Daar moest Karei om lachen. Hij zei: „Zoo gauw mooglijk, moedertje; morgen ochtend — van nacht blijven we hier — maar waar is je goed?" „Dat weet ik niet; de knecht van den kapitein, een lieve, beste man, heeft het weggebracht; maar ik ben den knecht kwijtgeraakt en ik weet hier geen weg: maar dat komt wel weer terecht, mijn naam staat erop." „Ik begrijp er niets van," zei Karei, terwijl ze voortliepen: „Ge schijnt heelemaal niet ongerust en, als ik u niet gevonden had, dan hadden toch de grootste ongelukken kunnen gebeuren." „Wel neen, Karei!" zei moeder Sikse verwonderd, „dat kan niet; want ik ben nu al zestig jaar en de goede God heeft mij altijd bewaard en Hij is toch hier ook. Ik heb God altijd gedankt en dat doe ik nu weer; maar mij verwonderen of ongerust maken, dat wil ik niet, dat is zonde, want God is almachtig." Zij waren nu aan het logement van Karei gekomen. Toen zij binnen kwamen, konden zij hun oogen niet gelooven; daar zat zoowaar Sietske te slapen! „Om Gods wil, Sietske? hoe komt ge hier? De kinderen . . ." zei Karei. Sietske, wakker geschrikt, riep uit: „O, Karei, het is verschriklijk, onze moeder . . . ." „Hier beu ik," riep moeder Siske. De vreugde was onbeschrijflijk. „ En wat heb ik geloopen, gereden!" zei Sietske. „God geeft den Zijnen in den slaap wat zij behoeven," zegt onze dominé," zei de oude moeder. En werkelijk: God had alles welgemaakt. N u moeder en dochter bij elkaar waren, en allen wat gegeten hadden, ging Karei er op uit om schip, kapitein en goed te zoeken. Dat alles was spoedig gevonden en de kapitein zei: „ Ik moet toch afscheid gaan nemen van mijn lieve vriendin ; als ze maar niet al te boos is op mijn knecht." Maar moeder Siske was niet boos en, toen allen vol waren van het groote wonder der ontmoeting in een stad, waar twee menschen, die elkaar heel goed kennen, soms jaren lang elkander zoeken, zonder te vinden, toen zei ze: „Ja; het was heel aardig; maar ik wist wel, dat onze lieve Heere God mij terecht zou brengen en Hij heeft mijn beste kinderen gezonden om mij af te halen. Hij doet altijd meer, dan men Hem vraagt." De kapitein vroeg haar, wanneer zij weer eens met hem ging varen. „Neen," zei ze, „ik blijf nu in Amerika, tot mijn God mij oproept voor de groote reis. Ach en ik ben zoo blij, dat ik niet meer op dat schip behoef te gaan, maar onder een vast dak kan wonen en naar Onderdak gaan." „Alsof zij niet altijd, ook op den Oceaan, onder een vast dak, onder het beste dak woonde," fluisterde de kapitein. Nog twee dagen moest Karei in New-York blijven en Bietske had er ook veel te koopen, nu zij er toch eenmaal was; maar moeder Siske had geen zin meer om uit te gaan. Alleen, om haar kinderen plezier te doen, wilde zij nog één keer mee uit rijden gaan; maar.... na een poosje vroeg zij toch om terug te keeren, want zij kon die drukte niet verdragen. Zij wilde maar zoo gauw mogelijk naar Onderdak gaan om de kleinkinderen te zien en die kleinkinderen .... toen ze den brief kregen, die de thuiskomst meldde van vader, moeder en grootmoeder, waren zoo blij en zoo opgewonden, dat zij maar dadelijk begonnen het huis te versieren en, daar het avond zou wezen, als de ouders thuiskwamen, zetten zij overal kaarsjes neer om het huis te verlichten en voor de deur maakteD zij een transparant met het opschrift: „ Weest Welkom !" Dat was een thuiskomst! Van Philadelphia af had vader een rijtuig genomen, want moeder Siske wilde voor