Ki 2699 L > Onverschillige Jaap DOOR AGATHA SNELLEN. met- 1 prerüje door CORNELIS VETH. SCHOONHOVEN, S. 5. W. N. VAN NOOTEN. ONVERSCHILLIGE JAAP. Jaap was nu zeventien jaar geworden. Toen hij twaalf jaar was, en van de lagere school af ging , had hij zijn vader gevraagd, of hij naar zee mocht gaan. Maar zijn vader, een knappe metselaarsbaas, wilde, dat zijn eenige zoon bij hem in de zaak zou komen. Jaap leerde dus alles van het metselaarsvak, maar hij kou er geen pleizier in krijgen. Telkens weer beknorde zijn vader hem, omdat hij zijn werk zoo weinig goed deed. Maar het was of het Jaap niet schelen kon, hij zette dan altijd een even' onverschillig gezicht. De knechts gaven hem daarom den naam van: „Onverschillige Jaap." Jaaps vader twijfelde er aan, of Jaap wel ooit een knappe metselaar kon worden. Eens op een dag was de vader zóó wanhopig over Jaap, dat hij hem een fikschen klap om de ooren gaf en zei, dat Jaap dan maar iets anders moest worden en dat hij gaan kon, waarheen hij wilde. Jaap zette al weer een heel onverschillig gezicht en liep naar huis. Dicht bij huis begon hij ineens wonderlijk met zijn oogen te knippen, hij werd vuurrood en zoo hard hij kon, liep hij het huis voorbij en het bosch in. Zijn zusje Truida, die in leeftijd op hem volgde, had hem gezien. Ze zette gauw haar hoed op en liep Jaap achterna. Toen Jaap in het bosch was en hij dacht dat niemand hem kon zien, viel hij languit neer in het mos en schreide, of hem het hart zou breken. „Onverschillige Jaap, je kunt gaan, waarheen je wilt!" zong het maar in zijn ooren. Daar op eens hoorde hij een stem vlak bij zich: „Jaap, beste Jaap!" Zijn zusje lag naast hem op den grond, streek hem liefkozend over de haren en trachtte hem te troosten. E „Jaap, zeg me toch eens, wat er gebeurd is! Het zal je goeddoen." „Vader wil niets meer met me te maken hebben! En hij heeft gelijk, ik doe de dingen niet goed, ik deug niet voor het vak. En altijd als ik bezig ben, moet ik aan andere dingen denken en dan doe ik mijn werk slecht." „Je wou vroeger immers zoo graag zeeman worden?" „Ja, dat zou ik nog wel willen, maar ik ben te oud, om nog met matroos te beginnen." „Misschien wel niet, en misschien is er nog wat anders te bedenken." „Ach, ik ben toch maar enkel „Onverschillige Jaap."" „Maar waarom doe je dan ook dikwijls zoo onverschillig? Je bent het toch heelemaal niet!" „Neen, ik ben het ook niet. Maar ik kan toch niet altijd zoo raar doen, als ik nu doe: een jongen, die gaat huilen, dat kan toch niet!" Jaap moest lachen, ondanks zichzelven en Truida lachte mee. „O," zei Truida, „dus je doet zoo onverschillig, omdat je niet wilt weten, datje er juist veel om geeft?" „Ja, zoo is het wel," zei Jaap. „Je moet eens met vader spreken, Jaap!" zei Truida overtuigend. „Dat moest ik ook, maar het is gek, als ik hier met jou ben, dan kaïi ik wel praten, maar als ik vóór vader of vóór een ander sta, dan kan ik er niets uitbrengen." „Je moet toch met vader spreken," zei Truida weer, en ga dan eens naar meester, je hebt altijd goed geleerd op school en je hebt altijd de avondlessen bijgehouden; meester zal wel met je willen spreken en die weet zeker wel raad." Nog een poosje zaten broer en zuster samen in het mos te praten. Telkens weerklonk er een vroolijke lach. Truida had zoo goed den slag Jaap wat op te vroolijken. Eindelijk zei Truida: „Kom Jaap, nu moeten we naar huis, vader is zeker al thuis gekomen en we moeten gaan eten." Met een zucht stond Jaap op en langzaam liepen ze naar huis. Vader was er al en zag er heel ontstemd uit. Moeder keek bezorgd naar Jaap, toen hij binnenkwam. „Vader," zei Jaap dadelijk, „het spijt me erg, ik had beter mijn best moeten doen." „Ja, ja, dat had je zeker," zei vader, „maar wat helpt het, of je al spijt hebt, het is toch altijd weer hetzelfde. Ik trek er mijn handen van af." „Mag ik eens met meester gaan praten, vader?" „Zeker, zeker, ik weet er tenminste geen raad op. Wat zou je anders moeten worden? Je bent veel te onverschillig om het ergens ver in te brengen." „Neen, onverschillig is hij niet, vader!" riep Truida. „Geloof je, Truida? Nu, ik zou het ook graag willen gelooven! Toon dan maar eens Jaap, dat je wat anders wel kunt." Jaap was bleek geworden. Hij had graag gezegd: „Ik zal het toonen vader!" maar er was een brok in zijn keel gekomen, hij kon niet spreken, en hij keek weer even onverschillig als altijd, wanneer zijn vader hem beknorde. Moeder had het eten opgedaan en de familie ging aan tafel. Truida en de twee jongere zusjes deden hun best, om wat te praten , maar vader en moeder en Jaap waren heel stil. Na het eten