[ venzaroeld door de QebroedersQrimna. Illllll II SK.^,PiBLIOTHEEK wd;; 0929 ROODKAPJE EN . ANDERE VERHALEN VOOR DE JEUGD BEWERKT MET GEKLEURDE PLATEN DOOR J. D. « J A /v w\ / p \ PIRMASENS INHOUD Roodkapje 3 De arme en de rijke 9 De hemelsche bruiloft 15 De oude Sultan 16 Doornroosje 18 Het ganzenmeisje 28 De visscher en zijn vrouw 33 Het meisje zonder handen - 43 Stroohalm, Kooltje en Boontje 49 Vrouw Holle Dandloopersvolk 5 6 De wijze Elza 59 Prins Lijsterbaard 63 De zes zwanen 71 De sterrendaalders 77 De wijze Hans • 78 Roodkapje. In lang vervlogen tijden, was er een klein meisje, wiens geschiedenis ik hier wil vertellen. Zij was een allerliefst snoeperig ding. Zij had een rond, vriendelijk gezicht, en heldere blauwe oogen. Nooit keek zij kwaad, en had steeds een vriendelijke lach om haar mond, waardoor men haar fijne witte tandjes kon zien. Eiken ochtend nadat haar moeder haar geroepen had en zij zich had aangekleed kwam zij lachende en zingende naar beneden en hoorde men den geheelen dag haar liefelijk stemmetje. Het gebeurde ook wel een enkele keer, dat zij verdrietig was, als iets niet naar haar zin was of als zij pijn had, maar spoedig was dit alweer over, en terwijl de traantjes haar nog in de oogen stonden, lachte zij alweer. Dat de ouders zulk een lief kind teer beminden, kunt gij zeker wel begrijpen, maar er was nog iemand en wel haar grootmoeder, die haar zeer lief had. Zij had van haar grootmoeder een lief kapje gekregen, van rood fluweel en daar was zij zoo zeer mee ingenomen, dat zij het altijd droeg en hierdoor was zij overal, bij de menschen in het dorp ook zelfs bij hare ouders algemeen bekend onder den naam van Roodkapje. Haar vader was jager en zij woonden in een dorp, dat dichtbij een bosch stond en haar grootmoeders huisje stond midden in het bosch. Wanneer Roodkapje haar grootmoeder wilde bezoeken moest zij altijd het bosch door. De weg daarheen was echter niet moeielijk, daar hij steeds recht liep en er bijna altijd menschen en ruiters den weg passeerden, en er geen gevaar was dat zij zou verdwalen.^ Grootmoeder was ziek en daar Roodkapje s moeder het erg druk in het huishouden had, kon zij er zelf niet heen gaan om naar haar te informeeren. Zij had op zekeren dag wafels gebakken en zei de toen tot Roodkapje : „Kind ! ga gij eens naar Grootmoeder kijken, en misschien heeft het goede mensch wel trek in een paar wafels, en ook zal zij blijde zijn je weder eens te zien". De moeder deed eenige van de versclie wafelen in een hengselmandje en deed er ook een fieschje wijn voor de zieke vrouw bij. Roodkapje had zooals elk ander kind ook wel een gebrek heeft, en dit bestond hierin dat zij wel wat ongehoorzaam was en niet altijd deed wat moeder zeide en als zij dan knorren van moeder kreeg wist zij moeder spoedig weder tot bedaren te brengen en deze zeide: „Als zij maar grooter wordt, zal dit gebrek wel verdwijnen". _ ... Roodkapje deed nu haar kapje op en toen zij gereed stond om weg te gaan, zei moeder nog tot haar : „Dief kind, loop steeds rechtuit den grooten weg en houd je onderweg nergens op, opdat gij weder vroeg thuis komt". En reden had zij er wel voor, want in de omgeving hielden zich nog wel eens wolven op. Wel kwamen zij nooit op de groote wegen, daar zij bevreesd voor de jagers waren, maar reeds dikwijls hadden zij getracht menschen aan te vallen, die van den weg afgedwaald waren. Roodkapje beloofde haar moeder, voorzichtig te zijn en haar raad goed op te volgen en ging toen het bosch in. Zij stapte goed door en was reeds een heel eind het bosch in, toen zij in de verte heerlijk mooie bloemen zag staan. Deze stonden echter niet aan den weg maar dieper het kreupelhout in. Gaarne zou ik wel wat van die bloemen plukken, om ze voor grootmoeder mee te nemen dacht zij, en de begeerte werd zoo groot dat zij geheel en al de belofte die zij aan haar moeder gedaan had, vergat en op de bloemen afging. Zij plukte de mooiste der bloemen af en wilde weder haar weg vervolgen, toen zij een eind verder nog mooiere zag staan, en ook van deze wilde zij eenige meenemen. Zij kwam nu op een smal paadje terecht, waar bessen groeiden en kon niet nalaten ook hiervan wat te plukken. In de meening dat zij weder op den grooten weg in het bosch zou komen, dwaalde zij ongemerkt al dieper het bosch in. Haar gedachten werden hier afgeleid, door het zingen der vogels en het dartele springen der eekhorentjes, dat zij het groote dier niet zag dat op haar aankwam. Toen het dichtbij haar was bemerkte zij het eerst en schrikte. Daar zij echter nooit een wolf gezien had (want deze was het) meende zij een groote hond voor zich te zien. Zij had echter wel spijt dat zij haar vaders herdershond Tiras niet bij zich had, dan behoefde zij in het geheel niet bang te zijn, want deze zou haar wel voor kwaad beschermen, doch die was met haar vader op jacht. Roodkapje bleef nu besluiteloos staan en dorst het groote dier niet voorbij te gaan. De wolf wist echter dat er in den omtrek houthakkers aan het werk waren, en had daarom den moed niet Roodkapje in het bosch aan te vallen en wilde haar daarom dieper het bosch trachten in te lokken. Ik moet er hier echter nog bijvoegen dat dit vooral plaats vond in den tijd toen de beesten nog konden praten. De wolf zette nu een heel vriendelijk gezicht en sprak tot Roodkapje : „Dag lief kind, waar moet je met dat mandje heen". En Roodkapje vertelde hem nu gerust gesteld dat haar grootmoeder ziek was, en zij wafelen en wijn moest brengen. De wolf vroeg haar : „Je Grootmoeder woont zeker in dat lieve witte huisje met de groene luiken, midden in het bosch?" „Ja, daar woont zij" antwoordde Roodkapje, „zoudt gij mij ook even den weg willen wijzen, hoe ik er komen moet, want ik weet niet waar ik hier ben . „Als je dit paadje af gaat, dan kom je weer op den grooten weg en vlak bij je Grootmoedershuisje zeide de wolf. „Vriendelijk bedankt" sprak Roodkapje, „en lachen de huppelde zij het paadje langs en kwam toen weder op den goeden weg en zag reeds in de verte het roode dak van grootmoeders huis door de boomen schemeren. Keeren wij nu tot den wolf terug. Die was zoo vlug als hij kon door het kreupelhout gegaan en was spoedig bij het huisje van de grootmoeder, terwijl Roodkapje nog op het smalle pad liep. Hij klopte aan de deur, en grootmoeder die in bed lag riep : „Wie is daar". De wolf veranderde zijn stem en riep zoo zacht hij kon : „Grootmoeder, ik ben het Roodkapje". Als je op de klink drukt" riep de vrouw „gaat de deur vanzelf open". De wolf lichtte de klink van de deur op en deze sprong open, trad het huis binnen en voordat de grootmoeder eenig geluid kon geven was hij op het bed gesprongen en had de oude vrouw opgeslokt. Hij trok nu de kleederen van de vrouw aan, zette haar muts op en ging in bed liggen. Roodkapje had onderweg nog wat bloemen geplukt en toen zij zag dat het al laat werd, versnelde zij haar stap en kwam toen heel spoedig bij de woning harer grootmoeder. Toen zij de deur zag open staan, verwonderde haar dit wel maar ze ging toch lustig even als altijd naar binnen. „Goedendag Grootmoeder !" zei Roodkapje. Nu hoorde zij wel eenig geluid uit bed komen, maar niets gelijkende op de stem der oude vrouw. ; Nu werd zij wel eenigszins angstig en ging wat dichter bij het bed en zeide toen : „Grootmoeder ! hoe gaat het met u? Hier zijn wat wafels en wijn van moeder". Nu zag zij een paar groote glinsterende oogen en riep zij : „Dieve Grootmoeder, wat zijn uw oogen vandaag groot." „Dan kan ik je beter zien" sprak de wolf. „En ook uw handen vind ik zoo erg grof" sprak de kleine meid. „Dan kan ik je beter pakken" sprak hij met eenigszins fijne stem. maar begon reeds te hunkeren naar dit lekker hapje. „Uw ©oren zijn ook zoo vreeselijk groot" was weder de vraag. „Daar kan ik je lieve stem beter mee hooren" kreeg zij ten antwoord. „Kom maar wat dichterbij en zet het mandje met wafelen maar op de tafel". „Grootmoeder, wat is uw mond toch groot" zeide het argelooze kind terwijl zij haar mandje neerzette. „Dat is om je spoediger te kunnen opeten" sprak de wolf. Terwijl hij dit sprak, wilde hij zich oprichten om op haar toe te springen en nu zag Roodkapje eerst dat het de wolf was. Zij begon luidkeels te roepen en om hulp te schreeuwen terwijl zij naar de deur vloog en toen de wolf haar wilde bespringen, vloog er van de straat een groote hond naar binnen die de wolf bij de keel pakte. Een oogenblik later verscheen er ook een jager, die met een enkel schot tusschen zijn oogen het ondier doodde. Hie beschrijft Roodkapjes blijdschap en verbazing toen zij haar vader zag, en vol blijdschap viel zij hem om zijn hals. De jager sneed met zijn groot jachtmes nu de buik van het ondier open en tot groote vreugde van vader en dochter kwam de oude vrouw springlevend te voorschijn alleen was zij eenigszins buiten haar zelve van de schrik. De jager vertelde nu dat hij in het bosch van de houthakkers had gehoord dat de wolf er was, en was toen zijn spoor gevolgd. Tiras was zoo aan het huilen en blaffen gegaan, dat de man begreep dat er iets gebeurd moest zijn en de hond liep toen recht op het huisje aan, gevolgd door den jager# waar hij gelukkig nog juist vroeg genoeg aankwam. Toem zij eenigszins van de schrik bekomen was, vroeg zij haar vader vergiffenis dat zij ongehoorzaam was geweest, en nu gingen zij samen naar huis, en toen de moeder alles hoorde, was zij hevig verschrikt en omhelsde en liefkoosde Roodkapje en ook de goede Tiras, wiens schuld het was dat de jager nog op tijd was gekomen, kreeg zijn deel van de liefkoozingen en nu beloofde Roodkapje onder tranen, dat zij nooit meer ongehoorzaam zou zijn. De arme en de rijke. Er was eens een tijd dat de lieve God nog zelf op de aarde onder de menschen rondwandelde. Op zekeren dag dat hij weder een wandeling deed overviel hem de nacht voor hij aan een herberg was aangeland. Er stonden aan den weg twee huizen over elkaar. Het eene was een deftig en fraai huis, dat aan een zeer rijke, het andere, zeer klein en onaanzienlijk, hetwelk aan een armen man behoorde. De Lieve Heer dacht: „Ik zal maar bij den rijke aankloppen, die valt het zeker niet zwaar mij te herbergen. Hij klopte aan en de rijke man opende het venster en vroeg aan den vreemdeling wat hij begeerde? De goede God antwoordde toen „Alleen een onderdak voor dezen nacht verlang ik van u". De man nam de oogenschijnlijke zwerver (daar onze Heer armoedige kleederen droeg en er uitzag als een zeer arme man) van het hoofd tot de voeten op en terwijl hij bedenkelijk zijn hoofd schudde antwoordde hij : „Daar mijn kamers vol met koopwaren liggen, kan ik u niet plaatsen, en als ik ook iedereen onder dak nam die hier aanklopte, kon ik op het laatst zelf wel gaan bedelen, zoek dus elders hulp". Hierop sloeg hij het venster dicht en liet den Lieven Heer staan die nu genoodzaakt was aan de overzijde bij den armen man aan te kloppen. Zoodra deze het kloppen vernam, deed hij de deur open en verzocht vriendelijk of hij binnen wilde komen om den nacht bij hem door te brengen. „De nacht valt reeds in en gij kunt toch niet verder reizen". De lieve God, blijde gestemd door dit vriendelijk aanbod, trad het huisje binnen. De vrouw verwelkomde hem zeer hartelijk en hem de hand reikend sprak zij : „Maakt het u zoo gemakkelijk mogelijk, veel hebben wij niet, doch het is u van harte gegund. Nadat zij aardappelen op het vuur had gezet, melkte zij de geit, om er een frissche drank bij te hebben. Toen de tafel gedekt was, zette onze lieve Heer zich bij hen neder en at smakelijk het sobere maal, innig verheugd dat hij zulke tevreden en vergenoegde menschen ontmoet had. Nadat zij gegeten hadden, riep de vrouw haar man tot zich en zeide : „Lieve man, onze gast is erg vermoeid, daar hij den geheelen dag reeds geloopen heeft, zullen wij ons nu met een strooleger behelpen en den armen man ons bed overlaten, dan kan hij beter rusten". „Ik zal het hem aanbieden" antwoordde deze en ging hierop tot den heven God en verzocht hem zijn vermoeid lichaam op hun eigen bed uit te strekken. Deze wilde echter de beide oude menschen niet van hun nachtleger berooven, doch daar zij voortdurend bleven aandringen, stemde hij eindelijk toe, en begaf zich ter ruste, terwijl zij voor zich een strooleger op den grond gereed maakten. Zij stonden den volgenden morgen zeer vroeg op en zetten een sober ontbijt voor hun gast neder. Toen de zon reeds helder door het raampje scheen, stond hun gast op en at met hen mede, waarop hij zich gereed maakte weder te vertrekken. Op den drempel van het huisje keerde hij zich nog eens om, en sprak tot de brave menschen : „Daar gij zoo braaf en medelijdend zijt, moogt gij drie wensclien uitspreken, welke ik zal vervullen". Zij antwoordden hierop : „Wij wenschen niet anders dan de eeuwige gelukzaligheid en dat wij zoolang wij nog mogen leven, gezond blijven en ons dagelij ksch stukje brood mogen hebben'. Voor den derden wensch wisten zij niet wat zij zouden verlangen. De lieve Heer vroeg hun nu : „Wilt gij soms een nieuw huis voor dit oude hebben". De man sprak toen : „Als ik dit nog eens zoude kunnen krijgen, zou mijn liefste wensch vervuld zijn". Toen hij dezen wensch geuit had, vervulde God deze oogenblikkelijk en hierop vervolgde hij zijn weg. De rijke man stond 's morgens op, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond en opende het venster. Vol verbazing zag hij tegenover zich, waar het oude huis gestaan had, een prachtig nieuw huis van roode steen met groote vensterruiten staan. Hij vertrouwde zijn oogen niet en riep zijn vrouw en sprak tot haar : „Kijk eens hierover, wat prachtig huis daar staat, waar gisteren nog het oude krot stond. Wat "zou daarïgebeurd