Als de. Bi aderen fAEEI Als de bladeren vallen. UIT HET DUITSCH VERTAALD NAAR HEDWIG ANDRAE UITGAVE VAN DE NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM Als de bladeren vallen. i. „Maar Eva!" „Neen, neen, neen!" „Eefje, wees nu toch eens lief 1" „Neen I" Daar stond het kind als een toonbeeld van drift en kwaadheid met haar voetjes op den vloer te stampen het blonde kroeshaar ongekamd om 't rose gezichtje, de roode lipjes stijf op elkaar geperst, de vuistjes gebald, terwijl de donkerblauwe oogen vlamden van boosheid. ,,'t Is een schilderij", zei tante Anna verrukt, „ik wilde dat ik haar zóó kon uitteekenen, 't zou een goed onderwerp zijn voor een karakterstudie voor de tentoonstelling; wacht, ik haal even mijn schetsboek." De oudere zuster schudde het hoofd, en keek haar ondeugend nichtje niet zonder zorg aan. Zij was het ook geweest, die getracht had haar te bewegen zoet te zijn, maar te vergeefs. Nog maar drie jaar oud en al zulk een hoofdje — wat zal dat geven? Het kindermeisje stond op een kleinen afstand met het hemelsblauwe jurkje in de handen klaar om het over het blonde krullekopje heen te werpen, maar als ze slechts een stap vooruit deed, ging het kind weer op den grond stampen en uit alle macht „Neen, ik wil niet!" schreeuwen. Anna kon niet laten hard om het dwaze schouwspel te lachen en begon te teekenen, maar Helene zuchtte en terwijl zij uit de kamer ging, zeide zij: „Doortje, als er niets met haar te beginnen is, inoet je haar in vredesnaam maar een andere jurk aan doen." Hoe dikwijls waren er al niet zulke scènes voorgevallen. Eva's eigenzinnig hoofdje was ontembaar. Druischte er iets tegen haar wil in, dan gaf zij eenvoudig niet toe. Niemand wist er raad op. Gaf men haar in alles haar zin dan was Eva het beminnelijkste schepseltje op de wereld, een vroolijk, zonnig wezentje, overloopend van levenslust, dat iedereen op staanden voet voor zich innam, totdat plotseling het een of ander haar wenschen en plannen in den weg kwam staan en die leelijke, ondeugende koppigheid het meisje onherkenbaar maakte. Meer dan eens had men de tantes geraden: „Ge moet haar straffen!" maar juist omdat zij de tantes en niet de ouders van Eva waren, wilden zij dit niet doen. Er moet toch wel een ander, zachter middel zijn uit te denken. Straffen? zoo'n arm, klein, ouderloos ding? Neen, daar konden zij niet toe komen. Daar kwam nog bij dat Anna, de jonge, twintigjarige tante, in zekeren zin van deze koppige buien genoot. Zij moest er zich soms ziek om lachen, zei ze, en dan trachtte zij het beeld naar 't leven of uit haar geheugen te schetsen, om later de schets tot een schilderij uit te werken. Helena, de oudste, verklaarde dat haar zwakke zenuwen er niet tegen konden zoo lang met het koppige kind te twisten, zoodat meestal de strijd maar spoedig werd opgegeven en de kleine Eva daaruit overwinnend te voorschijn trad. Zoo gebeurde het dat zij ook nu weer haar zin kreeg en bij de keurige dametjes, die op theevisite bij haar tantes waren gevraagd, in haar lievelingskleed, een grijs huisjurkje, verscheen in de plaats van in het Paaschbeste hemelsblauwe japonnetje, waarin de tantes haar zoo graag mochten zien. xMet het onschuldigste gezicht ter wereld, als had zij nooit in haar leven iets misdaan, liep zij van stoel tot stoel en gaf ieder der dames een rond, mollig handje; ook liet zij wel toe dat men haar eens op schoot nam, of liefkoosde en bewonderde. Met het onverschilligste gezicht hoorde zij dit aan, want voor bewondering en lof was Eva geheel ongevoelig. Zij babbelde druk en wist op alle vragen iets te antwoorden; zij liet zich met koekjes en slagroom volstoppen en toen zij ten slotte beland was in de armen van een der dames die, naar 't scheen, niet erg in haar smaak viel, maakte zij zich plotseling met kracht uit de omarming los en holde door de geopende tuindeur naar buiten. „Och, wat een schat van een kind!" „0, een engeltje!" „Een dot!" Helene zuchtte. Zij was nog te veel vervuld met hetgeen zoo pas gebeurd was, maar Anna hoorde haar nichtje graag prijzen en zei: „Ja, dat schatje! Daar zullen we nog eens wat van beleven!" Ja, natuurlijk zou men iets