geen geld van de wereld op een paard gaan zitten — en reeds uit de verte kon men bet versierde en verlichte Onderdak zien. Vader had niets geschreven van een feestelijke ontvangst; daarom vond hij het te aardiger en moeder .... nu, die had eigenlijk wel op zoo iets gerekend, ofschoon ze het niet zoo mooi verwacht had! Zij zelf zou het ook gedaan hebben! Grootmoeder zei: „Prachtig, net Kerstavond; maar waar zijn de kleinkinderen?" Die waren er niet. Knechts en meiden kwamen om de oude vrouw te helpen, de paarden vast te houden, maar de kinderen waren er niet. Daar hoorde men op eens: Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt Toor Uw alwetendheid; Gij kent me, Gij doorgrondt mijn daan Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik berade of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. Ja, nu was moeder Siske onder dak te Onderdak en zij bleef daar, totdat zij werd geroepen naar het Beste Dak. m i i Ki 2730 Onder hel- beste dak door A. VOLLMAR. J. M. BREQÉE'5 BOEKHANDEL en UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. Boven de brieven stond alleen „Onderdak" en er was geen enkele enveloppe bij met een poststempel. ONDER HET BESTE DAK DOOR A. VOLLMAR. DERDE DRUK. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. N. V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTBL — GOUDA Br varen op de groote zee, die Atlantische Oceaan heet, geregeld veel stoombooten, die in weinig dagen de menschen over brengen van het werelddeel, waarin wij wonen naar een ander werelddeel, dat Amerika heet. Veel menschen gaan van Europa naar Amerika, omdat zij denken, dat het daar gemaklijker gaat geld te verdienen en rijk te worden: zulke menschen noemt men landverhuizers. Nu gebeurt het werkelijk, dat die landverhuizers na eenigen tijd in Amerika gewoond te hebben, rijk worden; maar soms gaat het ook heel anders; want, wie hier te lui of te dom ie om vooruit te komen, komt in Amerika ook niet goed te pas; daar moet heel hard gewerkt worden en men moet er flinker en knapper zijn dan anderen .... anders lijdt men er gebrek en wil men wel graag weer terug naar Europa. In den eersten tijd, dat men in Amerika is, waar men natuurlijk niemand kent en als een kat in een vreemd pakhuis staat, heeft men het nooit erg prettig: men moet eerst gewennen. Dat had Karei Koch en ook zijn vrouw ondervonden — maar zij hadden er zich dapper door heen geslagen en nu — als ons verhaal begint, — zijn zij nog wel niet rijk, maar zij kunnen met hun vijf kinderen het best stellen op hun boerderij, die zij Onderdak genoemd hebben en waar zij nu werken met flinke knechts en ferme meiden. De moeder van Kareis vrouw woonde nogiu Friesland, in een aardig lief huisje met een dak, waarop zelfs bloemen en planten groeiden — zij heette vrouw Iwema, maar werd altijd moeder Siske genoemd, zooals haar man nooit anders heette dan vader Tjomme. Het was al vijftien jaren geleden, dat haar eenige dochter met haar man naar Amerika gegaan was, en dikwijls hadden dezen gevraagd, of de ouders ook niet komen wilden; zij zouden zoo goed voor hen zorgen; maar vader Tjomme had nooit gewild. Nu was hij dood en moeder Siske had weer een brief gekregen, dien meester voor haar las en ... . „Kom aan," had ze gezegd, „nu ik niet meer op vader behoef te passen, nu ga ik naar Onderdak: ik ben toch zoo verlangend om mijn vijf kleinkinderen te zien." „Ja maar," had meester gezegd, „denkt ge er