zijn? Loop er eens naar toe en vraag hoe dit in zijn werk is gegaan". De vrouw liep terstond heen en vroeg den armen man naar dit raadsel. Deze vertelde dat er een arm man had aangeklopt om nachtlogies en bij zijn vertrek hem drie wenschen had laten doen. Dat zij gewenscht hadden, de eeuwige gelukzaligheid, een lang en gezond leven en hun noodzakelijk dagelijksch brood en nog dit nieuwe huis voor hun oude hadden gekregen. Toen de vrouw de toedracht der zaak had vernomen ging zij terug en vertelde haar man hoe dit alles gekomen was. De man ontstelde hevig en riep vertoornd : „Ik zou mij wel willen dooden of uit elkaar kunnen scheuren, ezelskop die ik ben, dezelfde man was ook bij mij en ik heb hem afgewezen. „Wat een ongeluk" riep de vrouw, „stijg spoedig te paard, dan kunt gij den vreemdeling nog inhalen en ook drie wenschen aan hem doen". De man besteeg nu zijn paard en rende den weg op, totdat hij den lieven God ingehaald had. Nu begon hij op fijne en smeekende wijze zich te verontschuldigen, dat hij hem niet dadelijk had binnengelaten, daar hij een tijdlang naar den sleutel moest zoeken en toen hij bij de deur kwam hij reeds vertrokken was. Hij verzocht hem er niet kwaad over te zijn en indien hij dezen weg weder terug kwam, hij bepaald bij hem moest aankomen. „Ik beloof u" sprak God, „als ik er weder langs kom, ik dit zal doen". De rijke man vroeg hem nu of hij ook drie wenschen mocht doen. „Gij moogt dit wel doen" sprak God, „gij moest dit liever niet doen, want dit zou niet goed voor u zijn" De hebzuchtige man zeide echter, als hij maar wist dat het vervuld zou worden, hij wel iets zoude bedenken, wat tot zijn geluk zoude zijn. Nu antwoordde de lieve Heer : „Ga naar uw huis, en de drie wenschen die gij zult doen, zullen in vervulling komen". De rijke man had nu zijn zin, en reed naar huis, zich reeds bedenkend wat hij zoude wenschen. Toen hij zoo in gepeins voortreed, en de teugels slap het hangen, begon het paard vreeselijk te springen, zoodat zijn gedachten verstoord werden en hij ten slotte niet meer in staat was ze behoorhjk te verzamelen. Terwijl hij het paard op den rug klopte sprak hij : „Rustig beestje", doch het paard steigerde steeds meer, zoo erg, dat het ten slotte op de achterpooten ging staan. De man ten einde raad riep plotseling tot het beest: „Ik wenschte dat je den nek brak". Hij had deze woorden pas uitgesproken of met een zware plomp viel het beest neer en bleef dood, onbewegelijk voor zijn voeten liggen. Dit was de eerste wensch die vervuld was. Zeer gierig van aard wilde hij het tuig en zadel niet achterlaten en sneed het daarom af en hing het over zijn rug en moest te voet huiswaarts gaan. „Nog twee wenschen blijven mij nu over" dacht hij. Daar de zon hevig begon te steken, op het zanderige pad, en het zadel hem hevig op zijn rug drukte, werd hij zeer moede en begon te mopperen. Steeds was hem nog geene goede wensch ingevallen. „Ik wil het zoo maken, dat mij in het geheel niets te wenschen overblijft." Wat hij in zijn gedachten had, kwam hem nog steeds te gering voor. Terwijl hij zoo liep te peinzen, kwam de gedachte in eens bij hem op, dat zijn vrouw het nu thuis zoo goed had, die zat lekker in de koele kamer en at wat zij wilde. Hierover ergerde hij zich zoo, dat hij plotseling uitriep : „Ik wenschte, dat zij in het zadel zat en er niet meer af kon, inplaats dat ik hier nu moet dragen". Nauwelijks had hij ook deze wensch geuit; of het zadel was van zijn rug verdwenen, en hij zag tot zijn schrik dat ook de tweede wensch vervuld was. Hij kreeg het nu zoo benauwd, en begon hard te loopen, om op zijn gemak in zijn kamer over den laatsten wensch te gaan nadenken. Hij kwam nu spoedig te huis, en toen hij in de kamer kwam, zag hij daar zijn vrouw midden in de kamer zitten op het zadel, waar zij niet af kon en jammerde en schreeuwde vreeselijk. Hij zeide nu : „Je moet je in het lot schikken, ik zal alle rijkdommen der wereld voor je wenschen, maar blijf daar zitten". Zij antwoordde echter : „Je hebt me op het zadel gewenscht, nu moet je me er ook weder afwenschen, rijkdommen helpen mij niet". En of hij al tegenstribbelde, het hielp niets, hij moest zijn laatste wensch uitspreken, dat zij weder uit het zadel bevrijd moge worden, en deze wensch werd ook dadelijk vervuld. Toen zij weder op haar beenen stond, bevrijd uit het zadel, riep zij toornig met haar armen in de zijden : „Een ezelskop zijt gij, ik had heel wat anders gewenscht". Voor al zijn moeite had hij nu niets gekregen, dan verdriet, scheldwoorden en het verlies van zijn paard. De arme buren leefden echter verheugd en in braafheid tot aan hun einde. De hemelsche bruiloft. In een kerk sprak eens een geestelijke : „Wie in den hemel wil komen, moet steeds rechtuit gaan". Een arme jongen die dit hoorde liep recht door den weg op en meende dat hij er wel zou komen. In een stad gekomen kwam hij in een kerk waar juist een plechtige dienst werd gehouden. Toen hij die pracht zag meende hij in den hemel te zijn. De koster beval hem na het eindigen van den dienst er uit te gaan doch hij zei : „Ik ben blijde dat ik in den hemel ben, ik ga er niet uit". De geestelijke zei : „Als hij dat gelooft laten wij hem erin". Toen hij de menschen bij het verlaten der kerk voor een houten beeld zag knielen dacht hij dat dit onze IYieve Heer was. Hij zei tot het beeld : „Lieve Heere ! wat zijt gij toch magerEiken dag gaf hij zijn eten aan het beeld en dit werd vet en dik. De menschen verwonderden zich er over. De pastoor kon het ook niet begrijpen, bleef in de kerk en zag dat de knaap zijn brood met het beeld deelde en dat het beeld dit ook aannam. De knaap was ziek en bleef acht dagen weg en toen hij terug kwam sloop de pastoor hem na en hoorde dat hij sprak : „Eieve Heer ! neem het mij niet kwalijk dat ik u geen eten bracht, ik was ziek". Het beeld sprak : „Den volgenden Zondag moogt gij bij mij ter bruiloft komen . De geestelijke wilde hem eerst voorbereiden en hem het avondmaal geven. De knaap nam hiermee genoegen en toen hij den volgenden Zondag ten avondmaal kwam, viel hij om en was dood en was toen op de eeuwige bruiloft. De oude Sultan. Een boer, was in het bezit" van een hond Sultan genaamd. Door ouderdom had deze al zijn tanden reeds verloren, zoodat hij niets meer kon vastpakken. De baas stond eens met zijn vrouw voor de deur van het huis en sprak tot haar : „Vrouw, morgen schiet ik den ouden hond dood, want hij is voor niets meer nuttig". De vrouw medelijden voor den hond gevoelend sprak : „Hij heeft ons zoo vele jaren trouw gediend, dus laat hij nu het genadebrood bij ons eten". „Wat" zeide de boer, „geen tand heeft hij meer in zijn bek, de dieven zijn niet meer bang voor hem, wij kunnen hem dus missen. Als hij goed gewerkt heeft, dan heeft hij daarvoor ook goed vreten gehad. De hond, die zich op een afstand in de zon lag te koesteren, had alles gehoord en was zeer verdrietig dat het morgen met hem gedaan zou zijn. Een wolf, was altijd zijn beste vriend geweest en 's avonds sloop hij dan ook stil weg en beklaagde zich bij den wolf over het treurige lot wat hem te wachten stond. „Waarde vriend", sprak deze, „verlies den moed niet, ik zal je zien te redden. Morgenochtend gaat je baas met zijn vrouw hooien. Ze nemen dan hun klein kind mede. Zij leggen dit gewoonlijk in de schaduw bij de heg, terwijl zij werken. Leg je dan naast het kind neder, alsof je het bewaakt. Ik zal dan uit het bosch komen en het kind rooven. Jij achtervolgt mij en ik laat het kind onderweg vallen en gij brengt het kind aan de ouders. Zij zullen u dan dank- baar zijn en in plaats van je leed te doen, zal het je verder aan niets ontbreken. Dit plan beviel den hond en werd dan ook stipt ten uitvoer gebracht. Toen de wolf, den volgenden morgen met het kind in zijn bek door het veld holde en de vader dit zag schreeuwde hij van angst en toen de oude Sultan het even later weder behouden terug bracht, was hij zeer verheugd en liefkoosde het dier en sprak : „zoolang gij nog leeft, zult gij bij mij het genadebrood eten en geen haar zal je gekrenkt worden" en tot zijn vrouw zeide hij : „kook voor Sultan direct een pot pap dit behoeft hij niet te kauwen en geef hem mijn hoofdkussen om op te liggen". De oudé Sultan had het voortaan zoo goed als hij het maar wenschte. De wolf bezocht hem spoedig en was verblijd dat alles zoo was gegaan en zeide nu : „Waarde vriend, je zult nu toch wel een doen, als ik bij je baas eens een schaap kom halen". De hond sprak : „Ik blijf mijn baas getrouw, dus daar stem ik niet in toe". De wolf kwam echter 's nachts terug, om een schaap te halen, doch de hond had den boer alles verteld en deze ontving den wolf met zijn dorschvlegel en klopte hem goed de huid uit. De wolf vluchtte en riep den hond toe : „Valsche kameraad, dat zal ik je inpeperen" Den anderen morgen stuurde de wolf een wild zwijn en het den hond uitdagen in het bosch te komen, om het met den wolf uit te vechten. De hond vond geen andere hulp dan een kat met drie pooten, en op weg zijnde liep de arme kat te hinken en van pijn strekte hij zijn staart in de hoogte. Toen nu de wolf en zijn maat hen zagen aankomen III 3 meenden zij dat de staart een sabel was en daar de kat hinkte dat hij telkens steenen opraapte. Hierdoor bevreesd verborg het zwijn zich in het groen en de wolf in een boom. De hond en de kat verwonderden zich dat zij niemand zagen en toen het zwijn zich bewoog, meende de kat dat het een muis was. Hij sprong er naar en beet het zwijn venijnig. Het zwijn holde nu bevreesd weg en riep : „Daar op den boom zit de schuldige". De hond en de kat keken naar boven en zagen den wolf, die zich erg schaamde, dat hij zoo bevreesd was geweest. Hij kwam naar omlaag en sloot met den ouden Sultan weder vrede. Doornroosje. In overoude tijden leefden er eens een koning en koningin. Het paleis waarin zij woonden was zeldzaam mooi, het was omgeven door een groot park. Breede marmeren trappen met zware kolommen gaven toegang tot een vestibule yan zuiver wit marmer. I,angs het dak bloeiden de prachtigste rozen en rijpten de fijnste druiven. Vele hooge torens, waaruit men de prachtigste vergezichten over land en zee had stonden op de vier hoeken. Kolossale hooge zalen met de fijnste tapijten belegd en kostbare schilderijen aan de wanden waren er in ruime mate. Ook vond men er heele kleine gezellige vertrekjes, weelderig gemeubileerd en op alle gangen waren er uitgebouwde nissen voorzien van gebeeldhouwde banken. Dagen lang kon men in het paleis vertoeven en steeds zag men er iets nieuws. In het park was het ook zeer schoon. De zeldzaamste boomen en planten groeiden er weelderig. Een groote boomgaard met de fijnste en heerlijkste vruchtboomen lokte elkeen tot eten uit. Tamme reeën, die uit elk eens hand aten liepen in de boschjes, eekhoorntjes en hazen zag men overal springen en de prachtigste vogels in allerlei kleuren vlogen overal rond. In de groote weide liepen paarden van edel ras met hun veulens, vette koeien graasden en talrijke schapen lieten hun geblaat hooren. En ondanks al die pracht en weelde waren de bewoners, de koning en de koningin toch niet gelukkig. Hetgeen aan hun geluk haperde, was, dat zij kinderloos waren. Als zij maar een kind hadden zou hun geluk volmaakt zijn. En toen dan eindelijk de mare kwam, dat de koningin een kind ter wereld zoude brengen, was de vreugde bij hen, ja zelfs bij al de bewoners van het land, buitengewoon groot. En toen de tijd daar was, kregen zij een kindje, een heel hef klein meisje. De koning gaf zijn buitengewone groote vreugde te kennen, door in het geheele land groote feesten te geven. Tot de eerste genoodigden op het feest en het paleis, waren al de tooverfeeën van het land, want die moesten de jonge prinses geluk aanbrengen. De feeën werden elk op hun beurt afgehaald in een prachtig hof rij tuig begeleid door lakeien. Zij maakten eerst een rijtoer door het geheele park en nadat zij van den fijne feestmaaltijd hadden genuttigd, brachten de hofdames, de jonggeboren prinses op een witzijden kussen in de groote troonzaal. De feeën kwamen elk op hun beurt bij het kind, en gaven elk hun geschenk. De oudste sprak : „Een goed hart, zal ik haar geven, met een vriendelijk humeur, de tweede zei: „ik zal haar verstandig maken". „Van mij krijgt zij haar schoonheid" was de wensch van nommer drie. „De gave om elkeen te behagen" sprak de vierde en de vijfde zei: „Rijkdom en aanzien zal haar deel zijn". De zesde en jongste der feeën, boog zich over het kind heen. De kleine teere vingertjes hadden de hand der fee gegrepen en wilden deze niet loslaten. De fee lachte hierover en vergat daardoor haar geschenk aan te bieden. Temidden der feestvreugde, werd plotseling de deur der zaal met een hevige ruk geopend, en kwam, er eed vrouw met een bleek en boosaardig gezicht en in een langen zwarten mantel gehuld, de zaal binnen. Dit was de zevende fee uit het koninkrijk. Zij was echter niet uitgenoodigd, daar zij een boos karakter had, en overal onheil stichtte waar zij kwam. Bij de geboorte der prinses was zij niet in het land en daarom had de koning gehoopt, dat zij niets van het feest zou gewaar worden. Het was haar echter toch ter oore gekomen, en ze was daarom zoo spoedig mogelijk terug gekomen, om het feest te doen mislukken, en de groote vreugde welke er heerschte in rouw te doen veranderen. Terwijl de feeën hun zegewenschen uitspraken, had zij achter de deur gestaan, en was van meening dat allen reeds hun geschenk hadden aangeboden. Zij trad nu nader, boog zich over het kind heen, en keek met grijnzend en lachend gelaat naar de ontstelde feestgenooten. „Al wat haar toegewenscht is" sprak zij, „is heel