den tuin en had een kleur als vuur. . . X „Wat ben je warm, lieve jongen, zei Oma, haar hand tegen zijn wang leggend. „O, dat is niets," zei Niek. „Oma, gaan we morgen naar dien grooten speeltuin, met schommels en wippen?" „Ja," beloofde Oma. 's Avonds ging Moeder weer weg en werd Niek door Oma naar bed gebracht. Niek was zoo opgewonden, dat hij er niet van in ** «rV ... gaan we morgen naar dien grooten speeltuin . .. ? te slaap kon komen. Maar hij was ook zoo warm gloeiend. X „Wat ben je heet, lieverd," zei Oma bezorgd, toen ze nog even naar hem kwam kijken. v „Zoo straks wel, Oma," zei Niek, „maar nu krijg ik het opeens koud. Gek, hè?" . X £ „Je wordt toch niet ziek?" zei Oma angstig. 5$ § „O nee," lachte Niek. Maar hij werd wèl ziek. Den volgenden dag had hij koorts en dus kon hij niet met Oma naar den speeltuin gaan. De g dokter kwam en zei, dat Niek kou gevat had en dat hij een X dag of twee in bed zou moeten blijven. Ach, wat jammer! Oma had zoo'n medelijden met hem en §£ troostte en vertroetelde hem. En Niek zelf moest er wel even om schreien. $$ Koekoek — koekoek," klonk het vroolijk door de kamer ^ en Niek keek, nog met tranen in de oogen naar de koekoek- ^ klok, waaruit het vogeltje, dat zoo trouw met zijn geroep de uren en halve uren aangaf, naar buiten kwam. Floep, $$ klapte het deurtje weer toe. Weg was het vogeltje. O, die koekoekklok! Wat vond Niek die toch prachtig. Nu peinsde hij, als zoo vaak, wanneer hij bij Oma logeerde, : V over het vogeltje, dat altijd precies wist, hoe laat het was. g W „Koekoek," sloeg de klok na een heele poos weer. En later, toen Niek erg doezelig was geworden en heel stil met ; zijn hoofd op het kussen lag, nog weer — „koekoek — koekoek — koekoek —" ^5 Maar dezen keer floepte het deurtje niet dicht. De koekoek $$ vj bleef voorovergebogen naar Niek kijken en Niek keek ver- •w- baasd naar den koekoek. Toen gebeurde er iets ongeloofelijks. De koekoek spreidde 5C zijn vleugeltjes uit en rrrt — vloog hij naar Niek's bed toe en ging vlak naast Niek's hand op het kussen zitten. „Waarom lig je hier zoo stil te kijken?" piepte hij zoo zacht, dat Niek moeite moest doen, om het te verstaan. „Ben X je ziek?" se „Ja," zei Niek, „ik heb kou gevat." „Dat dacht ik al," zei de koekoek. „Ik heb zoo'n medelijden met je — want ik weet er alles van, wat het is, om ziek te zijn. Ik heb ook eens kou gevat en toen kon ik een heele week mijn plicht niet doen. Het was vreeselijk. De wijzers van de klok kwamen ervan in de war en wezen den verkeerden tijd aan. En eindelijk stond de slinger ook nog stil. En mijn kindertjes waren te klein, om inplaats van mij het aantal uren te roepen." ^ „Je kindertjes?" vroeg Niek verbaasd, „heb je die dan?" „Zeker!" zei de koekoek trotsch. „Ik heb er drie, en mijn oudste is nu oud genoeg, om zelf wachter in een koekoekklok te worden. Straks breng ik hem weg naar de koekoek- klokkenfabriek." Niek's mond ging open van verbazing. Wat klonk dat allemaal vreemd. Het leek wel of hij droomde. „Geloof je mij niet?" vroeg de koekoek. „Ga dan maar mee, dan kun je zelf zien, dat het waar is." „Mee?" vroeg Niek. — Maar vóór hij nog iets kon zeggen, was hij een Niekje geworden, zoo lang als een speld en zijn hoofd was maar zoo dik als een speldeknop. En hij zat boven op den rug van de koekoek en vloog met hem, dwars door de kamer heen, naar de klok. En toen door het openstaande deurtje van de klok naar binnen. „O," gaapte hij, „dit is een wonder!" „Het lijkt er veel op, hè?" lachte de