wel aan, dat Amerika zoo ver weg is, dat het een vreemd land is, waar de menschen een heel andere taal spreken en waar alles anders is dan hier in Friesland?" „Dat komt er niets op aan," zei het oude vrouwtje, „God is net zoo goed in Amerika als hier en evengoed als Hij mij hier altijd alles gegeven heeft, wat ik noodig had, zal Hij het daar ook doen. Al verstaan de menschen mij misschien niet, God verstaat mij toch wel, als ik Friesch praat en dat is het voornaamste." Zij verkocht alles en op den laatsten Zondag, dat zij te kerk ging, hield dominé een preek, die wel uitsluitend voor haar bestemd scheen en er werd een Psalm gezongen, die heelemaal paste bij wat zij ging doen — en meester schreef een brief aan de kinderen, d. w. z. aan haar dochter en zoon en toen zij des Maandags haar huisje nog eens netjes opgeruimd had, ging zij des Dinsdags op het schip om naar Amerika te vertrekken. Ik zou jokken, als ik niet zei, dat ze het toch wel een beetje akelig vond, weg te gaan van het dorp, waar ze altijd gewoond had en afscheid te nemen van de menschen, die zij altijd gekend had en dat zij niet een traan in haar oogen kreeg, toen ze er aan dacht, hoe Tjomme nu zoo alleen in zijn graf zou achter ' 'lijven; maar — die droefheid duurde niet Onder het beite dak. * lang, want zij was vast overtuigd, dat God wilde, dat ze nu naar haar kinderen en haar kleinkinderen ging en daarom meende ze ook stellig, dat Hij alles goed zou regelen. „Als wij doen, wat God wil, dan kan dat nooit verkeerd wezen," zei ze en daarom, al zag het schip, waarop zij in Amsterdam moest gaan, er ook wat vreemd uit, ging ze er gerust op en toen het zou wegvaren, zei ze tot meester, die haar tot zoo ver gebracht had: „ Zeg den menschen allemaal goeden dag en zeg, dat ik ze allemaal graag in den hemel wil weerzien." Zoo nam moeder Siske afscheid van de oude wereld, en ging ze welgemoed naar de nieuwe, vol vertrouwen op God, ofschoon zij volstrekt niet wist, wat ze daar vinden zou en zich er in het geheel niet om bekommerde, hoe het daar gaan zou. Ze zei maar: „God is overal, God weet alles en God kan alles goed maken." Er waren nog veel menschen op het schip en moeder Siske, die, wat vreemd genoeg was, volstrekt geen last van zeeziekte had, maakte zich al heel spoedig nuttig voor anderen, die wel zeeziek waren en vooral de kinderen verdrongen zich om bij haar te wezen. De dokter van de stoomboot, die natuur- lijk overal rond moest kijken, zei na eenige dagen tot den kapitein: „Dat is een flinke vrouw, die daar tusschendeks is: het zou de moeite waard zijn, dat groepje eens uit te schilderen." „Ja," zei de kapitein, „dat is ze; ze verdient haar overtocht haast, met de orde te bewaren; ze bespaart me wel drie opzichters. Ik heb het nooit zoo netjes gehad beneden." „Willen we eens een praatje met haar maken?" „Mij goed," zei de kapitein en de twee heeren gingen naar moeder Siske. De dokter begon: „Wat ziet ge er vandaag netjes uit! Ik heb je al dikwijls netjes gezien, maar zoo mooi, met zoo'n langen staart aan de muts, zag ikje nog niet, hoe komt dat zoo?" „Wel," zei moeder Siske, „mijnheer weet toch wel, dat het vandaag Zondag is." „Ja, maar hier op het schip, wat geeft dat nu, of het Zondag is." „Wel, de heele week moeten we werken en maken we ons vuil, dan moeten we op Zondag ons toch wel rein maken, van binnen en van b iten, want op den eeuwigen Zondag daarboven kunnen we niet anders komen." De