mooi, goedheid, vriendelijkheid, verstand, schoonheid, macht, bekoorlijkheid, rijkdom, ja dat is zeer schoon, zij zal er echter maar kort van genieten. Op haar achttiende jaar zal de prinses zich aan een spinnewiel bezeer en en moet zij sterven". Nadat zij deze hatelijke woorden geuit had, maakte zij met een grijnslach een spottende buiging voor de koning en koningin, en verdween even zoo geheimzinnig als zij gekomen was. Er heerschte nu een groote droefheid in het paleis, iedereen stond verslagen en treurig. Ook de feeën waren zeer bedroefd, want hun wenschen hadden zij reeds geuit, en daar konden zij niets aan veranderen. Terwijl iedereen stond te klagen en jammeren, keek de jongste fee dit tooneel bijna lachend aan, zij maakte nu de vingertjes van het kind, die zij nog altijd vast hield, uit haar hand los, en sprak zeer vriendelijk tot de koningin. „Maakt u niet zoo bedroefd, ik heb mijnen wensch nog niet aan het kind gegeven. Ik kan den wensch der booze vrouw voor een deel krachteloos maken. Wel zal de prinses zich op haar achttiende jaar aan een spinnewiel bezeeren, doch zij zal er niet aan sterven. Zij zal in slaap vallen, die honderd jaar zal duren. Al wat in het paleis aanwezig is zal in dien slaap deelen, opdat zij bij haar ontwaken niet eenzaam en verlaten zal zijn". Hoewel deze openbaring der fee, nu wel een groote troost was, trok de koning het zich toch geweldig aan, dat zijn dochter honderd jaar zou moeten sla- pen. Hij vaardigde daarom een bevel uit, dat alle spinnewielen in het land verbrand moesten worden. De vrouwen die iets te spinnen hadden, moesten dit maar elders laten doen, want zijn dochtertje mocht haar geheele leven geen spinnewiel zien. Vele jaren gingen voorbij en was men gerust dat er in het geheele land geen spinnewiel meer aanwezig was. Dit was echter niet zoo. In het paleis des konings was er zelf nog een aanwezig. Op een der vele kamertjes van een der torens leefde een heel oud vrouwtje. Haar zoon was lakei bij den koning geweest en had deze eens op jacht zijnde het leven gered. Deze was jong gestorven en de oude vrouw mocht nu haar geheele leven op het kasteel blijven wonen. Het oudje was erg doof en daar zij van het bevel des konings, in haar eenzaamheid niets gehoord had, en nog in het bezit van een spinnewiel was, bleef dit al die jaren steeds vroolijk snorren. ;< • Het kind was nu een lieve prinses geworden. Al de wenschen die de feeën geuit hadden, waren reeds in vervulling gekomen. De bevolking van het geheele land hield veel van hun aardig vorstinnetje, en toen ook haar achttiende verjaardag was aangebroken, werd dit met veel luister en pracht in dorp en stad gevierd. Even daarna gingen de koning en koningin op reis naar een naburig land. In hun afwezigheid vermaakte de prinses zich om elk plekje van het groote paleis te bezichtigen. Dit was haar liefste bezigheid. Zij zwierf door de lanen van het groote park, sloop door de vele gangen van het slot, waar zij telkens weder een kamertje een nis of een inspringend venster, wat zij nog nooit gezien had ontdekte. Na veel omzwerven kwam zij op zekeren dag bij een der torens. Er was een deur die zij nog niet gezien had, zij deed deze open en bevond zich voor een klein trapje met zes treden. Zij beklom dit en zag zich weder voor een deur geplaatst. Nu klopte zij aan, maar kreeg geen gehoor en duwde ten laatste de deur open. Nu betrad zij een klein helder verlicht vertrekje en hoorde een snorrend geluid of er tallooze kevers rondvlogen. De zon scheen vriendelijk door het proper en helder kamertje rond. In een hoek zat een heel oud vrouwtje zij had een vreemdsoortig voorwerp voor zich staan, hetwelk het snorrend geluid voortbracht, dat zij bij het binnentreden gehoord had. Toen zij vlak voor het oude vrouwtje stond, bemerkte deze haar eerst en vroeg haar met een dof geluid : „Leef prinsesje, hoe komt gij zoo hoog hierheen?" „Ik wilde eens weten wie hier woonde" sprak zij met haar lieve stem „en wat voert ge daar toch uit?" vervolgde zij verder. „Wel ik spin" was het antwoord, „kunt gij niet spinnen Prinses?" vroeg zij nu „al de dochters der vorsten sponnen in mijn jeugd". „Zulk een machien heb ik nog nimmer gezien" was haar antwoord, „het lijkt mij toch wel aardig. Mag ik het ook eens probeeren?" Het oude moedertje gaf het argelooze kind nu de draad en het spinrokken in de hand. Nauwelijks had de prinses zich voor het spinnewiel neergezet of zij bezeerde zich aan de spoel, en met een flauwe kreet viel zij bewusteloos in de armen der vrouw. Vol ontsteltenis en schrik nam de oude vrouw haar op en droeg haar met veel moeite naar de bank, die voor een venster stond, lei een kussen daarop onder haar hoofd en dacht dat zij spoedig wel weer bij zou komen, daar het wondje hoegenaamd niets te betëekenen had. Zij was van voornemen nog even te wachten en indien zij nog niet was bijgekomen, hulp te halen om haar naar beneden te dragen. Zij zette zich weei voor haar spinnewiel neder, doch nauwelijks zat zij of haar oogen werden loodzwaar en spoedig sliep zij zeer vast in. In het kasteel was intusschen reeds alles ingeslagen Op hun lage voetbankjes sliepen de hofdames, de jonkers die zich in het zijvertrek hadden vermaakt, sliepen bij hun kaarten en speelborden. De koning en koningin, die juist van hun reis waren terug gekomen, en in een vertrek van hun reis uitrustten, sliepen op hun hooge zetels. De kok die in de keuken zijn hand juist had opgeheven, om den koksjongen die een stuk pudding wilde snoepen, een oorvijg te geven, stond in deze houding te slapen. De koksjongen sliep met het stuk gekaapte pudding in zijn mond. De meiden die de eenden plukten, aardappelen schilden en pannen schoonmaakten, vielen onder hun werk in slaap. De paarden in de stal, de knecht die aan het roskammen was, de koetsier bezig zijnde een glas bier te drinken alles sliep in en spoedig was alles in het uitgestrekte paleis doodstil/ In het park, waar de tuinmannen sliepen, groeide nu alles wild dooreen, daar er niets gemaaid werd. Hoog schoot het gras op, boomen en struiken bezweken bijna onder hunne takken, en de doornenhaag, die om het slot hun lag, werd zoo hoog en dicht, dat men ten laatste van 't slot niets meer kon zien, dan de torens . Steeds groeide de doornhaag, en sloot alle ingangen af en zelfs den grooten mrijweg. Geen mensch kon meer in het park komen, en die het wilde probeeren werd zoo door de dorens gestoken, dat hij het spoedig opgaf. Vele jaren snelden voorbij, men vergat in de geheele omgeving het als uitgestorven paleis, waar nooit gasten meer kwamen, waar geen dansmuziek meer klonk, geen jachtstoet meer uittrok, en geen paard meer in of uitging. • ■ Als er vreemden voorbij kwamen, wees men hun op de torenspitsen en vertelde fluisterend van de schoone prinses, die daar sliep en eerst wakker zou worden als een prins haar wekte. Vele koningszonen, die van het wonderlijke voorval gehoord hadden, probeerden wel het dicht begroeide park binnen te dringen, doch ze moesten het allen spoedig opgeven. Een enkele roekelooze, die zich te ver in den doornenhaag had begeven, kon niet meer terug en moest daar een jammerlijken dood sterven. Xen laatste sprak niemand meer over het betooverd paleis en alles bleef nu daar doodstil. Op zekeren mooien zomerdag, terwijl de rozen bloeiden reed een vreemdeling door het naastbij zijnde dorp. Hij steeg op het dorpsplein van zijn paard, en zette zich voor de herberg, onder de boomen om zich eenigszins te verfrisschen. Dicht bij hem zat een oude man, die omringd door eenige kinderen, van het betooverd slot vertelde, waar alles sliept en van de lieve prinses, die nooit iemand in het dorp gezien had. De vreemdeling luisterde heel aandachtig toe, en vroegTtoen den?ouden man, wat dit voor een fabel was. De oude man wees hem hierop op de torenspitsen in de verte, welke nauwelijks tusschen de boomen zichtbaar waren. „Edele Heer" sprak hij, „dat is geen verdichtsel, daar ginder in de verte kunt gij de torens van het slot zien. Geheel met doornhagen is het park ingesloten, zoodat niemand er doorheen kan dringen. De prinses met al wat zich in het slot bevindt slaapt. Zij was eens de lieveling van het gansche land en werd Doornroosje genoemd, daar zij als een roos tusschen de doornen bloeide. Mijn grootvader heeft mij dit verteld, toen ik nog heel klein was, en hij heeft haar ook gezien. „Oude man, moet de prinses daar nu eeuwig slapen" vroeg hem de vreemdeling. „Edele Heer" sprak de oude, „na honderd jaren moet deze betoovering van haar wijken, en een koningszoon zal haar dan verlossen. Velen hebben dit reeds gewaagd, maar niemand kon het gelukken . De jonge vreemdeling stond nu op, en sprak: „Goede man, wilt gij mij den weg wijzen, de beurt is nu aan mij te trachten haar te verlossen". „Probeer het toch niet" smeekte de grijsaard, „reeds zoovelen is het al mislukt en vonden daar hun roekeloosheid een jammerlijken dood". „Ik wil het toch probeeren" sprak de jongeling, ik ben een koningszoon, van ver gekomen, een onweerstaanbare begeerte dreef mij naar dit dorp, alsof ik hier mijn geluk zou vinden. De honderd jaren moeten bijna verstreken ziin, dus laat ons gaan . De oude man braclit nu den prins, tot bij den ingang der doornenhaag, die zoo hoog als een muur was. De prins trok zijn zwaard, om zich met geweld een doortocht te banen. Nauwelijks had hij echter de haag aangeraakt, of de dichtbegroeide takken bogen uiteen en lieten hem den doortocht vrij. Toen hij door het park ging zag hij de zwanen in den vijver slapen, de tuinman sliep bij de rozen. In de stal gekomen vond hij de slapende paarden en de koetsier tegen hen aangeleund. Bij de trappen van het kasteel lagen de pages slapende op de treden. Nu trad hij het paleis binnen en overal vond hij slapende menschen en dieren. De koning en koningin op hun zetels, in de eetzaal, de hofmeester met zijn bedienden, en de wachtzaal de raadsheeren, in het studeervertrek den slotkapelaau. Hij liep alle gangen en kamers door, doch nergens vond hij een spoor van de prinses. Hij vond wel een vertrek met witzijden gordijnen maar daar sliepen alleen haar kamervrouwen. Ten laatste kwam hij in den toren aan de westkant en vond / daar een deur welke hij openduwde, na nog een trap beklommen te hebben, stond hij voor een lage deur en bukkend ging hij binnen. Op de bank voor het spinnewiel vond hij de oude vrouw en voor het venster op de bank lag de prinses. Zij lag omringd door rozen als in een prieel en haar blond haar hing over de schouders. De prins bukte zich over haar heen en gaf haar een kus. Plotseling opende zij haar helderblauwe oogen, en lachte hem vroolijk toe en sprak tot hem : „Lieve prins, zijt gij daar eindelijk, wat heb ik lang op u gewacht". Hij reikte haar de hand ea zij gingen het kamertje uit. De oude vrouw zat reeds weder te spinnen. In de troonzaal vonden zij het koningspaar wat juist wakker werd. De koning riep terwijl hij zijn oogen uitwreef: „He ! wat heb ik heerlijk geslapen, breng mij spoedig een beker wijn. Wat waren zij blij dat zij hun Doornroosje zoo frisch en gezond zagen binnenkomen. Nu was het spoedig een drukte van belang. Alles was wakker geworden en was weder aan het werk gegaan. Eerst werd er nu voor een groote feestmaaltijd gezorgd, want de prins was bang dat Doornroosje weder in slaap zou vallen, en wilde haar daarom spoedig naar zijn land meenemen. Er heerschte nu een uitbundige vreugde en den volgenden dag reed de prins in een staatsiekoets met Doornroosje het paleis uit onder voortdurend gejuich van alle slotbewoners en de dorpelingen en zij leefden nog vele jaren gelukkig. Het ganzenmeisje. Een oude koningin, wier gemaal reeds lang geleden gestorven was, had een zeer schoone dochter. Zij werd reeds heel jong aan een prins uit een ver land uitgehuwelijkt. Toen de tijd kwam, dat het huwelijk zou plaats hebben en zij naar den vreemde zou gaan, pakte de koningin talrijke gouden en zilveren sieraden voor haar in, daar zij haar dochter zeer hef had. Zij gaf haar een hofdame mede, die haar aan haar gemaal moest overleveren. Ook een paard kreeg zij mede, dit paard heette Ealada en kon spreken. Toen het oogenblik van afscheid daar was, ging zij naar haar dochters slaapkamer, nam een mesje en sneed haar in haar vingers, liet drie druppels bloed op een wit lapje vallen, gaf dit haar dochter en sprak: „Lief kind, dit zal u onderweg van pas komen, bewaar dit goed." Zij namen nu afscheid, de dochter verborg het lapje in haar boezem, besteeg haar paard en ving de reis naar haar bruigom aan. Nadat zij een uur gereden hadden, kreeg zij hevigen. dorst en riep haar hofdame toe: „Schep mij met den beker wat water, ik wil wat drinken". „Als ge dorst hebt" zeide de hofame, „stijg dan af en schep zelf water, ik wil uw dienstmaagd niet zijn" Zij steeg nu af en schepte zelf water en dronk en zuchtte daarbij „Ach God". De drie druppels bloed antwoordden nu : „Als uw moeder dit wist, zou zij zich het hart uit het lijf scheuren". Hierop steeg zij weder te paard en reed verder. De zon was warm en na een poos te hebben gereden kwelde de dorst haar weder en; daar zij alles weer vergeten had, vroeg zij weder aan haar hofdame wat water, doch kreeg op nog hoogmoediger toon een weigerend antwoord. Zij weende nu en sprak : „Ach God" en de bloeddroppels antwoordden : „Indien uw moeder dit wist, bestierf zij het". Terwijl zij weder dronk, ontviel haar het lapje met de bloeddroppels uit haar keurslijf en stroomde in het water weg zonder dat zij het merkte. De hofdame had het echter wel gezien en verheugde zich er over, daar zij nu door het verlies van het toovermiddel, macht over de prinses had gekregen. Toen de prinses weder Falada wilde bestijgen, sprak de valsche