Ki 2698 ADA's KERSTBOOM DOOR AGATHAtSNELLEN. SCHOONHOVEN, S.& W. N.VAN NOOTEN. mei- 1 prenjje door CORNELIS VETH. ADA'S KERSTFEEST. i. Ada was een meisje van twaalf jaar. Ze zag er snoezig uit. Ze had mooi donker haar en een aardig gezichtje. Iedereen verwende haar dan ook. Maar Ada was niet zoo lief, als de menschen wel dachten, want ze vond zich zelf erg gewichtig en ze dacht altijd bij alles alleen aan zich zelf. Haar vader was gestorven en haar moeder was achter gebleven met vier kinderen, waarvan zij de oudste was. Nu zou men denken, dat Moeder al een heelen steun zou hebben aan haar oudste meisje, maar dat was volstrekt zoo niet. Als moeder haar maar een kleinen dienst vroeg, b. v. om een stoel aan te geven, of de kopjes weg te zetten, dan deed Ada het wel, maar met zulk een onvriendelijk gezicht, dat moeder het haar geen tweeden keer wilde vragen. Neen, dan had moeder nog veel meer aan Hans en Frits, de twee jongens, die op Ada volgden. Als er iemand op kleine zus moest passen, dan was het ook altijd één van de jongens, die dat deed. Ada dacht er heelemaal niet aan, ze had immers zooveel voor school te doen en als ze eens vrij had, dan ging ze liever haar vriendinnetjes opzoeken of dan las ze liever een mooi boek. Met zoo'n klein kind te spelen, was dan toch ook veel te vervelend, vond ze. Het was eerste Kerstdag. Ada had zich al lang te voren veel van het Kerstfeest voorgesteld. Maar nu was moeder de week te voren ziek geworden en lag nog altyd in bed. Ada vond dat heel saai, want nu zou er geen kerstboom zijn en nu zou ze ook geen mooie cadeautjes krijgen, zooals andere jaren met Kerstmis. 's Middags 0111 vijf uur, nadat ze gegeten hadden, ging Ada mismoedig de voordeur uit. Ze keek naar den prachtigen sterrenhemel. Ada's Moeder woonde een eind buiten het dorp. Aan den overkant van den weg was de groote hei. „Och, och!" dacht Ada. „Kerstmis en geen kerstboom! Hoe zal ik toch een kerstboom kunnen krijgen? Sterretjes, zou jullie mij den weg niet kunnen wijzen?" Op eens viel er een ster heelemaal langs den hemel naar beneden, midden op de groote hei, die nu helder verlicht was. „Daar moet ik heen!" zei Ada en vlug liep ze voort naar de plaats, waar de ster was gevallen. Maar toen ze daar kwam, zag ze tot haar teleurstelling de ster niet meer. Die was misschien al uitgedoofd. Plotseling echter stond ze vóór een bouwvallig huisje. Bij de deur hoorde ze een eentonig gezang. Ze ging binnen en zag daar een oude vrouw met wilde grijze haren. „Wie ben je?" vroeg Ada. „Wie ik ben?" zei de vrouw, „laat ik liever vragen wie jij bent en wat je hier komt doen." „Ik kom je vragen, of je ook weet, hoe ik aan een kerstboom kan komen. Moeder is ziek en die kan er niet voor zorgen. Nu heb ik vanavond geen kerstboom en geen cadeautjes." „Ben je heel alleen?" vroeg de vrouw met zoo'n harde stem, dat Ada van angst inéénkromp. „Neen," zei Ada, „ik heb twee broertjes en één zusje, ik ben de oudste." „Beu jij de oudste, waarom heb jij er dan niet voor gezorgd ?" „Ik?" zei Ada verbaasd, „daar heb ik niet aan gedacht!" De vrouw lachte spottend en zei: „Nu dan, als je mij het liefste geeft, dat je hebt, dan geef ik jou een kerstboom." „O, heerlijk!" zei Ada, „wat moet ik je dan geven?" „Noem maar eens op!" zei de vrouw. „Laat eens zien!" zei Ada: „De pop, waarvoor