NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN BRAMMETJE DURF DOOR W. BLOMBERG-ZEEMAN MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. tfgefceuT° Openbare Leeszaal Bergen op Zoom N.V. H. TEN BRINK'S UITG.-MAATSCHAPPIJ ARNHEM JB 3ii 0- HOOFDSTUK I. BRAM MOET NAAR SCHOOL. Bram heette van zijn achternaam geen Durf. Zoo hadden de jongens hem maar genoemd. Hij heette Bram van Aalten. Maar, al was Bram nog maar een ventje van acht jaar, hij was toch heel wat mans. In Smilde, waar Brammetje eigenlijk woonde, kende iedereen hem. En daar hadden ze hem den naam van Brammetje Durf gegeven. Wat die jongen ook al niet durfde. Daar stond je versteld van. Zoo straks zal je hooren, dat het ook wel eens verkeerd afliep met zijn waaghalzerij. Nu moet je weten, dat Bram niet in een huis woonde, maar op een schip. Zijn vader voer geregeld met turf van Smilde naar Amsterdam. Dat schip heette: Arbeid adelt. Vader van Aalten was een flinke schipper, die met zijn goede vrouw den heelen dag hard werkte om maar te zorgen, dat Bram en zijn kleine zus Jentien alle dagen hun buikje vol konden eten. Bram kon ook al aardig meehelpen. Hij hielp mee kopjes afwasschen, turven aangeven voor 't fornuis, het dek zwabberen. Vader zei wel eens: „Als Brammetje groot is, zal hij een beste knecht voor me worden". Dat zou natuurlijk nog heel wat jaartjes duren. Nu was Bram pas jarig géweest en moeder had op dien dag spekpannekoeken gebakken. Ze lagen net aan de Houtmankade in Amsterdam en 's middags had vader aan zijn jarigen zoon een kwartje gegeven en gezegd: ,,Ga jij daar in die banketbakkerswinkel acht Amsterdamsche korstjes voor koopen. Dat is een tractatie bij de thee." „Wat hebben we nou aan korstjes?", had Bram gevraagd. „Maar 't zijn lekkere korstjes", had moeder lachend gezegd. ,,Als jij ze niet lust, dan zullen we jouw portie wel verdeelen. Dus, je doet maar gauw, wat vader zegt", was moeders laatste woord geweest. Bram was toen vlug naar den winkel geloopen. 't Leek hem eerst wel wat raar om naar korstjes te vragen. Maar vader en moeder zouden hem toch zeker niet voor den mal houden. Maar, wat een lekkere koek was dat, die de winkeljuffrouw inpakte. Die lustte Bram best. Toch geloofde hij, dat je in Smilde ook wel zulke koek kon krijgen. Maar geproefd had hij ze nog nooit. Moeder had 's Zondags altijd eierkoekjes. Daar zaten er zooveel van in een half pond. Ja, 't was een heerlijke verjaardag geweest voor Bram. Jentien, die nog drie jaar moest worden, had aan moeder gezegd: ,,Nou ben ikke morgen jarig . „Nee, Jentien is jarig, als 't weer winter is , had Bram gezegd. 's Avonds, Bram was nog op, kwam er visite, 't Was de brugwachter, die altijd een praatje kwam maken den eersten avond, als ze aan den wal lagen. Vader Aalten vertelde al gauw, dat zijn jongen verjaarde. De brugwachter zocht zijn beurs op en gaf Bram vijf centen. „Koop daar morgen maar een kwatta-reep van, Brammetje". „Dank je wel, Smit", antwoordde Bram beleefd. „Nou moet hij zeker geregeld naar school toe?", vroeg Smit. „Als we in Smilde aan den wal zijn, dan kan hij daar weer school gaan", zei vader. „Dat onderwijs kan toch nooit zoo best wezen", dacht Smit. „Schipperskinderen moeten het er maar mee doen", vervolgde moeder van Aalten, terwijl ze Bram verbood zijn hoofd zoo ver door 't raampje te steken. Haar stijf gestreken gordijntjes moesten langer mee. ,,'k Geloof, dat ik Jan hoor fluiten", zei Bram, die half onwillig zijn hoofd weer terugtrok. Van Aalten en Smit spraken druk over school en moeder begon Jentien vast uit te kleeden, Bram nam de gelegenheid te baat om gauw het trapje op te klimmen en eens even te kijken, waar Jan zat. Jan Berger was het zoontje van schipper Berger, die ook uit Smilde kwam. Jan en Bram waren altijd de beste vrienden, hoewel ze uiterlijk niets en ook heelemaal niets op elkaar leken. Jan was tenger en zag er zwakjes uit, terwijl Bram net zoo'n stevig boertje leek. Misschien kwam het wel, omdat Jan zoo heel dikwijls ziek was geweest, maar hij was net een schuw vogeltje, dat al weg kroop, als iemand hem wat hard toesprak. Innerlijk hadden ze ook niets van elkaar. Jan Berger was geen Jan Durf. Hij durfde maar heel weinig. Zijn moeder was ook altijd zoo bezorgd voor hem. Ze had al twee kinderen moeten missen en nu was Jan haar eenigste schat. Jan was een stuk ouder dan Bram, maar hij zag altijd tegen Bram op. Zooals die Bram toch over iedere plank durfde loopen! Zooals die Bram ook in de touwen durfde klimmen! En Brammetje was er trotsch op, dat Jan hem zoo bewonderde. Daarom hadden ze nooit ruzie. Ze konden het samen altijd heel best vinden. Bram wist wel, dat De goede Hoop, zoo heette het schip van Berger, achter hen aan was komen varen, Maar 't was wel een groote verrassing, dat Jan nu nog op zijn verjaardag was gekomen. Zou hij vragen, of Jan even in 't achteronder kwam? Moeder had nog wel wat in 't trommeltje. Maar ze konden toch niet gezellig praten, nu brugwachter Smit er was. ,,Er is bezoek bij ons", vertelde Bram. ,,Je weet wel die brugwachter." „Kom dan maar met mij mee", noodigde Jan. ,,Kijk, we liggen daar bij de brug". Dat moest Bram eigenlijk vragen. Hij mocht nooit zonder toestemming van vader en moeder van boord af. In Smilde niet en in Amsterdam heelemaal niet. Bram behoorde echter niet tot de gehoorzaamsten. En ,,De goede Hoop" lag vlak bij. En.... als hij het aan vader en moeder ging vragen, was er alle kans, dat hij niet mocht. Als hij niet jarig was geweest, had hij zeker al op bed gelegen. ,,'k Loop even mee tot aan de plank", zei Bram en hij vervolgde: „Morgen krijg je wel een koekje van mijn moeder. Ik ben immers jarig?" Daar had Jan niet zoo gauw aan gedacht. Hij stak zijn magere vuile hand naar Bram uit en zei: „Dat 's waar ook. Gefeliciteerd hoor!" „Heb je helpen lossen?", vroeg Bram, die opeens zag, hoe vuil Jan wel was. „Neen, 'k heb op den kolenberg gespeeld", vertelde Jan. „Op den kolenberg? Waar is die dan?" 't Is ook wat. ,,Kom maar mee. 't Is vlak bij", zei Jan. Hij zette er een stapje op, gevolgd door Bram. Nu staken ze den weg over. Daar gaf Jan een duw tegen een half geopenden deur. Daarachter was een opslagplaats van een brandstoffenhandelaar. In 't midden verrees een berg steenkool van wel 2 Meter hoog. „Daar ben 'k boven op geklommen", vertelde Jan met trots. ,,'t Is ook wat. Willen we doen, wie 't eerste boven is?" stelde Bram voor. Jan keek eens naar zijn broek, kousen en schoenen, die vol kolengruis zaten. Hij had het al eens afgeslagen met zijn handen, maar de glinsterende korreltjes bleven zichtbaar, ,,Ik ben toch al vuil", dacht Jan en daarom ging hij maar op Bram's voorstel in. „Nou vooruit", kommandeerde Bram. Jongens, dat viel nog niet mee. Ging je een stap naar boven, dan viel je er soms twee terug. Tenslotte won Bram het. Juist, toen hij op den top stond, riep een booze stem: „Vooruit kwajongens, wie heeft gezegd, dat jullie hier mochten komen?" Jan liep als een haas de straat op. Bram probeerde vlug den berg af te hollen, maar hij struikelde en viel pardoes op de harde steenen. De baas schrok ervan en hielp hem gauw overeind. Bram zette een keel op, dat je het wel huizen ver kon hooren. Hij was er anders nog goed afgekomen en op zijn voorhoofd begon een bult te komen, maar overigens was niets gebroken of gekneusd. „Woon je hier in de buurt?", vroeg de kolenbaas. Bram knikte van ja en wreef met zijn zwarte handen over zijn pijnlijke wangen. „Waar woon je dan?" „Op Arbeid adelt". „O, ben je een schipperszoontje? Je hebt nu meer weg van een schoorsteenveger. Ga nu maar gauw naar je schip. Laat je moeder je maar in de waschtobbe stoppen." Bram liep nu, wat hij loopen kon. Hij durfde op noch om te kijken, 't Was juist zoo'n prachtige zo- Moeder van Aalten stond op de plank. meravond. De menschen zaten voor de open ramen. De schippers zaten op 't dek hun pijpjes te rooken. Moeder van Aalten stond op de plank met de hand voor de oogen uit te kijken. Daar kwam hij aan. „Ondeugende rakkert, waar zat je nou?", vroeg moeder. Maar toen ze Brammetje eens goed op nam, pakte ze hem bij zijn schouder en duwde hem naar 't achteronder, „Waar zat je nou?", herhaalde moeder haar vraag. Bram wist niets beters te doen, dan nog maar eens een deuntje te gaan huilen. Snikkend vertelde hij in 't bijzijn van den brugwachter en zijn ouders, wat hij in een half-uurtje beleefd had. Terwijl moeder hem werkelijk in de waschtobbe stopte, zei Smit: „Zie je wel, dat het tijd wordt, dat de jongen geregeld naar school gaat? De meester krijgt de ondeugende streken er wel uit," „Dan moest ik maar eens informeeren naar die Schippersschool", zei vader van Aalten, „Wat is dat moe, een schippersschool?", vroeg Bram bibberend, juist toen moeder hem met een boender bewerkte, „Dat is een school voor