van haar beleven, maar wat? Dat was de vraag. Eva werd grooter. Maar dat booze willetje in haar hart groeide mee. Zij gaf het hoe langer hoe meer zijn zin; zij zag immers hoeveel zij er mee bereikte? Met haar sterken wil en haar doorzetten kon zij alles gedaan krijgen wat zij maar wenschte. Zij had dikwijls zoo haar eigen inzichten, wenschen en plannetjes, en zij hield niet op voor zij die had doorgedreven en haar doel bereikt had. Zij vond dan ook dat zij een best leventje had en zou van louter blijdschap wel alles hebben willen omarmen, wat zij ontmoette, 't zij mensch, dier of voorwerp. Maar eens op een dag gebeurde het dat zij diep verontwaardigd, met gloeiende wangen en toornig fonkelende oogen uit school thuis kwam. Snikkend wierp zij zich in tante Anna's armen. „Tante, tante, tante!" „Maar Eva, kind, wat is er gebeurd; wees toch eens bedaard en vertel me wat er is. Heeft iemand je kwaad gedaan?" „De juffrouw! — juffrouw Roden! Ze — ze — ze is een slecht mensch, juffrouw Roden, dat is ze," snikte het opgewonden kind. Tante Anna begreep er niets van. Juffrouw Roden stond op de heele school bekend als een eerste kindervriendin, die hartelijk en altijd vriendelijk was en tot nu toe had Eva ook altijd gezegd dat het haar liefste, haar allerliefste onderwijzeres was; wat zou deze dan nu plotseling gedaan hebben om het zóó bij Eva te verkerven? Het duurde een heele poos vóór de twee verblufte tantes achter het naadje van de kous konden komen. Maar Eva, die een eerlijk en waarheidlievend karakter had, gaf zelf de voornaamste gegevens, en haar schoolmakkertje Ivlara vulde, toen zij 's middags over kwam wippen, het ontbrekende aan. Het bleek dat de koppigheid weer van alles de schuld was. Wat was de zaak? — Juffrouw Roden had haar gezegd het groote zwarte bord schoon te maken. Maar daar Eva een hekel had aan alle vuile werkjes, had zij rondweg verklaard, dat zij het niet deed. „Juffrouw Roden stond zoo verbaasd te kijken, zei Klara, „alsof ze het in Keulen hoorde donderen. Trouwens, wij keken allen verschrikt op; want wie doet dat nu, als de onderwijzeres zegt ,,je moet", antwoorden: „ik doe het niet." Maar Eva zei het tot twee maal toe, en ze had een hoofd als vuur, en kwaad dat ze keek! Neen! Ik heb nog nooit zoo iets gezien. En wat denkt u dat de juffrouw deed? Zij bracht Eva naar de achterste bank op de aller- laatste plaats en zei, dat zij die plaats nu als de hare kon beschouwen, net zoo lang totdat zij haar koppigheid zou willen opgeven." t „De allerachterste plaats, en dat terwijl ik geen één onvoldoende heb!" jammerde Eva. 't Is onrechtvaardig van juffrouw Roden, schandelijk onrechtvaardig." En wat men ook praatte — niets kon haar tot andere gedachten brengen en doen inzien, dat juffrouw Roden gelijk had en zij ongelijk. Toch gaf zij na eenige dagen toe en aanvaardde het ambt van bordschoonmaakster met een uitdrukking op 't gezicht, alsof zij diep beleedigd werd. Maar achteraan te zitten, dat leek haar niet; minder om de schande daaraan verbonden, dan wel omdat zij dan niet naast haar vriendin Klara kon zitten. Eén ding was haar echter door dit voorval duidelijk geworden, namelijk dat eigenzinnigheid in .de school door straf gevolgd werd en dus wijselijk vermeden moest worden. Maar thuis kon zij haar hoofdigheid gerust op de oude manier botvieren; dikwijls waren haar tantes de wanhoop nabij. Het oorlogsterrein was meestal daar, waar zij met de tantes in botsing kwam over een huisgenoot, een paar jaren ouder dan zij, Hans genaamd, den oudsten jongen van den portier. Deze Hans was een aardige, levendige knaap vol grappige invallen en guitenstreken, en voor Eva was er geen prettiger speelmakker te bedenken. Het eerste wat zij deed, als zij haar huiswerk voor school af had, was altijd Hans te roepen. De gewichtigste plannen moesten steeds met Hans besproken worden en 't scheen ook schier onmogelijk ze zonder zijn medewerking te volvoeren. Het blonde en het bruine kopje zag men haast altijd samen • tot groote ongerustheid der tantes. „Het kan niet, het kan niet langer zoo," klaagde Helena. „Die jongen heeft een slecht karakter; hij steelt en jokt." „Maar