ik op school zelf kleertjes heb gemaakt!" „Neen!" zei de vrouw kort. „Dan mijn aardige kleine Puckhondje?" „Neen, uog iets veel beters!" „Iets veel beters?" zei Ada benauwd, „mijn broertjes en mijn zusje kan ik je toch niet geven!" „Nog iets veel beters!" zei de vrouw weer. Even dacht Ada na— Toen sloeg ze haar handen voor het gezicht en riep: „O neen, o neen, dan wil ik geen kerstboom! Moedertje is ziek, maar ze moet beter worden, ze mag niet van ons gaan ! Neen, moedertje geef ik niet!" Schreiende liep ze het huisje uit en vlug, vlug holde ze terug naar huis! „Moedertje niet, moedertje niet, ik wil geen Kerstboom! riep ze maar steeds. Daar kwam ze op den weg, maar het was een andere weg dan die naar haar huis leidde. Toch rende ze maar voort. II. Eindelijk kwam ze bij een groot huis. Ze dacht: „Ik zal eens aanbellen en den weg vragen. Ze ging de stoep op en belde aan. Aan het dienstmeisje, dat de deur open deed, vroeg ze den weg. Op eens hoorde ze uit de huiskamer een verschrikkelijk geschreeuw: Een hooge meisjesstem riep: „Geef hier Arthur, geef hier mijn boek, nare jongen!" „Neen, ik geef je het boek niet, je zit altijd te lezen > mama moet altijd alles alleen doen en je bent nooit eens aardig!" „Wat gaat het je aan?" riep het meisje weer. „HetV'iat me heel veel aan! Ik kan het gewoon niet uitstaan!" Dat werd alles geschreeuwd, terwijl twee kinderen elkaar blijkbaar in de kamer achter na zaten. Op eens kwamen ze de huiskamer uitgeschoten en liepen ze tegen Ada aan. De meid vergat Ada den weg te wijzen en ging pruttelend naar de keuken. „Wel, als Marietje hier niet stond, dan zou ik denken , ■dat jij Marietje was," zei de jongen tegen Ada. Marietje pakte Arthur gauw het boek af en ging er mee de kauier in. „Ja, je lijkt veel op Marietje," zei de jongen weer, „maar je bent zeker veel liever." Ada kreeg een kleur, doch ze zei moedig: „Neen, ik beu niet liever, ik help moeder ook niet en mijn broers en mijn zusje hebben niets aan mij." „Dat is jammer!" zei de jongen verlegen. „Help jij je moeder wel eens?" vroeg Ada. „Ja wel, zei hij, „ik heb zelfs wel eens voor moeder kopjes gewasschen, maar je moet het niet oververtellen." „Waarom niet?" vroeg Ada lachend. „Dan plagen mijn vriendjes mij er mee!" „Wat kan je dat nu schelen? Je vriendjes doen het misschien ook wel eens." „Zou je denken P" vroeg Arthur verrast. „Mijn broertjes draaien wel eens aan den mangel, als moeder de wasch heeft en ze passen wel eens op zusje!" „O, ik pas ook heel dikwijls op mijn zusje; ze is zulk een leuk, klein ding! Gisteren moest Marietje op haar passen, maar toen heeft Marietje niet op zusje gelet, zusje viel boven van haar stoel af op haar aardig klein neusje. Het was verschrikkelijk!" Ada kreeg weer een kleur. Ze dacht er weer aan, dat zij ook nooit voor haar zusje had willen zorgen. Ze zei maar gauw: „Zou je mij den weg willen wijzen ?" „Ja zeker, ik breng je een eind op weg. Ik ga even mijn jas halen." Toen Ada stond te wachten, kwam Marietje de kamer uit en zei spottend: „Lijk jij op mij, dan ben je zeker een aardig meisje?" „Neen," zei Ada, „ik ben ook heelemaal niet lief!" „Ook? Ook?" riep Marietje dreigend, „wat wil je daarmee zeggen ?" „Nu, natuurlijk " „Ik vind jou een akelig kind!" zei Marietje en liep op Ada toe, om haar te slaan. Ada schrikte hevig en