schipperskinderen. Daar behoeven ze nooit te verzuimen." „En als we dan weer varen moeten?" „Dan kom jij ergens in de kost. En me dunkt, dat kan geen kwaad voor je." „Ik ga liever in Smilde op school bij meester Bontjema". „'t Lijkt ons beter, dat je naar de Schippersschool gaat. De brugwachter heeft er ons zooveel goeds van verteld," „Die nare brugwachter," pruttelde Bram, Geen kwartier later lag hij in de bedstee en droomde van meester Bontjema, die allemaal Amsterdamsche korstjes uitdeelde. HOOFDSTUK Iï. BRAM EN JAN ONDER EEN DAK. Op een mooien, warmen zomerdag zaten vader van Aalten en vader Berger over hun jongens te praten, 't Zou heusch zoo kwaad niet zijn, als Bram en Jan in Amsterdam school gingen. Ze konden dan misschien samen ergens in de kost komen. Van Aalten, zoowel als Berger hadden geregeld vracht in voor Amsterdam. Ze konden hun jongens zeker een paar keer in de maand aan boord hebben. Beide schippers waren het er over eens, dat goed en geregeld onderwijs flinke mannen van hun jongens kon maken. Moesten ze eens een anderen koers uit, dan konden ze de jongens desnoods meenemen, 't Onderwijs was zoo ingericht, dat er met de belangen van de schippers rekening was gehouden. Morgen zouden ze samen eens naar den bovenmeester stappen, 't Ruim was volgeladen met Amerikaansche lijnkoeken voor de boeren aan de Smildervaart, dus de terugreis zou spoedig aanvaard worden. Moeder Berger had er wel een hard hoofd in, hoe haar kleine ventje ook maar een nacht zonder haar zou kunnen. Moeder van Aalten zou haar vroolijke Brammetje zeker ook erg missen, maar 't leek haar voor den jongen toch niet kwaad eens onder anderen te komen. Aan boord, waar altijd werk was, kon er niet genoeg op den jongen gelet worden. Je moest wel eens lachen om zijn guitenstreken, maar 't liep soms toch de spuigaten uit. Vanmorgen nog had hij zusje vastgebonden. ,,Nou ben je een paard, die een zware kar sjouwt. Hrrrt! Hrrrt!", had Bram geroepen. Jentien vond het eerst wel aardig, maar al gauw wou ze van de kar verlost worden, ,,Ga jij maar op de kar zitten, dan zal ik paard zijn", zei Bram, 't Was toen zoo'n lawaai geworden, dat vader, die aan 't teren was, kwam toeloopen, Bram zou net met paard en kar naar boven komen. 't Was toen zoo'n lawaai geworden. Zus zou zeker in het achteronder getuimeld zijn, als vader haar niet gauw gegrepen had. ,,Kan moeder nu niet eens rustig boodschappen doen?" vroeg vader, terwijl hij met veel moeite de touwen losmaakte, waarmee het heele stelletje was vastgebonden. Dan was er dit met Bram en dan weer dat. Ja, moeder van Aalten zou er zich zeker bij neerleggen, als Bram een poosje bij haar vandaan moest, 't Zou in ieder geval goed voor haar jongen zijn. Maar, toen de beide schippers den volgenden dag terugkeerden van het bezoek bij het Hoofd der School en vertelden, dat Bram en Jan alle twee ingeschreven stonden, zei moeder van Aalten op hoop vollen toon: ,,Kunnen de jongens toch bij ons blijven?" „Nee moeder, dan konden we ze wel in Smilde op school laten. Ze komen hier ergens in de kost en de bovenmeester wist juist een heel goed kosthuis voor ze", vertelde vader van Aalten. „Dat zal voor mijn vrouw ook een heel ding zijn", zei Berger, „Maar 't geregelde schoolleven lijkt me voor onzen Janneman toch ook 't allerbeste." „En wanneer zal 't wezen?", vroeg moeder van Aalten een beetje bedrukt, „Kijk eens, ze kunnen met September geplaatst worden en 't is nu nog maar eind Juli. Als we hier nu weer aanlanden, gaan we eens een bezoek brengen bij die juffrouw Hoe heet ze ook weer, Berger?" ,,'k Heb het opgeschreven". Berger haalde zijn opschrijfboekje voor den dag en las: Juffrouw Buursma, Spaarndamrnerdijk no. 67. „Buursma, Buursma", zei vrouw van Aalten, als had ze dien naam meer gehoord. „Ja, dat is de weduwe van schipper Buursma", vervolgde van Aalten, „Je weet wel, die verleden winter op zee is omgekomen". „Juist, nu ben ik er. En neemt die kinderen in de kost?" „Dat was een mooi verhaal hè van Aalten, wat de meester ons over die vrouw Buursma vertelde ',' „Dat was het zeker, 'k Zal het je vertellen, vrouw." „Gedag samen. Ik ga op huis aan", zei Berger. ^ Terwijl moeder van Aalten de aardappels schilae, vertelde van Aalten, wat de bovenmeester van vrouw Buurma's leven verteld had. En 't leek net een wondermooi verhaal. t Schip, waarop Buursma met vrouw en drie kinderen voer, werd op een Novembernacht vlak bij Urk door storm overvallen. Al dadelijk kregen ze zoo n erge lekkage, dat 't water naar binnen stroomde. Ze pompten om beurten uit alle macht. En plotseling nam een orkaan het schip op, als was het een notedopje. t Was alles zoo gauw gebeurd, dat vrouw Buursma dacht, dat ze heel angstig droomde. En toen ze uit dien naren droom ontwaakte, lag ze op een vreemd bed in een vreemde omgeving. Een onbekende stem vroeg haar, hoe ze het maakte. Toen had ze gevraagd naar haar man en haar drie kinderen. Zij zelf voelde zich vrij goed, alleen moe, o zoo moe! De menschen in 't vreemde huis hadden haar droevig aangestaard en bij stukjes en beetjes hadden ze haar verteld, dat ze haar man en kinderen nooit hier op aarde terug zou zien. Toen was eerst alles Jieel donker voor vrouw Buursma geworden. Net zoo donker, als toen in dien zwarten nacht op zee. Maar opeens, was het, of een vriendelijke, lichte gestalte zich over haar heenboog en een zachte stem fluisterde: „Ik zal u niet verlaten. Ik zal u niet begeven." „Amen", had vrouw Buursma gezegd. De omstanders hadden het gehoord en zij zeiden tegen elkaar: „Nu wordt het goed met de arme vrouw. Zij kan weer bidden," En t werd goed met de schippersvrouw. Na eeni- ge dagen voelde ze zich in staat weer op te staan. Ze was bij een visschersfamilie op 't eiland Urk. Op Urk had men gezien, dat er een schip in nood was. Dadelijk was een schuit er op uit gegaan. Men vond slechts de vrouw, man en kinderen waren verdronken in de woeste zee. Ja, 't werd goed met de schippersvrouw. Toen ze afscheid had genomen van de goede Urkers, trok ze naar Friesland, Ze had niets bij zich, want ze bezat niets meer. Alles was ze kwijt. Niet alleen de menschen, die ze lief had, maar ook geld en goed. 't Sprak vanzelf, dat ze er niet vroolijk uitzag, Maar ze klaagde niet. Diep in haar hart hoorde ze toch de stem van den Heiland troostend zeggen: ,,Ik zal u niet verlaten." In 't ouderlijk huis waren ze goed en zorgzaam voor haar. Haar moeder leefde niet meer, maar haar vader zei: ,,Blijf maar hier. Er is altijd wel werk voor je." „Heeft u me noodig, vader?", had ze gevraagd. „Neen, bepaald noodig niet. Je broer Klaas en zijn vrouw zijn nu baas op de boerderij en zorgen goed voor mij. 't Spreekt vanzelf, dat ze je graag een onderdak geven." „Neen vader, dan blijf ik niet. Ik heb een plan bedacht. Misschien heeft God het me wel ingefluisterd." En vrouw Buursma vertelde aan haar vader, dat ze gehoord had, dat er in Amsterdam een schippersschool zou komen. Dan moesten er tehuizen gevonden worden, voor de schipperskinderen. Zij zelf wou in Amsterdam gaan wonen en voor weinig geld eenige kinderen tot zich nemen. ,,Hoe moet je dan verder aan de kost komen?", had vader gevraagd. „Ik kon er een winkeltje bij doen," „Kort en goed", besloot vader van Aalten zijn verhaal, ,,'t Is alles gegaan, zooals de vrouw het gewenscht heeft. En nu kunnen onze jongens daar een tehuis krijgen." ,,En ze zullen daar zeker een goed tehuis hebben", zei moeder van Aalten. Aan zoo n flinke vrouw kon ze haar Brammetje wel toevertrouwen. Geen week later was de zaak al beklonken. De beide moeders waren zelf naar vrouw Buursma toegegaan. Aan een stillen weg buiten het drukke stadsleven stond de woning. De voorkamer was tot winkel ingericht. Je kon het je zoo gek niet bedenken, of vrouw Buursma verkocht het. Toen de vrouwen binnen kwamen, stond de eigenares achter de toonbank een flesch te vullen met azijn. ^ Terwijl ze haar klant bediende, verzocht ze de vrouwen maar naar de achterkamer te gaan. Ze wist van het bezoek af. Vrouw van Aalten bemerkte dadelijk, dat het er keurig en helder was. Alles blonk en glom als een spiegel. En vrouw Berger zag een jongen op het plaatsje zitten boonen afhalen. Ze begon een praatje met hem en vernam, dat de kleine baas ook op de schippersschool ging en nu bij tante Sjoukje wachtte tot vaders schip binnen was. „Wie is tante Sjoukje?", vroeg vrouw van Aalten * „Dat ben ik", klonk een prettige stem om den hoek der kamerdeur, 't Was vrouw Buursma, die binnenkwam. De vrouwen waren gauw met elkaar op dreef en er werd besloten, dat Bram e.n Jan in 't laatst van Augustus bij vrouw Buursma zouden belanden. De moeders mochten, voor ze vertrokken de aardige slaapkamertjes zien, waar alles er eenvoudig maar netjes uitzag. „Meer dan drie kan ik er niet bergen," vertelde tante Sjoukje. „Hoe zou u dan ook