hofdame : „Hier hebt gij mijn paard, ik wil Falada berijden." Zij moest ook haar rijke kleederen uittrekken en haar mindere aandoen en moest ook ten slotte onder eede beloven, hiervan niets aan het hof te zeggen, daar zij bij weigering op die plaats zou worden omgebracht. Het paard had dit alles aangehoord en prentte zich alles goed in zijn geheugen. Nu steeg de hofdame op Falada en de bruid op het minder fraaie paard en zij reden verder tot zij het koninklijk slot bereikten. Met groote vreugde werden zij verwelkomd en de prins denkend dat het zijn bruid was, hielp de hofdame van het paard en geleidde haar de staatsietrap op en het de ware prinses beneden staan. De oude koning had haar echter door het venster in den tuin zien staan en opgemerkt, hoe fijn en lief zij er uitzag. Hij ging naar het koninklijk vertrek en vroeg de valsche bruid, wie het was die beneden in den tuin stond. „Ik heb haar onderweg meegenomen; geef het meisje eenig werk, opdat zij haar tijd niet verspilt . De koning wist geen werk voor haar, en zei dat hij een kleine jongen Conraad had, die de ganzen hoedde en dat zij hem wel behulpzaam kon zijn. En nu moest de ware prinses de ganzen hoeden. Een poosje later sprak de valsche bruid tot den prins : „Lieve prins, het paard waarop ik ben hier gekomen, heeft mij boos gemaakt, laat een vilder komen en het den kop afhouwen". Zij vreesde dat het paard zou spreken gaan. De ware prinses had ook van dit plan gehoord en beloofde den vilder een stuk goud, indien hij haar een dienst wilde bewijzen. Zij ging eiken dag door een donkere poort met haar ganzen, en vroeg hem of hij den kop van het paard daar wilde vastspijkeren opdat zij het eiken dag kon zien. Hij beloofde dit en voldeed ook aan zijn belofte. Des morgens toen zij met Conraad en haar ganzen door de poort ging sprak zij : „Lieve Falada, die daar hangt" en de kop antwoordde : „Lief koningskind dat daar gaat Indien uw moeder dit wist Moest zij het besterven". Zij kwamen buiten de stad en dreven de ganzen in het veld. Op het weiland maakte zij haar haren los, die als goud in de zon schenen. Conraad wilde haar een paar ontrooven. Toen sprak zij: „Windje, windje waai, En neem Conraads hoedje Voer het met u mee Tot ik mijn haar gekapt En ook opgemaakt heb". Er kwam een windvlaag en nam Conraads hoedje mee, en hij moest het lang naloopen en toen hij terugkwam had zij haar haar opgemaakt en werd hij boos en sprak niet tot haar, en zij gingen tegen den avond naar huis. Den volgenden morgen sprak de jonkvrouw onder de poort weder tot den kop : „Lieve Falada die daar hangt!" en Falada antwoordde : „Lieve koningin, die daar gaat Indien uw moeder dit wist Zou haar hart breken". Op het weiland gekomen maakte zij haar haar weder los en wilde Conraad er weder naar grijpen, en hetzelfde voorval had plaats als den vorigen dag. Toen zij Js avonds thuiskwamen vertelde de knaap aan den ouden koning wat er in die twee dagen was voorgevallen, ook van den kop onder de poort die spreken kon. De koning besloot dit alles zelf te onderzoeken. Den volgenden dag toen de prinses met Conraad en de ganzen door de poort ging had hij zich in een hoek verborgen, en hoorde de samenspraak tusschen de prinses en den kop van het paard. Hij overtuigde zich ook van het voorval met den hoed en ging ongemerkt weder naar het paleis. Des avonds liet hij de ganzenhoedster bij zich komen en wilde de waarheid van haar vernemen. Zij was er echter niet toe te bewegen, uit vrees voor haar leven. De koning sprak ten laatste : „Klaag dan aan den ijzeroven uw leed". Nu kroop de prinses in den ijzeroven en begon te klagen. „Ik ben een koningsdochter en een valsch kamenier heeft mijn plaats als bruid ingenomen". De oude koning die buiten alles gehoord had, beval haar uit den oven te komen, en het haar koninklijke kleeren aantrekken en bemerkte nu hoe schoon zij was. De koning het zijn zoon roepen en openbaarde hem dat hij een kamenier getrouwd had, de echte bruid stond voor hem. De prins was verheugd dat hij zulk een deugdzame bruid kreeg. Hij liet een groot feestmaal aanrichten, waar alle grooten van het land aanzaten. Aan het hoofdeinde der tafel zat de jonge koning met de prinses aan de eene en de valsche kamenier aan de andere zijde. Zij herkende haar meesteres niet, en toen de tafel was afgeloopen gaf de oude koning een raadsel op aan de kamenier en vroeg welke straf diegene toekwam, die haar heer of meester bedrogen had en vertelde toen de geheele geschiedenis. De kamenier sprak : „Deze moet geheel naakt in een vat van binnen met spijkers en nagels beslagen, opgesloten worden, en twee paarden moeten dit vat heuvel op en af sleepen, tot zij sterft". Hiermede hebt gij uw eigen vonnis geveld en het zal ook direct voltrokken worden" zeide de koning. Het vonnis werd ook voltrokken en de jonge koning trouwde met zijn werkelijke gemalin en zij leefden jaren gelukkig en in vrede. De visscher en zijn vrouw. Een visscher en zijn vrouw leefden dicht bij de zee in een klein hutje. De visscher ging eiken dag naar de zee om te visschen. Hij zat altijd naar zijn dobber te turen in het heldere water. Zijn dobber werd eensklaps naar beneden getrokken en toen hij deze weder ophaalde zat er een groote bot aan den haak. Hij wilde de visch er afhalen, maar de bot sprak tot hem: „Lieve visscher laat mij toch blijven leven. Ik ben een betooverde prins. Gij hebt niet aan mij als gij mij doodmaakt, ik smaak toch niet lekker om te eten. Laat mij dus maar zwemmen". „Gij behoeft er niet zooveel over te spreken" zeide 1,1 3 de visscher, een visch die spreken kan, heb ik toch niets aan". Hij gooide hem weder in zee. De bot zwom weder naar omlaag en liet een streep bloed achter zich De visscher keerde hierop weder naar zijn vrouw in de hut. „Hebt gij niets gevangen vandaag?" vroeg de vrouw. „Ik ving alleen een bot, die vertelde me dat hij een betooverde prins was en verzocht mij hem zijn vrijheid weder te geven" sprak de man. „Gij hadt hem toch wel een wensch kunnen doen" vroeg de vrouw. „Wat zou ik te wenschen hebben" sprak de man. „Je had toch wel een grooter huisje kunnen wenschen het is toch treurig altijd in zulk een bedompte hut te wonen, het is hier niet frisch en veel te klein". Ga nog eens terug en roep hem en verzoek hem om een grooter huisje, hij zal het wel doen". „Waarom zal ik er nu nog eens heengaan" zeide de man. „Je hebt hem toch gevangen en weder de vrijheid gegeven. Hij voldoet zeker aan je verlangen, dus ga er maar dadelijk heen". De man weifelde nog, maar wilde zijn vrouw ook niet boos maken en ging dus weder naar de zee. Toen hij bij de zee kwam, was deze niet meer zoo helder, maar groenachtig geel. Hij stond een poosje te kijken en sprak toen tot zichzelf : „Mannetje, mannetje Rompe Ree, Botje, botje in de zee. Mijn vrouw Isabil, Wil niet zoo ik wil!" Eensklaps kwam de bot aanzwemmen en vroeg : „Wat wil zij dan?" „Ik heb je gevangen en ook weder de vrijheid gegeven" sprak de man, „nu wilde zij dat ik u een wensch. zoude doen. Zij wil niet langer in de kleine hut wonen en had gaarne een beter huisje". „Het is goed sprak de bot. „Ga naar huis, het staat er al voor haar". De man ging naar huis en zag tot zijn verbazing dat het kleine hutje verdwenen was in een ander en voor in de plaats stond. Zijn vrouw stond er voor, nam hem bij de hand en zeide : „Ga naar binnen en kijk eens dit is toch veel beter". Door een portaal kwamen zij in een mooie zit- en slaapkamer, waar hun bed reeds gereed stond. Ook was er een keuken met provisiekamer. Het huisraad was van het beste soort en potten en pannen waren van tin en gepolijst koper. Achter het huis was een lief tuintje met groenten en vruchtboomen en kippen en eenden liepen rond. „Is dit nu niet mooi" zeide de vrouw. „Zeker sprak de man, „wees nu tevreden met dit mooie huis". „Daar moet ik nog eens over nadenken" zeide zij. Zij aten hun avondmaal en gingen ter ruste. Nadat er veertien dagen verloopen waren, werd de vrouw treurig en toen haar man vroeg waarom zij zoo verdrietig was, zeide zij : „Het huis is mij veel te klein, de tuin is met mooi genoeg. De bot had ons voor dank toch wel een grooter huis kunnen geven Ik wil een mooi paleis hebben, ga dus naar de bot en vraag hem om een paleis". „Wat zullen wij nu met een paleis doen" zeide de man, „dit huis is toch mooi genoeg". „Ga er dadelijk keen" zeide zij, „de bot kan het best doen". „Hij zal bepaald boos worden, als ik weer kom". „Hij doet het zeker" zeide zij, „dus ga heen". De man wilde niet langer tegenstribbelen en ging met loome schreden heen. Hij kwam bij de zee en zag dat het water troebel en dik was en donker gekleurd, maar het was erg stil, en riep : „Mannetje, mannetje Rompe Ree, Botje, botje in de zee Mijn vrouw Isabil Wil niet, zoo ik wil \" De bot kwam te voorschijn en riep : „Wat verlangt zij dan". De man sprak op treurigen toon : „Dieve Bot, zij wil een mooi paleis hebben". „Zij staat reeds op het bordes op u te wachten". De visscher vertrok en op de plaats waar het huis stond, was nu een fraai slot verrezen, en zijn vrouw stond op de marmeren trappen reeds op hem te wachten. Zij nam hem weder bij de hand en zeide : „Kom maar mee naar binnen". Zij betraden eerst een groote vestibule met marmeren vloertegels. De bedienden openden de groote salondeuren. De salons waren met prachtige tapijten behangen, stoelen en tafels waren van de fijnste soort. Aan den zolder hingen kristallen kronen en in de slaapvertrekken stonden donzen bedden met zijde dekens. Op de tafels stonden de fijnste spijzen en wijnen in overvloed uitgestald. Achter het paleis waren paar¬ den- en koestallen met dieren van het edelste ras. Een heel groote tuin met fijne bloemen en de heerlijkste vruchtboomen strekte zich meer dan een uur tut en herten, reeën en hazen hielden daar hun verblijf. „Wat is dat heerlijk en mooi" zeide de vrouw „Wij zullen dit fraaie slot nu gaan betrekken" zeide de man, „en voortaan gelukkig leven". „Ik zal er mij nog eens over bedenken" sprak de vrouw en zij begaven zich ter ruste. Des morgens was de vrouw het eerst wakker. De zon was juist opgegaan en uit haar bed overzag zij die heerlijke landauen, die zich voor haar uitstrekten De man rekte zich nog eerst lekker uit, waarop zij hem met haar elleboog aanstootte en tot hem zeide : „Kijk eens uit het venster over al die weilanden heen, Gij moet naar de bot gaan, want ik wil koningin over dit heerlijke land zijn". „Dieve vrouw" sprak de man, ,,wees nu toch tevreden waarom wilt gij nu koningin zijn. Ik wil geen koning worden". „Als gij geen koning wilt zijn, wil ik koningin worden ja dus naar de bot en zeg dat ik koningin wil zijn". „De bot doet dit bepaald niet, zie toch van je plan af" zeide de man smeekend. „Ik wil koningin worden" sprak zij toornig. En of de man er al geen zin in had, ten slotte moest hij weer voor haar bedreigingen zwichten en ging heen. loen hij bij de zee kwam, was het water donkergrauw gekleurd, het kookte en bruischte vreeselijk en verspreide een walgelijken stank. Terwijl hij daar stond zeide hij weer : „Mannetje, mannetje, Rompe Ree Botje, Botje in de zee Mijn vrouw Isabil Wil niet, zoo ik wil!" Weder verscheen de bot en vroeg wat zij nu verlangde. Bevreesd en droevig sprak hij : „Zij wil nu koningin zijn „Ga maar naar huis" zeide de bot, „ze is het al". Toen hij weder te huis kwam, zag hij dat het paleis veel grooter was geworden, hooge torens verhieven er zich op en de koninklijke vlag waaide er van af.. Talrijke schildwachten stonden voor de poort en een groot muziekkorps speelde vroolijke muziek. De lakeien wilden hem eerst niet binnenlaten, doch toen hij zei dat hij hier te huis hoorde, trad hij binnen. Alles blonk hem van zuiver goud en marmer tegen. De kleeden waren van het fijnste fluweel met gouden franjes . Toen de vleugeldeuren zich openden bevond zich daar de geheele hofstoet. Op een gouden troon bezaaid met diamanten, zat zijne vrouw, in hare hand had zij een schepter uit louter goud en edelgesteenten vervaardigd. Ter weerszijden van den troon stonden zes jonkvrouwen, de een grooter dan de andere. Hij trap op zijn vrouw toe, en sprak: „Nu zijt gij toch koningin". „Ja, ik ben koningin over dit land, zeide de hebzuchtige vrouw. Hij bleef haar een poos verwonderd aanstaren en sprak verder : „Wat zijt gij nu mooi, nu zult gij toch niets meer te wenschen hebben". Zij werd echter heel onrustig en zeide plotseling : „Koningin zijn verveelt mij reeds. Ga naar de bot, en zeg hem dat ik Keizerin verlang te zijn". „Lieve vrouw" sprak de ontstelde visscher, laat dat nu staan, Keizerin kan de bot je niet maken, daar is maar een keizerin over'het geheele rijk". De vrouw werd boos en zei: „Gij zult mij gehoorzamen, ik ben koningin en heb te bevelen, ga dus dadelijk heen, ik wil en zal keizerin zijn". Hij moest toen wel gehoorzamen, maar terwijl hij zich verwijderde, werd hij angstig en dacht dat de bot nu zijn geduld wel zou verliezen en haar voor haar vermetelheid zou straffen. Hij kwam weder bij de zee, deze was geheel zwart en troebel, groene blazen stegen er uit omhoog, het bruiste en kookte geweldig en met vreeselijke kracht woeien de rukwinden. Hij werd bang en sprak moedeloos terwijl hij zijn blikken omhoog sloeg. „Mannetje, mannetje Rompe Ree Botje, botje, in de zee Mijn vrouw Isabil Wil niet zooals ik wil! Daar kwam de bot weder aanzwemmen en riep toornig : „Wat wil zij dan". „Keizerin wil zij wezen" zeide de arme man. „Ga maar weg ze is het al" was het antwoord. Weder ging hij naar huis, en toen hij bij het paleis kwam, was dit veranderd in geheel gepolijst marmer, versierd met albasten beelden met gouden sieraden. Op het voorplein marcheerden soldaten met prachtige