liep zoo gauw zij kon de deur uit en den weg op, zonder op Arthur te wachten. Al voortloopende dacht Ada na. Ze dacht over Marietje. Het was alsof ze zich zelf gehoord en gezien had. En nu begreep ze eerst recht, hoe ze zelf geweest was. Marietje had zeker ook wel spijt, dat ze niet lief was geweest, anders zou ze niet zoo boos zijn geworden op Ada, toen Ada er over sprak. „O, ik heb er heel. ergen spijt van!" zei Ada bij zich zelf. „En voor kleine zusje.... Hè, wat verlang ik naar kleine zus! En moeder ...." Ze had er niet op gelet, dat ze voorbij een huisje kwam, dat er erg oud en vies uitzag. Op eens kwam een groote jongen, in lompen gehuld, er uit en pakte haar beet. „Ha vader, kijk eens!" riep hij, „hier heb ik zoo'n rijke, kom gauw, we moeten haar de haren afknippen en haar mooie kleeren uittrekken!" Ada wilde zich losrukken, maar nog een jongen en een meisje kwamen uit het huis. Die kinderen waren ook heel vuil eu met lompen bedekt. Of Ada wilde of niet, die drie trokken haar mee het huisje in. In een kleine ruimte waren de vader en moeder en nog verscheidene kinderen bij elkaar, en allen zagen er even vies en haveloos uit. „Heeft ze geen geld?" schreeuwde de vader. Ada haalde bevende haar beursje uit, waarin een paar dubbeltjes waren. Toen alle kinderen nieuwsgierig om den vader heen stonden, terwijl hij het beursje open maakte, rukte Ada zich los, rende het huis uit eu verder den weg op. „Wat een akelige menschen!" riep Ada snikkende van den vreeselijken schrik. „Ik wou dat ik maar weer thuis was!" Ada zag er erg gehavend uit: Al haar kleeren waren gescheurd en haar haren hingen verward over haar gezicht. Maar ze durfde niet stilstaan uit vrees, dat de vuile kinderen haar nog achterna zouden komen. III. Eindelijk kwam ze weer bij een huisje. Gelukkig zag dat er keurig netjes uit. „Zou ik hier binnen gaan ?" dacht Ada. Een oud vrouwtje zat voor 't raam. Toen Ada naar binnen keek, wenkte het vrouwtje haar. Vol vertrouwen ging Ada binnen. „Wat is er met jou?" zei de vrouw vriendelijk. „Wat zie je er uit! Zal ik je eens opknappen?" „Heel graag!" zei Ada dankbaar. En nu vertelde ze, wat er met haar gebeurd was. De vrouw streek in dien tijd Ada's baar glad, maakte er een vlecht in en bond er het lint om heeu, dat Ada toevallig in de hand had gehouden. „Ja, ik ken de menschen, vau wie je vertelt," zei het vrouwtje, „de vader en moeder willen niet werken en de kinderen zijn al net als de ouders. . Het is allertreurigst!" Toen het haar klaar was, nam de vrouw naald eu draad eu begon Ada's kleeren te naaien. Ze had maar een kleine kaars, om bij te werken, maar het naaien ging zóó goed, dat het was alsof de vrouw de kleeren aan elkaar tooverde. „Ik kau haast niet zien, waar de scheuren geweest zijn," zei Ada. „Ja, als je goed kijkt, zie je het wel," zei de vrouw, „maar je ziet er ten minste nu weer wat beter uit!" „Woon je hier alleen?" vroeg Ada. „Neen, met mijn kinderen en kleinkinderen," zei de -vrouw, „wil je ze eens zien ? Ze zijn hier naast in de keuken " „Ja graag, maar ze mogeu mij niet zien!" „Goed," zei de vrouw, „ik zal de deur open zetten en het kaarsje uitdoen, dan weten ze niet, datje hier bent.' De vrouw deed, wat ze gezegd had en Ada keek ongemerkt om het hoekje van de deur. Ada zag in een eenvoudige kleine keuken met geen ander