^ x ~ m « EOfTERMM. J =k^ xlflG? G . ROBBERS. REIN AART DE YOS. I. REIN AART WORDT AANGEKLAAGD. Eens op een dag hield Nobel, de Koning der dieren, een groote algemeene vergadering. Hij had kort te voren het bevel gegeven, dat alle dieren in vrede met elkander moesten leven en wenschte te weten, of zijn gebod goed werd opgevolgd. Toen de vergadering bijeen was en de leeuw eens rondkeek, miste Inj Eeinaart den vos. „Waar is Eeinaart?" vroeg Koning Nobel, „waarom is zijn plaats niet bezet? _ Hij durft niet voor het aangezicht van uwe Majesteit verschijnen, klonk" het antwoord en van alle kanten werden klachten ingebracht over liet slechte gedrag van den vos. Bijna een ieder wist een boos stukje van hem te vertellen, en Nobel, de leeuw, werd al zeer toornig. Grimbaard de das, een groot vriend van Eeinaart sprak echter ten zijnen gunste. „Men moet niet alles gelooven, zeide hij en begon te bewijzen, dat Eeinaart veel minder slecht was dan men hem deed voorkomen. . Nu trad echter Kantikleer, de haan, voor den troon des Konmgs en sprak: „Sire, aanschouw den treurigsten uwer onderdanen. Ik was gelukkig, ik had een aardige vrouw, lieve kinderen en wij kenden geen ver drie . Daar komt Eeinaart ons bezoeken. Ik was ongerust over nnjne lievelingen, maar hij liet mij uw bevelschrift zien en zeide: „Koning Nobel beveelt ons allen in vrede en vriendschap te leven, en niemand zal dat bevel ooit overtreden." En hij vertelde hoeveel berouw hij voelde, dat hij wel eens kippen ac vermoord en sprak er over, hoe ze verder altijd gerust konden uitgaan. Er bestond nu geenerlei gevaar meer voor haar. „Juist, juist," zeide Koning Nobel, goedkeurend knikkende. Ja maar," vervolgde de haan bitter bedroefd, „zoo waren K.einaarts woorden, doch zijn daden ...." en hier zuchtte de haan met diep gevoelde smart, waarna hij luide uitkraaide: „hij at Coppe, mijn meest geliefde dochter op. „Schande! schande! straf den moordenaar!" riep men van alle kanten en Ivoning Nobel beval, dat men dadelijk den beschuldigde voor hem moest brengen. Bruin, de beer, werd gelast hem te halen. IN REINAARTS WONING. II. „Het ziet er slecht voor u uit, Beinaart," sprak Bruin en vertelde den vos, hoe vertoornd de Koning was en hoe allen geroepen hadden, „straf voor den moordenaar,' en hoe hij hem nu moest brengen voor den rechterstoel van Koning Nobel. „Ik ben onschuldig," zeide Beinaart, „en zal dat dadelijk kunnen bewijzen. Ik zal dus zoo spoedig mogelijk medegaan, doch wacht nog een wijle, want ik at juist wat veel honig en ben daardoor wat ongemakkelijk." „Honig?" riep Bruin en likte zijn baard. „Kon ik daar ook eensnaar hartelust van eten," wenschte hij. „Niets gemakkelijker dan dat," verzekerde Reinaart en zeide: „in den ouden, hollen boom, waaruit ik den honig haalde, zijn nog meer stukken honiggraat, bijna te groot om ze te torsen. Wilt gij die hebben? wij kunnen er wel langs loopen op onzen weg naar het hof." Bruin zag zich in zijn verbeelding al smullen van zijn geliefkoosde lekkernij en ging gaarne met Beinaart mede; deze bracht hem in een appelhof, waar werkelijk honig was in een spleet van een boom. „Ziedaar," sprak Beinaart en gulzig stak Bruin zijn poot diep in de spleet, doch waar de fijne poot van Beinaart gemakkelijk terug getrokken kon worden, bleef die van Bruin stijf gekneld, en welhaast brulde Bruin van angst en pijn. Hij was gevangen. De boeren schoten met hooivorken toe, terwijl Beinaart zeer bedaard naar zijne eigen woning terugkeerde. Bebloed en woedend en bijna halfdood ontsnapte Bruin eindelijk nog en keerde van zijne mislukte