vaandels en bliezen op trompetten van zuiver zilver. Binnen het paleis, deden graven en hertogen dienst als bedienden en maakten voor hem de deuren open welke van zuiver goud waren. Toen hij de troonzaal binnentrad zat zijn vrouw op een troon van zuiver goud en drie meter hoog. Zij droeg een gouden kroon met diamanten en robijnen bezaaid en in de eene hand had zij de gouden rijksappel en in de andere de schepter en aan weerszijden stonden haar lijftrawanten van af den grootsten reus tot den kleinsten dwerg en hertogen en prinsen stonden om den troon. Hij nam tusschen hen allen plaats en sprak : „Vrouw weder hebt gij uw zin en zijt nu keizerin. Wat zijt gij nu prachtig. Hooger kunt gij niet begeer en". Zij sprak nu : „Man wat raast gij toch. Ik ben nu wel keizerin, maar wensch ook Paus te worden, dus ga weder naar de bot". „Vrouw" sprak hij, „dat is onmogelijk, de bot kan geen paus maken, dat is maar een op de geheele wereld, dus verlang niet het onmogelijke". „Man" zeide zij, „ik moet vandaag nog Paus zijn, ga dus dadelijk en zeg dit de bot". „Dat doe ik niet" antwoordde de man, „dat is brutaal om zoo iets te wenschen. „Gij zult dadelijk gaan, ik ben uw keizerin en gij moet aan mijn bevelen voldoen" zeide de vrouw. Hij moest weder haar zin doen, en ging bevend van hoofd tot voeten, want hij was bang deze wensck over te brengen. Een vreeselijke storm steeg uit zee over het land, donkere wolken doorkliefden de lucht en het was zoo donker alsof het nacht was. De schepen op zee zag hij in de verte als notendoppen heen en weder slingeren. Versuft bleef hij staan in radelooze angst riep hij weder uit: „Mannetje, mannetje Rompe Ree Botje, botje in de zee Mijn vrouw Isabil Wil niet, zoo ik wil! De bot stak zijn kop boven een golf uit en riep : «Wat wil zij nu weer" en met trillende stem sprak hij zacht: „Lieve Bot, zij wil nu Paus worden". „Gij kunt wel gaan, want ze is het al" riep de bot. Eenigszins verlicht van hart, ging hij heen en toen hij kwam op de plaats waar het paleis stond zag hij daar een prachtige groote kerk, voor zich, omgeven met fraaie paleizen. Duizenden menschen stonden voor de kerk de zegen van den Paus af te wachten. Hij drong door het volk heen, de kerk binnen. Deze was door duizenden waskaarsen hel verlicht. Zijn ▼rouw zat geheel in goud gekleed op veel hooger gouden troon dan de vorige en drie kronen versierden haar hoofd. Een ontzaggelijk geestelijke hofstoet was aan beide zijden opgesteld. Twee rijen ontzaggelijk groote waskaarsen brandden voor haar en keizers, koningen en de rijksten des lands lagen geknield voor haar den zegen af te vragen. „Nu zijt gij het hoogste der wereld. Gij zijt nu Paus" sprak de verbaasde visscher. „Ja, nu ben ik Paus" glimlachte de vrouw. Terwijl hij haar bleef aankijken, was het of hij in een stralende zon keek. Na een tijdlang haar bewonderd te hebben zeide hij : „Nu hebt gij de hoogste macht op aarde. Gij zult en moet> nu tevreden zijn, want hooger kunt gij u •iets meer wenschen". „Daar moet ik nog eens over denken" zeide zij. Zij gingen ter ruste. De man die de geheelen dag geloopen had sliep weldra rustig in, doch de vrouw kon niet in slaap komen. De begeerte naar liooger macht dreef haar de slaap uit de oogen. Zij wentelde zich op haar prachtig legerstede gedurig om en peinsde steeds om iets te verzinnen wat zij nog wenschen kon. Zoo brak de morgen en zag zij de zon prachtig opgaan. Een gedachte vloog haar door het hoofd en zij sprak tot zich zelf : „Als ik nu de macht nog bezat om zon en maan te laten opgaan dan zou ik eerst gelukkig zijn". Met deze gedachten vervuld stootte zij haar man aan en riep : „Man ! ga naar de bot ik wil worden als God". De man nog slaapdronken verschrok hiervan en hoe hij tegenstribbelde het hielp niets hij moest weder gaan. Buiten bulderde de storm, hij kon er bijna niet door komen en de zee was inktzwart, donder en bliksem waren niet van de lucht, de zwaarste boomen vielen geknakt ter aarde en met ontzetting riep hij uit: Mannetje, mannetje Rompe Ree Botje, botje, in de zee , Mijn vrouw Isabil Wil niet, zoo ik wil l" nadat hij dit driemaal herhaald had, kwam de bot en riep woedend : „Wat moet zij dan" en de man riep huilend : „zij wil worden als God". „Ga weg ! ga weg ! " riep de bot vertoornd uit, en de man liep' vol schrik weg en toen hij op de plaats kwam waar de kerk stond, was de oude ellendige hut daarvoor in plaats en zijn vrouw stond in haar armoedige plunje weder voor de deur. Het meisje zonder handen. Er leefde eens een molenaar, door veel tegenspoed was hij zoo tot armoede vervallen, dat hij niets anders meer bezat dan zijn molen, en een groote appelboom, die achter den molen stond. Op zekeren dag was hij het woud ingegaan om hout te halen en ontmoette daar een heel oude man, die hij nog nooit gezien had. De man trad naar hem toe en sprak, „Wat vermoeit gij u toch met houthakken. Rijk wil ik u maken, als gij mij dat belooft, wat achter uw huis staat". De molenaar bedacht zich even en kon niet anders denken, dan dat hij den appelboom bedoelde. Hij sprak daarom tot de oude man : „Hierin stem ik toe". Hij moest hem er een schriftelijk bewijs van geven, en toen hij hem dit overreikte, sprak de man met een honende lach: „Over drie jaar zal ik mijn eigendom komen halen". De molenaar ging naar huis, opgeruimd, vroolijk. Bij het huis kwam zijn vrouw hem tegemoet, en vroeg den molenaar verwonderd : „Vertel mij eens man, vanwaar komt die groote rijkdom zoo plotseling in ons huis? Kisten en kasten zijn vol met goederen en alles is nieuw, en niemand bracht dit binnen, hoe is dit in zijn werk gegaan?" „Ik ontmoette in het bosch een oude man" sprak de molenaar, deze heeft mij alle schatten beloofd indien ik hem schriftelijk beloofde, datgene aan hem af te staan, wat zich achter den molen bevond, en dat is natuurlijk de groote appelboom, en ik heb hierin toegestemd". Verschrikt riep de vrouw : „Ach God, dat was de duivel, de boom meende hij niet, maar onze lieve dochter die juist achter den molen het waschgoed ophing". De molenaar ontstelde hevig en verdrietig traden zij het huis binnen. De molenaarsdochter was zeer schoon en vroom, en drie jaren leefden zij godsdienstig, zonder zonde. De tijd was aangekomen dat de booze haar zou komen halen. Zij waschte zich heel schoon en maakte met krijt een kring om zich heen. Heel vroeg verscheen de duivel doch hoe hij ook probeerde hij kon haar niet naderbij komen. Nu sprak hij vol toorn tot den molenaar : „Gij moet elke droppel water van haar verwijderd houden, anders heb ik geen macht over haar". De molenaar deed in zijn angst wat hem gezegd was. De volgende morgen kwam de duivel weder terug. Het meisje had hare handen met haar tranen nat gemaakt, zoodat zij geheel schoon waren, en weder kon hij haar niet naderen. De booze sprak nu woedend tot den Molenaar : „Gij moet haar de handen afhouwen, anders krijg ik haar niet". Gij verlangt het onmogelijke van mij, ik kan mij* eigen kind toch de handen niet afhouwen". De booze dreigde hem en sprak : „Indien gij dit niet doet, haal ik u zelf en zijt gij van mij". De molenaar werd nu angstig en beloofde het te rullen doen. Hij ging nu naar zijn dochter en sprak tot haar, „Lief kind ! in mijn angst heb ik den duivel beloofd, je de beide handen af te houwen en doe ik dit niet, zal hij mij zelf komen halen". Vergeef hel mij, wat ik je wil aandoen, maar help mij uit den nood". Het meisje sprak : „Lieve vader, ik ben uw kind, dus gij kunt met mij doen wat gij wilt". Zij strekte hierop haar beide handen uit en liet deze door haar vader afhouwen. De duivel kwam weder terug, het meisje had echter zoo lang en veel over de stompjes geschreid, dat deze geheel rein waren. Hij moest nu terugtrekken, daar hij zijn macht over haar verloren had. De molenaar sprak nu tot zijn dochter : „Ik had al deze rijkdom door u gekregen, dus zoo lang gij leeft zult gij het kostbaarste hebben". Zij antwoordde nu : „Ik kan hier niet blijven en wil weggaan, wat ik noodig heb zullen medelijdende menschen mij wel verschaffen". Haar verminkte armen het zij zich nu op den rug binden, en toen de zon opging, ging zij op weg. Zij liep den ganschen dag door tot dat de avond inviel. Zij was bij een koninklijk hof gekomen, en door de maan beschenen, zag zij dat er velen boomen met heerlijke vruchten in bloeiden. Zij kon er echter niet binnen komen, want een groot en diep water lag er omheen. Zij had den geheelen dag geloopen zonder iets genuttigd te hebben en de honger kwelde haar en zij dacht was ik daar maar binnen, dan kon ik van deze vruchten eten, anders versmacht ik. Zij knielde neder en bad God om hulp. Plotseling kwam er een engel, die in het water een sluis dichtmaakte, zoodat zij er doorheen kon. Zij ging den hof in en de engel vergezelde haar. Er stond een prachtige ooftboom met vele vruchten doch deze waren allen geteldiZij at er een van op, om haar honger te stillen. De tuinman zag dat, doch dorst niets te zeggen, daar hij dacht dat het een geest was. Zij ging nu heen en verborg zich in het struikgewas. Den volgenden morgen wandelde de koning in den tuin, telde de peren aan den boom, en zag dat er een af was en vroeg hierop den tuinman waar deze peer was gebleven. Deze vertelde, dat er den vorigen nacht een geest was, zonder handen die met haar mond er een van af nam. Op de vraag hoe zij over het water was gekomen, zeide de tuinman dat een engel dien weg voor haar had gemaakt. De koning zeide dat hij den volgenden nacht er zelf over waken zou. Toen het avond was, kwam de koning in den tuin, met een priester die de geest zou aanspreken. Zij gingen met hun drieën onder een boom zitten. Middernacht kwam het meisje uit het struikgewas, trad op den boom toe en at met haar mond er weder een af, terwijl de engel weder naast haar stond. De priester trad op haar toe en vroeg : „komt gij van de wereld of zijt gij van God?" Zij antwoordde : „Ik ben geen geest, maar een mensch, door iedereen verlaten, behalve van God". De koning sprak nu : „Als gij door iedereen verlaten zijt, zal ik u niet verlaten. Hij nam haar mede, naar het paleis, en daar zij schoon en vroom was, kreeg hij haar lief en het haar een paar zilveren handen maken, en maakte haar tot zijn gemalin. De koning moest een jaar daarna ten oorlog trekken. Hij liet zijn jonge vrouw aan de zorg van zijn moeder over, en indien zij een erfgenaam ter wereld bracht, moest hem dit dadelijk gemeld worden. Zij schonk nu een schoon knaapje het leven en dit werd per renbode direct op schrift den koning gemeld. De renbode nam onderweg bij een beek een weinig rust. De duivel kwam daar en verwisselde den brief met een ander waarin stond dat de koningin een monster had ter wereld gebracht. De koning schrok zeer, doch meldde direct terug dat de koningin goed verzorgd moest worden tot zijn terugkomst. Onderweg verwisselde de booze den brief weder en meldde dat de koningin met haar kind gedood moest worden. De oude koningin verschrok en had den moed daar niet toe. Zij het een hert brengen en tong en oogen uitsteken en deze bewaren. Zij sprak tot de koningin : „Ik kan u niet laten dooden, doch gij kunt hier niet blijven, ga de wereld in en kom nooit terug". Zij bond haar het kind op den rug en de arme vrouw ging heen. Zij kwam in een bosch en viel op de knieën en bad God. De engel verscheen en voerde haar naar een klein huisje, waarboven stond : „Hier woont een ieder vrij". Een sneeuwwitte jonkvrouw trad buiten en sprak : „Welkom koningin". De arme vrouw vroeg wie zij was en de jonkvrouw antwoordde: „Ik ben een engel des Heeren, en zal u beschermen". Zij bleef daar zeven jaren, en als belooning voor haar vroomheid groeiden haar handen weder aan. De koning kwam van den oorlog thuis, en kwam nu tót de vreeselijke ontdekking, wat er in zijn afwezigheid had plaats gevonden. Nadat alles opgehelderd was, dat hij den moord niet bevolen had, sprak de oude moeder : „Wees gerust ze leeft nog, ik heb heimelijk een hert laten slachten om u oogen en tong te laten zien, uw vrouw leeft echter nog, ik heb haar kind op den rug gebonden en haar de wereld ingezonden". De koning zwoer dat hij niet eten en drinken zou, voor hij zijn gade en kind had terug gevonden, en vertrok toen, Zeven jaren zwierf hij rond overal zoekende, eindelijk kwam hij in het bosch bij het kleine huisje..De witte jonkvrouw trad buiten ensprak: „Welkom heer koning". Zij zette hem eten en drinken voor, doch hij nuttigde niets en ging slapen. In zijn slaap voerde de engel de ongelukkige vrouw met haar kind aan de legerstede haars gemaals. Tot het kind sprak zij : smartekind licht het laken op". De koning hoorde dit in zijn slaap, en werd wakker. Hierop sprak de engel: „Heer koning hier is uw vrouw en kind, die door haar vroomheid gespaard is gebleven". De koning sprak hierop : „Mijne vrouw had geen natuurlijke handen". Dit is de zegen die God op haar deed rusten" hierop vertrok zij en kwam weldra met de zilveren handen terug. Eerst nu zag hij dat hij zijn lieve vrouw en kind had teruggevonden. Het weerzien was zeer teeder en zij omhelsden elkaar gedurig. Zij vertrokken weder naar hun paleis en leefden nog lange jaren tevreden en gelukkig. Stroohalm, kooltje en boontje. Er leefde een arm vrouwtje in een dorp en zou een maaltje boonen wat zij had, gaan kooken. Zij maakte een vuurtje op den haard met een bos stroo opdat het spoedig zou branden. Toen zij de boonen schudde, viel er een naast en kwam bij een stroohalm liggen en tegelijk sprongen er ook een gloeiende kool \ an de haard bij hen. De stroohalm sprak • Waar komt gij vandaan, Vrienden". De kool antwoordde • „ik ben het vuur ontkomen, anders was ik verbrand.' e boon zei : „had het oudje mij in