klaar komen", dacht Jantjes moeder. Huiswerk doen, kinderen verzorgen en dan nog een winkel, dat was eigenlijk te veel voor een mensch. „Ik werk van vroeg tot laat. En tot nog toe gaat t naar wensch , vervolgde vrouw Buursma. De beide schippersvrouwen zeiden niets, maar keken met bewondering naar de vrouw op en ze waren dankbaar, dat hun jongens onder één dak kwamen en wel onder zoo n goed, vertrouwd dak. HOOFDSTUK III. JAN IS TEVREDEN, BRAM NIET. Ze waren nu al bijna een maand bij tante Sjoukje. Ze waren al heelemaal gewend, 't Was zoo mooi uitgekomen, dat de op Hoop van Zegen en De Arbeid Adelt al twee Zondagen in Amsterdam hadden gelegen. Van Zaterdag tot Maandag waren de jongens toen bij hun ouders aan boord geweest. Natuurlijk hadden ze toen allerlei verhalen gedaan over de school, waar 't heel prettig was. Waar nog meer jongens waren, die ze kenden. Ze namen wel eens een schoolvriendje mee naar En dat vond tante Sjoukje best, als ze r*< ' .gin¬ gen spelen. In huis was het + Brammetje Durf No. 116, N.Z.S. Sjoukje was te bang voor haar meubeltjes. „Je bent toch altijd wel gehoorzaam?", had moeder aan Bram gevraagd. „Ja, ik ben heusch wel gehoorzaam, moe. Maar tante Sjoukje is streng." Met een pruillipje had Bram aan moeder verteld, dat hij al driemaal vroeg naar bed was gestuurd en een keer een pak voor zijn broek had gehad. „Dan had je 't zeker verdiend", zei moeder. „U weet wel Wiebe, die andere jongen, die er • O" 1S? „Ja, die zat toen boonen af te halen, toen ik er met Jantjes moeder was. Wat is daarmee?" „Die heeft al tweemaal van me geklikt en daarom moest ik naar bed." „Wat heeft hij dan geklikt?" „Dat ik op 't dak was geklommen." „Dat mocht toch ook niet, jongen. Je hadt er af kunnen vallen en morsdood kunnen zijn." „Toen kwam ik er niet dadelijk af, toen tante me riep en toen moest ik dadelijk naar bed." „Daar had tante groot gelijk in." „En den volgenden dag klikte Wiebe weer, omdat ik in een bootje was gaan varen. Ik zit toch hier ook dikwijls in een bootje?" „Altijd als vader er bij is, Bram. Het is goed, dat Wiebe dat vertelt. Tante Sjoukje heeft het te druk om altijd op jullie te kunnen letten. Ze moet je kunnen vertrouwen." „En dat pak slaag?" ' :k niet", zei Bram. 4er „Vertel je dat niet?" "-oefd, dat Bram 't opeens wel „Ik had toen achter een vrachtauto gehangen En een politie-agent heeft me er vandaan geïrok \Y/n+uaarMa?!e Sjoukie gebracht." k- - «ïï 'S kijk^wTar tdp„aXri "„Th ZÏT" °m * och verborg hij zijn hoofd in moeders arm Gelukk'g moeder was „iet boos op hem En a7s moeder t aan vader verteldp ynn * i ■ ZOO heel ondeugend geweest was, kon je dan s avonds wel bidden?" ' „Wel er eens niet", fluisterde Bram. — „Bram! Brammm!" „Dat is Jan!" riep Bram. En verheugd sprone ij op, terwijl hij meteen een bekend gefluit liet Uit de S Tl6" V00rIJan' dat hi> « was het Aalten Vfr^aj.e"+ VTan ' bemerkte moeder van Aalten we!, dat t Jan heel goed beviel bij tante berZezeiajar° P„°0il V0,°rIeZen uil den Platen-Bij- leert tante SimV £ sommen n*et ken, e l 't u °lme'h°/tnioet En tante Sjouk^ llu- hindert niet, dat Bram sterker is Mi 9 schien word ik nog wel grooter " Branies moede^ ernstig. ^ gr°°ter"' ve^eï n°0it S'raf gchad?"' moeder ,.WeI eens een standje, omdat ik te laat uit school kwam. Maar tante Sjoukje zegt: „Ik straf niet graag, want dan heb ik zelf ook verdriet. Daar kwamen vader en Jentien naar beneden en Bram was opeens vol aandacht voor zijn zusje. „Waar hebben jullie zoo lang gezeten?", vroeg moeder. „Wij hebben een geheim, niet waar Jenneke? „Wij benne naar " „Stil, Jenneke, niet over praten, dat is een geheim", zei vader van Aalten, terwijl hij zijn groote, bruine hand voor Jennie's mondje hield. „Jennie zal niet vertellen, wie er komt", begon het kleine ding weer. „Wie er komt?", vroeg moeder nieuwsgierig. „O ja, dat is waar ook. Vader en moeder Berger komen straks thee drinken." „En die andere is een geheim hè vader? , begon Jennie opnieuw. Vader wenkte Jennie om nu verder over deze zaak te zwijgen. „Fijn, dan kom ik ook", zei Jan. „Nu zal 't etenstijd voor je worden, jongen. Je moeder zette straks al de aardappels te vuur. „En de onze moeten al van 't vuur, sprak Bram s moeder. Terwijl ze lekker zaten te eten, moest Bram steeds denken aan 't geheim, waarover vader straks gesproken had. 't Was over iemand, die straks bij hen zou komen. ,,'k Heb straks ook een lekker balletje gehad , vertelde Jennie opeens. „Van wie, liefje?" vroeg moeder. Vader schudde heftig met het hoofd, dat Jennie haar mondje dicht moest houden. Opeens ging Bram een licht op. Bij niemand kreeg je zulke lekkere balletjes dan bij tante Sjoukje. ,,Ik weet, wie er komt", riep hij. „Wie dan?", vroeg vader. „Tante Sjoukje." „Ja, vrouw Buursma", zei Jennie blij, dat ze nu vrij uit alles kon vertellen, „Heb je vrouw Buursma gevraagd?", vroeg moeder, „Ja, Bram heeft het geraden. Je moet weten, toen ik met Jennie een straatje omliep, kwam ik haar tegen. Ze liep met dat kleine jongske. Er was gisteravond nog een briefkaart gekomen, dat het schip van zijn vader aan de Handelskade lag. De jongen was vanmorgen niet meer te houden en daarom bracht ze hem er zelf maar heen. Ik heb haar toen even den weg gewezen. Je weet wel, de vader van Wiebe is die Terpstra van Blokzijl. „O, is het die? Dus dat kind heeft geen moeder meer." „Juist. En hij is er een van de zeven. Terpstra zou net van boord gaan, dus de zaak was gauw voor mekaar. Ik vroeg zoo aan vrouw Buursma, of ze vandaag alleen was en ze zei: „Als de kinderen er 's Zondags niet zijn, ben 'k altijd alleen. Mijn familie is ver weg en vrienden bezit ik hier ook niet," ,,'t Sprak vanzelf, dat je haar toen bij ons noodde", vervolgde moeder, „Hoe kreeg je toen dat balletje?", moest Bram nog van Jenneke weten. „Ze had in haar taschje een zakje vol", vertelde Jennie vroolijk. Bram wist niet, of hij het wel zoo heel prettig vond, dat tante Sjoukje hen kwam bezoeken. Er viel over hem nu niet zoo heel veel moois te vertellen. Na 't eten zocht hij zijn vriendje Jan op en liet hem raden, wie er 's middags bij hen op de thee zou komen. Jan glunderde van pret, toen hij 't geraden had. ,,Ze zal niet van jou klikken", zei Jan, toen hij Bram's beteuterde gezicht zag. Bram hoopte het van ganscher harte. Toch vond hij het raadzamer om met Jan maar boven op het dek te blijven. Ze deden samen het spelletje van: Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet. Ze waren nog maar pas bezig, of ze zagen tante Sjoukje aankomen. Haar oogen glansden van plezier, toen ze de jongens zag. ,,'t Was net een feest voor me, dat ik zoo op visite ging", zei ze tegen Bram's moeder. „Daar komen mijn vader en moeder ook aan", vertelde Jan blij. „Passen jullie nu ook op Jennie," zei moeder tegen Bram en Jan. Jennie kwam met haar popje in de armen op het dek. „Zal ik de vader zijn?" vroeg Bram. „Goed," zei Jennie „en dan is Jan grootvader." Jennie had nog een grootvader en die kon juist zoo heel aardig met haar spelen. Het spel ging eerst heel leuk. Bram was een beste vader, die zijn kind ook wel uit- en aankleeden kon, Jan liep net als grootvader met een stokje en zong pop in slaap. Na een poosje stelde Bram voor, dat ze zouden ruilen. Hij wou wel eens grootvader zijn. 't Leek hem zoo leuk eens met dien stok te loopen. 't Was een stuk van een ouden vaarboom. Bram had er wel eens reuzefijne kunstjes mee gedaan, ,,Je kunt er heel ver mee springen", vertelde Bram aan Jan. Hij vertoonde dadelijk zijn kunsten. „Doe 't eens na", zei Bram tegen zijn vriend, ,,'k Mag mijn matrozenpak niet vuil maken", zei Jan. „Dat maak je niet vuil. De stok is schoon." „Als 't kapot gaat?" „Dat maak je niet kapot," Jan wou toch wel eens toonen, wat hij kon. Hij plantte den stok aan den walkant en sprong wel een Meter ver, „Gaat 't niet fijn?", vroeg Bram, Jan moest het beamen. Maar Jennie riep, dat ze nu weer mee moesten spelen. Bram had er geen zin meer in. Hij wou liever aan den walkant wat met den stok spelen. „Ik weet er nog een te liggen", zei Bram opeens. Als ieder er een had, zou de pret nog grooter worden, „Laten we nu maar met Jennie gaan spelen", zei Jan, En hij vervolgde: „Wê hebben 't immers aan je moeder beloofd," „Een klein poosje springen", zeurde Bram, Jan was in tweestrijd. Terwijl Bram een anderen stok zocht, ging hij naast Jennie zitten: „De mannen moeten werken en nu moet moeder alleen op 't kind passen", zei hij tegen Jennigje, „Nee, dat wil Jennie niet", antwoordde het kleine ding. Moeder riep naar boven: „Wie komt er een koekje halen?" „Ikke!", riep Jennie. Jan volgde haar. Hij keek nog naar Bram, maar die was in 't vooronder verdwenen. ,,Bram we krijgen een koekje", riep Jan. Jan en Jenneke kregen een lekker kopje thee, een koekje en een balletje. Tante Sjoukje had een zakjevol meegebracht. ,,Waar