weet je wel zeker dat hij het doet?" vroeg Anna, „de menschen praten zooveel!" Zij had er met Eva ook al zoo dikwijls over getwist en moest haar dan 111 't eind toch altijd toegeven. Nu wilde zij dien strijd maar veel liever eens voor al doen ophouden door te zeggen dat Hans eigenlijk zoo kwaad nog niet was. „Helaas, 't is maar al te waar," zei haar zuster met een zucht, „zelfs zijn eigen moeder klaagt er over. Gisteren nog heeft hij een dubbeltje van haar weggehaald en er touw voor gekocht om zijn vlieger op te laten." Anna kon er niets tegen inbrengen. Maar over een poosje begon zij er toch weer over: „Zeg, Leentje, ik geloof toch eigenlijk dat die omgang met Hans Eva geen kwaad za! doen; ik kan mij niet indenken, dat zij ooit zou stelen, en liegen ook niet." „Neen, dat niet, maar zij zal gaan denken dat, als hij een dief mag zijn, zij wel koppig mag blijven; ik ben zelfs bang, dat zij dat nu al denkt." Neen, tante Leentje, dat denk je toch verkeerd hoor! Eva denkt dat niet. Zij denkt er heelemaal niet over; zij vindt alleen maar dat Hans ongemeen slim is en zulke vreeselijk leuke invallen heeft, zoodat het gewoon dol is om met hem te spelen. „Zeg Hans, waarom pak je bij je moeder een dubbeltje weg, en jok je er dan ook nog bij ?" vroeg ze eens,nadat ze de tantes over die zaak had hooren jammeren. „Mijn tantes vinden dat niet aardig en het is ook leelijk." Hans lachte. „Als jij koppig bent, dat staat je óók leelijk; afschuwelijk zie je er dan uit," antwoordde hij. „Koppig! wat denk je wel, Hans! Dat noemt men niet koppig. Ik heb een sterken, vasten wil, en dat is iets heel goeds." „Ja, eu als ik' zorg dat ik touw krijg, als ik mijn vlieger op moet laten, dat is ook iets heel goeds." Maar — zij gingen toch eens nadenken over dat „Goede", zoo stilletjes, ieder voor zich zelf; zij waren er geen van beiden kinderen naar om 't geen er in hun ziel omging licht aan anderen mee te deelen. „Zou koppigheid heusch zoo slecht zijn als stelen en liegen?" dacht Eva. Ik moet eens goed opletten of ik juffrouw Roden daar ook eens over hoor praten in de bijbelsche-geschiedenisles; wat die zegt, is altijd waar, en misschien praat ze op een goeden dag wel eens over eigenzinnigheid." Zij lette inderdaad erg goed op, maar het scheen wel alsof Ihet woord „Eigenzinnigheid" nooit aan de beurt kwam; en 't kind scheen er niet aan te denken, hoe spoedig zij haar doel zou bereikt hebben door het stellen van een enkele vraag. „Och, Hans, schud toch niet zoo hard aan die arme boompjes! Ze hebben je toch niets geen kwaad gedaan!" zei Eva eens. „Ik wil ze ook geen kwaad doen; ik wil er alleen maar de dorre blaadjes afschudden, ze zijn zoo leelijk en oud." „Och kom, dat helpt je niets! Van schudden vallen ze er niet af. Juffrouw Roden heeft ons in de natuurkundeles gezegd, dat beuken het blad niet laten vallen, als men er aan schudt; ook niet door storm of hagel of regen, daar kunnen de dorre blaadjes evengoed tegen als de groene. Maar weet je wanneer ze afvallen? Alleen maar in 't voorjaar, als onder aan de bladsteeltjes de jonge knopjes beginnen uit te komen. Vind je dat niet leuk?" Hans zweeg en dacht na. Toen voegde Eva er nog op plechtigen toon bij: „Zij zegt, dat als het nieuwe leven begint, het oude afsterft." Als de bladeren vallen. 2 Weer hielden zij een poosje op met praten. Toen vroeg Hans: „Begrijp jij dat, Eva?" Zij schudde van neen. „Wat is nieuw leven en wat is oud leven?" vroeg zijl i Hans streek eens over zijn voorhoofd en bedacht zich. Hij was toch al een groote jongen en drie jaren ouder dan zijn speelmakkertje; hij kon haar het antwoord toch niet schuldig blijven! „Bij de beuken kun je dat het beste zien," zoo begon hij. Die oude, verdorde, leelijke, verschrompelde blaren, dat is het oude leven en die kleine, frissche, groene loten, dat is het nieuwe leven." „Ja, bij de beuken —" zei Eva nadenkend, „maar bij de menschen! wat beteekent het bij de menschen ? Ik weet zeker dat Juffrouw Roden er mee bedoelde, hoe 't bij menschen ging." ■ Weer volgde een kleine pauze van diep nadenken. Hans zag hoe de blauwe kinderoogen vol spanning en verwachting op hem gevestigd waren, en