de pan gekookt k was tot brei gekookt". De stroohalm antwoordde • „ik ben uit de vlammen gered, zestig broeders van mij zijn in het vuur^ omgekomen, gelukkig ben ik ontglipt, dus laten wij nu kameraads blijven en naar vreemde landen gaan. Zij kwamen aan een beek en c aai er geen brug over was, wisten zij er niet over te komen De stroohalm ging er nu dwars over heen liggen en de kool, die vurig van aard was, wilde er over heen. Zij bleef er midden op staan en dorst niet verder. De stroohalm ontbrande van drift brak nu midden door en viel m de beek, de kool gleed uit, siste in het water en de stroohalm gaf den geest. De boon was aan de oever blijven staan, lachte zoo geweldig dat zij op het laatst barstte en het zou met haar ook gedaan zijn geweest, had een kleermaker die juist voorbijging zich niet over haar ontfermt. Hij nam naald en draad en naaide haar weder dicht, hij had echter een zwarte draad gebruikt en van dien tijd af hebben alle broonen een zwarten naad. Vrouw Holle. Er was eens een weduwe, zij bezat twee dochters De oudste was haar eigen dochter en was leelijk en lui, de jongste, haar stiefdochter, mooi en vlijtig. Deze was als Asschepoetster in huis, moest al het werk verrichten. Dagelijks moest zij buiten bij de bron zitten spinnen, dat het bloed haar bijna uit de nagels sprong. Op zekeren dag verwondde zij zich aan haar hand en liet bij ongeluk eenige droppels bloed op het spoeltje vallen. Zij wilde nu het spoeltje afwasschen en bukte zich daarvoor over de bron. Zij liet het voorwerp los en dit verdween in de diepte. Schreiend van verdriet liep zij naar huis en vertelde haar stiefmoeder het ongeval. Deze werd boos en sprak : „Gij hebt de spoel er in laten vallen, haal hem er nu ook weder uit''. Mistroostig ging zij terug, en daar zij geen kans zag hem er uit te halen, sprong zij er zelve in. Zij bleef bewusteloos een tijd lang liggen, en toen zij weder tot zich kwam, bevond zij zich op een zeer schoone en groote weide, waar duizende bloemen hun geuiige ïeuk verspreidden. Zij liep een eind de weide in en bevond zich toen bij een groote bakkers-oven, welke vol niet brood was. Het brood riep : „Ivief kind, haal ons eruit, anders verbranden wij geheel, wij zijn geheel doorgebakken." Zij snelde toe en haalde het brood er een voor een uit en stapelde het op elkaar. Zij ging weder op weg en kwam toen voorbij eeu praehtigeu boom, die gebukt ging onder den zwaren last van prachtige appelen. Deze riepen tot het meisje, „schud ons er af ! schud ons er af ! wij zijn allen reeds overrijp". Zij schudde nu met al haar kracht aan den boom, zoodat de appels als een regen neervielen en hield niet op, voordat er niet een meer aan de takken hing. Zi j legde ze allen op een hoop en vervolgde haar reis verder. Nadat zij nog een poos geloopen had kwam zij bij een kleine hut. Voor de deur stond een oude vrouw. Deze had echter zulke groote handen, dat het meisje bang werd en hard wilde wegloopen. De oude vrouw riep haar nu toe. „Ge behoeft voor mij niet bang te zijn. Indien ge bij mij wilt komen en het huiswerk wilt verrichten, zult gij het goed bij mij hebben. Ge moet echter vooral het bed goed opschudden, zoodat de veeren in het rond vliegen, want dan gaat het sneeuwen. Ik ben vrouw Holle. Door de vriendelijke woorden der oude vrouw, was zij gerustgesteld en stemde in haar voorstel toe en trad bij haar in dienst. Tot groote tevredenheid* der oude vrouw deed zij getrouw haar werk, en als zij het bed schudde, vlogen de veeren als sneeuwvlokken wijd en zijd. Zij had nu ook een goed leven bij de oude vrouw, en had alles op haar tijd en nooit een hard woord. Een tijdlang ging alles goed, maar toen werd' het meisje stil en treurig en kon niet begrijpen wat haar mankeerde. Eindelijk kwam zij tot de ontdekking, dat zij heimwee had en naar huis verlangde, alhoewel zij het bij de oude vrouw veel beter had, dan bij haar thuis. Zij besloot eindelijk aan haar voornemen gevolg te geven en sprak tot vrouw Holle: „Lieve vrouw, alhoewel ik het hier veel beter heb, dan bij mijn eigen te huis, kan ik niet langer hier blijven, daar mijn verlangen mij weder naar huis roept", laat mij daarom heengaan. Vrouw Holle die haar zeer prees dat zij weder naar haar moeders huis verlangde, sprak tot haar : „Gij zijt eene brave meid en daar gij mij zoo trouw gediend hebt, wil ik u tot aan den berg uitgeleide doen". Zij bracht haar nu naar de groote poort en maakte die voor haar open. Toen het meisje door de poort liep viel er plotseling een dichte goudregen op haar. Het goud bleef aan haar hangen, totdat zij er geheel mede bedekt was. De vrouw sprak nu : „Al dit goud moogt gij hebben als loon, dat gij mij zoo trouw en vlijtig gediend hebt". Zij gaf haar ook tevens de spoel terug die in de bron was gevallen. Hierop sloot de poort zich weder en toen het meisje opkeek was zij reeds dicht bij haar moeders huis. Toen zij in den tuin kwam, zat de haan op de bron en deze riep : „Kukeleku ! kukeleku ! De gouden jonkvrouw is weder hier" Zij ging het huis binnen en toen haar moeder en zuster haar zagen, overladen met goud werd zij met blijdschap ontvangen en verwelkomd. Zij moest nu alles in den breede vertellen, hoe het haar gegaan was en op welke manier zij aan zulk een rijkdom gekomen was. Toen de stiefmoeder alles haarfijn wist, besloot zij haar eigen leelijke en luie dochter hiervan ook te laten profiteeren. De volgende dag begaf deze zich naar de bron en ging zitten spinnen. Zij verwondde zich zelf met een doorn in haar hand en liet het bloed op het spoeltje druipen. Toen liet zij de spoel in de bron vallen en op aandringen harer moeder, dat zij hem zelve er uit moest halen, sprong zij ook in den bron. Evenals haar zuster raakte zij ook haar bewustzijn kwijt, en toen zij weder haar oogen opsloeg, bevond zij zich ook op die schoone heide. Zij ging hetzelfde voetpad op en kwam ook bij den bakkersoven. Het brood begon ook nu te klagen en roepen : „Haal ons er uit ! Haal ons er uit ! anders verbranden wij, wij zijn reeds lang doorgebakken'. De luie meid had er echter geen zin in, en riep : „Wat denkt gij wel, dat ik mij voor jullie zal vuilmaken" en hierop vervolgde zij haar weg. Na korten tijd kwam zij bij den appelboom, en ook de appels begonnen om het hardst te roepen : „schud ons er af ! schud ons er af ! wij zijn allen reeds overrijp" zij dacht er echter niet aan, dit te doen en riep : „Ik heb jullie niet noodig, om mij voor jullie in het zweet te werken" en zij ging verder haar weg. Eindelijk ontdekte zij het kleine begeerde huisje en zag de oude vrouw reeds voor de deur staan. Daar zij echter reeds van hare groote handen gehoord had, was zij daarvoor in het geheel niet bang, doch trad op haar toe en bood haar hare diensten aan. Vrouw Holle sprak nu : „Als gij mij trouw en eerlijk dient zult gij het heel goed bij mij hebben. Gij moet echter vooral goed het bed opschudden, opdat de veeren overal heen vliegen, zoodat het op aarde sneeuwt". Zij beloofde alles te zullen doen, en trad nu bij de oude vrouw in dienst. Den eersten dag ging alles goed. Zij spande zich zooveel mogelijk in om haar best te doen, alhoewel het haar veel moeite kostte. De oude vrouw was dan ook zeer over haar tevreden. Den tweeden dag werd haar het werk al te zwaar en ze begon al reeds te luieren, en dit werd alle dagen erger, totdat op het laatst zij nog in bed lag als de zon reeds hoog aan den hemel stond. Het bed van vrouw Holle maakte zij in het geheel niet meer op, zoodat de veeren niet meer omhoog vlogen. De vrouw had dit reeds lang bemerkt, en dit begon haar te vervelen. Ten laatste toen haar geduld uitgeput was, zeide zij haar den dienst op. Daar had de luie meid al op gewacht, en verheugde zich reeds in de schatten die zij zou meekrijgen. Toen de tijd van vertrek er was, nam Vrouw Holle haar bij de hand en voerde haar naar de groote poort. Met spannende blikken keek zij reeds omhoog. Toen de poort nu open ging en zij er onder liep, kreeg zij in plaats van een goudregen, een groote ketel met pek over zich heen, zoodat zij van boven tot beneden vol zat. Vrouw Holle smeet de poort dicht, en sprak haar toornig aan : „Dat is nu de belooning voor uw dienst. Zoo wordt de luiheid beloond". Jammerend en schreiend kwam zij bij haar huis en toen de haan haar zag aankomen riep hij : „Kukeleku ! kukeleku ! De luie jonkvrouw is weder hier ! Toen de moeder haar dochter inplaats van met goud met pek overladen zag, begon zij luid te jammeren, en hoe zij haar waschte en schrobde het pek ging er niet weder af en zoo moest zij haar verder leven slijten. Landloopersvolk. Eens sprak het haantje tot het hoentje : „Daar het 'nu de tijd is, dat de noten rijp zijn, zullen wij samen eens de berg op gaan, en ons eens heerlijk verzadigen voor dat het eekhoorntje komt". „Dat is goed" sprak het hoentje, „wij zullen den dag eens genoegelijk doorbrengen". Zij begaven zich nu samen bergopwaarts, en daar het zeer helder weder was, bleven zij tot de avond inviel. Of het nu was dat zij te veel gegeten hadden of eenigszins overmoedig waren geworden, in allen gevalle, zij wilden niet te voet terug gaan, en het haantje moest een klein wagentje van notendoppen in elkaar maken. Toen hij daarmede gereed was zeide Hoentje terwijl zij er in ging zitten tot het Haantje : „Gij moet u er nu altijd zelf voor spannen". „Dit zoudt gij wel willen" zeide het Haantje, „ik ga liever te voet naar huis, dan dat ik er mij voorspan; neen hoentje, zoo zijn wij niet getrouwd. Ik wil wel koetsier zijn en op den bok zitten, doch trekken doe ik niet". Terwijl zij nog druk aan het kibbelen waren, snaterde een eend op den weg hun toe : „Gij leelijk dievengespuis, wie heeft jullie verlof gegeven in mijn boomgaard te gaan?" dat zal je slecht bekomen" en ineens vloog ze met opengesperden snavel op het Haantje toe. Haantje was echter niet zoo mis, ging de eend geducht te lijf en ten laatste hakte hij met zijn spoor zoo geweldig op haar los, dat de eend om genade smeekte en zich nu voor straf gaarne voor den wagen liet spannen. Haantje ging op den bok zitten en was koetsier en plotseling ging het er in razende vaart vandoor. „I,oop wat je kan, Eend !" schreeuwde het Haantje, loen zij nu op die wijze een heel eind hadden afgelegd, ontmoetten zij twee voetgangers, een stopnaald en een naainaald. Deze riepen: „Halt ! Halt ! en vertelden dat het dadelijk pikdonker zou worden en daar het erg vuil op den weg was, vroegen zij of zij een eind mochten meerijden, zij hadden in de herberg gezeten en zich wat verlaat". Haantje liet hen, daar zij niet veel plaats innamen instappen, onder belofte dat zij hun niet op de voeten zouden trappen. Zij kwamen 's avonds bij een herberg en daar zij 's nachts niet wilden reizen en de eend niet meer voort kon, gingen zij de herberg binnen. De waard had er eerst veel op tegen, daar zijn huis reeds vol was, doch nadat zij beloofd hadden hêt ei wat het hoentje onderweg had gelegd en die welke de eend zou leggen, hem te geven, mochten zij den nacht daar doorbrengen. Zij lieten zich alles goed smaken en dronken zooveel zij konden. Des morgens vroeg, toen het nog schemerde en alles nog sliep, wekte Haantje het hoentje, haalde het ei, pikte het open en zij aten het samen op. De ledige schalen wierpen zij in den haard. Zij gingen nu naar de naainaald, die nog sliep pakte haar op en staken haar in het zitkussen van den waard, en de stopnaald in de handdoek en vlogen toen over de heide weg. De eend die hun zag wegvliegen, ging naar de beek en zwom weg. Een uur later stond de waard op, waschte zich en wilde zich afdrogen en stak zich zoo geweldig aan den stopnaald dat hij een bloedschram op zijn gezicht had. Hij ging de keuken in en wilde zijn pijp opsteken en toen hij bij den haard kwam sprongen hem de eierschalen in zijn oogen. „Alles heeft het hedenmorgen op mij gemunt" sprak hij verdrietig en zette zich mistroostig op de stoel neder. Hij sprong kermend van pijn in de hoogte want de naainaald had hem op een zeer gevoelige plek gestoken. Hij werd nu zeer boos en begon zijn late gasten te verdenken en toen hij zich wilde overtuigen, zag hij tot zijn woede dat zij reeds verdwenen waren. Hij deed nu een eed dat hij nooit zulke landloopersvolk meer in zijn huis zou opnemen. De wijze Elza Er leefde eens een man die een dochter had, die Elza heette. Toen zij den leeftijd had dat zij volwassen was sprak haar vader tot zijne vrouw : „Het wordt tijd dat wij Elza laten trouwen". „Dat vind ik goed" zeide de moeder, „als er maar iemand kwam, die haar hebben wil". Na korten tijd kwam er een jongeling van heel ver weg die Hans heette en vroeg aan de ouders de hand van Elza. Hij bedong echter de volgende voorwaarden, dat hun verstandige dochter ook zeer wijs moest zijn. „O ! sprak de vader' wees daar maar niet bang voor" en de moeder zeide : „zij ziet den wind dóór de straat loopen en de vliegen hoort zij hoesten". Hans sprak hierop : „Als zij niet erg wijs is, neem ik haar niet". Toen zij aan tafel zaten en gegeten hadden riep de moeder haar dochter en sprak : „Elza haal wat bier, uit den kelder". Nu nam Elza de kruik van den muur, ging in den kelder en opdat de tijd haar niet te lang zou vallen, klapte zij met het deksel. Terwijl zij in den kelder was, haalde zij een stoeltje en plaatste dit voor het vat, opdat zij zich niet behoefde te bukken en dat haar rug daardoor geen pijn zou doen. Zij zette de kruik onder het vat, draaide de kraan open en gedurende den tijd dat het bier er uitliep wilde zij haar oogen even den kost geven, en keek naar boven tegen den muur en zag na lang staren op een kruisbalk, boven haar hoofd een steenbeitel liggen, die de metselaars zeker bij vergissing daar