ging Jaap naar den meester. „Zoo, onverschillige Jaap!" riep de meester toen hij binnenkwam. Jaap schrok van die begroeting. „U ook al, meester?" „'t Is maar gekheid, jongen; ik weet immers, dat je niet onverschillig bent. Je hebt bij mij altijd goed je best gedaan en op de avondlessen ben je nog mijn beste leerling. Kan ik je met iets helpen, Jaap?" „Ja, meester, u kunt me zeker helpen. Yader is wanhopig over me en ik moet een ander vak kiezen." „Zou je naar zee willen gaan?" „Meester!" riep Jaap vol verrassing. De meester lachte, hij wist wel, dat dat Jaaps groote wensch was. „Zou je kellner willen worden ?" „Kellner?" Jaap keek teleurgesteld. Dat zou wel het laatste zijn, waaraan hij gedacht zou hebben. „Ja, daar lees ik net in de courant, dat er op het stoomschip „de Goentoer" twee kellners worden gevraagd. Je kunt licht eens solliciteeren. Het is pas over een maand en als je kans hebt, zou je je in een hotel kunnen oefenen in dien tijd. Mijn broer heeft een hotel in Amsterdam, die zal je wel willen hebben, als ik het hem vraag." „Nu, ik zou er alles voor over hebben, om op zee te kunnen gaan. Ik zou het liefst op een handelskantoor zijn en naar alle oorden van de wereld willen reizen, om zaken te gaan doen." „Ja, maar zoo iets krijg je zoo gauw niet. Probeer dit maar eens eerst. Van kellner kun je opklimmen tot hofmeester, dat is een heel mooie betrekking. Hier is het adres in Rotterdam, schrijf het maar over uit de courant. Ik zal je een aanbevelingsbrief geven aan den kapitein en aan mijn broer in Amsterdam." Met de twee adressen en de twee brieven ging Jaap vol hoop heen. Don volgenden morgen al vroeg zat Jaap in den trein. Boven verwachting had hy in Rotterdam succes. Er waren weinig sollicitanten en men beloofde Jaap, dat hij de betrekking zou krijgen, als hij zich de heele maand goed oefende. 's Middags al was hij in Amsterdam in het hotel en vroeg den hotelhouder te spreken. Hij werd in een spreekkamer gelaten en een oogenblik later was de hotelhouder bij hem. Deze geleek sprekend op den meester van Jaaps dorp. Jaap voelde zich daardoor dadelijk met hem op zijn gemak. Mijnheer las den brief en zei heel vriendelijk, dat hij Jaap terwille van zijn broer wilde voorthelpen en dat hij al zijn best zou doen, dat Jaap het noodige zou leeren. Toen ze over een en ander gepraat hadden, leidde mijnheer hem rond in het hotel en stelde hem vóór aan de kellners, als iemand, die het vak wilde komen leeren. Ook mevrouw ontving hem vriendelijk en zei, dat ze hem beschouwde als den gast van het gezin. Mijnheer vond, dat hij maar dadelijk den volgenden dag aan het werk moest gaan. Dat was meer dan Jaap had durven verwachten. Hij schreef naar buis, dat hij geslaagd was, en den eersten vrijen Zondag zou komen, om van alles te vertellen. Een maand later was Jaap aan boord van het stoomschip „de Goentoer (van Rotterdam naar Java). Hij was een paar dagen thuis geweest en nu hadden zijn vader en zijn zuster Truida hem weggebracht. Truida was heel bedroefd, toen ze van haar broer afscheid nam. Het was waarschijnlijk maar voor vier maanden, maar ze zou Jaap toch zoo missen, ze waren altijd zulke goede vrienden! Vader was ook aangedaan. Jaap zag doodsbleek en keek weer heel onverschillig. .Toen de groote stoomfluit ging, moesten al de bezoekers van de boot af, ook vader en Truida, en de plank naar den wal werd weggenomen. Weer ging de stoomfluit en langzaam zette zich de boot in beweging. Aan den wal stonden de familieleden van de passagiers en wuifden nog voor 't laatst naar de reizigers. Jaap was niet meer te zien, hij moest dadelijk aan het werk. „VVat keek die jongen toch weer onverschillig!" zei de vader zuchtend. "Ja vader, maar hij is het toch heusch niet!"'zei Truida met overtuiging. Toen Jaap in de keuken kwam, herkende hij tot zijn verbazing in den anderen kellner een jongen uit zijn eigen dorp, een vroegeren klasgenoot van hem: Jan ten Voorde. Jan was al lang kellner geweest en had het nu aardig gevonden, ook eens een zeereis te maken. „Wel Jaap," riep Jan verwonderd en een beetje spottend, Jij kellner? Ik dacht, dat je bij je vader in de zaak was." „Mis gedacht, Jan," zei Jaap vroolijk, „ik ben kellner en het schijnt, dat we de reis samen zullen maken." Jan was een jongen, die op school niet goed kon leeren, maar hij was bijzonder handig. Vroeger was hij wel eens jaloersch geweest op Jaaps vlugheid in de klas, maar nu als kellner was hij Jaap natuurlijk toch de baas. Zoo scheen het hem tenminste. Maar toch, al was Jan als kellner knapper en vlugger, de passagiers hadden al gauw \eel liever met Jaap te doen. Jan was