zending naar het hof terug, luid klagende over alles wat hij had doorgestaan. Nu gaf de Koning Hinze, den kater, bevel 0111 Beinaart te halen, doch ook deze werd door den vos in een valstrik gelokt en kwam evenals Bruin deerlijk gehavend en zonder Bemaart aan het hof terug. Wat was de Koning verontwaardigd! „Nu veroordeelen wij Bemaart zonder genade ter dood," sprak hij, maar Grimbaard, de das, deed een goed woord voor zijn neef. „Als uwe Majesteit mij wil zenden, ik beloof Beinaart hier te brengen, opdat" hij zich verdedigen kan," zeide hij en begaf zich dadelijk op weg om zijn neef te halen. Beinaart begreep, nu Grimbaard zelf kwam, dat het tijd was niet langer te wachten en ging dadelijk mede. DE VOS VOOR DEN KONING. in. Ofschoon Beinaarts hart wel een beetje angstig klopte, naderde hij toch moedig den troon en boog zich diep ter aarde. „Ik hoor, Sire, dat men mij beschuldigt," sprak hij. „En met alle recht," merkte dadelijk Koning Nobel aan. „Zie dien armen Bruin, dien ongelukkigen Hinze," en de Koning wees op zijn beide gezanten. Beinaart zeide dat hij wel medelijden met hen had, maar betuigde dat hij het geheel niet kon helpen, dat zij zoo dom waren geweest zich te laten vangen. Hij bepleitte zijn zaak met zooveel beleid, dat iedereen begon te gelooven dat hij onschuldig was aan de ongelukken van Hinze en Bruin. Maar al die andere zonden! „Ik heb zwaar gezondigd," sprak Beinaart deemoedig, toen de Koning hem al de misdaden had opgenoemd, waarvan men hem beschuldigde, „en ik verdien straf," liet hij er op volgen. De Koning veroordeelde hem om opgehangen te worden en beval, dat men de straf dadelijk moest voltrekken. De scherprechter maakte alles in gereedheid en kort daarna voelde Beinaart het touw rondom zijn nek. „Hoe zal ik dezen dans ontspringen?" dacht hij en verzon plotseling een uitvlucht. Hij wenkte, de beul hield op en hij vroeg verlof om voor den Koning nog eenige zonden op te biechten, die hij vroeger had begaan. Dit verzoek werd toegestaan en nu vertelde Reinaart wel hoeveel kwaad hij gedaan had, doch maakte tevens — als was het toevallig — gedurig melding van een schat, die ergens in het bosch verborgen lag. „Dat geld," zeidehij, „werd bijeen gebracht voor een aanslag op uwer Majesteit's leven, maar ik heb dien boozen toeleg nog tijdig verijdeld en weet waar die schat in den grond verstopt werd. De Koning scheen er niet veel van te gelooven. „ Lampe, de haas, kan getuigen of ik geen waarheid spreek,' voegde Reinaart er bij en de arme vreesachtige haas, die plotseling te voorschijn geroepen werd om te getuigen, knikte toestemmend, toen Reinaart hem vroeg of hij dat plekje bij de fontein in het bosch niet kende. Nu begon Nobel te gelooven dat die schat er wel kon zijn en met meerdere belangstelling vroeg hij naar de juiste plek. „Als uwe Majesteit Lampe en Bellijn wil zenden om den schat te halen, zal ik hun den weg wijzen, bood Reinaart aan, en waarlijk: in plaats van opgehangen te worden, verliet Reinaart het hof, belast met het bevel des Konings om den schat te halen. Het geheele hof deed hem een eind weegs uitgeleide, terwijl hij voortstapte tusschen Bellijn den ram en Lampe de haas. NIEUWE SCHE UISTUKJES. IV. Toen zij dicht bij Reinaarts woning waren sprak hij: „mij dunkt, we moesten hier even uitrusten, voor we verder gaan. Ik ga eenige stukken in orde maken, die ik den Koning beloofde. Lampe, ga binnen. Gij wilt liever in de weide blijven?" vroeg hij aan Bellijn en liet dezen buiten grazen. De arme Lampe werd echter spoedig door Reinaart en zijn vrouw en kinderen zoo lekkertjes