koekoek. „Maar ik moet een zieken jongen toch wat afleiding bezorgen — anders gaat hij te veel piekeren. Nu, hoe vind je het hier?" „Heerlijk," zei Niek. „Wat een grappig, houten kamertje!" Drie kleine koekoekjes, die in een hoekje bij elkaar zaten, keken hem nieuwsgierig aan. „Dat zijn mijn kindertjes," wees de koekoek trotsch. „Dit is mijn oudste. Hij heet Dumpie. Dit is Umpie en dat Jumpie. „En hoe heet jij zelf?" vroeg Niek. „Frumpie," zei de koekoek. „Wat een gekke namen," zei Niek en moest hardop lachen. „Gek?" zei de koekoek beleedigd, „niets gekker dan je eigen naam." „Nee," gaf Niek toe, „wat is nou Niek? Maar eigenlijk heet ik Nicolaas." „Dat is geen naam," zei Dumpie eigenwijs. „Dat is Sinter¬ klaas. Daar hebben wij zooveel over gehoord. Sinterklaas heeft deze klok bij jouw Oma gebracht, jaren geleden." „Ja," zei de koekoek, „dat is al lang geleden. Maar kom, Dumpie, we moeten gaan, jongen. Umpie, zul jij goed op den tijd passen, terwijl ik weg ben? Flink „koekoek" roepen, hoor, en je niet vergissen met tellen. Kom, Dumpie." Frumpie zelf vloog het eerst de klok uit, met Niek op zijn rug en Dumpie volgde. Ze vlogen door het venster, dat op een kier stond en toen ging het pijlsnel voort, over weiden en akkers, steden, rivieren en bergen. Tot ze kwamen boven uitgestrekte, donkere dennenbosschen. Daar daalden de koekoeken en Niek zag een groot, laag, donker gebouw. Ze vlogen het gebouw binnen en kwamen in een heel lang vertrek terecht, waarvan de wanden vol tikkende klokken hingen. Niek werd haast draaierig van al die heen en weer bewegende slingers. En opeens gingen al de deurtjes van de klokken open en van alle kanten klonk het, „Koekoek!!!" . . . dat rustig op een driepootig stoeltje zat. i^<^oiUtOv»V*VV»V>V>V,VV,V'V,VVV'V>V,VV,VV,V,V,VV,V x & „Floep — flap — flop," klapten de deurtjes weer dicht. „Hè," schrok Niek en keek ontdaan naar een oud man- /); f? netje, dat rustig op een driepootig stoeltje aan een klokje p zat te werken. „Wat een lawaai!" „Dat hoor ik niet eens meer," zei het oude mannetje. „Ik ben er zoo aan gewend. Zoo, zoo, mijn trouwe Frumpie, kom je mij een nieuw klokkenwachtertje brengen? Dat is fijn. Ik heb er net een noodig voor dit nieuwe, kleine klokje. X Heeft hij een goede stem?" X „En of!" zei Frumpie trotsch. „Laat je eens hooren, X Dumpie." X „Koekoek — koekoek — koekoek," schalde Dumpie's stem, Ij: helder en frisch. ^ „Mooi, mooi," knikte het mannetje en zette het klokje, waar hij aan werkte op den grond. „En waarvoor heb ie dit jongetje meegebracht, Frumpie? X $$ Wil dat graag een klok hebben?" X „O, zoo graag!" riep Niek. „Ik heb al zoo lang naar een X koekoekklok verlangd. Ik wil graag zoo'n groote hebben, X als daar hangt. Die met die dikke gewichten." X „Ho — ho," lachte het oude mannetje, „dat is de grootste X en mooiste van allemaal. Maar die kun je niet hebben. Die ff; is bestemd voor een weeshuis. Een mijnheer kocht haar voor de kleine weesjes. Wat zullen die er gelukkig mee zijn! Mor1'* gen wordt ze weggezonden." „Dan wil ik diè wel," zei Niek, naar een andere klok wijzend. X „Ook al verkocht," zei het mannetje, „die komt te hangen X in een groote kinderkamer, waar eiken dag een troepje aardige kindertjes stoeien en spelen. En deze is voor een allerX liefst blond meisje, dat ziek geworden is." „Dan die, of die, of die," wees Niek. „Allemaal verkocht," zei het mannetje. „En de klokken aan deze wand zijn voor St. Nicolaas. Die worden 5 December y: afgehaald." ü V- DE KOEKOEKKLOK. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx X & „Maar dan blijven er haast geen over," zei Niek teleur- & p gesteld. „Die lichtbruine is lang niet zoo mooi, als die van g 8 Oma." * X X „Die kun je ook niet hebben," zei het mannetje, „die gaat ^ x naar het huisje van een vriendelijk, oud vrouwtje." $$ X „Maar," zei Niek, „welke krijg ik dan?" $$ X „Wat zou je zeggen van dit kleine klokje, waar ik mee X X bezig ben en waarin Dumpie komt te wonen?" vroeg het X ff mannetje. § „Een klokje met Dumpie erin?" riep Niek. „O, dat zou ik g S heerlijk vinden. Wanneer krijg ik die dan?" ft § „Lieve help," riep op dat oogenblik Frumpie, „het is vijf g •öj minuten voor vier. We moeten naar huis gaan. Jumpie is V; zoo speelsch. Wie weet, of hij niet vergeet, precies om vier ^ X uur den tijd af te roepen. Gauw, Niek, we kunnen het nog ^ X net halen." X X Frumpie vloog haastig weg, met Niek op zijn rug. Ze $$ X hadden haast geen tijd gehad, om het oude mannetje en X 5C Dumpie goedendag te zeggen. De koekoek vloog zoo snel, X •& dat de wind langs Niek's ooren floot en zoo wild zijn haren X S omhoog woei, dat het pijn deed. Rrrt — vloog Frumpie de g § vensterkier door — bom — liet hij Niek naar beneden, op g y- zijn bed vallen. v; „O, Frumpie," stamelde Niek. Maar Frumpie was de klok ^ $$ ingevlogen. En daar het net vier uur was, deed hij het deurtje ^ X nog eens open en riep luid: „Koekoek — koekoek — $$ X koekoek — koekoek." X „O, Frumpie, en nu weet ik niet, wanneer ik het klokje X 8 krijg," zei Niek verdrietig. X „Welk klokje?" vroeg Oma, die juist binnenkwam met een X H kopje thee en een beschuitje. *> n Niek vertelde haar, wat hij zoo juist beleefd had. Oma g § vond het erg grappig en moest lachen om de namen van g X den koekoek en zijn kinderen. ** $$ „Maar nu geloof ik toch heusch, Niek," zei ze toen, „dat ^ Van Alles wat. je al veel beter wordt. Je ziet er veel beter uit, dan vanmorgen. We zullen al gauw naar den speeltuin toe kunnen gaan." Dat was zoo. Niek mocht den volgenden dag alweer opstaan. Hij had een heerlijke vacantie bij Oma. En een paar maanden later, toen Niek jarig was! Toen kwam er een pak van Oma. En daarin zat, verpakt in houtwol, een snoezige, kleine koekoekklok! „Welk klokje?" vroeg Oma,... „O, wat een prachtig cadeautje," zei Niek's moeder bewonderend. „Ja," juichte Niek, met groote oogen van verbazing en vreugde. „Een echte, kleine koekoekklok. Die mag op mijn kamertje hangen, hè Moes?" „Natuurlijk," zei Moes. En toen het klokje hing en de kleine koekoek: „Koekoek — koekoek," riep, klonk dat zoo helder en frisch, dat Niek duidelijk Dumpie herkende. 15. De reis naar Luilekkerland, Broer Pietje van zes jaar, zus Grietje van vijf, Die wilden warempel gaan reizen En dat nog wel heel naar Luilekkerland toe; Maar Moe wou den weg hun niet wijzen. „Het is veel te ver en je bent nog zoo klein!" Sprak Moe tot haar aardige guiten, „Je raakt vast verdwaald en dan ben ik je kwijt, Mijn kleine en lieve kornuiten." „Komt kindertjes!" riep hij, „wordt wakker heel gauw." Maar eens op een nacht, toen in huis alles sliep, Kwam Kaboutertje Flip voor hun bedje: „Komt kindertjes!" riep hij, „wordt wakker, heel gauw, Ik neem jullie mee voor een pretje. Mijn auto die wacht hier al vlak voor de deur, Stapt in en wij zullen hard rijden, Dan komen wij gauw in Luilekkerland aan, Dat zal jullie, denk ik, verblijden." Toet-toet! ging de auto door straten en stad, Ze vlogen langs huizen en boomen; En Pietje en Grietje, die vonden het fijn... Zóó