kon nu geen gek figuur slaan, dus dacht hij zoo ernstig mogelijk over de zaak na tot hij het rechte antwoord meende te hebben gevonden. ( „Bij de menschen", zei hij plotseling, flink en met nadruk, „wel daar gaat het natuurlijk precies 't zelfde als bij de beukenboomen. Wat leelijk en slecht is, wat we graag kwijt zouden willen zijn — dat is het oude leven." „En het nieuwe dan?" Met gespannen verwachting keek zij hem aan. Maar hij ontweek haar blik en zei: „Dat weet ik niet!" „Zeg, Hans," zei Eva na een poosje zachtjes, „stelen en liegen is leelijk, dat is het oude leven en moet sterven, niet waar ?" Hans knikte ernstig. „Koppig zijn ook," voegde hij er aan toe. „Hans, als de lente komt, willen we dan samen eens opletten hoe dat gaat, als de beukenblaadjes afvallen?" H. Eva stond voor 't raam van haar kamer, het voorhoofd tegen de ruiten gedrukt, naar buiten te zien. Daar buiten bulderde een Novemberstorm. Hij schudde aan de boomen en knakte de twijgen. Doode, bemoste takken slingerde hij naar dèn grond. De regen daalde bij stroomen neer en sloeg kletterend tegen de vensterruiten aan. De geheele natuur zag er zoo verlaten en droevig uit; 't, was geen wonder, dat zij zich weerspiegelde op Eva's anders zoo vrooolijk en lachend gezichtje. Maar de diepe ernst en het gevoel van ongelukkig te zijn, die haar beweeglijke trekken verrieden, waren niet enkel de weerspiegeling der natuur. (De oorzaak er van was diep in haar hart te zoeken. „O, waarom moet ik toch altijd zoo eigenzinnig zijn!' dacht Eva met droefheid, ja haast ook weer met boosheid in het hart. „Ik wil het toch niet zijn, neen, ik haat het! en toch ben ik het telkens weer. En dan nog wel tegen juffrouw Roden, waar ik zooveel van houd. En nu is juffrouw Roden boos — o, wat keek ze mij bedroefd aan — och, wat zal ik toch doen om mijn afschuwelijk gebrek af te leeren!" Zij dacht er ernstig over na. De scène die vandaag op school was voorgevallen, stond haar als iets afschrikwekkends voor oogen; zij had de vaste overtuiging dat zij in werkelijkheid niet met eer, maar met schande overladen, uit de schermutseling was te voorschijn getreden, hoewel zij naar het uiterlijk de overwinning behaald had. Een gevoel van schaamte bekroop haar. 't Was nu niet meer zoo als vroeger, toen zij nog een heel klein meisje was. Toen was zij er trotsch op, alles voor haar wil te kunnen doen buigen, wat haar» plannen en wenschen in den weg lag. Maar nu had zij meer een gevoel alsof de bokkepruik. zooals Hans het heel onbeleefd wel eens gegenoemd had, haar gezworen vijand was, dien zij haatte en dien zij liefst zoo spoedig mogelijk kwijt wilde zijn. Maar hoe? Dat was de groote vraag. Terwijl Eva hier nog over stond na te denken, ontstond er plotseling een heele opschudding in huis. Men liep heen en weer door de kamers, de trappen óp en af, haastige woorden hoorde men en hard slaan met deuren. Eva luisterde en ging naar het portaal. „Wat is er aan de hand, Marie?" vroeg zij aan het kamermeisje, dat juist voorbij holde. Deze draaide gauw het hoofd om. „Er is een groot ongeluk gebeurd. Juffrouw Anna is haar verlovingsring kwijt, en niemand heeft hem gezien! We zoeken het heele huis al af." Eva vergat haar eigen bekommernis en vloog de trap af. In de huiskamer vond zij tante Anna, die in de grootst mogelijke opwinding rondliep, hier een lade opentrok, daar een kast doorzocht, dan weer een naaimand op tafel 't onderst boven gooide en wanhopend tusschen klossen en band snuffelde naar een blinkend voorwerp, en ondertusschen voortdurend jammerde: „Mijn ring, mijn ring ! o, waar is mijn ring gebleven?" Helena, de oudste der zusters, zat in 't hoekje van de canapé, naar 't scheen geheel uitgeput van het zoeken, en smeekte Anna toch wat te bedaren en haar zenuwen niet te overspannen. „Ik heb nu heusch geen tijd aan zenuwen te denken," verklaarde Anna, „ik moet mijn ring hebben! Och denk toch eens aan, wat Erik wel zal zeggen en al de gasten van avond! Ze zullen allemaal naar mijn vinger kijken en daar geen verlovingsring aan zien!" Zij begon nog eens van nieuws aan alles om te halen wat onder haar bereik kwam. „Dat nu van avond sook juist dat