dokter zei tot den kapitein, zonder moeder Siske aan te zien: „Wie gaat er nu naar Amerika met gedachten aan een eeuwigen Zondag? Daar is het altijd: werken, werken." De kapitein antwoordde niets, maar vroeg: „Waarheen wilt ge gaan? Ik denk, dat we morgen of overmorgen zullen aankomen." „Ik ga naar mijn kinderen, twee groote en vijf kleine — die vijf zijn mijn kleinkinderen," en de oogen der oude vrouw straalden bij die woorden. „Waar wonen uw kinderen?" „In Amerika, mijnheer." „Jawel, maar waar in Amerika? Amerika is zoo groot." „Dat doet er niet toe," meende moeder Siske, „ik zal den weg wel vinden." „Maar ge weet toch zeker wel, in welke stad zij wonen." „Heelemaal niet in een stad; zij hebben alleen een huis en twee noteboomen staan voor de deur, die het vorige jaar twee schepels noten hebben opgeleverd; anderen oogst hebben zij ook en akkers met koren, vlas, aardappelen en zelfs tabak en suikerriet. O, en zij hebben populieren, die glanzen als zilver." „Uw zoon is dus farmer?" vroeg de kapitein. Zoo noemt men in Amerika de landbouwers. „Neen, dat is hij niet, hij is een boer en het gaat hem goed; maar Karei is ook mijn zoon niet, hij is met mijn Sietske getrouwd." „Hoe heet hij?" „Karei Koch, mijnheer!" „Maar ge moet toch weten, hoe de plaats heet, waar hij woont." „O, dat weet ik wel. Sietske heeft het huis Onderdak genoemd, en Ernst, die op een na de oudste van de kleinkinderen is, heeft boven de deur geschreven : ,God zij met ons!' Ja, ja, ik zal het wel vinden." De beide mannen keken elkaar hoofdschuddend aan. „Hebt ge dan niet aan uw kinderen geschreven?" vroeg de dokter. „Zeker, mijnheer." „En wat hebt ge op het adres gezet?" „Dat deed meester altijd, die schrijft zoo mooi — en de brieven zijn ook altijd terecht gekomen." „Hebt ge niet een brief van uw kinderen bij u?" „Dat zou ik denken, een heele boel." „Wel, haal die dan even, dan kunnen we misschien wat zien." Siske kwam terug met een stapel brieven ; de heeren grepen er naar, als waren het schatten — want zij maakten zich erg ongerust ovei de onnoozelheid van de vrouw — maar boven de brieven stond alleen „Onderdak" en er was geen enkele enveloppe bij met een poststempel. „De omslagen," zei Siske, „die neemt meester altijd mee; daar staan zulke mooie prentjes op." „Maar beste vrouw! hoe kunt ge nu toch zoo reizen?" vroeg de kapitein. m Wel" — en moeder Siske was erg verwonderd — „wel, onze Lieve Heere weet toch, waar zij wonen en die kan mij er toch brengen ; ik heb nog een adres gehad, maar dat heb ik zeker verloren. Doch dat komt er ook eigenlijk niets op aan; ik ben nu zestig jaar en ik ben nog nooit verdwaald. Ik zal het nu ook niet doen. God zal mij den weg wijzen." De dokter, die een spotter was, zei: „Nu, maar God zal zich niet om je bekommeren." Toen keek moeder Siske heel ernstig, legde de hand op des dokters schouder en zei: „ Maar denk eens, mijnheer, dat God u zoo hoort spreken. Heb u maar geen zorg voor mij; de God, die mij zestig jaar den weg wees, zal het nu ook doen, dat weet ik zeker. De beide heeren gingen weg. De dokter zei: „Wat een domme vrouw ! Men zal haar haar weinigje geld afnemen en dan .... arm en alleen zal zij van honger omkomen." „Wel dokter," zei de kapitein. „Slim en verstandig naar onze berekening is de vrouw niet; maar.... ik heb eens in een zoo grooten nood verkeerd op den grooten, wijden Oceaan, dat er naar menschlijke wijsheid niets anders te denken viel, dan