waren ze gauw er gekomen. Nu stapten ze uit en ze waren al ras Aan 't proeven en smullen en eten. Aan 't proeven en smullen en eten. Er was zooveel lekkers van allerlei soort, f Wat 't tweetal nog nooit had gegeten. Van druiven, bananen, van taartjes en koek Werd alles een proefje genomen. De lekkerste broodjes, de worsten, de ham, Ze hingen maar zóó aan de boomen. oAAAAAAAAAAAAAAA^^A^A^AAAfVfVvS'vV'O'fVfVAA X X X Ook waren er vijvers met honig en room; X Je hoefde maar even te wenken, $$ Üg Het kwam naar je toe en het liep in je mond. H H Wie had zoo iets ooit kunnen denken? X X ^ Maar eindelijk waren hun buikjes toch vol, H X Ze waren heusch moe van het snoepen. $£ X En eensklaps... „Komt kindertjes, komt uit je bed!" X Zoo werd daar door iemand geroepen. X X X De luikjes van d'oogjes die gingen vaneen: X X Was 't Moeder, die zij daar nu zagen? X X Ze konden zich heel niet begrijpen, hoe 't kwam, *> Dat zij in hun bedje weer lagen. ^ „Wat jammer!" zei Pietje, „het was er zoo fijn, ^ Ik was er wel graag nog gebleven. vj ££ We hebben van nacht toch maar heerlijk gesmuld, $$ X Zóó lekker als nooit van mijn leven." $$ X X x X X X V V; 16. Letterraadsel. ^ X X X Mijn geheel bestaat uit 13 letters en is iets, dat je op 't X X oogenblik in handen hebt. X ££ 7, 4, 2, 5, 6 zit aan een lepel. jH; ö 10, 11, 7 maakt men van stroo. iö! ££ 7, 9, 11, 4 zit aan de deur. X ?>A 5j 3 komt van een vogel. v» X 10) 3, 11, 12, 13 is een kleedingstuk. $$ X 1, 11, 12, 4 is een lichaamsdeel. X x X x 8 17. Bertini. 't Liep tegen Kerstmis. Grauw en grijs was de lucht. De straten waren nat, de boomen dropen. Zon was er niet. Dagen lang was er zelfs geen lichte plek in de lucht te zien geweest, die aantoonde, dat daar de zon achter de wolken zat. De winkels waren mooi versierd met roode lichtjes en veel hulst en dennegroen. Maar de menschen hadden niet veel lust, er naar te kijken. De meesten haastten zich naar huis, blij, niet langer in de kille, ongezellige straten te hoeven rondloopen. Eén jongetje had echter in 't geheel geen haast. Langzaam slenterde hij van 't eene winkelraam naar 't andere en keek met onverschillige oogen naar al het moois. Er was immers toch niets voor hem bij. Niet één klein, klein stukje speelgoed of lekkers was er voor hem. Zelfs geen kaarsje om met Kerstmis de armoedige hut, waar hij met zijn oude grootmoeder woonde, te verlichten. Neen, al dat moois kon Bertini niet schelen. Hij keek er alleen maar naar, omdat hij geen haast had om naar huis te gaan. Onverschillig voor 't moois, onverschillig voor wat er om hem heen gebeurde, onverschillig voor den steeds kouder wordenden wind, zoo slenterde Bertini verder. Ach ja, als Grootje wat verdiend had, dan deelde ze haar brood en aardappels wel met Bertini. Maar Grootje kon zoo dikwijls niet werken, en dan moest Bertini zien, dat hij wat verdiende. Dikwijls ging Bertini met een leege maag naar bed. Vermagerd en bleek, met oude, rafelige kleeren, zag Neen, al dat moois kon Bertini niet schelen ... hij er zoo weinig aantrekkelijk uit, dat het hem heel moeilijk viel, eens een enkelen keer wat te verdienen. En bedelen, H neen, bedelen dat deed Bertini niet. ** Langzamerhand werd het stiller op straat en Bertini sloeg den weg naar huis in. Eén dubbeltje had hij verdiend met ^ het dragen van een koffertje. Hij kon dus voor Grootje en ^ zichzelf wat brood koopen. De bakkersvrouw in 't straatje, $$ dat naar buiten de stad voerde, kende hem wel en gaf hem altijd een groot brood voor zijn