verlovingsfeestje moet zijn 1" zuchtte Helena. „En ik zie Erik al! Hij zal niet kunnen begrijpen hoe ik zoo onvoorzichtig met mijn engagementsring kan zijn ! Wat zal hij wel van mij denken!" „Anna, moeder placht altijd te zeggen: je moet niet zoeken met je handen maar met je hoofd; weet je nog wel? — Waar ben je 't laatst geweest, toen je hem nog aan hadt?" i „Ja, tante Anna! wanneer heeft u de ring afgedaan, waar was het, dan zal ik eens voor u zoeken; u zegt altijd dat ik zulke goede oogen heb." „Ja, kind, dat weet ik juist niet; ik kan me niet herinneren wanneer ik hem 't laatst nog aan had." „Van morgen, toen ik naar school ging, zat hij nog aan uw vinger, dal. weet ik zeker, want ik vond nog dat hij' in de zon zoo mooi schitterde." Tante Anna dacht even na. „Ja, da's waar ook, toen had ik hem nog. En later ook, toen ik mijn nieuwe handschoenen aanpaste. Wat ben ik toen gaan doen? Wacht eens, toen ben ik de koekjes gaan bakken — jawel en daarvóór heb ik nog aan 't fonteintje mijn handen gewasschen — hé, zou ik hem toen ook uit hebben gedaan? of, houd je stil, nu geloof ik dat mij een licht opgaat, jawel, vóór dat ik 't deeg ging maken, want ik herinner me nu nog dat ik dacht: Er kon wel eens wat zeep aan de ring zijn blijven zitten. Maar — of ik dat toen gedaan heb ook — ik ben zóó in de war door al die ellende, ik weet het heusch niet meer." „Hoe is 't mogelijk, dat je je zoo iets niet beter kunt herinneren! Ik doe altijd mijn ringen af vóór ik ga kneden, maar zoo'n kunstenares als jij bent, denkt daar natuurlijk niet aan 1" N „Ja, zei Anna langzaam en peinzend, — 't kan óók nog wel zijn dat hij mij van den vinger is gegleden onder 't kneden; die boter is zoo glad .... en hij zit me nogal wijd ook " „Dan vinden we hem in de koekjes terug, tantelief, als we die oppeuzelen van avond, o, dat zal grappig zijn, dan roept ineens iemand: er zit wat hards in mijn koekje en dan haalt hij het uit zijn mond, erg onfatsoenlijk op een verlovingsfeest, hè tante, en dan ziet hij dat het een ring is. O, wat zal dat grappig zijn. Net iets uit een sprookje!" En hiermee scheen het Eva, dat de zaak uit was. Maar tante Anna vond het lang geen grapje. Met angst dacht zij er aan welke vreeselijke gevolgen het wegraken van den ring voor haar zou kunnen hebben. Wat moest haar Erik wel van zoo weinig zorg voor en gehechtheid aan zijn geschenk denken!" De tijd verstreek. Deze dag evenals zijn voorgangers nam een einde, en ook het verlovingsfeest ging voorbij, maar niet zoo genoeglijk als men zich had voorgesteld. Anna zelf was nog geheel onder den indruk van den ramp, die haar was overkomen, haar aanstaande was ook niet best te spreken over het geval en het geheele gezelschap was onder een zekeren druk, hoewel men trachtte te doen alsof er niets gebeurd was. Maar de gedrukte stemming bleef. De verloofden kenden elkaar nog niet heel lang en misten dat onverwrikt vertrouwen, dat zij wederzijds in elkaar hadden moeten heb- ben. Er kwam bij wat valsche schaamte van Erik en door dit gebrek berokkende hij zijn meisje veel leed; hij geneerde zich voor haar achteloosheid in de plaats van, zooals hij had moeten doen, haar fout zooveel mogelijk tegenover vreemden te bedekken en goed te maken. Zij gaf daarentegen de schuld aan iedereen, behalve aan zich zelf, hoewel zij toch best wist dat zij achteloos en slordig was geweest. Zij had moeten weten waar zij den ring af had gedaan, maar wilde dit niet bekennen. Was het wonder dat de liefde voor een poos de vlucht nam en de gelielden alleen liet met hun gemopper en eigenliefde, die toch geen ware liefde is. De ring was weg en bleef weg. En hoe voorzichtig de koekjes ook werden genuttigd, alsof in elk een pruimepit was gegroeid — het mocht niet baten, en kwam slechts de spijsvertering ten goede. Nu volgden droevige dagen. Een echte najaarsstemming was zoowel in de natuur als in huis waar te nemen. Eva, wier lach gewoonlijk zoo vroolijk weerklonk, liep nu meestal met een peinzend gezichtje rond. Men was dat zoo heelemaa) niet van haar gewoon, maar in haar brein woelde een vraag, die gewoonlijk meer door oudere menschen gesteld wordt: „Hoe kan