dat mijn schip met allen, die erop waren, zou zinken. Ik had al gedaan, wat ik kon; maar ik wist geen raad meer. Toen herinnerde ik mij, hoe mijn moeder mij geleerd had te bidden, als ik geen uitkomst meer wist uit de benauwdheden en — ik bad, heel kort; niemand hoorde het, maar ik bad. Mijn schip kwam als van zelf uit den maalstroom in veilig water en ik leef nog." „Dat was toeval," zei de dokter. „Als dat oude vrouwtje haar familie vindt, zult gij het ook toeval noemen. En dat toeval is al begonnen, want, gelooft ge niet, dat wij alles moeten doen om haar terecht te brengen ? Onze kennismaking met haar is toeval, niet waar? Ja, ja, zoo kan men alles wel toeval noemen. Maar wat kunnen wij nu doen?" „ Telegrafeeren aan den schoolmeester, zoodra we in New-York zijn en zorgen, dat de vrouw niet zoek raakt, vóór wij antwoord hebben." „Dat kunnen we doen," zei de kapitein, en moeder Siske zei: „Ik begrijp niet, boe dat gaat; maar waarom zoo'n drukte? God kan het wel zonder al die moeite." Toen men eindelijk, na nog 24 uren varens te New-York was aangekomen, nam de kapitein moeder Siske onder zijn bijzondere bescherming, en droeg zijn knecht op voor haar te zorgen. „Jan," zei hij, „dat telegram moet dadelijk bezorgd worden; het antwoord, dat ge vooruit moet betalen, zal wel niet zoo gauw komen; dus ge kunt in afwachting het goed van de vrouw wel in een eenvoudig logement brengen bij mij in de buurt; dan laat ge de vrouw wat eten en drinken geven en laat haar de stad eens zien. Van avond zal ik verder zorgen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Jan wilde een rijtuig nemen, of in een tram gaan met moeder Siske; maar daar wilde de oude vrouw niets van weten: zij had in zoo langen tijd niet flink kunnen loopen, dat ze nu haar beenen wel eens weer oefenen wilde. Maar dat loopen viel niet mee. Van zoo'n drukte, zoo'n draven had het oude vrouwtje geen begrip. Hoe die rijtuigen tusschen elkaar door holden zonder elk oogenblik in botsing te komen, was haast niet te begrijpen en men had geen oogenblik tijd om ergens naar te kijken, want de menschen dwarrelden zoo dooreen, dat het geen wonder was zoo ze wel twintig maal in een minuut tegen elkander opliepen. De knecht moest er om lachen, zoo angstig als moeder Siske keek en eiken keer kreeg zij een duw of een stoot, of werd ze, soms onvriendelijk op zijde geschoven: hij zei wel, dat de andere menschen, die aan zulke drukte gewoon waren, nooit last daarvan hadden, maar dat kon de vrouw niet gelooven en ... eindelijk gaf ze den knecht maar een hand, zooals kinderen dit gewoon zijn en toen kon ze ten minste iets geruster loopen; altijd aan één kant van de straat, want de straat oversteken was heelemaal onmogelijk. Op eens schrikte het oude vrouwtje geweldig, zoodat zij een luiden gil uitstiet: daar kwam een man, een Indiaan, op haar af (dacht zij) die haar met een dikken stok wilde doodslaan. Jan stelde haar gerust: het was maar een geschilderd beeld voor een tabakswinkel! Maar toen kwam een wezenlijke man, die van het hoofd tot de voeten met bedrukte papieren omhangen was: dien wilde zij even bekijken; maar o wee! terwijl zij één oogenblik stilstond, werd zij omringd door een heele troep jongens en meisjes, die haar geen kwaad wilden doen, doch van allerlei te koop hadden. Jan moest die allemaal op zij duwen om weer voort te kunnen gaan. Het allerdwaaste vond moeder Siske al die zwarte draden, net als