hadden laten liggen. Zij begon nu bitter te schreien en sprak : „Als -ik Hans mocht krijgen en er komt een kindje en het wordt groot en wij sturen het naar den kelder om bier te tappen, dan valt de beitel op het hoofd en slaat het dood. Zij bleef nu zitten jammeren en weeklagen over het door haar te wachten ongeluk. Boven bleven de gasten maar steeds op het bier zitten wachten, doch de wijze Elza kwam maar niet. De vrouw zeide nu tot de dienstbode : „Ca eens naar den kelder en zie eens waar Elza blijft". De dienstmaagd ging heen en vond daar Elza zitten nog steeds schreiend. „Waarom weent gij zoo Elza" sprak de meid. „Ik heb wel alle reden om te schreien" sprak zij nu. „Als ik Hans tot man krijg en wij krijgen een kind en dit wordt groot en moet hier bier aftappen, dan zal die beitel haar op het hoofd vallen en slaat het dood". De dienstmaagd sprak nu: „Elza! wat zijt gij toch wijs" ging ook bij haar zitten en schreide met haar mede. Na een tijd gewacht te hebben en daar geen van beiden terugkeerde en de drie menschen naar het bier verlangden sprak de man tot zijn knecht: „Jan ga eens naar beneden in den kelder en kijk eens waar Elza en de dienstbode blijven". De knecht ging naar den kelder en daar zag hij de Wijze Elza en de dienstmeid samen schreien en vroeg toen : „Wat is de reden, dat gijlieden zoo weent". „Ach !" sprak Elza, „zou ik niet weenen? Als ik Hans mocht krijgen als man, en wij krijgen een kind, en het wordt groot en moet in den kelder bier tappen dan valt die beitel op haar hoofd en is zij bepaald dood". De knecht keek verbaasd op en sprak : „Wat is die Elza toch een wijze meid" ging ook bij haar zitten en begon ook luid te jammeren. Boven wachtten zij steeds te vergeefs op de terugkomst van het drietal en daar zij maar steeds niet kwamen, zeide de man tot zijn vrouw : „I^ieve vrouw, gaat gij nu eens kijken waar onze Elza toch blijft". De vrouw gehoorzaamde en betrad den kelder en vond het drietal maar als nog zitten jammeren en klagen. Toen zij nu ook naar de oorzaak vroeg, vertelde Elza haar ook dat als zij met Iiqns zou trouwen en er kwam een kind dat groot werd en in den kelder bier moest tappen, zij bepaald door het houweel zou doodgeslagen worden. De moeder sprak nu ook: „Och wat heb ik toch een verstandige dochter" ging ook zitten en schreide ook mee. De man bleef nog een poosje ongeduldig zitten wachten en sprak toen: „Nu moet ik toch zelf naar den kelder gaan, om te zien wat er is voorgevallen". Toen hij in den kelder kwam en hem daar allen zag zitten schreien en hij ook de oorzaak van al dat gejammer hoorde riep hij ook : „Wat hebben wij toch een wijze dochter" ging ook bij hen zitten en schreide ook mee. Hans bleef nog een tijd lang alleen zitten en toen er niemand terugkwam, zeide hij tot zich zeiven : „Zij zullen daar beneden bepaald op mij wachten, dus ik ga eens kijken, wat zij verlangen . ioen iuj beneden kwam en al dat gejammer en geschrei hoorde vroeg hij met ontsteld gelaat. „Is er hier een ongeluk gebeurd". „Lieve Hans" sprak Elza, „als wij met elkaar zullen trouwen en een kind zullen krijgen dat groot wordt en het moet naar den kelder om bier te tappen zal dat houweel op het hoofd vallen en het bepaald dooden" dus moeten wij daarover riet schreien ? Hans sprak nu '. „Nu zie ik dat gij zeer verstandig zijt en meer verstand heb ik voor mijn huishouding niet noodig, dus Elza ik wil u trouwen". Zij gingen nu allen naar boven en spoedig werd de bruiloft gevierd. Nadat zij een poosje getrouwd waren sprak Hans, „Lieve Vrouw" ik ga wat werken, om geld te verdienen en ga gij naar het veld om koren te snijden en brood te bakken". „Ja man dat zal ik doen" zeide Elza. Hans vertrok en Elza kookte voor zich een lekkere pap en nam dit mede naar het veld. Op het veld gekomen sprak zij : „Wat moet ik nu eerst doen. „Eten of korensnijden". Zij besloot eerst te eten. Zij at de ketel met pap op en was toen dik en rond zoo zat was zij en sprak toen weer : „Wat zal ik nu doen : „Slapen of korensnijden". Zij besloot te gaan slapen, legde zich in het koren en sliep weldra in Hans was al lang te huis, maar Elza kwam maar niet. Hij sprak : „Wat is die Elza toch wijs en vlijtig ze komt niet eens thuis om te eten. Ioen het avond werd en zij nog niet te huis was, ging Hans zelf heen om te zien hoeveel koren zij wel gesneden had. Hij vond haar nog steeds slapen en koren was er niets gesneden. Hans ijlde nu naar huis haalde een vogelnet met kleine schellen en hing haar dit om haar hals, maar zij bleef steeds doorslapen en ging toen weder naar huis en ging aan het werk. Toen het donker was, werd Elza wakker en toen zij opstond rinkelden de schellen maar steeds door. Zij verschrok en twijfelde of zij wel de wijze Elza van vroeger was. „Ik zal naar huis gaan, en vragen of ik de wijze Elza ben" sprak zij. Zij kwam bij haar woning en vond de deur gesloten. Zij klopte aan en vroeg : „Is de wijze Elza binnen?" „Ja !" sprak Hans, „die is binnen". Zij schrok geweldig en sprak : „Dan ben ik het toch niet". Zij ging weg en klopte bij verschillende deuren aan, maar er was geen mensch die bij het hooreu rinkelen der schellen wilde opendoen, en zoo liep zij verder van dorp tot stad en niemand heeft haar ooit weder teruggezien. Prins Lijsterbaard. In vroegere tijden leefde eens een koning. Hij had een dochter, deze was zeer mooi en lief, doch had vele gebreken. Zij was erg trotsch en wilde met iedereen den spot drijven. Dit was natuurlijk erg jammer, want zij kon soms heel lief zijn en grappen maken, maar als zij dit deed, hield zij steeds iemand voor den mal en lachte hem dan nog op den koop toe uit. Zij had op iedereen iets te zeggen. Toen zij nog klein was, had de koning steeds om haar gelachen, hij vond het zoo prettig, dat zij over alles kon meepraten, en op alles wat wist te zeggen. Toen zij echter grooter werd en iedereen uitlachte, zoodat zelfs zijn vrienden uit het paleis wegbleven, toen was het geen pret meer voor hem. Zijn gemalin was vroeg gestorven, anders had de moeder de gebreken van haar kind misschien eerder ingezien en wel afgeleerd. Toen zij den volwassen leeftijd bereikt had, en zij in schoonheid steeds was toegenomen, wilde de vader dat zij zou trouwen. Een aantal prinsen zelfs uit verre landen, die haar wel gaarne tot hun vrouw begeerden, maar zij lachte iedereen uit, en daardoor verlieten zij steeds vertoornd het koninklijk paleis. Zij vond den een te oud, den ander weder te jong, de een was haar te dik en weer een ander te dun, weer een ander te bleek en dan weder te rood, en op elk hunner had zij een spotnaam gemaakt. De koning moest steeds bij de afgewezen prinsen zijn verontschuldiging aanbieden, want hij wenschte om de trotsche kuren zijner dochter geen oorlog in het land te krijgen. Op zekeren dag kwam er weder een prins aan het hof. Het was de zoon des konings van het naburige land. De vader der prinses had deze jonge man gaarne tot schoonzoon gehad, daar hij dan in den koning een machtigen vriend en bondgenoot zou krijgen, want dit land was veel machtiger en grooter dan het zijne. De prins was ook een heel hef en be- minnelijk rnensch, en had ook voor de trotsehe prinses veel liefde opgevat. Toen de prinses aan hem werd voorgesteld, riep zij haar hofdames en zeide : „Zie eens wat een rare kin die man heeft, ze steekt vooruit als de snavel van een lijster. Dit is bepaald prins Lijsterbaard \" De prins trok het zich eerst niet veel aan. Hij bleef ook nog vooreerst in het paleis en telkens als de prinses hem ontmoette, bespotte zij hem steeds met dien bijnaam. De prins werd ten laatste door die spotternij verlegen. En of de vader haar al vermaande en vertelde hoe verstandig en goed de prins was, zij hoorde er niet naar en spotte maar altijd voort. Eindelijk ging de prins zeer bedroefd en boos weg. De koning werd nu zeer vertoornd op zijn dochter en sprak : „Geen één van al die vorstenzonen, die hier komen is je goed genoeg, elkeen heb je bespot en beschimpt. Ik wil je nu niet langer in mijn paleis hebben en zal je voor straf aan den eerste den beste bedelaar tot vrouw geven". Het prinsesje had haar vader nooit zoo kwaad gezien en dacht dat hij deze bedreiging toch niet meende. Heel spoedig hierop kwam er een bedelaar aan de paleispoort. De koning beval dat men hem in het paleis zou voeren. Hij liet de prinses bij zich komen en ontbood den slotkapelaan en deze moest hen in het huwelijk verbinden. Nu zag ze eerst in dat het ernst was en ze moest met haar man het paleis verlaten. Zij kreeg van haar vader niets anders mede, III 5 dan het kleed dat zij aan had en een paar geldstukken voor op den weg. Nu schreide de trotsche prinses. Zij moest met haar man door regen en wind langs de wegen loopen. Steeds had zij gereden, nooit geloopen, of het moest voor haar pleizier wezen. Zij had zich nooit kunnen denken toen zij in haar prachtig rijtuig zat, dat de arme menschen moe en hongerig konden wezen. Nu ze de vrouw van een bedelaar was, gevoelde zij dit eerst en schaamde zich. Zij liepen steeds voort van het eene dorp naar het andere en een enkele keer mochten zij een eind in een boerenwagen meerijden. Zij sliepen 's nachts op wat hooi of stroo bij de boeren in de schuur. Zoo voortdolend kwamen zij in een land, waar de prinses nog nooit geweest was. Ze moesten een prachtig bosclx door, waar heerlijke paden waren om te wandelen. Vroeger had zij er nooit over gedacht, in het bosch rond te loopen, maar nu vond zij het heerlijk, na den langen harden weg dien zij hadden afgelegd. Op haar vraag van wien dit bosch was, antwoordde de bedelaar: „Dit behoort den koning, wiens land aan dat van je vader grenst. Deze koning is te oud om zelf langer te regeeren en zal het daarom aan den kroonprins overdragen". „Dat zal bepaald prins Lijsterbaard zijn, en indien ik niet zoo dom was geweest, had dit alles mij nu toebehoord" dacht zij in zich zelf. Zij sprak niets en zij gingen weder verder. Den volgenden dag zagen ze in de verte ëen heerlijk mooi paleis liggen, omgeven door een heerlijk parkSneeuwwitte zwanen zwommen in de vijvers en overal groeiden de heerlijkste bloemen. „Aan wien behooit dit mooie paleis? vroeg zij aan haar man. „Dit paleis is van den kroonprins" zeide de bedelaar. „O ! zeker van prins Lijsterbaard?" spotte de prinses nog. „De prins heet zoo niet. Waarom noemt gij hem zoo? als iemand het mocht hooren, komen wij nog in de gevangenis" sprak de bedelaar. In stilte begon zij te schreien, en dacht : „Ik had daar kunnen wonen". Zij kwamen nu in een groote stad. „In deze stad woont nu de koning. De vader van Prins Lijsterbaard, zooals gij hem noemt" zeide de man. „Ik had hier vroolijk en gelukkig met miin man kunnen leven" dacht de prinses. „Wat ben ik toch slecht en dom geweest !" Nu kwamen zij in een nauw straatje en bleven voor een armoedig huisje staan. „Hier is nu mijn huis sprak de bedelaar, „wij zullen hier gaan wonen". Ze traden nu het huisje binnen. „Maakt gij nu gauw het vuur aan en haal water" sprak hij, „ik heb nog eenig geld, en zal iets gaan halen, dan kunnen wij nog wat eten". Angstig vroeg de prinses hem: „Heb je geen bedienden of meiden, die mij wat kunnen helpen?" Lachend zeide de bedelaar : „Bedienden die moet gij bij ons bedelaars niet zoeken. Je moet nu alles maar alleen doen". De rijkopgevoede prinses kon natuurlijk geen eten koken, dus moest de man haar daaraan helpen. Hij bejegende haar niet on- vriendelijk, en hielp haar ook wel, maar hij was bijna den geheelen dag weg en sprak zeer weinig. De prinses zat dan in haar armoedig huisje en probeerde dan wel wat op te ruimen of schoon te maken, maar als de man 's avonds thuis kwam, moest hij haar steeds helpen om alles weder in orde te maken. Zij was maar altijd blij, dat hij haar niet uitlachte en als het eten bedorven was dat hij niet bromde. Eenige tijd was zoo voorbij gegaan toen de bedelaar op zekeren dag tot haar sprak : „Vrouw, zoo gaat het niet langer. Ik kan voor ons beiden niet genoeg verdienen gij moet dus zien er ook iets bij te verdienen, want anders moeten wij honger lijden. Ge moest morgen maar eens korven gaan vlechten". Zij voldeed getrouw aan zijn bevel, maar de ruwe twijgen waren voor haar teere handjes veel te hard, zij kon ze bijna niet buigen en deden haar veel pijn. Toen de man 's avonds tehuis kwam en dit zag sprak hij : „Neen ! dat kan niet, je moest maar gaan spinnen". Maar ook dit werk 'gelukte haar niet, haar fijne handjes waren daar ook niet voor geschikt. Telkens sneed zij zich met den draad in haar vingers. Den volgenden dag sprak de bedelaar : „Ik heb vandaag een goeden dag gehad en heb nog wat geld over. Ik zal eenig aardewerk voor je koopen en een paar schragen met een plank, dan moet ge maar op de markt gaan zitten en probeeren het te verkoopen, en wat ge overhoudt, brengt ge morgen weder terug" Nu ging de prinses met het aardewerk naar de markt, zocht zich daar een hoekje op en ging achter haar potten en pannen zitten. Voortdurend was zij bang dat er bekenden die haar bij haar vader aan het hof hadden gezien voorbij zouden komen, en haar zouden herkennen en ze verschool zich zooveel mogelijk. Zij had nog haast niets verkocht toen er een huzaar op een prachtig groot bruin paard kwam aanrijden. Terwijl hij bij den hoek kwam waar de prinses zat, begon het paard te steigeren en wierp de schragen met al wat erop stond om, zoodat alles in stukken op den grond lag. Luid jammerend kwam zij te huis en vertelde haar man, wat er gebeurd was. „Voor wat kan ik je in 's Hemelsnaam dan gebruiken? riep hij uit. „Had ik je maar bij je vader gelaten. Weet je wat ik doen zal? In het paleis heeft men voor de keuken een meisje noodig om den kok te helpen. Ik zal hooren of