is onze Bram?", vroeg vader. ,,Lust hij soms geen koekjes meer?" „Hij zocht een stok", vertelde Jan. „Hij speelt niet meer vadertje. Hij wil springen , zei Jennie. „Is die bengel weer wat aan 't uithalen? , riep vader boos en een treedje overslaand snelde hij naar boven. Hij keek naar alle kanten, maar Bram was nergens te zien. Hij liep naar 't voordek en riep: „Bram, waar zit je?" Opeens een plomp, een slag en een geroep. Vader van Aalten stond te beven van schrik. Hij keek over den voorsteven en daar lag Bram te spartelen in de roeiboot. „Heb je je bezeerd?" vroeg vader. Of Bram iets antwoordde, kon van Aalten niet hooren, zoo kreunde en kermde de jongen, t W as nog niet zoo heel gemakkelijk de boot te bereiken. Het duurde wel een paar minuten voor vader bij zijn jongen was. Och, och wat zag die Brammetje er uit. Zijn gezicht was bebloed en een dikke buil zat midden op zijn voorhoofd. „Waar heb je nog meer pijn?" vroeg vader, terwijl hij Bram voorzichtig op de bank zette. „Overal", kreunde Bram, „Kun je staan?" „'k Weet het niet, vader", „Probeer het eens, want we kunnen hier niet blijven," Bram kwam, hoewel met eenige moeite, overeind. „Gelukkig, je hebt je beenen niet gebroken," „Maar ze doen wel zeer," „Dat is mogelijk. Maar 't kon altijd nog erger," Vertel me nu eerst eens, hoe je hier verzeild bent geraakt." Bram wreef met zijn handen over zijn bebloed gezicht, maar hij antwoordde niet, „Nu, je bent hier toch zeker niet over boord gewaaid", ,,'k Wou " „Wat wou je? Anders ben je ook zoo verlegen niet", ,,'k Wou zoo. .. . met den stok. .. . zoo langs den stok.... in 't bootje. .. . springen." „En toen ik je riep, schrok je?" „Ja, vader." „Zoo! Dank er onze lieve Heer maar voor, dat je je armen en beenen niet hebt gebroken, of dat je niet morsdood bent. Weet je wel dat je groote zonde doet door altijd maar weer Brammetje Durf-al te zijn?" „Ja, vader", „Vooruit! Probeer nu maar me stijf vast te houden. Je bent geen licht vrachtje om te dragen." Toen vader Bram's pijnlijk zuchten hoorde, nam hij hem in zijn sterke armen en bracht hem weer aan boord. Daar stond moeder al uit te kijken met vader Berger, 't Was, of ze er een voorgevoel van had, dat Brammetje weer wat had uitgehaald, „Brammetje Durf had er nu zijn leven bij in kunnen boeten, moeder", vertelde vader, terwijl hij Opottare Leeszaal 6 ?.r ">n op Zoom. Bram het trapje afdroeg en in de bedstede neerlegde. Moeder, de Berger's en tante Sjoukje vernamen in 't kort de geschiedenis. Bram had wel weg willen kruipen en hij kon juist zien, hoe boos tante Sjoukje keek. Haar blauwe oogen leken nu wel zwart. Een ding was gelukkig, hij zou nu wel aan boord blijven en de reis meemaken. Jan moest dan vanavond maar alleen met tante Sjoukje meegaan. Moeder begon Bram's gezicht voorzichtig af te wasschen, ze maakte zijn kleeren los en onderzocht, of er ook iets gewond was. Hier en daar vertoonde zich een blauwe plek. ,,Heb je nu nergens aan gedacht? Niet aan je Zondagsche pak, je nieuwe schoenen, ook niet eens, dat het Zondag was?", kon moeder niet nalaten te vragen. Bram kreunde en steunde maar, misschien erger dan bepaald noodig was. „Wil ik even een dokter halen?", vroeg vrouw Buursma. ,,0p Zondag?", vroeg vader. „Als 't moet, dan moet het", vervolgde tante Sjoukje op haar korten toon, die de beide jongens zoo goed van haar kenden. „De jongen mocht eens inwendig gekneusd zijn," zei moeder van Aalten bezorgd. „Hier schuin over woont dokter de Jong. 'k Zal er heen gaan", zei vrouw Buursma. En zonder verder antwoord af te wachten, stond ze op en verliet het schip. Schipper Berger stelde nu maar aan zijn vrouw voor om naar eigen haard terug te keeren. Ze hadden erg veel medelijden met Bram en zijn ouders. maar voor t oogenblik konden zij toch niets doen, „Heb je ons noodig, kom dan gerust aankloppen , zei vrouw Berger op hartelijken toon. Pas waren ze vertrokken, of ze hoorden stappen over de loopplank. „Daar heb je den dokter al", zei moeder van Aalten. „Laat Jenneke maar even met mij gaan kuieren," klonk de stem van vrouw Buursma. Jennie was er al. Voor vreemden was ze wat verlegen, maar bij vrouw Buursma voelde ze zich thuis. Dokter de Jong onderzocht Bram van top tot teen en vroeg ondertusschen aan vader, hoe de jongen toch zoo gevallen was. Af en toe kreunde Bram, als de dokter een pijnlijke plek aanraakte. „Je mag nog van geluk spreken, als je er alleen met pijn afkomt", zei de dokter tegen Brammetje, Toen het onderzoek was afgeloopen, hoorde Bram, dat de dokter tegen zijn ouders zei: „Ik zou hem maar niet over zee laten gaan. Hij moet geheel en al rust hebben." „Hoe krijgen we hem bij vrouw Buursma?", vroeg moeder, die eigenlijk wel liever haar bengel nu bij zich had gehouden. „Daar weet ik wel raad op", zei dokter de Jong. „Ik zal hem over een kwartier met mijn auto wegbrengen. De groote moeilijkheid is: hoe komt hij van 't schip af?" • „Ik ken wel een bevrienden schipper, die me daarmee helpen wil", zei van Aalten. De dokter vertrok om zijn auto in gereedheid te brengen. Vader ging Berger waarschuwen en moeder zette zich bij het bed van Bram neer. „Waarom huil je, mijn jongen?", vroeg moeder, toen ze een zacht gesnik uit de bedstee vernam. ,,'k Wou liever hierblijven," „Maar dat gaat niet, jongen. Vader heeft veel vracht in en moet morgen vertrekken. En dat gehobbel op zee is niet goed voor je." Maar „Wat maar, Bram?" „'k Vind het nu vast akelig bij tante Sjoukje." # M „Waarom? Ze zal heusch goed voor je zorgen . „Ze zal me een standje geven." „Maar jongen, dat heb je dubbel en dwars verdiend. Moeder is te bedroefd, om je nu een standje te geven. Maar je hebt heel wat verdriet over ons gebracht. Ik moet eens even kijken^ of vrouw Buursma al van 't geval afweet, want t is nog de vraag, of zij met haar drukke bezigheden er nog zoo'n patientje bij kan hebben." Hoe vurig hoopte Bram, dat tante Sjoukje bezwaren zou maken. Ja, hij wenschte het zoo innig, dat hij zijn handen vouwde en zijn oogen sloot, omdat hij het in een gebed wou vragen. „Lieve Heer!" Verder kwam Bram niet. Hoe kun je om iets vragen, als je je zoo schuldig voelt? Want nu zag Bram wel in, dat hij zelf de schuld was van alles. Maar daar hoorde hij Jennie babbelen. Dus tante Sjoukje was er al. Heel gauw bad Bram: „Lieve Heer, vergeef het mij. Maar laat me niet naar tante Sjoukje gaan. Wat zei tante Sjoukje daar tegen moeder? „Natuurlijk kan de jongen bij mij blijven. Geeft hij me de handen vol werk, dan neem ik er een hulpje bij." „Wou je soms meerijden met den dokter, vrouw Buursma, of " „Nee, vrouw van Aalten, laat mij nu maar een twee, drie naar huis gaan. Dan maak ik het een en ander in orde. Misschien kan je man meekomen, om den jongen uit den auto te helpen tillen." „We zullen zien, vrouw Buursma. 't Spijt me alleen, dat je nu niet eens een boterham bij ons hebt gegeten," „Maak je daar niet bezorgd over. Ik heb nog wel een heel brood in huis. Dus de jongen behoeft ook geen gebrek te lijden. Daar heb je 't manvolk ook weer, dus ik groet je," HOOFDSTUK IV. MOEILIJKE DAGEN VOOR ALLEBEI. Die allebei waren vrouw Buursma en Bram. Misschien waren ze voor Bram 't allermoeilijkst, omdat hij nog al veel pijn leed. Hij scheen zich toch erger bezeerd te hebben, dan 't zich eerst liet aanzien. Vader was met den dokter meegegaan en samen hadden ze hem in tante Sjoukjes huisje gedragen en zoo naar boven gebracht en op bed gelegd. De dokter had toen afscheid genomen en gezegd, dat hij den volgenden dag nog eens kwam kijken. Vader was nog wat gebleven. Vader was gelukkig niet meer boos. Hij had met tante Sjoukje nog 't een en ander besproken en toen hij vertrok had hij Bram hartelijk gekust, „Ben je niet meer kwaad, vader?", had Bram durven vragen. „Neen jongen, je bent dunkt me genoeg gestraft voor je onbesuisde streken. Laat het maar een les voor ie zijn." Tante Sjoukje kwam zijn slaapkamertje binnen. Toen vader vertrokken was, had Bram alle moeite om zijn tranen binnen te houden. Maar wat gaf het, of hij huilde? Bram wou geen kinderachtige jongen zijn. Hij zou maar probeeren om in slaap te komen, want hij was moe en 't werd buiten al aardig donker. Maar, toen gebeurde er iets vreemds! De heele kamer begon te draaien. De tafel, de twee stoelen en het ledikant ook. En Bram draaide mee En hij werd zoo warm. 