spinnewebben boven haar hoofd en boven de huizen, waardoorheen men de lucht haast niet zien kon. „Ik wil naar huis gaan," zei moeder Siske, „en als ik geslapen heb, ga ik de stad uit, hoor! Ik ga gauw naar „Onderdak" ; hier houdt een mensch het niet uit." „Blijf dan een oogenblik hier staan," zei de knecht, „ik zal even een sigaar koopen." En hij trad een sigarenwinkel binnen. Moeder Siske stond stil en het verwonderde haar, dat er juist geen enkel rijtuig daar op de straat was. Een gedienstig agent van politie, die dacht, dat zij naar den overkant wilde, doch bang was voor rijtuigen, die dadelijk den hoek konden omkomen, greep haar bij de hand en zei: „Kom maar moedertje, ik zal je wel helpen, er is nu juist een rustig oogenblik." Siske, geheel bedwelmd door de drukte, liet hem begaan, temeer daar zij den man toch niet verstond. Hij bracht haar aan de overzijde een hoek om, waar het wat rustiger was en zoo kwam het, dat, toen Jan uit den winkel kwam, hij moeder Siske niet meer vinden kon. Zij stond echter in de andere straat te kijken voor een grooten winkel, waar allerlei dingen te zien waren, maar ook een paar, die zij wel kende: het was een magazijn voor landbouwgereedschappen. Zij wachtte. Ofschoon wij nog niet weten, waar „Onderdak" is, kunnen wij er toch wel eens even gaan kijken en luisteren wat Karei Koch met zijn vrouw praat, een paar dagen vóór moeder Siske in New-York aankwam. Karei: „Vrouwtje, ik moet noodzakelijk naar NewYork ; het is een verre reis, maar ik heb een brief gekregen, die mij noodzaakt er dadelijk heen te gaan. Sietske: „Maar man, kunt ge het niet een paar dagen uitstellen; ge weet toch, dat er eiken dag een brief van moeder kan komen, waarin staat wanneer zij is vertrokken uit Friesland en met welk schip ze hierheen komt." K. „Het is onmooglijk; elke dag uitstel kan groote schade voor mij wezen en de brief van moeder kan nog wellicht een week uitblijven: ik moet er dan natuurlijk weer heen, want, verbeeld je eens, dat de goede vrouw daar alleen in die groote, drukke stad stond! Dat zou verschriklijk wezen!" S. „Daarom zou ik zoo graag willen, dat ge wachttet, want het is zoo'n verre reis: er gaat een dag mee heen om er te komen. K. „Ik zal nog één dag wachten; maar dan kan ik heusch niet langer." Het waa een verschriklijke reis; eerst moest men een uur of vier te paard naar Philadelphia en dan verder per spoor; er gingen altijd drie dagen mee heen. Maar, als men zijn zaken goed wil doen, dan moet men niet tegen moeite opzien en dat deed Karei niet; anders had hij het zeker zoo ver niet gebracht in de wereld! Toen den volgenden dag nog geen brief was gekomen, reed hij den daaropvolgenden morgen reer vroeg naar Philadelphia om met den eersten trein te kunnen weggaan naar New-York. Sietske, die anders een heel flinke vrouw was, weende en was zenuwachtig, toen haar man haar goeden dag zei; „Ik weet niet, wat het is," zei ze, „maar ik heb net een gevoel, of er wat gebeuren zal." En er gebeurde iets. Toen Karei nog maar eenige uren weg was, kwam de postbode en bracht den brief van meester om te vertellen, dat moeder tegen het eind van September zou aankomen; den juisten dag kan men bij een zeereis nooit opgeven. „O, verschriklijk!" riep Sietske uit. „Einde September! En het is nu reeds de le October. Misschien is moeder nu al in Amerika en wat moet er van haar worden? Ik moet haar gaan zoeken. De goede vrouw zal sterven van angst en