ik mijn ouden mensch kwijt raken?" Door het onderricht van juffrouw Roden, was haar meer en meer een licht opgegaan over het leelijke, ja het slechte van haar eigen „Ik". Naast de reine, heilige persoonlijkbeid van den Heere Jezus, die haar steeds duidelijker voor oogen begon te staan, kwam zij zich zelf dagelijks afschuwelijker voor. „Ach was ik maar anders!" was haar hartstochtelijke wensch. „Waar denk je toch aan?" vroeg Hans haar eens op een keer, nadat hij haar nadenkend gezichtje met de grootste verwondering een poosje had aangestaard. Eva antwoordde niet dadelijk, maar keek hem een paar minuten onderzoekend aan. Toen, met een kloek besluit, vertelde zij hem alles wat haar zoo bezig hield en legde zij haar gansche ziel voor hem bloot. Zij vertelde hem, wat juffrouw Roden in de bijbellessen gezegd had; zij vertelde hem van Gods heiligheid en afschuw van het kwaad en ook van den Heere Jezus, hoe groot en rein en vol liefde Hij was, en met een kleur van opwinding en betraande oogen voegde zij er bij: „Ik zou zoo graag, zoo héél graag zijn als Jezus en voelen dat ik heelemaal van Hem ben, maar hoe zal dat ooit kunnen als ik zoo heel, héél anders ben dan Hij ?" „Maar jij bent toch ook lief, of vol liefde, zooals je t daar even noemde 1" „Ach Hans, dat ben ik alleen maar, als iedereen doet, wat ik wil. Dat is nog geen echte liefde. Juffrouw Roden zegt: „Iemand die liefde heeft, die kan iets opofferen. ' Iets opofferen, mijn wil b.v. opgeven — dat heb ik nog nooit gedaan. En de Heere Jezus juist altijd, en niet alleen voor hen, die Hem liefhadden, maar ook voor de allerslechtsten, voor mij bijvoorbeeld. .Uit liefde voor mij heeft de Heer zijn leven gegeven, denk eens aan Hans!" De jongen zat zwijgend met een stokje figuren te teekenen in 't zand, en ketste af en toe met een rukje een steentje weg. „En nooit heeft Hij naar Zijn eigen zin gevraagd," vervolgde Eva. Hij deed alles precies zooals Zijn Vader het wilde." Er was iets droevigs in haar stem. Het kwam haar zo'o hopeloos voor, juist pp dit punt den Heiland gelijkvormig te worden. Nog steeds zweeg Hans. Hij had met zijn voet het zand weer recht gestreken en de fraaie teekeningen dus met één streek vernietigd, doch begon van nieuws af aan weer het stokje te hanteeren. „Juffrouw Roden zegt," hervatte Eva, „dat men zijn slechtheid alleen kwijtraakt, als men die kwijt wil zijn, als men ze los wil laten en ze los laat. Begrijp jij dat goed Hans, wat ze daarmee bedoelt?" Haar vriend wierp den stok zwiepend van zich af en begon plotseling te huilen, toen zij hem zoo op den man af iets vroeg. Zij schrok er van en wist niet hoe zij 't met hem had, maar eer zij nog iets kon zeggen, sprong hij op en holde naar huis. Geheel beduusd bleef Eva staan. Zij had in den laatsten tijd veel meer over ,zich zelf dan over Hans gedacht en begreep nu dan ook in 't geheel niet wat er in hem omging. En nu huilde hij? Dat had zij hem nog nooit zien doen. Wat kon er zijn? Zou er iets treurigs met hem gebeurd zijn? Zou zijn moeder ook ziek zijn, zonder dat zij er iets van geweten had. Die arme, goede Hans! Eva's hartje stroomde over van medelijden, want als een jongen huilde, dan moest het wel heel erg zijn, veel erger dan als een meisje huilde. Zij snelde weg naar het huisje van den concierge om eens naar hem te zien. Zijn moeder was niet ziek; zij stond bij de voordeur en sneed de laatste roos, een nabloeier, af. Eva groette haar haastig en vloog de huiskamer binnen, waar zij vrij entrée had. Hans was daar niet. Maar de deur naar zijn eigen kamertje stond op een kier en Eva keek even om een hoekje. Ja, daar was hij. Hij lag geknield voor een stoel bij zijn schrijftafel. Zijn zwarte krullekop lag in zijn armen verzonken en hij prevelde onverstaanbare woorden, zachtjes voor zich heen. Stilletjes drukte Eva de deur weer dicht, ging naar de woonkamer en bleef daar een poos staan zonder een vin te verroeren. „Hij bidt," zei ze in zich zelf, „Hans bidt! En deze gedachte nam haar hersentjes zoo zeer in beslag, dat er nog maar plaats voor een enkele andere gedachte overbleef, namelijk deze: „Moest kon zij ook niet bidden?" Plotseling stond