't Leek wel, of hij heelemaal in brand stond. In zijn ooren klonk zoon akelig gesuis. Tante Sjoukje kwam zijn slaapkamertje binnen met brood en thee. De thee wou Bram graag opdrinken, maar in boterhammen had hij nu heelemaal geen zin. „Je hebt koorts", zei tante Sjoukje. „Blijf maar goed onder de dekens." Bram had nog nooit koorts gehad, maar als dit akelige, duizelige gevoel koorts was, dan was koorts heel naar, „We zijn vandaag maar samen", zei tante Sjouk- en °aarom zal ik vanavond maar bij je komen zitten. *S Pre^é"i antwoordde Bram. i " ., ,,oe^ even wat opruimen beneden en dan kom ik . „Graag, tante." Wat voelde hij zich nu toch ziek. En alles deed pijn. Kon hij maar eens op zijn zij gaan liggen. De dokter had het verboden. Hij zou maar gehoorzaam op zijn rug blijven liggen, anders werd hij misschien nog zieker. Kon hij nog wel erger ziek worden? Gelukkig, daar kwam tante Sjoukje weer aan. Ze had een dik boek bij zich. Dat was zeker de Bijbel. „Gaat u uit den Bijbel lezen, tante Sjoukje?" „Ja jongen, als ik 's Zondags zoo alleen in mijn huisje zit, dan vind ik het heerlijk om in den Bijbel te lezen." „Hè, leest u mij wat voor uit den Kinder-Bijbel". Vrouw Buursma had een mooien Kinder-Bijbel, waar ze haar eigen kinderen vroeger uit had voor- gelezen en waar ze nu haar drie pleegkinderen vaak uit voorlas. , „Dat wil ik wel. Welk verhaal wil je graag hooren?" „Ik zal er over denken, tante, terwijl u den Bijbel haalt." Toen tante Sjoukje met den Kinder-Bijbel terug keerde, zei Bram: „W^eet u, wat ik het mooiste verhaal uit den Bijbel vind?" „Wat dan, Bram?" „Van David en Goliath, tante. En het plaatje, dat er bij staat, vind ik ook zoo prachtig." „Ik wil het je wel voorlezen, Bram. Dan zal ik je daarna een verhaal voorlezen, dat ik het mooiste Met schitterende oogen luisterde Bram, hoe die kleine dappere David den grooten reus Goliath versloeg. Hè, daar had Bram graag bij willen zijn. „Mag ik nu 't plaatje even zien, tante? „Kijk maar, Bram". En tante Sjoukje hield het boek schuin op Bram's dek, zoodat hij alles best kon zien. . Dankbaar keek Bram tante Sjoukje aan. t W as hem dan ook heel erg meegevallen, zoo vriendelijk tante Sjoukje tegen hem deed. Van standjes geven was nog niets gekomen. Als t maar niet zoo vervelend in hem klopte en hamerde, zou Bram t heusch een gezellig avondje gevonden hebben. „Wat vindt u nu het mooiste verhaal, tante! , vroeg Bram, toen hij zag, hoe vrouw Buursma het boek doorbladerde. ' „Hier heb ik het. Luister maar Bram. En vrouw Buursma las van dien bangen nacht in Gethsemané. De discipelen waren in slaap geval- len. 't Werd den Heer Jezus zoo bang te moede. Hij wist, dat de vijand naderde. En 't was Hem, of zelfs Zijn Vader in de Hemelen Hem vergat. En dan opeens schijnt tusschen de boomen het schijnsel van fakkels. De vijanden naderen met Judas voorop. Judas, die zijn Meester verraden ging. Nu ontwaken de discipelen. En Petrus is wel heel goed wakker. Petrus heeft zijn Heer zoo lief, dat hij Zijn leven wel voor Hem geven wou. En Petrus toont zich dapper, wel zoo dapper als vroeger David was. Wanneer een der krijgsknechten Jezus kwaad wil doen, grijpt hij een zwaard en hakt zoo maar met één slag het oor van den krijgsknecht af. Maar dan komt de Heiland nader en heelt het oor. De Heer wil geen leed doen aan de menschen. Hij wil alleen goeddoen. Hij wil alleen zegenen. ,,Nu moesten we 't voor vanavond hierbij laten", zegt tante Sjoukje. Ze is bang, dat de inspanning van het luisteren, voor Bram al te veel is geweest. Zijn wangen zijn zoo rood en gloeiend en zijn oogen schitteren zoo. Bram ligt stil voor zich uit te staren. Hij voelt zich niet zoo ziek meer. Hij denkt op 't oogenblik heelemaal niet aan zich zelf. Hij ziet in zijn gedachten twee gestalten, die hij bewondert, die hij zou willen navolgen: David, de kleine, tengere, maar dappere herdersknaap en Jezus Christus, die daar zoo stil staat tusschen Zijn vijanden. En die de slagen maar op Zich neer laat komen en als Zijn beste vriend Petrus het dan niet langer kan aanzien, dien vriend nog bestraft. Bram begrijpt David veel beter. Jezus staat zoo ver, zoo heel ver van hem af. Bram dommelt in, In het slaapkamertje is het heel rustig. Tante Sjoukje zit aan het kleine tafel- Brammetje Durf. No. 116 N.Z.S. 3 tje en voor haar ligt de groote bijbel. Als ze een enkel hoofdstuk gelezen heeft, sluit ze het boek. Ze kijkt eens naar Bram. Gelukkig, hij slaapt rustig. Met de ruwe werkhand onder 't hoofd, denkt vrouw Buursma na. Door de week rest haar weinig tijd om te denken. En dat is goed. Want als ze nadenkt, dan komen de herinneringen aan veel leed. Man en kinderen staan haar dan weer voor oogen. Ze doorleeft vele gelukkige, blijde oogenblikken. Maar 't is alles voorbij. Ze is alles kwijt. Maar ze wil er niet om schreien. Er zijn al zooveel tranen langs haar wangen gevloeid. Dit leven van werken en zorgen heeft ze zelf gekozen. Of eigenlijk is het zoo: de Vader in den Hemel heeft haar voor de keuze gesteld: een gemakkelijk leventje bij vader en de broers en zusters, of werken en zelfstandigzijn en zorgen voor andere kinderen, die je worden toevertrouwd. Maar, wanneer ze 't zwaarste kiest, dan zal Zijn woord haar alle dagen sterken: Ik zal met u zijn. En Hij, de trouwe Heiland is met haar geweest. Ze k°n een moeder zijn voor de drie jongens. De moeilijkste van de drie was Bram, Bram, die altijd maar weer op eigen kracht vertrouwde. Onwillekeurig keek vrouw Buursma naar Bram, Hij ligt nog heel stil en rustig, zoodat zijn pleegmoeder denkt, dat hij slaapt. Zou ze nu ook maar gaan slapen? Morgen zou het vroeg dag voor haar zijn. Haar ledikant stond op zolder. Ze zou de deur bij Bram op een kier zetten. Had hij hulp noodig, dan zou ze hem dadelijk hooren. Heel zachtjes doet ze het licht uit en gaat naar den zolder, — Bram dommelt zoon beetje. Slapen, echt lekker slapen, zooals anders kon hij niet. Toen het licht uitging, sloeg hij zijn oogen op. Nu ging tante Sjoukje zeker naar beneden. Even later hoorde hij haar weer boven sloffen, 't Was een rustige gedachte voor hem, dat ze ook naar bed ging. Hij zag, dat de deur op een kier stond. Het licht, dat door het zolderraam viel, kwam juist door de kier van de deur. Hij kuchte even. 't Zou zoo prettig zijn, als tante hem nog even goeden nacht kwam wenschen. Ja, daar hoorde hij voetstappen. „Ben je wakker Bram?" „Ja tante." „Hoe gaat het? Nog even je kussen opschudden? En een slokje water?" „Graag, tante." Terwijl vrouw Buursma Bram's kussen schudde en keerde, vroeg ze: „Heb je al gebeden, Bram?" „Nee tante." „Willen we 't samen doen?" „Ja, tante." Vrouw Buursma zet zich neer bij Bram's ledikant en bidt: Onze Vader, die in de Hemelen is, wil ons behoeden in dezen nacht. We hebben vandaag veel verkeerds gedaan, wil 't ons vergeven. Help ons het slechte te overwinnen. Laat ons zien op Jezus. Laat ons trachten Hem na te volgen. Wilt U Bram weer spoedig genezen van buiten en ook van binnen. Amen." „Nacht, jongen. Mocht je hulp noodig hebben, roep me dan maar," „Nacht tante, t Lijkt wel, of ik toch al wat beter ben dan vanmiddag." „Gelukkig maar Bram, Je bent nog gespaard, jongen, maar denk er aan, dat het een volgende keer wel eens anders met je af kon loopen," „Ja tante." Tante Sjoukje slofte naar den zolder, en Bram lag met open oogen lang, heel lang wakker. Opeens dacht hij aan 't versje, dat hij op de Zondagsschool had geleerd: Ik wensch te zijn als Jezus, Zoo nederig en zoo goed. 't Leek Bram toch onmogelijk zoo te zijn als Jezus, 't Was te moeilijk. Je kon beter zoo wezen als David. Klein maar dapper. En toen Bram eindelijk insliep, droomde hij van David, die van hem een kattepul leende om Goliath ermee te verslaan. . HOOFDSTUK V. BRAM GENEEST VAN BUITEN, MAAR NOG NIET VAN BINNEN. Bram's genezing duurde vrij lang. Na twee weken mocht hij eens opzitten in bed. Nog twee weken later, mocht hij loopen. Maar dat viel niet mee. Hij was net een kleine baby, die langs de kantjes loopen leert. Vader, Moeder en Jentien hadden hem geregeld bezocht, als ze in Amsterdam lagen met het schip. En de ouders van Jan waren ook telkens op bezoek geweest. De onderwijzer had geregeld werk voor hem meegegeven. Bram was dus maar weinig achter gekomen. Tante Sjoukje had voor hem gezorgd, alsof ze zijn eigen moedertje was. En de beide jongens, Jan en Wiebe waren trouwe vriendjes voor hem geweest. Bram had heusch geen klagen gehad. Maar och, wat had de tijd hem vaak lang geduurd. En 't was juist zulk heel mooi weer. De zon scheen alle dagen maar even vroolijk. En op 't weiland stoeiden en speelden de jongens voor en na schooltijd. Bram lag er voor 't raam naar te kijken. Die dappere Bram kreeg er soms de tranen van in de oogen. En als hij overeind wou komen, om te zien waar Jan zoo hard naar toeliep, of welke jongen daar tegen het hek aanleunde, dan deed zijn rug toch weer zoo'n pijn. Ja, Bram kreeg dan meelij met zichzelf. Als hij heel stil lag, dan fluisterde een stem van binnen: Eigen schuld, eigen schuld. Dat was nog het allerergste, dat hij eigenlijk boos moest zijn op zichzelf. Wat was hij blij geweest, toen de dokter eindelijk had gezegd: ,,Kom nu maar eens uit bed, jongen". In 't eerst was het hem heelemaal niet meegevallen. Wat voelde hij zich een slap jongetje. Waar