opgemuisd dat er niets van hem overbleef dan de kop, die Eeinaart in een linnen zak naaide. Juist was hij hiermede klaar, toen Bellijn naar binnen stapte en vroeg waar Lampe was. Reinaart deed alsof hij hem niet verstond en zeide: „o, ik ben zoo gelukkig. Ik heb het grootste deel van den schat gevonden en zal de rest spoedig halen. Het is hier in dezen zak. Gij, mijn vriend, moogt het den Koning brengen, zeg dat u de eer voor dit alles toekomt, dan zal hij u er stellig goed voor beloonen." Den Koning een dienst te kunnen bewijzen, scheen Bellijn zoo'n groot geluk, dat hij drie voet hoog sprong van loutere pret. „Dom dier," bromde Reinaart zacht, terwijl hij met zijn vrouw en tweelingen rustig naar de bokkesprongen van den ram keek. Men kan begrijpen hoe boos Koning Nobel was, toen hij het pak openende het bebloede hazekopje vond. Bellijn kreeg waarlijk geen belooning, de stumpert werd ter doodgebracht en Reinaart moest weer bij den Koning komen. Hij kwam onmiddellijk met het onschuldigste gezicht van de wereld en toen hij hoorde wat er geschied was, riep hij uit: „Bellijn heeft dus niets gebracht? Ook niet de prachtige juweelen, die ik tot een geschenk voor Uwe Majesteit, onze genadige Koningin bestemde?" „Juweelen?" vroeg de Koningin met belangstelling. „Prachtige juweelen," verzekerde Reinaart en hij gaf er een beschrijving van, die de oogen der Koningin deden fonkelen. „Misschien zou ik ze nog wel terug kunnen vinden," merkte Reinaart aan, „Bellijn heeft ze waarschijnlijk wel hier of daar verstopt." De Koning had lust hem te laten gaan, doch zij die hem hadden aangeklaagd , begrepen dat dit slechts een nieuwe list was en eischten de voltrekking van het doodvonnis. Koning Nobel was besluiteloos. „Laat dan een eerlijk gevecht beslissen of ik schuldig ben," stelde Reinaart voor en dit voorstel droeg de goedkeuring weg van het geheele hof. Door een gevecht werd er in die tijden wel dikwijls iets beslist, de beschuldiger vocht met den beschuldigde en wie won had gelijk. Eeinaart hoopte, dat een zijner zwakste vijanden tegen hem zou strijden, doch dat was mis: Isegrim de wolf kwam voor en zeide met luider stem : „ik daag Eeinaart den vos uit, tot een gevecht op leven en dood." HET TWEEGEVECHT. v. Den volgenden morgen, toen het geheele hof bijeen was, kwamen Isegrim en Eeinaart tegelijk in het worstelperk. De wolf rekende op zijne meerdere kracht en dacht dat hij Eeinaart zeer gemakkelijk zou kunnen overwinnen, maar deze had zich door eene der hofdames van de koningin, een schrandere aap, geheel met olie laten insmeren en was daardoor zoo glad , dat Isegrim niet veel houvast aan hem kon krijgen. Pakte hij hem al eens een enkelen keer, dadelijk gleed de gladde vos weer weg en sloeg telkens met zijn langen staart den wolf in de oogen, waarna hij, als deze voor een oogenblik verblind was, zooveel^stof en zand wist öp te werpen, dat Isegrim al proestende en blazende zijn weg moest zoeken. _ . En op deze manier won de zwakke doch slimme Eeinaart het van den veel sterkeren Isegrim, die eindelijk het gevecht wel moest opgeven. Nu Eeinaart overwinnaar was, volgde daaruit dat hij onschuldig was en met een hoezee werd hij weder in eer hersteld. Hij bood den Koning een fraai geschenk aan en kreeg toen, tot belooning, een winstgevende eerepost aan het hof. . . . , .. Maar ach! hij maakte zich later alweer schuldig aan allerlei misdrijven en toen keerde de Koning hem den rug toe en werd hij voor goed verbannen. Sedert dien tijd heeft Eeinaart zijn woning onder den grond en moet hij zich in holen en gaten verstoppen. 8