Hans naast haar. Hij nam haar bij de hand en ging met haar naar buiten. In zijn linkerhand had hij iets dat hij stevig in de vuist klemde. Zwijgend en versuft liet zij zich door hem leiden. Hij liep het breede tuinpad schielijk af, zonder een woord te zeggen, en toen zij bij het hutje onder de vlierstruiken waren gekomen, waar tante Anna aan een pantoffel zat te borduren, ging hij er zonder zich te bedenken in, en legde het ding, dat hij in de hand droeg vóór haar op het tafeltje neer. Het ding fonkelde en blonk in den zonneschijn en toen tante Anna het opmerkte, gaf zij een gil. Het was haar ring. „Tante Ans!" riep Eva; zij liet Hans los en viel haar tante om den hals. Zij had het wel willen uitjubelen en juichen van blijdschap, maar er was iets dat haar van zulk vreugdebetoon terughield, iets van wijding, iets dat door Hans kwam, dat voelde zij. Ook tante Anna voelde het. Het was heel merkwaaidig. Hans was de misdadiger, de dief, de booswicht en toch scheen het onmogelijk hem ook maar een enkel bestraffend woord toe te voegen; integendeel kwam er over degenen die om hen heen stonden, iets van onverklaarbaren eerbied. Hij bekende alles. Zonder ook maar een enkele verontschuldiging. bij te brengen, vertelde hij hoe hij op den bewusten dag van het feest, terwijl hij de provisiekamer voorbijliep, den ring in de vensterbank had zien liggen, hoe hij de lust om hem weg te nemen niet had kunnen bedwin- gen en een gunstig oogenblik had waargenomen, dat juffrouw Anna geheel verdiept was in het bereiden van koekjes, om den ring te grijpen. Hij vertelde ook, hoe zijn geweten hem sedert dien dag gepijnigd had, van het ijverig maar vergeefsch gezoek af, tot op dit oogenblik toe. „Maar hoe komt het dat je er dan nu in eens toe besloot het mii te zeggen?" vroeg tante Anna, die overgelukkig den ring aan haar vinger om en om draaide terwijl zij den knaap opmerkzaam gadesloeg. Hans kleurde. „Het was Eva" — begon hij stotterend. i „Ik ?" Eva zag hem met een blik van onverholen verwondering aan. „Jij sprak er zoo dikwijls over," zei Hans, terwijl hij al zijn moecl verzamelde, „dat wij al het kwade dat in ons is en dat ons zoo slecht maakt, weg moeten doen als wij bij den Heer willen passen en je zei dat de Heere Jezus liefderijk was en ook óns zoo lief had, en - en — ik heb Hem ook lief, en — ik wil het slechte weg doen en," zoo eindigde hij met een vast besluit: „daarom breng ik nu den ring en nooit wil ik meer stelen of liegen . . . . " Zij konden de oogen niet van hem afhouden, zooals hij daar stond, niet brutaal, aanmatigend en zelfbewust, zooals hij tot dusver geweest was, ook niet met het kwade geweten, dal bij hem meestal op 't voorhoofd geschreven stond en dat hij steeds getracht had onder luchthartigheid te verbergen, maar deemoedig, ernstig, eigenlijk treurig, en toch met een onbewolkt voorhoofd en een open, haast blijden en in ieder geval hoopvollen blik in de donkere, glanzende oogen. Tante Helena, de dienstmeisjes, zijn ouders, allen waren door de heuglijke gebeurtenis van het terugvinden van den ring toegesneld; zij stonden daar met verbazing op 't gezicht en tante Anna deed het merkwaardigste wat men bij zoo'n gelegenheid wel doen kan, zij strekte de beide handen uit naar den .dief van haar engagementsrmg en zei met bewogen stem: ,,j,Hans ik dank je!" Eva zei heelemaal niets. Eigenlijk had zij haar kameraad 't liefst eens hartelijk de hand geschud, maar een wonderlijk gevoel van gescheiden te zijn, alsof er iets was dat tusschen hen stond, weerhield haar „als het nieuw e leven begint, sterft het oude," weerklonk het voortdurend in haar hart. „Juffrouw Roden heeft het gezegd, maar — maar — het is als een wonderlijk raadsel — Dat groote raadsel gaf Eva in de volgende weken en maanden veel, veel te doen. Zoo dol graag had zij dat wonder aan zich zelf willen zien gebeuren, liefst had zij het willen dwingen. Maar wonderen laten zich niet afdwingen, vooral niet die wonderen, die de almachtige, liefde volle God aan kleine, liefdelooze menschenharten doet. Met Hans was iets gebeurd, dat kon iedereen wel zien, hij was geheel anders dan hij tot nog toe geweest was. Niet, dat