huisraad dan een zeer ruw houten tafel en ruw houten stoelen. Het geheel zag er echter zindelijk uit. Om de tafel zaten de vader en de moeder met drie kinderen. De moeder leek op de oude vrouw, ze was zeker haar dochter. „Slaapt Ben al?" vroeg de vader zacht. „Ja, hij ligt al in de bedstee en is dadelijk in slaap gevallen," zei de moeder. „Sprak hij nog over Kerstmis?" „Ja, hij vroeg of het Kerstkindje nooit bij arme kinderen kwam." „Arme Ben!" zei vader. „Ja kinderen, ik heb dit jaar niets voor jullie, ik heb de laatste week weinig werk gehad en we hadden nauwelijks genoeg te eten." „Dat is niets voor ons, vader," zei de oudste jongen, „maar het is jammer voor Ben. Ik wou wel wat voor hem koopen, maar ik heb maar vijf centen. Hier zijn ze!" En hij legde het geld op tafel. „Ik heb er ook vijf," zei de andere broer. Eu het zu^je haalde haar laatste centen uit een spaarpot. „Dat is prachtig!" zei de vader, „ik heb nog wel een dubbeltje over." „En ik ook nog!" zei moeder. „ Dat is drie en dertig cent! W atzullen we daarvoor koopen ?" „Een bromtol!" zei de jongste van de twee broers. „Ja! Ja!" riepen ze allemaal, „die wil hy graag hebben. Wat zal hij blij zijn!" En alle gezichten glommen van genoegen bij de gedachte, hoe verrast Ben zou zijn. „Ik ga nog naar het dorp, om den tol te koopen!" zei Frits, dau vindt hij dien morgen, als hij wakker wordt!" Eu metéén liep Frits de achterdeur uit. Ada vond het jammer, dat haar beursje was weggestolen, ze had ook graag een paar dubbeltjes gegeven. „Vind je het geen lieve familie?" vroeg het vrouwtje trotsch. „Ja, heel lief!" zei Ada. „Ze zijn zoo aardig voor elkaar! Maar het is jammer, dat ze zoo arm zijn! Dat vind je zeker ook wel naar!" „Wel neen," zei het vrouwtje, „we hebben nooit honger geleden. Mijn dochter heeft een goeden man en ze hebben beste, oppassende kinderen. We zijn allemaal gezond en we houden heel veel van elkaar. W at kunnen we meer verlangen ?" „Mag ik je een zoen geven, vóór ik weg ga?" vroeg Ada weer. „Zeker mag je dat!" zei het vrouwtje hartelijk. Ada bukte zich en kuste de oude vrouw. De vrouw legde haar gerimpelde hand op Ada's hoofd en zei. „God behoede je, mijn kind!" Toen ging Ada het huisje uit en liep den weg weer op, diep in gedachten. Yóór haar uit liepen drie kinderen. „Het lijken wel engeltjes!" zei Ada bij zich zelf. Op eens begonnen de kindertjes te zingen. Ada kon duidelijk de woorden verstaan: Zich zeiven te geven, Voor andren te leven, Is 't hoogste gebod, Is 't heerlijkst genot, Dat het Kerstfeest kan geven! „Zich zei ven te geven, voor anderen te leven! Het was of Ada het nu in eens begreep. Ze had tot nu toe altijd alleen aan zich zelf gedacht „Neen, dat mag voortaan niet meer!" zei ze beslist. „Ik zal doen als de kinderen van die arme menschen: eerst mijn broertjes en mijn zusje en dan.... ik. Neen, dan ik niet, ik heelemaal niet!" Eu ze lachte blij in zich zelf'. Ze nam zich voor, de eerste maal, dat ze iets zou krijgen, bet dadelijk heelemaal weg te geven. Toen ze zich dat had voorgenomen, voelde ze zich zóó heerlijk luchtig, dat het was, alsof ze danste over den weg. Eere zij God in den Hoogen, Vrede op aarde En in de menschen Een welbehagen! Zoo zongen de drie kindertjes voor haar uit. Eu Ada liep vroolijk voort onder den helderen sterrenhemel, terwijl de maan