zoo'n echte kellner, die veider niet veel wist, terwijl ze met Jaap nog eens aardig konden praten. Jan bemerkte wel, dat hij niet zoo bemind was als Jaap en dat hinderde hem. Onder de passagiers was een oude mijnheer met zijn vrouw, hij heette mijnheer Van Dordt en was chef van een groot handelshuis in Batavia. Jaap had opgemeikt, dat mijnheer Van Dordt hem dikwijls bijzonder aankeek. Eens vroeg hij aan Jaap, wanneer hij 's avonds vrij was. „Om negen uur," zei Jaap. „Nu, kom dan om negen uur op het dek eens met mij praten." „Goed mijnheer," zei Jaap. Nu wilde het geval, dat Jan juist dien avond aan Jaap vroeg, of hij om negen uur met hem mee ging naar de tweede klas, om daar met eenige anderen een partijtje te gaan maken. Jaap zei toen, dat hij onmogelijk kon, omdat mijnheer Van Dordt hem verzocht had, bij hem te komen. Jan trok een leelijk gezicht, maar zei niets. Toen Jaap 's avonds op het dek kwam, zat mijnheer Van Dordt al op hem te wachten. Mijnheer gaf hem een stoel en zei: „Jaap, ik heb je gevraagd, eens bij mij te komen, omdat je me altijd aan mijn jongen doet denken. Ik heb een zoon gehad, hij is zeventien jaar geworden, hij was flink en gezond net als jij nuentoen.... er kwam een cholera-epedimie, hij werd aangetast en.... in drie dagen was hij dood! Je lijkt bepaald veel op hem, mijn vrouw vindt dat ook. Daarom wou ik graag eens met je praten." „Wat moet dat een vreeselijk verlies voor u geweest zijn, mijnheer, voor u en voor mevrouw! zei Jaap aangedaan. „Ja, het was verschrikkelijk! Ik heb er nooit over kunnen praten, maar toen ik jou zag, een jongen, juist zooals hij was, toen voelde ik behoefte er over te spreken." „Hoe lang is het geleden, mijnheer?" „Nu juist tien jaar, in Samarang is hij gestorven.' Nog langen tijd zat Jaap bij mijnheer Van Dordt en sedert dien avond wilde mijnheer altijd het liefst door Jaap bediend worden. Nadat de boot Southampton had aangedaan, en langs de krijtrotsen van het eiland Wight was gestoomd, kwam ze m de golf van Biscaje. Daar begon de zee te spoken en het schip te schommelen en de meeste passagiers werden zeeziek. Jaap hield zich goed en ook Jan had geen last van zeeziekte. Ze konden dus beiden de passagiers helpen. Jaap werd telkens weer geroepen bij mijnheer Van Dordt en ook de andere passagiers vroegen om hem. Jan voelde zich daardoor beleedigd. Eens zelfs kwam hij in de hut van een kleinen jongen, om hem eten te brengen. „Neen," zei de jongen dadelijk, „ik moet Jaap hebben." „Dat is niet vriendelijk, hoor," zei Jan. „Ja, maar Jaap kan zoo leuk vertellen, vooral van die maand, toen hy voor kellner heeft geleerd." „Nu, daar kan ik ook van vertellen," zei Jan, „ik heb ook voor kellner geleerd." „Heb je ook borden gebroken en heb je wel eens verkeerde dingen aan de gasten gebracht?" „Neen, zeker niet!" zei Jan verontwaardigd. „Nou, zie je, dan is er ook niets aardigs aan," zei de jongen, „toe vraag, of Jaap eens komt." Jan ging weg, zonder een woord te spreken. „Dat is niet om uit te houden!" bromde hij in zichzelf, „dien Jaap moet ik zien kwijt te raken. Ik maak tenminste geen tweede reis met hem." Mijnheer Van Dordt had al verscheidene reizen meegemaakt en hij vond het prettig, dingen te gebruiken, die van hemzelf waren. Mevrouw gaf daar minder om. Zoo gebruikte mijnheer ook een eigen lepel en vork van prachtig zwaar zilver. Jaap zorgde gewoonlijk voor het zilver. Het gebeurde wel eens een enkelen keer, dat de vork en de lepel er 's middags niet waren, omdat mijnheer die in zijn hut gebruikt had. Zoo, toen het stel er weer eens op een middag niet was, viel het Jaap niet bijzonder op. Het was nog maar vijf dagen vóór de aankomst in Batavia en hij dacht dus, dat mijnheer liet zilver al zou hebben ingepakt. Mijnheer lette er eerst ook niet op, maar den derden middag, toen het zilver er weer niet was, vroeg mijnheer er naar. Jaap zei: „ik zal eens in uw hut gaan kijken." In de hut van mynheer vond Jaap het stel niet en ook in de keuken was liet niet te vinden. Dat was een kwaad geval! De kapitein, naast wien mijnheer Van Dordt aan tafel altijd zat, bemoeide zich er mee en hij zei, dat er na tafel een onderzoek moest worden gedaan. Dat gebeurde: de kapitein met den hofmeester en met Jaap en Jan gingen eerst de hutten onderzoeken van de Inlandsche bedienden. Toen daar niets gevonden werd, gingen ze naar de hut van Jaap. Jaap liep ineens zenuwachtig naar zijn kooi (bed) en haalde iets weg van onderzijn kussen. „Wat heb je daar?" vroeg de kapitein. „O, een brief, kapitein," zei Jaap verlegen. Het was een brief van zijn zuster Truida, zulk een hartelijke brief, hij