was zijn kracht gebleven? „Dat komt wel terecht, had tante Sjoukje gezegd. En iederen dag gaf ze Bram een versch eitje en een beker melk. „Als ik maar weer sterk mag worden", zei hij eens. „Zal je dan nog eens aan deze dagen denken?", vroeg tante Sjoukje. „Natuurlijk", antwoordde Bram. En Bram werd weer sterker. Bram werd de oude Bram van buiten en van binnen. Ja, helaas ook van binnen. Hij durfde al weer gauw dingen te doen, die niemand dorst. Hij klom langs de dakgoten, hij vocht met de grootste jongens uit de buurt. Hij liep wel eens klappen op, ook wel van tante Sjoukje, maar dat verdroeg hij graag, als de jongens hem maar Brammetje-Durf noemden. Als moeder van Aalten haar jongen bij zich aan boord kreeg, dan schudde ze vaak het hoofd. Zoo wild als die jongen was. Voor geen geld van de wereld zou ze Jenneke aan hem toevertrouwen. ,,'k Wou, dat je zoo was, als Jan Berger", zei ze dikwijls. „Die flauwerd durft niks", schepte Bram op. En hij deed moeder een heel verhaal, hoe een politieagent hem eens had nagezeten om kattekwaad, dat hij had uitgevoerd en hoe hij, Bram, toen over een heg gesprongen was, zoodat de agent hem niet te pakken kon krijgen. Maar die flauwe Jan was blijven staan en natuurlijk had hij toen een reuzestandje gekregen. „Voor iets, wat jij gedaan hadt?" vroeg moeder streng. ,Hij had er ook wel een beetje aan mee gedaan", zei Bram zacht. „Als 't er werkelijk op aan kwam, Bram, geloof ik zeker, dat Jan grooter held zou zijn dan jij." Bram keek in gedachten verzonken uit 't ronde kajuitraampje. Die bleeke, magere Jan zou grooter held zijn dan hij, de sterke, pootige Bram? Opeens moest hij weer denken aan dien dapperen David, die den grooten Goliath versloeg. En aan Jezus in den donkeren hof van Gethsemané, die zich liet slaan en de wond aan Zijn vijand toegebracht heelde. Zijn moeder en tante en alle menschen, die God liefhadden, zouden den Heiland grooter held vinden dan David. Maar zoo kon Bram nu eenmaal niet zijn. Zoo kon immers geen mensch zijn. HOOFDSTUK VI. JAN IS GROOTER HELD DAN BRAM. De winter was vroeg ingetreden. En de winter was gebleven, 't Werd een witte Sint-Nicolaas met sneeuw en ijs, 't Beloofde een heel koude Kerstmis te worden. De week voor Kerstmis waren de beide schepen ,,0p Hoop van Zegen" en ,,Arbeid Adelt" de Zuiderzee nog overgestoken, 't Was een duur reisje geweest, want een sleepboot had hen overgesleept. Ze hadden een flinke vracht binnen, dus dat verzoette veel. En dan verlangden beide gezinnen naar hun jongens, Jan en Bram. Die zouden ze meenemen naar Smilde om daar in eigen omgeving, onder de bekende dorpsgenooten Kerstfeest te te kunnen vieren. De leerlingen van de schippersschool zouden ook vroeger vacantie krijgen dan van andere scholen. Er was rekening mede gehouden, dat de schippers voor Kerstmis terug moesten varen. De mensch wikt, God beschikt. Zoo was het ook nu. Geen schipper kon die week terugvaren, want de vorst was zoo streng, dat de kust van de Zuiderzee wel een land van ijsbergen geleek. 't Was een teleurstelling voor vele gezinnen, vooral voor de Bergers en de van Aaltens. „Bram kan natuurlijk aan boord komen", zei vader Aalten tegen zijn vrouw. ,,Ja, dat zei vrouw Berger ook al tegen mij, wat Jan betrof. De geboorte van Onzen Heer kun je overal vieren", vervolgde Bram's moeder, ,,Je hebt gelijk vrouw, dat hangt aan geen plaats," Tante Sjoukje zou de Kerstdagen haar boeltje sluiten en naar Friesland gaan. De drie jongens waren bij hun ouders en wat zou ze dan alleen thuis doen? ,,Dan leeft een mensch te veel in eigen herinneringen", zei ze tegen Bram's moeder, toen die vast Bram's kleeren en verdere benoodigdheden kwam halen. ,,Je zult heelemaal over land moeten reizen", zei vrouw van Aalten, die in een spoor zitten een van de vreeselijkste dingen van de wereld vond. „Dat is niet anders", zei tante Sjoukje berustend. „Als al mijn volkje vertrokken is, sluit ik de zaak." Den volgenden dag gingen de jongens al aan boord, 't Was zeker een heel eigenaardig gezicht, daar al die schepen te zien liggen, gevangen gehouden door de ijsvlakte, 't Sprak vanzelf, dat Bram dadelijk de schaatsen onderbond. Want schaatsenrijden kon Bram als de beste. En toch had hij het dezen winter pas geleerd. Maar wat zoo vreemd was, (tenminste in de oogen van Bram) Jan kon veel vlugger op de schaats vooruit komen. Dat stak Bram wel eens, vooral wanneer de schooljongens plagend zeiden: „Jan is je de baas, Brammetje Durf." Jan's vader had vroeger heel wat prijzen op 't ijs behaald. Vrouw Berger zei dikwijls, de slag van 't rijden heeft Jan van jou, man." De vaders hadden nu volop tijd om met hun zoons een baantje te rijden, 't IJs was overal vertrouwd, want 't vroor nog steeds steenen dik. Het bestuur van de Schippersschool bedacht iets aardigs. Ze schreef 'n hardrijderij uit voor de schipperskinderen, die in de Kerstweek gedwongen waren in de Hoofdstad te blijven. Het hoofd der school bezorgde zelf de uitnoodigingen en noteerde de namen van de jongens en meisjes, die er aan deel wilden nemen, 't Sprak van zelf, dat Bram cn Jan ook van de partij waren. Kleine Wiebe was er zelfs ook bij. De onderwijzer vertelde, dat de jongens naar hun leeftijd in groepen verdeeld zouden worden. „Wij komen samen", zei Jan blij tegen Bram. Bram wist niet, of hij daar wel zoo heel blij om zou zijn. Op 23 December zouden de wedstrijden plaats hebben. De onderwijzers maakten met elkaar de jury uit. En prachtige prijzen dat er waren. Boeken, verfdoozen, passers, ja er waren zelfs eenige zilveren horloges bij. Maar om die te winnen moest je ook een reuze-hardrijder wezen. Dat leek Bram al te mooi. En toch, toch droomde hij ervan. Toch zag hij zichzelf met 't zilveren horloge in zijn vestjeszak. Naar de dagschool zou hij het niet meenemen, maar naar de Zondagsschool natuurlijk wel. De juffrouw zou er zeker van opkijken, dat Bram zoo'n echt-loopend horloge had. Nu ja, hij had het nog niet. En tegenover de jongens, vooral tegenover Jan deed hij, alsof hij 't nooit of nimmer zou krijgen, maar in zijn hart was er toch wel een heel groot verlangen naar. Er werden voortdurend onderlinge wedstrijden gehouden ter oefening. En eenmaal had Bram 't glansrijk van Jan gewonnen. Maar ook slechts éénmaal. Bram probeerde nu om ook zoo n lange streek te maken als Jan, Daar zat 't hem natuurlijk in. De andere jongens van de ploeg oefenden zich ook, maar geen van hen rekende op een lsten prijs. De meesten waren 't er over eens, dat die stellig door Jan Berger gewonnen zou worden. Een enkele noemde Bram. Die Bram was toch altijd zoo'n kwieke. Zoo brak onder groote en blijde verwachting 23 December aan. Op de Houtmankade, juist waar Op Hoop van Zegen en Arbeid Adelt broederlijk naast elkaar lagen, had de jury de baan uitgezocht. Langs de kanten waren palen met vlaggedoek. Wie niets met de wedstrijden te maken hadden, moesten zijwaarts afgaan. Vader en moeder Berger zaten boven op 't dek, evenals vader en moeder van Aalten met Jenneke. Ze hadden daar een koningsplaatsje, want de heele baan was nu te overzien. Er was heel wat belangstelling, zoowel van de zijde van het publiek als van de mededingers. In de ploeg van Bram waren er liefst 18. Geduld moest er ook geoefend worden, want met de allerkleinsten werd begonnen. Maar kijken was ook aardig. Bram dacht heel verstandig: ,,Ziezoo, nu rust ik lekker uit." Hij bleef dan ook rustig op een bank zitten, toen de zes en zevenjarigen hun kunsten toonden. Een heele kleine krullebol kreeg den lsten prijs. Hij kreeg een groote blokkendoos, die hij bijna zelf niet dragen kon. Nu kwam de groep van Bram. Dat werd spannend. Vader van Aalten stond op de voorplecht met den verrekijker voor de oogen. Daar waren knapen bij. Ze gaven elkaar niets toe. Liefst zes paren bereikten tegelijk het eindpunt. Onder die zes waren Bram en Jan. Een tweede rit moest gemaakt worden. Twee vielen er af. Nog waren Jan en Bram er bij. Vader van Aalten kon het daar boven op het dek toch niet goed uithouden. Hij klom het ijzeren leertje af en bereikte zoo het ijs. Jennie keek vader na. Mocht ze ook mee? „Blijf jij maar bij moeder", riep schipper van Aalten. Jennie stond veel te onvast op haar kleine beentjes, vooral nu op het spiegelgladde ijs. 