hij 'nu volmaakt was, dat men geen enkele aanmerking meer op hem kon maken, of dat hij nooit meer eens een van zijn oude streken uithaalde, maar als dit eens gebeurde, dan kwam hij altijd heel spoedig tot inkeer en had er zooveel berouw over, dat anderen zijn leed over het begane kwaad wel moesten opmerken. Hij was door en door veranderd en was een nieuw schepsel geworden. ,.Nieuw leven," dacht Eva, als zij hem aanzag, „zijn oude — ja, dat valt nu zeker af tegelijk met de beukenblaadjes — Zij was nu dertien jaar oud, en een opvallend nadenkend kind. Haar oude Ik berokkende haar nog veel strijd, die voor haar haast altijd op een nederlaag uitliep. Dikwijls was zij er geheel door terneergeslagen en dan stond zij op hef, punt haar „gelijk Jezus worden" als een hopeloos werk op te geven. Toen zij Hans weer eens deelgenoot van haar bekommering maakte, merkte deze op: „Een werk is het eigenlijk volstrekt niet; ik heb altijd het gevoel alsof ik iets present krijg." „Present krijgen? van wien?" „Van Jezus." „Maar wal dan Hans, wat geeft Hij je dan?" „Altijd dat, waar ik om gebeden heb." Eva zweeg. Na een poos begon zij weer heel bedachtzaam : Dus het komt niet aan op werken en je best doen, maar op bidden?" Hij keek haar ernstig aan met zijn groote, zwarte oogen. „Ja", zei hij toen, „daar komt het op aan." „En wat moet men dan bidden?" vroeg Eva verder, want het was er haar ernstig om te doen, den weg naar het nieuwe leven te vinden. „Maar Eva, hoe kan je nu zoo iets vragen? Je moet toch zelf weten waar je te weinig en waar je te veel van hebt!" „O ja, ja!" zei Eva, „te veel eigenzinnigheid, te veel koppigheid, te veel zelfzucht — „Weet je," viel Hans, die nu in vuur raakte, haar in de rede, „waaraan men kan merken wat weg moet en wat je noodig hebt?" „Och toe, zeg het me als 't je blieft!" „Ik heb dat dadelijk opgemerkt van 't begin af aan dat ik zag, hoe lief de Heere Jezus mij had, en toen ik begon ook van Hem te houden. Hoe meer ik Hem lief heb, hoe duidelijker ik begrijp, wa,t Hem niet in mij aanstaat, en wat Hij graag nog bij mij zou zien komen." Eva zette groote oogen. „En dan?" vroeg ze. „Dan bid ik." Hoe eenvoudig klonk dat voorschrift. Eva nam het diep in haar hart op. „Liefde tot den Heiland, dat is dus het allervoornaamste. 0 ik heb Hem al zoo lief, dien vriendelijken Heiland, Die zooveel voor mij heeft willen lijden, voor mij, die toch zoo ondeugend ben! Eva begon nu met ijver in haar bijbel te lezen; alles, alles wou ze weten wat er over den Heere Jezus in stond. En met het lezen nam de jonge liefde in haar hart toe, en nog iets anders vermeerderde daarin ook; dat was de erkenning van het booze in haar. De eene zonde vóór, de andere na werd ontdekt —• „die haat ik, dacht Eva, „die wil ik ook bestrijden." „Weet je wat ik zou willen?" vroeg zij eens aan Hans, toen zij samen op den ouden tuinmuur zaten en naai de ondergaande zon keken. „Wat dan?" „Dat ik gestolen had, zooals jij." „O, Eva, hoe vreeselijk! dat is zoo'n erge, zoon héél erge, nare zonde!" „Maar toch lang zoo erg niet als eigenzinnigheid ! Wat móet je met zulke zonden als koppigheid en eigenzinnigheid doen? Ik kan die niet nemen, zooals jij Tante Ans ring, en die neerleggen en zeggen: nu zal ik nooit meer eigenzinnig wezen, 'k Wou dat ik het zóó maar doen kon!" „Zeg het den Heiland, dat je'dat zou willen. Zeg Hem: „Heer ik geef U mijn zelfzuchtig hart, geef er mij een nederig en zacht voor terug; ik zou zoo graag nooit meer in mijn oude kwaal terug vallen." Kan je dat niet doen? „Ja," zei Eva. En dikwijls, heel dikwijls als haar oude zonden boven kwamen, knielde zij in haar kamertje neer en smeekte van haar Heiland wat zij nusdig had, nieuw leven, in de plaats van het oude. „Weet je nog wel Eva," vroeg juffrouw Roden, toen zij in 't voorjaar door de uitbottende beukenlaan liepen en de dorre bladeren onder hun voeten ruischten, „weet je nog hoe we, jaren geleden, er eens samen over spraken, hoe 't. is als de bladeren vallen?" Eva knikte glimlachend en toch ook ernstig. „Als het nieuwe leven ontspruit, dan sterft het oude," zeide zij. „O, juffrouw Roden, ik ben zoo onuitsprekelijk dankbaar!"