wilde niet, dat een ander dien brief van zijn zuster zou lezen en misschien den gek ermee zou steken. De kapitein vond de zenuwachtigheid van Jaap verdacht, liep nu direct naar het kussen, en onderzocht het. Daarna voelde hij er onder aan de matras. Hij voelde, en voelde, en zei eindelijk: „Er is wat hards in die matras, maak die los!" De jongen (Inlandsche bediende) tornde de matras los en tot ieders verbazing haalde hij er de vork en den lepel uit. Jaap werd doodsbleek, zijn hart stond stil van den schrik. „Kapitein!" riep Jaap, maar hij kon er verder niets uitbrengen , het was of zijn keel was dichtgeschroefd. „Wat heb je te zeggen, Jaap?" vroeg de kapitein. „Kapitein, werkelijk " weer kwam Jaap niet verder. „Het is blijkbaar dat je schuld hebt," zei de kapitein. „Dit is je eerste reis, die je onder mij maakt, maar je begrijpt, dat het ook de laatste is." Jaap staarde voor zich uit. De anderen verlieten de hut, en als was het in een droom, hoorde Jaap den hofmeester zeggen: „Dat had ik niet van hem gedacht." In de gang kwamen ze den bediende Samit tegen, die altijd veel met Jaap ophad. „Het zilver is er, Samit," zei de kapitein. „Jaap is de schuldige." „Dat is niet waar, dat jij lieg," riep Samit verontwaardigd. „Pas op je woorden, Samit," zei de kapitein en ging verder. Samit stormde naar de hut van Jaap. Jaap stond daar nog als versteend. „Jaap, Jaap, onverskillike Jaap," riep Samit en schudde hem aan zijn arm. „Jij heb het niet gedaan!" Jaap keek naar Samit, twee groote tranen vielen op zijn handen. „Dank je Samit! dank je. Jij gelooft ten minste aan me!" „Ja, maar jij moet het zeg aan den kapitein en aan Toe wan van Dordt, dat jij het niet heb gedaan!" ,'t Is waar, Samit, ik had het dadelijk moeten zeggen, maar ik was zoo geschrokken. Ik zal direct gaan." Toen Jaap aan de hut van den kapitein klopte, deed dekapitein dadelijk open en vroeg: „Wat wil je?" „Kapitein," zei Jaap flink, „ik heb het niet gedaan." ^ „Jaap," zei de kapitein, „waarom niet ruiterlijk bekend" Misschien zou ik het dan nog met je willen probeeren." „Ik heb het niet gedaan, kapitein," zei Jaap nog eens. „Ik geloof je niet, Jaap, de bewijzen zijn te sterk," zei de kapitein. Toen betrok Jaaps gezicht, de oude onverschillige uitdrukking kwam er weer op en zonder een woord te zeggen , ging hij heen. Onderweg kwam hij mijnheer Yan Dordt tegen. Mijnheer had het al gehoord van den kapitein, hij had het eerst niet geloofd, maar hij moest bekennen, dat er sterke bewijzen waren. „Mijnheer !" riep Jaap, toen hij hem tegenkwam. „Ik weet het al, Jaap, je begrijpt, het valt me verschrikkelijk tegen." Meer wilde Jaap niet hooren. Mijnheer verdacht hem ook al! Hij liep zoo gauw hij kon naar zijn hut en toen hij daar alleen was, barstte hij in tranen uit, net als dien eenen keer in het bosch. Nu kon zijn zusje Truida hem niet troosten, maar er was toch iemand, die voor hem voelde. Zachtjes werd de deur van de hut open gedaan, en Samit kwam binnen. Hij legde zijn hand op Jaaps schou^ der en zei: „Toewan Jaap!" Samit zei die twee woorden plechtig, als waren ze een voorspelling. Jaap zag verwonderd op en ondanks zijn ellende moest hij glimlachen. „Toewan? maar Samit, ik ben geen mijnheer en ik zal er nooit één worden, ik ben van diefstal beschuldigd, ik heb overmorgen geene betrekking meer en zal er ook geen krijgen. Wat zal ik doen, zoo alleen in dat onbekende land?" „Jaap, het is het land van Samit en Samit blijft bij Jaap.' „Samit!" riep Jaap verrast, „jij was immers van plan op de boot te blijven?" „Ja, maar als kapitein Jaap niet geloof, dan blijf Samit niet bij kapitein, dan blijf Samit bij Jaap." „Weet, watje zegt, Samit!" zei Jaap, „ik ben een arme vagebond, een...." „Samit weet wel," zei Samit zacht en legde weer liefkoozend de hand op Jaaps schouder, „Samit wil ook vagebond zijn. Het was twee dagen, voordat de boot in Batavia, in de haven van Tandjong Priok zou aankomen. Die twee dagen deed Jaap zijn werk in de keuken, maar hij vertoonde zich niet meer aan de passagiers, Samit bediende voor hem. Midden in den nacht, voordat het schip zou aankomen, ging Jaap nog eens boven op het dek. Het was prachtig weer en de maan scheen helder. Jaap dacht er aan, wat een heerlijke reis het was geweest, voordat dat droevige gebeurd was. In de Middellandsche zee was het prachtig weer geweest. In het kanaal van Suez en in de Roode zee was het wel heel warm, maar het was toch uit te houden en er was zoo veel te zien. Jaap had zich heerlijk opgewekt gevoeld door de zeelucht en was zoo vroolijk geweest, als nog nooit te voren en nu was alles zoo treurig. Wat zou hij