't Ging zooals vader van Aalten gedacht had, Bram en Jan bleven tenslotte over. Nu liep vader van Aalten naar de eindspurt. En daar kwam zoowaar Jan's vader ook aan. „Wie het ook wint, we moeten hem even de hand drukken", zei Jan's vader tegen den vader van Bram. Moeder Berger praatte vanaf het dek met vrouw van Aalten. En niemand lette op Jennie, die zoo'n grooten zin had om vader te volgen. Vader ging wel eens langs dat laddertje in de roeiboot. Dat zou Jennie bij open water nooit gedurfd hebben. Maar nu was je zoo op het ijs en verdrinken kon je niet. Jennie zou heel voorzichtig langs de trapjes naar beneden klauteren, 't Viel het kleine ding lang niet mee. Het dek voelde koud en glad aan. En 't ijzeren laddertje was nog kouder en nog glibberiger. Niemand zag hoe gevaarlijk de tocht was, die kleine Jenneke begon te ondernemen. En daar kwamen Jan en Bram aanrijden. Ze vlogen over 't ijs. Jan was Bram wel een meter vooruit en iedere toeschouwer was ervan overtuigd, dat Jan het winnen zou. Opeens vertraagde Jan zijn gang. Wat bewoog daar bij het schin van van Aalten? „Jenneke!", riep Jan omkijkend naar Bram. Bram hoorde het niet, of deed, of hij het niet hoorde. Jan moest nog maar eens omkijken, dan had Jan hem zoo ingehaald. En Jan keek nog eens om en riep nog harder: „Jenneke". Dit alles speelde zich in een paar seconden af. Even keek Bram naar de Op Hoop van Zegen. Hij kon Jenneke juist in haar rokjes grijpen. Als hij nu juist niet bezig was om een wedstrijd te winnen, zou hij zeker naar zijn kleine zusje gesneld zijn. Hij was gelukkig zoo verstandig niet te roepen, want als Jenneke omgekeken had, zou ze zeker gevallen zijn. Maar wat deed Jan nu? Jan schoot op zijn schaatsen naar de zijde van het schip. Hij kon Jenneke juist in haar rokjes grijpen. „Vrouw van Aalten, vrouw van Aalten", schreeuwde Jan. Jennekes moeder stond nog met Bram's moeder op de plecht. De beide vrouwen hadden met verbazing gezien, dat Jan van de baan week. Werd de jongen soms te moe? Gelukkig kwamen ze beiden aanloopen op het geroep. „Pak Jenneke even aan, 'k moet verder," riep Jan op lang geen vriendelijken toon. Rappe schippersvrouw als Bram's moeder was, was ze zoo de trap af en nam Jenneke over. Wat was er eigenlijk gebeurd? Hoe kwam het kind daar? Jan vloog als een pijl uit den boog over het ijs. Hij gunde zich geen tijd om tekst en uitleg te geven. En Jenneke stond met haar vingertje in den mond, alsof ze geen tien kon tellen. „Stoute Jan", pruttelde ze. „Wat deed Jan dan?", vroeg moeder. „Jan heeft Jennie gepakt." „Klom Jennie dan van 't trapje?", vroeg Jan's moeder. Jennie knikte van ja. En terwijl de vrouwen het geval bespraken, klonk daar een luid hoera, hoezee. „Bram zal 't gehaald hebben", zei vrouw Berger. „Bram? Die heeft 't heelemaal niet verdiend," zei zijn moeder, terwijl ze Jennie dicht tegen zich aandrukte. Ze overdacht, hoe 't kind zonder Jan s hulp zeker een groot ongeluk zou gekregen hebben. Daar stapte vader aan boord. „Je jongen heeft het zilveren horloge, moeder." „Bram??" „Ja, zeker Bram. 't Is toch maar een kranig kereltje. „Maar man, zag je dan niet, dat Jan van de baan week?" „Neen, daar heb ik niets van gezien. Dat is dan zeker bij de bocht gebeurd." „Dat is hier gebeurd, vader. Hier bij de Op Hoop van Zegen." „ t Was dom van den jongen, dat hij van de baan ging." „Dom? Nee vader, 't was niet dom. 't Was veel kraniger dan alles, wat we van Bram ooit beleefd hebben." Met schorre stem en tranen in de oogen begon moeder van Aalten te vertellen, hoe Jan kleine Jennie bewaard had voor een groot ongeluk. Vrouw Berger was naar haar eigen schip gestapt, t Speet haar voor Jan, dat de prijs hem nu ontgaan was. Schaatsenrijden, was nu net het eenige, waar de jongen in uitblonk. Maar toch — 't was of er een vogeltje in het hart van de schippersvrouw zong. „Lieve Heer," bad ze, „ik dank U voor wat mijn jongen deed." 't Was alles zoo gauw in zijn werk gegaan, dat het Bram zelf als een droom leek. Natuurlijk had hij al zijn krachten ingespannen en toen Jan daar opeens naar hun schip reed, had hij gedacht: „Domme jongen, dat haal je niet meer in". En Jan had het niet meer ingehaald. De Jury, die aan 't einde der baan stond, had niets van dit oponthoud van Jan gemerkt, daar de Op Hoop van Zegen juist in een bocht lag. 't Eerst zagen ze Bram en die was een aardig eindje voor. Jan reed, wat hij rijden kon, maar ieder was ervan overtuigd, dat Bram kampioen zou worden, „Hallo, Bram, Hallo Bram," 't Gejoel en gejuich begon al, voor Bram eigenlijk aan de eindpaal was. En toen hij er werkelijk was, werden handen naar hem uitgestoken. Hij werd zelfs in de hoogte getild. Een der jurij-leden reikte hem het etui over met het zilveren horloge. Hij hield er nog een toespraak bij, waar niemand iets van verstond, want het gejuich hield maar niet op. Daar stond vader ook en vader gaf hem zoo waar 1 een kus. Een kus gaf vader hem anders alleen maar op zijn verjaardag. ,,'k Ga het gauw aan moeder zeggen", zei vader en Bram zag, hoe vaders oogen glommen van plezier. Bram voelde zich zoo gelukkig, als hij zich nog nooit gevoeld had. Maar dat duurde niet zoo heel lang. Opeens dacht hij aan Jan. Waar was Jan? Hij was zeker al naar huis gegaan, 't Zou hem natuurlijk spijten. Waarom moest hij ook naar Jennie toe? Anders, ja, dan was Jan overwinnaar geweest. Het blijde gevoel week van Bram. Hij kon 't toch eigenlijk niet helpen, dat Jan van de baan was afgeweken? De jongens huppelden om hem heen om 't mooie horloge nog eens te mogen zien. Bram had zijn schaatsen afgebonden. Hij zou maar loopend naar boord gaan. Eerlijk gezegd vond hij die groote belangstelling opeens niets prettig meer. Maar toen hij in zijn eentje aan den walkant liep en 't mooie horloge in gedachten al in het vestzakje van zijn Zondagsche pak zag zitten, kwam de vreugde toch weer boven. Zoo'n horloge had niemand op de heele school. En wat zouden ze in Smilde opkijken! Misschien lazen ze 't al in de krant, voor hij er was. 't Zou zeker in de krant komen te staan. Daar stond Berger op de voorplecht. Bram voel- de, dat hij een kleur kreeg. „Gefeliciteerd, Bram- Laat 's kijken je horloge. Voor de zooveelste maal knipte Bram het doosje open. , ,,'k Heb je vader in den steek gelaten, omdat ik Jan nergens zag. De jongen was maar dadelijk rechtsomkeert naar boord gegaan, t Was effies sneu voor hem. Maar ja, één kan de eerste maar • • ff Bram zei niets, maar hij was toch heel blij, dat Berger er zoo over dacht. Waarom kwam moeder hem nu niet te gemoet. Langzaam, heel anders dan hij gewoon was, ging hij naar 't achteronder. Moeder was aan 't brood snijden. Ze zei hem goeden avond, net of er heelemaal niets gebeurd was. „Kijk nou toch eens, wat ik gewonnen heb, moeder." Even was moeder vol aandacht. T.oen zei ze ernstig: „Eerlijk gewonnen, Bram?" „Ja, ik kon 't toch niet helpen, dat Jan er tus- schen uit ging." ,, „Dat moeten we aan de jury vertellen , zei vader, , „Al zou de heele jury zeggen, dat 't aan Bram toekwam, dan zou een stem in zijn binnenste nog zeggen: neen", beweerde moeder. „Ja, zoo denk ik er ook over. En t is van dien Jan een mooie daad. Zeg eens Bram... . „Wat is 't vader?" „Zag jij zusje niet?" Even was 't stilte. Vader en moeder hoopten beiden van harte, dat Bram Jennie niet gezien had. Maar zijn gebogen hoofd en zijn stilzwijgen vertel- den hun genoeg. „0, Bram, wat treurig", zuchtte moeder. Bram dacht aan 't horloge, dat hem misschien toch nog ontgaan zou. Vader nam 't al van tafel en zei: „Als ik alles geweten had, zou 't natuurlijk anders geloopen zijn. Nu breng ik het terug aan de Jury. Misschien oordeelen zij, dat de jongens het over moeten doen, In ieder geval, hoe 't ook zij, ze moeten alles weten," „Bram had het ze zelf moeten zeggen," zei moeder, „Misschien werd hem daarvoor geen gelegenheid gelaten", vervolgde vader. Bram moest toezien, hoe vader met zijn pas verworven kostbaren schat het schip verliet. Bram had lust om heel boos te worden, maar hij durfde niet. Toch kon hij een paar dikke tranen niet binnen houden. Maar moeder had het veel te druk met boterhammen klaar maken om verder op Bram te letten. Vader kwam al heel gauw terug. „De meester zei, dat ze het over moesten doen." „Zoo", zei moeder, „Laten we nu maar gaan brood eten, want 't is meer dan tijd", vervolgde ze. Over den wedstrijd werd niet meer gesproken en Bram was eigenlijk maar blij, dat het bedtijd was. Niemand was er vroolijk, zelfs Jenneke niet. Vader had haar nog eens ernstig onder 't oog gebracht, dat ze nooit en nooit meer van 't trapje af mocht gaan. En als ze het toch deed, zou ze heel erg gestraft worden. Brammetje Durf No. 116 N.Z.S. 4 HOOFDSTUK VIL WAT BRAM DROOMDE. Bram viel gauw in slaap, maar hij droomde heel naar. In de bedstee tegenover hem lag Jenneke. En ze kreunde zoo en ze zag zoo bleek. De dokter stond er ook en hij schudde treurig met het hoofd. „Is zusje erg ziek?", dorst Bram te vragen. „Zusje zal misschien wel beter worden, maar ze zal nooit meer kunnen loopen. Toen ze van het trapje op het harde ijs viel, is er van binnen wat gebroken, dat nooit meer geheeld kan worden. Moeder zat op een stoel te huilen en vader keek hem zoo verwijtend aan, dat Bram naar 't dek vluchtte, 't Allerergste was dat stemmetje van binnen, dat net zoo hard tikte als 't mooie zilveren horloge. 