langzaam opkwam. Na een poos kwam Ada bij een prachtig mooi huis. De voordeur stond wijd open. Ze wilde voorbijgaan, maar een knecht, die bij de deur stond, zei: „Kom maar even binnen!" Ze ging de deur in. Door de groote, verlichte gaiig^ kwam ze in een zaal. Daar stond een reusachtig grooteKerstboom klaar, met honderden kaarsen er op, die strakszouden worden aangestoker. De boom hing vol mooie dingen, „Voor wie is dat alles?'' vroeg Ada. „Voor den kleinen jonker," zei de knecht. „Heeft zijn moeder dat voor hem klaar gemaakt?" „O neen," hij heeft geen moeder, die is al lang gelede» gestorven." '„Is het voor hem alleen?" „Ja, hij heeft ook geen broertjes of zusjes." „Is hij heel gelukkig?" vroeg Ada weer. „Wil je hem zien? Kijk dan maar even." En de knecht deed zachtjes een deur open. Ada keek in een zeer groot vertrek. Dicht bij den haard in een leuningstoel zag zij een kleinen jongen zitten van haar eigen leeftijd ; hij zag erg bleek en keek lusteloos uit zijn oogen. Zijn vader zat bij hem en las hem een verhaaltje voor. „Wat ziet hij bleek!" zei Ada, nadat de knecht de deur weer had dicht gedaan. „Ja, de jonker is niet gezond!" zei de knecht. „Arme jongen! Arme vader!" zei Ada meewarig. „Och," zei de knecht, „de vader zou wel alles willen geven , wat hij heeft, om den jongen weer gezond te maken. „Arme vader!" zei Ada nog eens en ze dacht aan dien anderen vader, die zoo weinig geld had, dat hij nauwlijks brood kon koopen voor zijn gezin en die toch zoo gelukkig was met zijn vrouw en zijn flinke, gezonde kinderen. „Zal ik je thuis brengen?" vroeg de knecht aan Ada. „Neen, dank je," zei Ada, „ik zal den weg wel vinden." De knecht wees haar, hoe ze loopen moest, en Ada ging moedig voort op den weg, verlicht door honderden vrieudlijke sterren. De drie kindertjes liepen weer voor haar uit en zongen: Sterretjes, heldere sterretjes, Sterretjes aan den hemeltrans, Schenk ons uw licht, Schenk ons uw glans! „Nu ken ik den weg weer," zei Ada, „nu ben ik gauw b\j moeder!" IY. In de verte al zag Ada de lichten van haar huis. In moeders slaapkamer brandde ook licht. „Moedertje, moedertje," riep Ada blij, „ik kom gauw weer bij u!" Zoo vlug mogelijk liep ze voort. Eindelijk, daar was ze in huis! In een oogenblik was ze in moeders slaapkamer. „Dag Ada!" riep moeder, „wat ben je lang weg geweest!" „Hoe laat is het dan?" vroeg Ada. „Het is al zeven uur!" „Zeven uur nog maar?" zei ze verbaasd. Was het nog maar twee uur geleden, dat ze van huis was gegaan.'' „Heb je iets prettigs beleefd, kindje, je ziet er zoo vroolijk uit?" „Iets prettigs? Dat misschien niet heelemaal, maar toch iets heel, heel goeds. Morgen zal ik het u allemaal vertellen, maar misschien zult u het van avond al wel , merken. Hoe is het met u, moeder?" vroeg Ada verder en sloeg haar arm om moeders hals. „Heel best, kind," zei moeder blij; „de dokter zegt, dat ik morgen op mag zitten en dat ik heel gauw beter zal zijn." „O heerlijk, heerlijk!" juichte Ada. „Vandaag ben ik nog maar niet. op gaan zitten, anders zou het te druk voor me worden." „Te druk voor ii worden? Hoe dan?" „ Doe de deur van de voorkamer maar eens open, Ada!" -zei moeder en lachte geheimzinnig. Ada deed de deur open en — verbaasd sloeg ze de handen inéén Daar vóór haar in de kamer stond een groote mooie kerstboom. De boom