doen alleen in dat vreemde land? Neen niet alleen, Samit ging met hem mee, Samit zou hem helpen. En hy glimlachte, als hij aan zijn trouwen Samit dacht. Maar wie had liem dat alles aangedaan? Misschien een bediende, die in zijn wanhoop het gestolene maar gauw ergens had verstopt? „Het zal nog wel eens uitkomen," zei Jaap bij zichzelf, „maar dan ben ik al weg; nu, ik zou toch niet meer willen blijven." Samit deed in stilte zijn best om den schuldige te vinden, maar het gelukte hem niet. Den volgenden morgen, toen de boot aankwam, maakte Jaap gauw, dat hij in de algemeene drukte weg kwam. Samit en hij droegen zijn koffer. Jaap zei niemand goeden dag. „Ze denken toch maar, dat ik een dief ben!" dacht hij. Met de spoor reisden ze naar Batavia. „Toewan Jaap," zei Samit, „jij moet naar een hotel gaan, jij hebt nog wat geld, dan krijg je eerder een betrekking. Ik ga naaide kampong (Indisch dorp)." Jaap vond dit goed en zoo trokken ze naar een eenvoudig hotel, waar ze een kamer voor Jaap .bestelden. Nadat het heetste van den dag voorbij was, gingen ze op verscheidene plaatsen, om werk voor Jaap te vinden, maar overal vroegen ze naar zijn getuigen, en die kon Jaap niet geven. Mismoedig ging hij 's avonds naar bed. Samit had hem gewaarschuwd, dat hij op moest passen voor zijn geld, daarom legde hij zijn beurs onder zijn kussen. Hij bezat nog het heele salaris, dat hij op de boot had gekregen. Nog veertien dagen kon hij het dus uithouden, en ii. dien tijd hoopte hij een betrekking te hebben. Vóór hij ging slapen, wilde hij zijn deur op slot doen, maar er was geen sleutel op. Hij bezwaarde zich daarover verder niet, en legde zich vermoeid neder achter zijn klamboe (muggengordijn). 's Nachts was het, of er iets door zijn kamer sloop, daarna was het, of er iemand aan zijn gordijn kwam en zelfs aan zijn kussen, maar hij had geen besef, om zich te bewegen en hij dacht, dat hij het gedroomd had. 's Morgens wilde hij opzijn horloge zien, hoe laat het was, maar tot zijn schrik was zijn horloge weg en toen hij onder zijn kussen voelde, merkte hij, dat ook zijn beurs verdwenen was. Dus 't was toch geen droom geweest! „Verschrikkelijk!" zei hij bij zichzelf, „nu heb ik niets meer!" Terwijl hü zich aankleedde kwam Samit binnen. Samit was eerst als verplet door het treurige nieuws. Daarna zei hij hoopvol: „Toewan Jaap, nu komt er gauw een groot geluk, dat is altijd, als er zooveel ongelukken zijn." Jaap moest lachen om het bijgeloof vau Samit, maar het was, of hij door het vertrouwen van Samit ook weer hoop kreeg. „Het kan ten minste al haast niet erger," zei Jaap. Op eens slaakte hij een kreet van verrassing, hij haalde uit zijn vestjeszakje twee bankbiljetjes van tien gulden. Hij had die apart gehouden. „Daar begint het geluk al," zei Samit vroolijk. „Nu kan ik tenminste mijn rekening betalen, en dan heb ik nog wat over." Dadelijk, toen hij klaar was, ging Jaap naar den hotelhouder en vertelde, wat er gebeurd was. Er werd een ouderzoek ingesteld, maar er werd niets gevonden. Terwijl Jaap zijn ontbijt gebruikte, besloten Jaap en Samit, dat Jaap maar mee naar de kampong zou gaan. Jaap betaalde zijn rekening en gaf zijn adres voor het geval, dat de beurs en het horloge nog gevonden zouden worden. Samit leende een kruiwagen, laadde daar den koffer op, en zoo gingen ze samen naar de kampong. In de kampong zag Jaap verscheidene kinderen spelen. Alle bewoners voelen zich daar verantwoordelijk voor de kinderen , niet alleen voor hun eigen kinderen, maar ook voor die van anderen. „Als ze zoo goed zijn, voor de kinderen," dacht Jaap, „dan zullen ze het ook wel zijn voor een armen verstooteling, als ik ben." Al gauw kwamen ze bij de hut van Samits broer Ketjil. Samits schoonzuster Sina ontving Jaap zeer vriendelijk. Ze hield een soort aanspraak in het Maleisch, die daarop neerkwam, dat ze Samits vriend hartelijk welkom heette en dat hij bij haar mocht blijven, zoo lang hij wilde. Dat was echt Indische gastvrijheid en Jaap dankte haar, zoo goed en zoo kwaad hij kon in het Maleisch. De slaapplaatsen waren banken aan den kant van de hut, met matten bedekt. Jaap kreeg als bijzonderheid een wollen deken en een kassen, de anderen deden het maar zonder dat. Opdat Jaap geen last zou hebben van de muskieten, maakte Samit voor hem een soort net voor over zijn hoofd. Van de rijst met sambal (kruiden) at Jaap met smaak mee. Eiken dag ging Jaap uit, om een betrekking te zoeken, maar altijd zonder gevolg. Het had al veertien dagen geduurd, en het geluk, dat Samit had voorspeld, was nog niet gekomen. Op den veertienden dag zei Samit, toen hij thuis kwam, tegen