schrik, als ze niemand van ons ziet. Dat Karei nu ook juist weg moest gaan!" Goede raad was duur; maar Sietske was een flinke vrouw! Een uur later zat zij te paard, liet het huis over aan de zorg van de oudste kinderen en de knechts en meiden en ... . in galop ging ze naar Philadelphia. Als ze heel hard reed, kon ze den tweeden trein nog halen. Zij haalde hem en .... op denzelfden dag, dat moeder Siske met den knecht van den kapitein New-York bekeek, liep haar dochter Sietske door de stad haar moeder te zoeken, en niet alleen haar moeder maar ook haar man. Sietske reed — want zij was niet bang van trams — van het eene eind naar het andere; haar man had in het logement gezegd, dat hij 's avonds te acht uur weer thuis zou zijn, maar zoo lang kon zij niet wachten; daarom zocht zij het schip op, dat dien morgen was aangekomen, ging naar het logement, waar menschen als haar moeder meestal gebracht werden, als zij niet dadelijk verder gingen; maar .... in dat logement wisten zij niets; den kapitein kon zij niet spreken, want die was naar zijn eigen huis gegaan en zoodoende werd Sietske zoo doodmoe, dat zij des avonds te zeven uur weer in het logement van haar man aankwam en in slaap viel. Laten wij nu eens zien, wat er in dien tijd van moeder Siske was geworden. De knecht van den kapitein had lang naar haar gezocht, maar haar niet kunnen vinden. Toen was hij, erg bang voor een geducht standje, naar den kapitein geloopen en had hem zijn ongeluk verteld. Nu ... . het standje, dat hij kreeg, was niet malsch. „Als ik je zeg op een oude vrouw te passen, dan moet je geen sigaren gaan koopen, domme jongen! Het kan wezen, dat de ziel een ongeluk krijgt en dan is bet jou schuld! Loop gauw naar het politiebureau ; zeg, wat er gebeurd is en laat zoeken! Gauw als de wind !" Zoo zocht de politie ook al; maar .... Siske zocht niet; zij vond. Toen moeder Siske daar alleen in die rustige straat stond voor dat magazijn van landbouwwerktuigen, keek zij eerst eens door de ramen naar de werktuigen en eindelijk wat dieper den winkel in. Heelemaal achterin zag zij twee mannen staan in druk gesprek; maar .... wat was dat? De ééne man, die groote met dat bruine gezicht en dien grooten baard, dat was. . . zeker .... dat was Karei Koch. Zij wilde reeds de deur openen en roepen: „Karei, Karei, hier ben ik I" Maar zij bedacht zich: als hij het eens niet was! En dan, hij stond over zaken te praten! Hij was het zeker: Sietske had eens een prentje gestuurd, waar hij op'stond ... en dat was net zoo. Ja, hij was het zeker. Maar toch bedwong zij zich en wachtte. Eindelijk kwam hij eruit en met de deur half open zei hij nog tot den heer, die in den winkel bleef: „Nu, dat is dan afgesproken; Maandag verzenden; „ Onderdak'' bij Philadelphia; ik zal het dan van het station laten afhalen." Hij was het, hij was het! Toen, terwijl hij haastig naar buiten liep, niet lettende op dat vrouwtje voor het raam, riep moeder Siske: „Karei, Karei, hier ben ik; loop je me zoo voorbij ?" En meteen stak ze de hand uit. Karei keerde zich om en Moeder, moeder, hoe komt gij hier? Waar kom je vandaan?" En midden op de straat omarmde en kuste hij de oude vrouw. Hij was verwonderd; zij niet. „Wel," zei ze, „ik kom van huis en ik wist wel, dat ik je vinden zou ; maar 't is hier druk, hoor! Waar is Sietske?" „Wel moeder, Sietske is natuurlijk thuis bij de kinderen: zij weet van niets." „Laat ons dan maar gauw naar baar toe gaan."