dubbeltje, soms wel eens X een krentenbrood. Terwijl Bertini hierover liep te denken, voelde hij, hoe leeg X Daar zag hij het huisje al in de verte ... Ü zijn maag was. Om twaalf uur had hij van z'n naaste buur- ** iyj vrouw een kom soep gehad, omdat hij wat hout voor haar 4| H had gehakt. Nu was het zeker al zes uur. Kom, hij zou wat :r| doorloopen. Grootje zat zoo alleen. §£ Hij kocht het brood, liep nu vlug 't straatje uit: daar zag $$ hij het huisje al in de verte. Hè, Grootje had gelukkig het ; vuur goed opgestookt. Je kon 't schijnsel al zien door de X -v raampjes. En vlugger klepten zijn klompen over den weg. X " Blij was Bertini, zooveel hout te hebben gesprokkeld. X Maar hoe verwonderd bleef Berti staan op den drempel ij ;Q; van 't huisje. Grootje was niet alleen. Daar zat op zijn stoel 3 j in zijn hoekje een klein meisje, netjes gekleed. De vlammen £* van 't open haardvuur deden haar rossige, blonde haren jj v v V,V,VV,VV,W,V,V,V'V,V,V,W,V,V"W"W"W'W'W"W" on X glanzen als gouden draden en weer- X spiegelden zich in haar groote, blauwe & oogen. § „Kijk, daar is Berti!" zei Grootje, g „Nu zal hij je wel gauw even den weg wijzen!" $$ „Berti!" ging Grootje voort tegen X hem, „dit kleine meisje heet Miep en $$ woont in de Middelstraat 8. Wil je ^ 1. < • • *\ r~7 haar even den weg wijzen.-' ze wab •CJt 4 4 • * i • • - JA gaan wandelen vanmiddag en is in i donker verdwaald!" „Kom maar!" zei Berti, het brood op tafel leggend. Berti en Miep gingen samen op weg. Miep vertelde: „Ik was heelemaal verdwaald, toen zag ik de lichte ruitjes van jullie huisje. Grootje zei, dat je wel gauw zou komen en me den weg wijzen en ze heeft me verteld van Sneeuwwitje!" „Ja!" zei Berti, niet zonder trots. vertellen!" Al babbelend hadden ze gauw de Middelstraat bereikt. „Nu weet ik het wel!" zei Miep. „Dank je wel, en weg wipte ze. , « . Ten tweedenmale ondernam Berti den tocht naar huis. Vóór hij er was, begon het te sneeuwen en hij overlegde bij zichzelf, dat als het sneeuwen aanhield, hij morgen véél geld kon verdienen. , .. . . , Dat vertelde hij ook aan Grootje, toen hij thuiskwam. ,,'k Zal voor buurvrouw weer hout hakken, Grootje. En bij den bakker en in 't groentenwinkeltje zal ik vragen, of ik < < • 1 _ ..A i o 'f prei mi Q de plaatsies scnoon mag vegen, wvcniiuigcn 10 ^ * . j i 1 • i li —^ r oonp crr\c±r Een klein meisje, netjes gekleed . ,Grootje kan prachtig Ut piaci - Als ik nu morgen veel verdien, hebben we het ook eens goed BERTINI. met Kerstmis!" En Grootje knikte blij tegen haar kleinzoon, die zoo goed voor haar was. Kerstavond. Bertini zit, moe en voldaan van 't harde werken, bij 't vuur. Vol welbehagen snuiven hij en Grootje den geur van de koffie op, die in 't kannetje staat te pruttelen. Van Bertini's verdiende geld. 't Is stil en gezellig in 't armelijk vertrekje. Tik, tik, tik! gaat het op het raam. Grootje en Bertini kijken op. Dan klinken er buiten kinderstemmen. „Stille nacht, heilige nacht." Grootje staat op, doet de deur open en vóór haar staan drie meisjes, alle drie wit van de sneeuw; met stemmetjes, bibberend van de kou, zingen ze 't kerstliedje. Grootmoe wenkt ze binnen te komen. De grootste is Miep; de anderen haar twee zusjes, waarvan de kleinste, net vier jaar oud, gehuld in een grijzen teddymantel en muts, met twee groote, verbaasde oogen rondkijkt. Dan steekt ze haar handje uit naar Grootje. „Voor u!" 't Is een bos kaarsjes. „Voor u!" zegt nu de tweede en geeft het pakje, dat ze in de hand heeft, 't Is een zak kerstkransies. „Voor u!" zegt nu ook Dat vertelde hij ook aan Grootje,.. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx X x Miep en ze geeft haar pakje, dat een zakje koffie en suiker :■> 3C bevat. ** ** „Maar kindertjes, hoe komen jullie zoo hier?" „Zoo maar!" zegt Miep. „Ik had gisteravond niet eens ^ bedankt! En 't was hier zoo leuk. Wil je haar ook van ^ •S* Sneeuwwitje vertellen?" $£ X Ja, dat wil Grootje wel! X X Maar zoo ver komt het niet. Want andermaal wordt er 5^ X op de deur geklopt en nu treedt de moeder van de meisjes X X binnen. X De kinderen moeten weer mee naar huis, maar mevrouw X belooft, dat ze nog eens terug mogen komen. Als Bertini p X de bezoeksters uitgeleide heeft gedaan tot de straat, vindt %£ hij, terugkomende, een groote mand onder het raam staan. ** Daarin zitten vele goede gaven, en Grootje en Bertini v hebben een heerlijken Kerstavond. De moeder van Miep kwam na een paar dagen terug en ^ praatte lang met Grootje. Toen zorgde ze, dat Grootje en 7; ; Bertini in een beter huisje kwamen te wonen. Bertini werd X : loopjongen en verdiende daardoor een deel van 't geld, dat X ' noodig was. Grootje verdiende ook wat en zoo leefden die X twee gelukkig verder. X En als ze later nog eens spraken over de moeilijke tijden ft X in 't huisje, daar buiten de stad, en dachten aan de vriende- •Q; lijke buren, de bakkersvrouw en de juffrouw uit het groen- *> g tenwinkeltje, dan eindigde Grootje altijd met te zeggen: „ja, ■ § ja, er waren veel goeie menschen. Maar Miep is onze Kerst- ^ V; engel geweest!" $$ Y En dat beaamde Bertini volkomen. 8 S v ^ X g 18. Raadsel. 'k Ben wel in een pot, Maar niet in een pan. 'k Ben wel in een kom, Maar niet in een kan. 'k Zit niet in de struiken, Maar wel in het bosch. 'k Ben niet in het garen, Maar wel in de klos. 19. Te veel nat. 't Regent — 't regent, dat het giet — Belletjes op straat! Mientje ziet het door het raam. O! Wat kijkt ze kwaad! xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx X X jH; Mientje huilt. Ze is heel boos. jK; § 't Speelgoed laat ze staan. II p Als het maar niet regende, *> v| Zou ze wandelen gaan. * & X Moeder zegt: „We blijven thuis, X II ,,'t Is nu veel te nat. Ö 5 „Morgen, als de zon weer schijnt, II 6 „Gaan we saam op pad." ^ X En nu is ons Mientje boos — li II Boos op 't slechte weer, II p Maar de regen merkt het niet, ** Valt in stroomen neer. X X X O, jij kleine, domme Mien! X X Veeg je tranen weg. II IX Buiten valt al nat genoeg, *X g Vind je ook niet, zeg? ^ X g X & X sc X x X 20. Voor 't eerst met de autobus. X X x X x Marietje heeft in haar leventje al heel vaak gereden. Eerst, X toen ze nog zoo'n heel klein kindje was, in den kinderwagen. X X Later in het sportkarretje. En altijd vond ze het even prettig. X X In den kinderwagen deed ze meestal een heerlijk slaapje. X X Doch in het sportkarretje dacht zij daar niet aan. Dan zat X jQ; ze rechtop als een kleine prinses en keek naar alle kanten. yz S Er was op straat zooveel te zien en er was maar weinig, ^ ly. dat aan haar heldere kijkertjes ontging. Tt o 3? Maar nu zou ze in een autobus rijden, zoo'n echte, groote X autobus! Dat was toch zoo iets heerlijks! Marietje had er g 's nachts haast niet van kunnen slapen. *> Al vroeg was ze wakker en dadelijk riep ze: „Moe, gaan ^ we nou met de autobus?" $$ „Nog eventjes geduld, liefje!" lachte Moeder. „We moeten ^ nog ontbijten, en jij moet toch gewasschen en aangekleed. $$ Als je nou een poosje zoet blijft liggen, kom ik je gauw $$ halen." &• Marietje bleef zoet liggen, maar toch riep ze telkens: jXj „Moe, komt u?" • V Eindelijk kwam Moeder haar halen en reeds een uurtje g later stonden ze op den hoek van de straat op de bus te wachten. Marietje trappelde van ongeduld en vroeg onop- ^ houdelijk: X „Komt-ie nou nog niet, Moe?" ££ Toet-toet! daar was de bus! X Marietje werd er in getild en Moe betaalde den chauffeur. $$ „Kom nu maar in dit hoekje zitten, dan kan je mooi uit- $$ kijken," zei ze. ** Daar zat het kleine meisje al. Met schitterende oogjes keek 5$ ze nu eens den wagen rond, dan weer naar buiten. „Dag g menschen!" wuifde ze naar de voorbijgangers. § Er liep een hondje langs. „Dag hondje! Zie je wel, dat g Marietje in de autobus zit?" riep ze vroolijk. -g Het hondje was echter al weer te ver weg, om antwoord $$ te geven. $$ „Kijk Moe, wat mooi speelgoed in dien winkel!" klonk het & dan weer. Maar eer Moe keek, waren ze den winkel reeds $$ voorbij. De andere menschen in den wagen hadden schik in het j?v vroolijke ding. Ö Nu waren ze buiten de stad gekomen en was er voor S Marietje niet zooveel meer te zien. Ze keek de bus eens rond. p „Moeten die menschen ook naar grootmoeder?" vroeg ze. ^ „Neen, kindje, daar gaan wij alleen heen!" antwoordde Moe. „Waar moeten ze dan naar toe?" „Dat weet ik niet!" „Vraagt Moe het eens?" „Neen, hoor, dat durf ik niet," lachte Moeder. De autobus hield stil en een paar menschen stapten uit. „Moeten wij er ook al uit?" vroeg het kleine meisje en ze keek al een beetje verdrietig. „Neen, nog lang niet!" stelde Moe haar gerust. „Lekker!" en ze lachte tevreden. Nog een paar keer stapten er passagiers uit, tot Moeder en haar dochtertje op 't laatst alleen overbleven. Daar stopte de autobus weer. „Nu moeten wij er uit: we zijn bij grootmoeder," sprak Moeder. „Hè nee, nog niet?" smeekte het meisje. „Ik vind het zoo lekker!" „Ja, maar kindje, we moeten hier wezen." Moe pakte haar handje om haar mee te nemen. Doch het anders zoo lieve en aardige Marietje greep de bank met beide handjes stijf beet en met een roode kleur van boosheid riep ze: „Ik wil er niet uit, ik wil niet1-naar grootmoe!" „Wel foei!" knorde Moeder. „Wil je wel eens gauw meegaan! De chauffeur kan zoo lang niet op ons wachten. Kijk hij al eens boos worden!" Marietje draaide haar hoofdje naar den chauffeur. Maar die keek heelemaal niet boos; hij lachte zelfs. „Kom, kleine meid, ga maar gauw met Moeder mee," zei hij vriendelijk. „De autobus gaat nu toch naar den stal. Hij moet een beetje uitrusten, want hij is moe van dat lange rijden. Dan kom ik je vanmiddag weer halen. Hoe laat moet ik komen?" „Half zeven!" antwoordde Moeder. ^^V'VVV'VVVVVV'VVVV'VV'V'V'V'V'VW'WWWW'V' ^AAA'fVAAA'fVAfVAAAAAAfVAAAAAAAAAfVA'AAAA'fV K X „Best!" En terwijl Marietje nu gewillig met Moeder mee- ,"v ging, zei hij nog: „Je moet maar goed uitkijken, hoor, en ik % f; zal om half zeven voor het huis hard toeteren. Dag Zus!" g „Dag sefeur!" zei het kindje vroolijk. jy: Grootmoeder stond de gasten al voor de deur op te wach- ï? 5 ten. Den heelen dag speelde Marietje prettig met de poes. Tegen half zeven kleedde Moe haar aan en al spoedig <£ ^ hoorden ze: „toet-toet, toeteretoet!" $£ ^ „O Moe, daar is-ie!" riep ze ongeduldig en ze gunde zich ££ ^ haast geen tijd, grootmoe een kusje te geven. X X; Het volgende oogenblik zat ze weer op haar plaatsje bij X X! het raam. „Hoe zal het nu straks gaan bij het uitstappen?" dacht X q; Moe met een beetje angst. Het kleine meisje, dat zoo vroolijk was