Jaap, dat hij mijnheer Van Dordt had gezien in zijn rijtuig. „Toewan Jaap," zei Samit, „nu weet ik het, jij moet naar Toewan Van Dordt gaan en zeg, dat jij onschuldig ben, en vraag of hij jou help." „Samit, dat zal niet gaan," zei Jaap zuchtend. „Wil jij dat doen voor Samit?" „Je hebt gelijk, Samit," zei Jaap, „ik moet alles doen, wat ik kan, en trots<;h zijn komt voor mij niet te pas." Samit zat een poos te denken en ging toen uit, hij was heelemaal vervuld van een nieuw idee. Regelrecht ging hij naar het huis van den heer Van Dordt en vroeg, om mijnheer te spreken. Samit werd in mijnheers kamer gelaten. Mijnheer keek Samit aan, die hem op Javaansche manier begroette. „Wel Samit," zei hij dadelijk, „ben jij niet op de boot gebleven?" „Neen," zei Samit in 't Maleisch, „Jaap, onverskillike Jaap was verkeerd beschuldigd, toen ben ik met hem meegegaan." „Dat is trouw van je, Samit! Jij gelooft dus ook, dat Jaap onschuldig is? Ik ben zoo blij, dat ik je zie, Samit, ik heb aldoor spijt gehad, dat ik niets meer aan Jaap heb gedaan en dat ik hem eerst heb verdacht. Ik geloof nu ook, dat hij niet schuldig kan zijn." „O mijnheer," zei Samit, „wat ben ik blij!" „Waar is Jaap? laat hem morgen komen, om elf uur zal ik thuis zijn van 't kantoor. Ik zal zien dat ik Jaap een betrekking bezorg." Zoo gauw hij kon, liep Samit naar de kampong en vertelde het groote nieuws. Jaap wist niet, wat hij hoorde. Het had hem zoo gegriefd, dat mijnheer Van Dordt ook aan zijn schuld geloofde. En nu was mijnheer zonder bewijs overtuigd, dat hij niet schuldig was! Onverschillige Jaap was nu zeker heelemaal niet onverschillig. „Samit, Samit!" riep hij, „er zijn dus nog meer zulke goede menschen op de wereld als jij bent!" „Als ik, Toewan Jaap?" „Ja zeker, als jij! Wat zou ik gedaan hebben zonder jou?" „Dan had Jaap nog meer ongeluk gehad, maar het geluk zou toch zijn gekomen voor Jaap!" „Nu Samit, dat weet ik nog niet!" Den volgenden morgen kleedde Jaap zich zoo netjes mogelijk in zijn kellnerspak. Om elf uur waren Jaap en Samit bij mijnheer Van Dordt. Er was geen bediende te zien vóór het huis, maar mijnheers kamer kwam uit in de voorgalerij en Samit klopte daaraan. Mijnheer deed dadelijk zelf open en strekte beide handen uit, om Jaap te begroeten. „Jaap, jongen, ik vraagje vergeving, dat ik je heb verdacht. Ik ben blij, dat ik je terugzie en ik zal mijn best doen, om het goed voor je te maken." Jaap was diep getroffen door de hartelijkheid van mijnheer Van Dordt. Om zijn aandoening te verbergen, zette hij echter als gewoonlijk een heel onverschillig gezicht. „Jaap, Jaap, onverskillike Jaap!" riep Samit verheugd. Samit wist niet wat dat woord onverschillig beteekende, hg dacht, dat het bij Jaaps naam behoorde, maar Jaap werd door dat woord getroffen en hij dacht er aan, wat zijn zusje Truida tegen hem had gezegd: „Toon je toch, zooals je bent, Jaap." Hij ging naar mijnheer toe en zei: „Mijnheer, ik dank u. O, wat ben ik blij!" „Dat is goed vent, maar nu ter zake. Ga zitten Jaap, ga zitten Samit!" Jaap nam een stoel en Samit hurkte op Javaansche wijze op den grond neer. „Jaap, ik heb iemand noodig op het kantoor, je hebt een goede hand en je hebt aardig wat geleerd. Les in vreemde talen zal ik je laten geven. Het kan zijn, datje betrekking je niet bevalt, of dat je daarin niet voldoet, daarom verbinden we ons voorloopig voor een half jaar. Je krijgt een salaris van twee honderd gulden in de maand. Dat is niet groot voor Indië, maar je krijgt hier kost en inwoning, waarvoor je ons, mijn vrouw en mij, aan de maaltijden gezelschap houdt. Wat vindt je daarvan?" „O mijnheer, wat een geluk! En mag ik hier bij u wonen? Ik ben maar een eenvoudige jongen." „Wij zyn ook eenvoudige menschen en een Hollander is hier in Indië altijd een mijnheer. Jij bent voortaan : Toewan Jacob Boole. Misschien wil Samit wel jou bediende worden ?" „Wil je dat, Samit?" vroeg Jaap. „Samit blijft bij Toewan Jaap." „Ja," zei Jaap lachende, „in al mijn ellende heeft hij mij altijd Toewan genoemd. Hij heeft altijd vertrouwen in me gehad, zonder dat " Jaap was te aangedaan, om verder te spreken, tranen kwamen in zijn oogen. Hij veegde die haastig weg. „Nu Jaap, schaam je maar niet voor die tranen, niemand zal je uitlachen. Als je aangedaan bent, is het heel natuurlijk. Wat gaat er boven een trouwen vriend?" „Niets," zei Jaap met vuur, en klopte Samit op den schouder. „En daarom ook, neem ik uw aanbod dankbaar aan, Mijnheer, want ik zie, dat u ook een vriend voor me wilt wezen." „Dus Jaap, dat is afgesproken. Maar ik zou je raden, kleed je eerst wat luchtiger, een wit pak