was lang niet zoo groot als die van den bleeken jonker, maar toch zeker ■wel zoo mooi, vond Ada. „O moeder," riep Ada en snelde naar haar moeder toe, „wanneer is dat gebeurdV' „Dacht je dan, dat jullie het zonder kerstboom zoudt moeten doen, nu ik ziek ben ?" „Moedertje, moedertje, u denkt toch altijd aan alles! „Ik heb aan tante Anna geschreven, liefje. Tante •heeft voor alles gezorgd en ze is zelf ook overgekomen. „Is tante Anna er? Hoe heerlijk! O moeder, als u wist, hoe ondankbaar ik geweest ben! " „Ik weet het wel, kindje," zei moeder met de traneu in de oogen. „Ga nu tante maar eens halen , en de jongens en zus ook. Ada liep vroolijk weg; ze was wel wat moe van haar langen tocht, maar ze wilde er niet aan denken. Al gauw kwam ze terug met tante, de jongens en kleine zus. Toen het troepje gezellig bij elkaar was, sloop tante stilletjes de kamer uit. De kinderen wilden maar al weten, waar Ada geweest was, maar Ada wilde nog niets vertellen. Op eens kwam tante weer binnen en deed het licht in moeders slaapkamer uit. Ze schrokken er allemaal van , maar dadelijk daarop werd de deur van de voorkamer opengedaan en een stralend licht en een heerlijke geur van dennen kwam hun tegemoet. Juichend gingen de kindereu naar de voorkamer, /as wist niet, wat ze zag. Ook de jongens waren blij verrast. Ze hadder niet verwacht, dat er een kerstboom zou zijn. De kerstboom stond niet midden in de kamer, maar een weinig op zij, opdat moeder van uit haar bed alles zou kunnen zien. Eerst liepen de kinderen om den boom heen en toen vertelde tante van: Het kindje Jezus, dat in de kribbe lag en van de herders, die daar bij dat kindeke kwamen, van de lichtende ster en van het gezang der engelen — Tante vertelde het zoo bijzonder mooi! Ook zusje luisterde met open mondje. Toen het uit was, zei zusje met haar fijn stemmetje: De ster was zeker wel zoo mooi als al de lichtjes van den kerstboom bij elkaar!" „Dat denk ik ook wel, zusje!" zei tante. En toen zongen ze allemaal samen een Kerstliedje. Terwijl ze aan het zingen waren, ging jAda stilletjes weer naar haar moeder en bleef bij het bed zitten. „Vind je het niet mooi, Ada?" „Ja, heel mooi, moeder! Maar moesje," — zei ze snikkend, „ik ben niet lief geweest dit jaar!" De moeder wilde wat zeggen, maar juist werd Ada door tante Anna geroepen. Ze ging naar tante toe. De drie anderen hadden hun cadeautjes gekregen en nu kreeg Ada, wat voor haar bestemd was. Dadelijk dacht ze aan, wat ze onderweg besloten had. 'Ze keek even naar de mooie dingen en naar het lekkers, dat voor haar lag. Toen nam ze alles één voor één en gat het weg aan haar broertjes en zusje. „Neen Ada, dat mag niet!" riepen haar broertjes te gelijk. „Dat mag wel," zei Ada, „dat moet!" En snikkend liep ze naar moeder toe en verborg haar gezichtje tegen moeder aan. „Kindje, heb je verdriet?" vroeg moeder. „Neen moeder, ik huil, omdat ik zoo blij ben! Moeder streek zacht over Ada's haar. Buiten bij het raam stonden de drie kindertjes, die ze onderweg had gezien en ze zongen weer: Zich zeiven te geven, Voor andren te leven , Is 't hoogste gebod, Is 't heerlijkst genot, Dat het Kerstfeest kan geven ! i Eere zij God in den Hoogen! „Moeder," zei Ada zacht, „dit is het gelukkigste Kerstfeest, dat ik nog gevierd heb!" „God zegen je, mijn oudste!" zei moeder hartelijk.