ingestapt, begon H Q; al gauw heel stilletjes te worden. Ze gaapte telkens, wreef n zich in de oogjes, en na een poosje zat ze te knikkebollen. y£ Moe nam haar op schoot, met het slapend kopje in haar «Dj 6 arm- X ^ Toen ze niet ver meer van huis waren, maakte ze haar X; kleintje wakker en praatte er tegen, om haar wakker te X X; houden. X 8 „Kijk, d^ar staat Vader al op ons te wachten!" riep Moe X Xl opeens. En toen de bus stopte, pakte die zijn dochtertje in X 8 de armen. X „Dag Zus!" riep de chauffeur nog. Maar de slaperige (f, Marietje gaf geen antwoord. ** Heerlijk vond ze het, dat die sterke Vader haar heelemaal 8 CJ naar huis droeg. Nu zou ze gauw in haar bedje liggen, want öj Ü o, o, ze was zoo slaperig! vj 8 * K x oo X °?r X 25. Vogels vangen. 1. laster. 2. sperwer. 3. arend. 4. specht. 5. valk. 6. pelikaan. ^ 27. Eaadsel . . . stoel — poes en kat — geel — kasteel — keel — Ie». ^ 37. Letterraadsel . Vertelselboek. X 43. Eaadsel ... De letter o. X 5 X t tructi?C van Mevr. C. ASSCHER-PI NKHOF en W|LHa. BLOKKER. Serie: OM STIL TE LUISTEREN Met talrijke zwarte en gekleurde teekeningen van MIEP DE FEIJTER Prijs gecartonneerd a ƒ 0.75 per deeltje I. OM STIL TE LUISTEREN II. ZET WIJD JE OOREN OPEN III. KNUS IN EEN HOEKJE IV. HOOR EENS EVEN De vier deeltjes bijeen in prachtband ƒ 2.90 De gunstige ontvangst die de Serie „Om stil te luisteren ", alom mocht ondervinden, deed als het ware de vraag ontstaan naar uitbreiding van deze Serie, zoodat een 4-tal nieuwe nummers hieraan werd toegevoegd, die wat uitvoering, zoowel wat de illustratie s als de verschillende verhaaltjes betreft, zeer zeker niet bij de eerste 4 nummers achter staan. Prijs gecartonneerd a ƒ0.75 per deeltje V. ZONNESTRAALTJES VI. VAN ALLES WAT VII. BI] RECENWEER VIII. CEHEEL WAT NIEUWS De vier deeltjes bijeen in prachtband ƒ 2.90 Deze boekjes zijn een aanwinst voor onze jonge kinderen, de tekst, de illustraties èn de uitgave. (De Holl. Revue.) BB Enkele pers-beoordeelingen: Een serie aardige boekjes voor de jonge kinderen, om hun voor te lezen, als ze zelf nog niet goed daarmee overweg kunnen of anders voor henzelf. De mooie gekleurde platen en de illustraties tusschen den tekst van Miep de Feijter, maar in niet mindere mate de aardige verhaaltjes en de heel goede versjes, zullen bij de kleinen geweldig in den smaak vallen. Het kleurig geïllustreerde omslag maakt de boekjes tot een welkom verhaal, terwijl ze in één band gebonden een lijvig deei vormen, dat ze bijzonder geschikt maakt voor geschenk. (Utrechtsch Nieuwsblad.) Bijzonder geschikt voor de kleuters zijn de boekjes van Mevr. Asscher-Pinkhof, afzonderlijk of gezamenlijk in één band verkrijgbaar. De titels zeggen en beloven al veel, iedere moeder zal ook over den inhoud voldaan zijn. („Zij".) Onze kinderen vragen maar steeds om verhaaltjes te vertellen. Menige vader of moeder denkt zich suf om een geschikte vertelling te bedenken. C. Asscher-Pinkhof zal deze fantasieloozen tot boeiende vertellers maken. (Cron. Courant.) Ze zijn allen uitstekend geslaagd en uitnemend geschikt om 's avonds vóór en na het eten nog eens uit voor te lezen of uit te laten lezen. (Delftsche Courant.) Het eene boekje ziet er al frisscher en mooier uit dan het andere. Het is een lust om er naar te kijken, maar nog grooter lust zal het voor de kleintjes zijn om er uit te hooren voorlezen of om er zelf in te neuzen. (R'damsch Nieuwsbl.) _- — SERIE OM STII TE LUISTEREN DOOR C. ASSCHER-PINKHOF EN WILH\ BLOKKER ILLUSTRATIES VAN MIEP DE FEIJTER