't Zei telkens: jouw schuld, jouw schuld. En hij kon er niets op zeggen, 't Was immers zijn schuld. Hij had Jennie van 't trapje zien klauteren, maar hij had haar niet tegen willen houden, omdat hij den prijs moest winnen. En toen Jan 't ook zag, toen was een heel leelijke gedachte in hem opgekomen. „Als Jan naar Jenneke gaat, heb ik een voorsprong," Jan had haar ook niet kunnen tegenhouden. Hij was zeker te laat gekomen. En nu had Jenneke zoo'n vreeselijk ongeluk gehad. Als ze in 't leven bleef, zou ze ongelukkig worden. Zou ze nooit meer kunnen loopen. Zou ze altijd moeten blijven zitten, of in een wagentje gereden worden, Jenneke, die vroolijke zus zou dan een stumperd zijn. En 't was zijn schuld. En in zijn droom zag hij Jenneke met verkromde beentjes in vaders leunstoel zitten. Wat had ze een bleek snuitje gekregen. Er was niets meer over van haar dikke, roode wangen. Haar armpjes leken wel stokken. Ze keek hem zoo treurig aan, dat Bram maar weer weg vluchtte naar boven. Van Bram-Durf was niet veel meer over gebleven. Jan wou niet meer met hem spelen en tante Sjoukje wou hem niet meer in huis hebben. „0 lieve Heertje, help me toch", bad Bram. Hij snikte het uit en daar hoorde hij opeens moeders stem. „Wat is er toch, Bram?" „Ik.... ik. ... moeder, wordt Jenneke beter?" „Jenneke slaapt als een roos." „Wordt ze dan ongelukkig?" „Ik hoop van niet, mijn jongen. Droomde je?" Met beide handen wreef Bram zijn oogen uit. mO, gelukkig, ik droomde maar. Zoo n vreeselijke, nare droom moeder." Dicht tegen moeder aangeleund, vertelde Bram zijn droom. En toen hij uitverteld was, zei moeder: „Ik geloof Bram, dat onze Lieve Heer je eens liet zien, hoe t had kunnen zijn. Zeg me nu eens eerlijk: wie was vanmiddag de Durf-al, Wie heeft gemaakt, dat de droom geen waarheid is geworden?" „Jan", fluisterde Bram, „Juist jongen. Ik dank God, dat Jan vanmiddag de echte durf had." „Moeder," „Ja Bram," „Ik ga morgen naar den bovenmeester toe." „Wat wou je dan, Bram?" „Die had vanmiddag toch 't meest over de prijsuitdeeling te zeggen," ,,Hij was ook lid van de jury. Maar het plan is van meester uitgegaan." „Ik wil alles aan Meester vertellen en dan zal meester zelf zeggen, dat Jan den prijs moet hebben." „Flink zoo. Dan ben je mijn Bram Durf." Moeder kon nu ook rustig slapen gaan. En tegen vader zei ze: „Ik ben zoo dankbaar, dat God zich altijd nog met onzen jongen bemoeit." SLOT. Bram ging den volgenden dag alleen naar meester toe. Daar was meer durf voor noodig dan in t klimmen van lantaarnpalen, 't springen over slooten, 't klauteren tegen dakgoten. Telkens dacht hij erover terug te gaan. Dan sprak er een andere stem in hem, die hem aanraadde alles maar te laten zoo 't was. Ze konden het immers over doen. Opeens moest Bram weer denken aan dien avond, toen tante Sjoukje het verhaal voorlas van Jezus in Gethsemané. Jezus, Die 't oor van Malchus heelde. Jezus, Die zijn vijanden vergaf en voor hen bad. Bram belde bij den meester aan. Hij vertelde, wel niet vlot maar toch eerlijk, waarom Jan den prijs niet had gewonnen. Met donkere oogen keek meester Bram aan. „Bram Durf, wat was je toen klein", zei meester. Bram boog schuldig 't hoofd. Hij sprak met meester af, dat hij vragen zou, of Jan dien middag ook bij meester wou komen. Jan en Bram samen. En meester zou de andere heeren van de Jury ook noodigen. Opgelucht ging Bram naar huis. Dat tikkertje in hem was rustig geworden. Toch zag hij er wat tegenop naar Jan te gaan. Ze hadden elkaar niet meer gesproken sinds gisteren, 't Was gek, nog maar een paar dagen geleden zag Jan tegen Bram op. Nu waren de bordjes verhangen. Jan was grooter geworden. Niet alleen in de oogen van vader en moeder, maar nu ook wel in die van Bram. Als je weet, dat je 't winnen kan en je ziet dan het zusje van een ander in gevaar, en jij helpt, terwijl het broertje eigenlijk helpen moest, zie je, dat is groot. Jan deed tegenover Bram net als anders. Bram vertelde dadelijk, wat hij gedaan had. Jan bloosde ervan. ,,Moeder, vader, hoort u eens." Toen de ouders van Jan gehoord hadden, wat Bram gedaan, had, zeiden ze: „Bravo Bram. Jij bent toch Brammetje Durf." Dien middag kreeg Jan het horloge. Hij kreeg nog iets. Toen hij met Bram op het dek van de Op Hoop van Zegen kwam, kwam Jennie hem tegemoet met een klein pakje in de handen. „Jennigje dankt Jan", zei het kleine ding, terwijl ze Jan haar pakje overreikte. Met blijde, vragende oogen maakte Jan het papiertje los. Al weer een mooi doosje en in dat doosje lag een zilveren horloge-ketting. „Uit mijn eigen spaarpot betaald", jubelde het kleine ding. En toen Jan vrouw van Aalten wilde bedanken, sloot ze hem in haar armen en kuste hem op zijn beide wangen. Stil stond Bram het aan te zien. Hij keek maar naar den wand, waar een mooie plaat hing van den Heer Jezus, die de kinderen zegenend „Jennigje dankt Jan." in Zijn armen nam. En opeens is 't hem, of een van die kinderen op Jan lijkt. De Heiland zou Jan zeker zegenen, omdat hij zichzelf vergeten had om Jennigje te redden. En Bram Durf voelde nu wel heel sterk, dat deze daad moediger was dan alle daden, die hij in zijn jongensleven had verricht. Uitgaven van N.V. H. Ten Brlnk's Uiig. Mij, Arnhem Aanbevolen Jongens- en Meisjesboeken. Ing. Gcb W. BLOMBERG—ZEEMAN. LANGS 'N OMWEG f 1.75 f 2.50 HET GELUKSKIND - 1.95 - 2.50 HET TRIO VAN HET ZWALUWENHUIS - 2.25 - 2.90 JOOST BOSCHBOOM - 1.90 -2.75 B. J. DOUWES. ONZE MOOISTE SPROOKJES - 2.25 ONZE MOOISTE SPROOKJES, in 4 deeltjes a o.25 LETTERS EN WOORDEN ... - 1.50 Ch. KRIENEN HET GEHEIM VAN DE TELEGRAAF - 2.25 - 2 00 KAP. MARRYAT. IN HET WILDE WESTEN . . - 1.75 - 2.25 VOOR 'T KLEINE VOLKJE I, II, III, 3 prentenboeken a - 0.50 W1LLY PÊTILLON. MARIANNE'S GROOTE REIS - 1.90 - 2.75 GOEDE LECTUUR voor ERNSTIGE EN DEGELIJKE GEZINNEN vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. ^°' Gebonden. 1. J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 5e druk . . f2.25 AI^TTAAww'HVLSÏ' N'ek V' d' Bovenmeester. 10e dr -2.25 o. Aijshi ia MUU(), Van een eenzaam, klein meisje, 3e druk - 1.50 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 4e druk ... - 1.50 ^ MELUWE, Een stoel van goud, 2e druk - 1.50 • ALETTA HOOG, Een HollandscK meisje in Amerika, 2e druk _ 7. J. M. WESTERBRINK-WIRTZ, Zwak en toch machtig 2e druk _2 8. J L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte, 2e druk . - 1 50 9. W. BLOMBERG-ZEEMAN, H zorgt voor U . - 175 }?' WESTERBRINK-WIRTZ, De glazen knikker, 4e dr. - 1.50 11. Y\ . A. G. J. GILLES, De jonge verkenners . . - 1 75 12. A. L. VAN HULZEN, Ons Versjesboek .... - 1 75 13. W . G. VAN DE HULST, Thijs en Thor, 2e druk . - 1 75 li: 2: dr»k; :\f5 16. W. BLOMBERG-ZEEMAN, Trineke .... „ook 17. J. SCHOUTEN De Jonge Leeuw van het Vüfstroomenland - 1.75 1.50 1.50 - 1.50 - 150 Uitgaven van N.V. H. Ten Brink's Ultg. Mij., Arnhem In de Serie -Wirtz zijn verschenen: 2e LEERJAAR. Frieda van Felden, De drie vriendjes 2e druk - 0.45 J. M. Westerbrink-Wirtz, Mies 2e druk - 0.45 J. M. Westerbrink Wirtz, 't Was maan èèn cent . . .6e druk - 0.45 J. M. Westerbrink-Wirtz, De glazen knikker . . .6e druk - 0.50 J. L. F. de Liefde, Door het gaatje in de schutting . 5e druk - 0.55 3e LEERJAAR. Aletta Hoog, Van een eenzaam klein Meisje, 2 deeltjes 6e druk ƒ 0.45 J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 2 deeltjes . . .7e druk - 0.45 Bart van de Veluwe, Een stoel van Goud . . . .4e druk - 0.50 A. L. van Hulzen, Ons versjesboek - 0.70 4e LEERJAAR. W. G. van de Hulst, Niek van den Bovenmeester, nieuw geïllustreerd, 2 deeltjes 10e druk ƒ 0.75 M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje 1, 2e druk ... - 0.70 D. K. Wielenga, Loda, Het Soembaneesche Weesmeisje . . - 0.90 5e LEERJAAR. J. L. F. de Liefde, Een Zomer aan Zee, nieuw geïllustreerd, 2 deeltjes 7e druk ƒ 0.70 A. Lukkien, Brieven uit een vreemd land - 0.50 M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltjes Ila en Ilb, 2e druk - 0.70 D. Rutgers, Koos en Presto, met illustraties van Tjeerd Bottema - 0.95 6e LEERJAAR. Aletta Hoog, met medewerking van Jvr. de la Bassecour Caan, Van een kleinen Papoea 3e druk ƒ 0.45 Aletta Hoog, Een Hollandsch Meisje in Amerika . 2e druk - 0.80 J. M. Westerbrink-Wirtz, Zwak en toch machtig . . ,2e druk - 0.60 J. L. F. de Liefde, Het lichtje in de verte . . . . 2e druk - 0.60 M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje III 0.60 G. J. Wansink en J. M. Wansink, Gedichten voor jonge lezers, Verzen in twee deeltjes verzameld - 0.60 Aletta Hoog, Tombo, 't Soendaneesje 3e druk - 0.50 J. Schouten, De jonge Leeuw van het Vüfstroomenland . . - 0.80 D. Rutgers & G. v. d. Meulen, Sierlijke Zwervers -1.10 7e LEERJAAR. W. G. van de Hulst, Thys en Thor 3e druk f 0.80 A. L. van Hulzen, Ons Leesboek, 2 deeltjes - 0.80 J. C. Wirtz Cz., Overzicht der Serie-Wirtz f 0.20