van mij zal je wel passen, kom mee in mijn slaapkamer. Hier Samit, hier is de sleutel van mijn kast, haal daar maar uit, wat er noodig is, jij hebt er verstand van. Ik zal mijn vrouw gaan waarschuwen." Na een klein half uur kwam Jaap te voorschijn, keurig netjes gekleed in een wit pak. Hij zou geen jongen van achttien jaar moeten zijn, als hij dat niet prettig vond. „Toewan Jaap, Toewan onverskillike," zei Samit, „je lijkt wel Toewan Bezaar (de gouverneur-generaal)!" Mevrouw kwam Jaap tegemoet en begroette hem als huisgenoot. Zü vertelde hem, dat hij voortaan met Samit in het paviljoen zou wonen. *) Het paviljoen werd tot nu toe gebruikt voor logée's. Het was dus in orde, zoodat Jaap er dadelijk in kon trekken. Toen mevrouw alles aan Jaap had aangewezen, liet ze hem met Samit in het paviljoen en zei, dat ze hem 0111 één uur aan de rijsttafel hoopte te zien. „Jaap strekte zich behaaglijk uit op één van de gemakkelijke stoelen, maar al gauw bedacht hij zich, dat hij naar buis wilde schrijven. Op een tafeltje stond een inktkoker met toebehooren en ook postpapier. Jaap had al dien tijd niet naar huis geschreven, omdat hij geen slechte berichten wilde zenden. Nu was het geluk gekomen. Haastig begon hij aan een brief. Van af den treurigen dag op de boot vertelde hij alles haarfijn. Vooral stond er veel in den brief over Samit en mijnheer Van Dordt. Hij eindigde met: „Mijn onschuld zal nog wel eens aau den dag komen, maar ik ben al tevreden, dat menschen als Samit en mijnheer en mevrouw Van Dordt aau mijn onschuld gelooven. Van u thuis ben ik zeker, dat u zulke leelijke dingen niet van mij denken zult!" Met reden stelde Jaap vertrouwen in zijn familie, want al een week lang hadden ze van de verdenking geweten door een brief van Jan aan zijn familie en al waren er veel menschen in het dorp, die aau zijn schuld geloofden, zyn vader en moeder en zijn zusjes deden het geen oogenblik. Ze waren er echter bezorgd over, hoe Jaap het wel zou maken zoo alleen in Indië. Weinig wist Jaap toen, dat ze thuis de bewijzen van zijn onschuld al in handen hadden, dus veel eerder dan hij zelf. Samit ging naar het postkantoor, om den brief weg te *) Een paviljoen is een veel kleiner huis, dat achter of naast het groote gebouw is gemaakt en gewoonlijk bestaat uit één of twee kamers met een voorgalerij, alles heel geschikt voor één persoon om in te wonen. brengen en vroeg terloops eens, of er soms een brief was voor Toewan Boole. „Ja, hier is er één, die is juist gekomen, „poste restante", zei de beambte en gaf den brief aan Samit. Samit kwam met den brief, toen Jaap met mijnheer en mevrouw aan de rijsttafel zat. Toen hij den brief gegeven had, hielp Samit de twee jongens (Indische bedienden), het eten binnen te brengen. Jaap vroeg verlof, den brief te lezen. „Zeker Jaap, ga je gang," zei mevrouw vriendelijk. Op eens riep Jaap: „O, mijnheer, mevrouw, denkt eens, het is een brief van Jan, en Jan heeft het gedaan!" „Wat zegje Jaap?!" riepen mijnheer en mevrouw tegelijk. „Jan heeft het stel zilver in mijn bed gestopt, omdat hij jaloersch van m\j was en mij kwijt wilde ziju." „Hoe leelijk!" riep mevrouw. Juist kwam Samit binnen en mijnheer zei: „Samit, de onschuld van je heer is bewezen, de kellner Jan heeft het gedaan." Samit was niet zoo verbaasd als de anderen verwachtten. ,lk dacht wel, dat Jan het gedaan had, maar ik wist het niet zeker/' zei Samit in het Maleisch. „Jan schrijft," ging Jaap voort, „dat hij er erge spijt van heeft, dat het hem op de terugreis niet met rust heeft gelaten en dat hij het eindelijk aan den kapitein heeft gezegd. Deze brief is uit Suez. Er is ook een briefje bij van den kapitein." „Ik feliciteer je wel, Jaap!" zeiden mijnheer en mevrouw tegelijk. „Dank u wel! maar ik ben toch blij, dat ik het niet eerder geweten heb, u hebt mij nu geloofd en in huis genomen zonder bewijs van mijn onschuld." „Jan is er erger aan toe," zei mijnheer, „die heeft schuld." „Jan is toch niet kwaad," zei Jaap, „ik begryp nog niet, dat hij er toe gekomen is. Hij zal een ellendigen tijd gehad hebben, voordat hij het bekend heeft. Vanmiddag zal ik hem dadelijk schrijven." „Ik vergeef het hem zoo gauw niet," zei mevrouw, „het is nu goed afgeloopen, maar hij had je heelejeven er door kunnen bederven en dat alleen door jaloezie! Om zes uur bij zonsondergang gingen Jaap en Samit naar de kampong, naar Ketjil en Sina, om alles te vertellen. Die waren verrukt over het geluk van Jaap en ze wilden er niet van hooren, iets aan te nemen voor de veertien dagen dat Jaap bij hen geweest was. Jaap wilde er niet verder op aandringen; hij hoopte van zijn kant wel eens wat voor hen te kunnen doen. Ook gingen Jaap en Samit 'savonds nog mkoopen doen, opdat Jaap altijd netjes voor den dag zou kunnen komen. Mijnheer Van Dordt had hem daarvoor het geld voor een maand vooruit gegeven. Den volgenden dag reed Jaap met mijnheer mee naar het kantoor. Mijnheer stelde hem voor als „Mijn jonge vriend Boole" en Jaap werd daardoor door ieder met onderscheiding behandeld. . . Dadelijk toonde Jaap veel ijver en veel inzicht m zaken. Langzamerhand werd hij de bijzondere vertrouwde van mijnheer en al gauw moest hij voor de zaak kleine reizen doen door Java. Een jaar ot vier later moest er een groote handelsreis ondernomen worden. Vroeger deed mijnheer Van Dordt dat zelf, maar hij werd al een dagje ouder en nu vroeg hy aan Jaap of die het doen wilde in zijn naam. Jaap was overgelukkig, het was altijd zijn ideaal geweest, groote reizen te maken en nu zou hij ook zijn familie op kunnen gaan zoeken, want over Japan en Noord-Amerika zou hij naar Nederland gaan. Met een boot van de Rotterdamsche Stoomvaartmaatschappij kwam hij na twee maanden reizen uit New-\ ork in Rotterdam. Wat verlangde hij, zijn familie weer te zien. Vóór hij zaken ging behandelen reisde hij zoo gauw mogelijk naar zijn geliefd dorp. Het was een heerlijk wederzien. Truida was een flink meisje geworden van achttien jaar en de twee zusjes van dertien en veertien jaar leken ook wel haast volwassen. Hij werd bestormd door allerlei vragen en hij moest maar al vertellen van Indië en ook van zijn laatste reis. Wat was het gezellig, weer in zijn eigen oude kamertje te logeeren! Moeder was bang, dat het niet goed genoeg zou zijn voor een grooten mijnheer, als haar zoon geworden was, maar Jaap lachte haar uit, omhelsde haar en danste met haar in 't rond. En moeder zei, dat hij nog dezelfde ondeugende Jaap was van vroeger, maar dat hij veel vroolyker was geworden. „Ja moeder, Onverschillige Jaap ben ik nu heelemaal niet meer." Den tweeden dag bracht Jaap een verzoek over van mevrouw Van Dordt, om Truida mee naar Indië te brengen. Mevrouw voelde zich wat zwak, vertelde Jaap, en zou gaarne willen, dat Truida voor haar het huishouden kwam doen. Truida had er dadelijk veel zin in, maar de ouders keken bedenkelijk. Toch, toen Jaap bleef aandringen, gaven ze hun permissie: „Als onze kinderen maar gelukkig zijn, dan zijn we tevreden," zei moeder hartelijk. Bij meester bracht Jaap ook een gezellig bezoek; meester was heel trotsch op zijn vroegeren leerling. Een maand later vertrokken Jaap en Truida naar Indië met een boot van de Maatschappij Nederland. Na een heerlijke reis kwamen ze in de haven Tandjong Priok aan, waar mevrouw Van Dordt hen al stond op te wachten. „Dag Truida, dag Jaap, dag kinderen, jullie Indische moeder heet je hartelijk welkom!" zei mevrouw Van Dordt en omhelsde hen allebei. Toen ze met den trein in Batavia aankwamen, was daar mijnheer Van Dordt met het rijtuig. Mijnheer was al even hartelijk als mevrouw. Samit, die ook meegekomen was, ging dadelijk naar Truida. Truida gaf hem een hand en zei: „Jaaps vrienden zijn ook mijn vrienden, denk daaraan, Samit!" Zes jaar later werd Jaap deelgenoot in de zaak van mijnheer Van Dordt. Ter eere van die gebeurtenis werd de kampong, waarin Jaap veertien dagen gewoond had, prachtig verlicht en waren er groote feesten voor de Inlanders. Er waren warongs (winkeltjes in de open lucht), waar alle Inlanders voor niets versnaperingen konden krijgen, er was een gamelaug en er werden echt Indische voorstellingen gegeven. Tot laat in den nacht vierden de Inlanders feest. Samit met vrouw en kinderen en Ketjil en Sina, welke laatsten al lang tot de bedienden van mijnheer Van Dordt behoorden , waren de hoofdpersonen. Jaap had een lieve vrouw en drie kinderen, ze woonden allen in het groote huis met mijnheer en mevrouw Van Dordt, die door de kinderen grootvader en grootmoeder werden genoemd. Truida was ook getrouwd en woonde dicht in de buurt. Samen waren ze een gelukkige familie. Jaap had zoo graag gehad, dat zijn ouders eens voor drie maanden of een half jaar overkwamen, om hen allen te zien, maar daar zagen deze te veel tegen op. Ook de beide zusjes bleven liever in hun eigen land. Daar staat Jaap bij zijn kinderen. Hij is een echt vroolijke huisvader! Onverschillig zal niemand hem meer kunnen noemen. Wanneer er iets is, dat hem treft of aandoet, dan schaamt hij zich niet meer, dat te toonen. De eenige, die hem nog wel eens bij den ouden naam noemt, is Samit. Wanneer Samit met zijn heer alleen is, noemt hij hem nog wel eens op zijn eigenaardig hartelijke manier: „Toewan Onverskilliice."