ze je daarvoor kunnen gebruiken. De prinses werd nu keukenmeid. Het allergrofste werk moest zij verrichten. De kok moest zij alles aangeven, vloer boenen en potten en pannen wasschen. Eiken dag dacht zij aan haar vaders huis en hoe zij voor iedereen onvriendelijk was geweest. Zij spotte nu niet meer, want wist nu hoeveel leed het deed als men uitgelachen wordt. Zij herinnerde zich ook dikwijls Prins Lijsterbaard. Er werd altijd in de keuken over hem gesproken en hij werd altijd geprezen om zijn goedheid en vriendelijkheid voor iedereen, ook voor armen en behoeftigen. Veel geld verdiende zij natuurlijk niet, want zij kon niet veel, toch kreeg zij dikwijls lekkere beetjes medé naar huis. Ik haar voorschoot had zij daarvoor twee diepe zakken laten maken, waar twee potjes ingezet konden worden, om bet overgeschoten eten te bergen. De oude koning wilde van de regeering afstand doen en Prins Lijsterbaard laten regeeren. Hiervoor zou er een schitterend feestmaal in het paleis gegeven worden. De prinses-keukenmeid wilde juist met het overgeschoten eten in haar voorschoot naar huis gaan, toen haar een onweerstaanbare lust bekroop eens een kijkje in de prachtige feestzaal te doen en al de genoodigden eens te zien. Zij dacht juist aan den tijd toen zij nog bij haar vader aan tafel zat. Zij ging de marmeren trap op en bleef voor de half geopende deur staan. Zij zag het eerste Prins Lijsterbaard en had nog nooit schooner man gezien. Opeens stond de prins op en trad naar de deur toe. De arme vrouw drong zich terug, maar de prins had haar zeker al opgemerkt en kwam recht op haar af. Hij sprak tot haar : „Wat zijt gij een lief meisje. Ik kan geen schooner danseres hier vinden" en hij trok haar de zaal in en begon met haar te dansen. Zij schaamde zich zeer want zij was bang dat men haar herkennen zou. Plotseling ging haar voorschoot los en het eten rolde over den grond. De gasten begonnen eenparig te lachen, doch zij vluchtte de zaal uit. Zij werd bij de poort van het paleis door iemand ingehaald, die haar vastgreep. Zij keek om en zag Prins Lijsterbaard. „Laat mij toch los. Ik schaam mij zoo" riep zij schreiend. „Lieve Vrouw !" sprak de prins Lijsterbaard, „schenk mij vergiffenis dat ik je zooveel leed deed. Ik wist echter geen ander en beter middel, je tot mijn vrouw te krijgen, en je te laten zien, hoe slecht het is met iedereen te spotten. Ik ben de bedelaar, met wien gij zijt getrouwd. Uit liefde heb ik mij zoo vermomd. Ik was ook de huzaar die op de markt je aardewerk stuk reed. Maar nu zijt gij mijn lieve koningin". De prinses sprak nu : „Ik ben niet waard je vrouw te zijn. De koning zeide echter : „stil ! anders wordt ik ook trotsch. De mooiste vrouw waart gij al, nu zijt gij ook de liefste. Zij kleedde zich nu in fijn gewaad en trad met den koning de feestzaal binnen, waar zij door iedereen ook door haar vader hartelijk verwelkomd werd en zoo leefden zij nog een reeks van jaren in geluk en vrede. De zes zwanen. Een koning hield eens een jacht in een groot woud. Met groote ijver vervolgde; hij het wild, zoodat niemand hem kon bijhouden. Het begon reeds te schemeren toen hij stil hield en bemerkte dat hij verdwaald was. Hij zocht overal naar een uitgang, doch kon deze niet vinden. Hij bemerkte op eens een oude vrouw, die met waggelend hoofd op hem toekwam. Het was de heks. Hij sprak nu tot haar : „Beste vrouw, kunt gij mij ook den rechten weg door het bosch wijzen?" „Ik kan het wel" sprak zij, doch ik verbind er een voorwaarde aan, en als gij daaraan niet voldoet, zult gij nimmer uit het bosch komen, en moet gij hier van honger omkomen". De koning werd angstig en vroeg: „Wat is dan deze voorwaarde? De oude sprak nu. Ik heb een dochter, zoo schoon, als er maar iemand ter wereld kan gevonden worden, en die verdient uw gemalin te worden, zoo gij haar tot koningin maakt, zal ik u den weg door het bosch wijzen". De koning bewilligde in zijn nood aan dit verzoek en de heks voerde hem mede naar haar huisje, waar haar dochter bij het vuur zat. Zij verwelkomde den koning als of zij hem had verwacht. Hij zag wel dat zij zeer schoon was, doch zij beviel hem toch niet en had een heimelijke afkeer voor haar. Hij tilde het meisje op zijn paard en nadat de oude hem den weg had gewezen, kwam hij weer op zijn slot terug, en spoedig daarop hield hij zijn woord en werd de bruiloft gevierd. Reeds vroeger was de koning gehuwd geweest en van dit huwelijk had hij zeven kinderen, zes zoons en één dochter, die hij boven alles lief had. Hij was bevreesd dat de nieuwe stiefmoeder hen niet goed zou behandelen en daarom bracht hij hen in een eenzaam slot in een donker woud. Het was zoo ver- borgen en de weg zoo moelij k te vinden, dat hij er zelf niet kon komen, indien een wijze vrouw hem geen kluw garen had geschonken, met de wonderbare eigenschappen „dat als hij dit voor zich heen wierp, het zichzelf afwikkelde en hem zoo den weg wees/' Plij bracht zijn lieve kinderen zoo dikwijls een bezoek dat zijn afwezigheid door de koningin werd bemerkt en zij wilde weten waar hij zich zoo vaak ophield. Ze kocht de dienaren met geld om en deze verrieden haar het geheim en vertelde ook van het kluwen, waardoor hij den weg kon vinden. Zij gunde zich nu geen rust meer, voor zij wist waar de koning het kluwen garen bewaarde. Zij maakte nu kleine witzijden hemdjes en daar zij van haar moeder de tooverkunst geleerd had deed zij daar een toovermiddel in. Toen de koning ter jacht was uitgegaan, nam ze de hemdjes, ging het woud in en liet zich door het kluwen den weg wijzen. De kinderen zagen van verre iemand aankomen en dachten dat het hun vader was, en kwamen hem vol vreugde tegemoet. Zij wierp nu voor ieder hunner een der hemdjes neer en nauwelijks hadden zij het met hun lichaam aangeraakt, of zij veranderden dadelijk in zwanen en vlogen het woud in. De koningin ging vol vreugde naar huis, in de meening dat zij haar stiefkinderen nu voor goed kwijt zoude zijn. Het meisje was echter niet met haar broertjes medegegaan en was in het slot achtergebleven. Den volgenden dag ging de koning zijn kinderen weer bezoeken, doch hij vond anders niemand als zijn dochter. „Lief kind" sprak hij „waar zijn uw broeders". „Ivieve vader" sprak zij, ,,die hebben mij alleen hier gelaten en zijn allen weg". Zij vertelde hem nu hoe zij uit haar venster had gezien, dat zij als zwanen waren weggevlogen en liet hem de veeren zien, die zij in den hof hadden achtergelaten. De koning was zeer bedroefd en daar hij bang was dat zijn dochtertje hem ook ontroofd zoude worden, wilde hij haar met zich nemen. Hij kon niet denken dat de snoode stiefmoeder hier haar hand in het spel had. Het kind was echter bevreesd voor de stiefmoeder en vroeg haar vader haar nog een nacht in het slot te laten. Zij had echter het plan opgevat haar broeders te gaan zoeken. Toen den nacht was aangebroken vluchtte zij uit het slot en ging rechtuit het woud in. Den nacht en volgenden dag liep zij aan een stuk door het woud, totdat zij van vermoeienis niet verder kon. Zij zag een jachthut staan en trad daar binnen. Zij vond er een kamer met zes kleine bedjes. Zij vertrouwde zich niet in een er van te gaan liggen, kroop onder een en lei zich op de harden vloer om zoo den nacht door te brengen. Toen de zon bijna was ondergegaan, hoorde zij een geruisch en gevladder en zes witte zwanen kwamen het venster binnenvliegen. Ze zetten zich op den vloer en bliezen elkander alle veeren van het lijf totdat hun zwanen vacht verdween, en het meisje, haar zes^broeders weder herkende, zoodat zij van blijdschap van onder het bed kroop. De broeders waren niet minder gelukkig, toen zij weder hun lief zusje zagen, maar het was maar een korte vreugde. „Ge kunt hier niet blijven" zoo spraken zij, „het is hier een woonplaats van roovers. Indien zij thuis komen en u vinden, vermoorden zij u'\ „En kunt gij mij dan niet beschermen" smeekte het meisje. „Dat gaat niet" zeiden zij „wij hebben eiken avond maar een kwartier om onze zwanenvacht af te leggen en hebben dan onze menschengedaante terug, doch daarop veranderen wij weder in zwanen". Het meisje weende en vroeg : „En kunt gij niet verlost worden?" Zij antwoordden: „De voorwaarden zijn veel te zwaar. In zes jaar moogt gij niet spreken en lachen en moet in dien tijd zes hemdjes van sterrenbloemen naaien. Indien er in dien tijd één woord over uw lippen komt is alles vergeefs". Toen zij uitgesproken hadden was het kwartier voorbij en vlogen zij weder als zwanen 't venster uit. Het meisje besloot nu haar broeders te verlossen of te sterven. Den volgenden morgen ging zij er op uit de sterrenbloemen te zoeken. Zij praatte en lachte tegen niemand en bleef maar aan het werk. Eens dat de koning in het woud jaagde kwamen de jagers bij den boom waar zij zat. Op al hun vragen gaf zij geen antwoord, doch schudde maar met het hoofd. Toen ze steeds aanhielden met vragen wierp zij hun een gouden halsketting toe meenende hun te- vreden te stellen, doch zij hielden steeds aan en telkens wierp zij iets tot zelfs haar kleederen naar hun toe, totdat zij ten laatste in haar enkel hemdje stond. De jagers die wilden weten wie zij was, waren daarmede niet tevreden, klommen in den boom haalden haar er af en brachten haar voor den koning. Deze deed haar dezelfde vragen doch zij antwoordde niet. Hij ondervroeg haar in alle talen, doch zij bleef even stom als een visch. Hij werd door haar schoonheid geroerd, deed haar zijn mantel om en nam haar mede naar zijn slot. Hij liet haar rijke kleeren aantrekken, doch geen woord was er uit haar te krijgen. Zij zat bij hem aan tafel en daar hij haar fijne manieren en zeden opmerkte sprak hij : „Deze wenscli ik tot gemalin" en hij trouwde met haar. De moeder der koningin was zeer boos over dit huwelijk en haatte de jonge koningin. Toen de koningin na een jaar haar eerste kind kreeg, nam zij dit van haar weg en bestreek in den slaap haar mond met bloed. Hierop klaagde zij haar bij den koning aan dat zij een menscheneetster was. De koning wilde er echter niet aan gelooven en zij sprak geen woord en bleef maar altijd aan de hemdjes naaien. De volgende keer toen zij een schoon knaapje ter wereld bracht, pleegde de valsche vrouw weder hetzelfde bedrog, doch de koning kon nog niet aan de lasterpraatjes geloof slaan. Den derden maal echter toen bij de geboorte van het derde kind hetzelfde voorval plaats vond, kon de koning niet anders dan haar aan het gerecht overleveren, die haar tot den vuurdood veroordeelde. Den dag dat het vonnis voltrokken zou worden, was ook de laatste dag der zes jaren die haar waren opgelegd. De zes hemdjes waren ook klaar', alleen een linkermouw ontbrak nog. Toen zij naar de brandstapel werd gevoerd, legde zij de zes hemden over haar armen, en terwijl de houtstapel zou ontstoken worden, keek zij omhoog. De zes witte zwanen kwamen aanvliegen, zetten zich neder en raakten de hemden aan. De zwanenvachten vielen af en daar stonden haar zes broeders. De koning kwam juist naderbij en toen begon zij te spreken en loste hem het raadsel op. Vol vreugde nam haar in zijn armen en vroeg vergiffenis. De booze moeder bekende hierop haar snoode daad en werd inplaats der koningin op de brandstapel gebonden en tot asch verbrand. Het jonge paar leefde nog vele jaren gelukkig met de zes broeders vereenigd. De sterrendaalders. Er was eens een klein, meisje, wiens ouders gestorven waren. Ze was zoo arm dat zij geen kamer had om te slapen en ten laatste geen kleertjes meer aan haar lijf, alleen nog een stukje brood dat een medelijdend mensch haar had geschonken. Zij was braaf en vroom. En terwijl zij van ieder mensch verlaten was, ging zij vol vertrouwen op God het veld in. Zij ontmoette een armen man, die tot haar zei de: „Geef mij een stukje van uw brood. Ik heb zulk een honger. Zij gaf hem alles wat zij nog had en sprak daarbij : „God zegene u" en ging verder. Nu ontmoette zij een kind dat vroeg : „Geef mij wat om mij te dekken, mijn hoofd is zoo koud". Ze nam haar muts en gaf dit aan gaf dit aan het kind. Zij ontmoette weder een kind dat om haar lijfje vroeg, dat zij ook gaf en even verder vroeg haar een om haar laatste kleedingstuk haar hemd. Daar het reeds donker was gaf zij ook dit. En toen zij daar stond zonder iets aan vielen er een aantal sterren uit de luchtten werden blanke rijksdaalders en hoewel ze haar hemd had weggegeven had ze direct een fijn linnen hemd aan. Zij raapte toen de rijksdaalders bijeen en was voor haar verdere levensdagen verzorgd. De wijze Hans. Er was eens een moeder en een zoon die Hans heette. Op den dag dat Hans wilde weggaan vroeg zijn moeder : „Hans waar gaat ge heen?" Hij antwoordde: „Naar Grietje". „Doe je boodschap goed, Hans". „Ja moeder, dag moeder" „Dag Hans". Hans komt bij Grietje. „Dag Grietje". „Goedendag Hans, wat breng je voor nieuws". „Breng niets, geef me wat". Hans krijgt van Grietje een naald en zegt : „Dag Grietje" — „Dag Hans". Hans steekt de naald in een hooiwagen en rijd naar huis. „Waar zijt ge geweest" vroeg moeder. „Bij Grietje moeder". „Wat hebt gij haar gegeven" „Niets gegeven maar gekregen". „Wat heeft zij gegeven" — „Een naald". Waar is de naald Hans". — „In de hooiwagen". „Dom gehandeld ge moest hem aan uw mouw steken". „Ik zal het beter doen moeder". „Waarheen Hans?" — „Naar Grietje moeder". — „Doe goed de boodschap". „Ja moeder". — „Dag Hans". Hans komt bij Grietje. — „Dag Hans". — „Dag Grietje". „Wat brengt gij". „Ik breng niets, geef mij wat". Hij krijgt een mes en steekt het in zijn mouw. „Dag Grietje". — „Dag Hans". Hij komt bij moeder. „Dag moeder". — „Dag Hans". „Waar zijt ge geweest". „Bij Grietje". „Wat hebt ge gebracht — „Niets gebracht, wel gekregen een mes". — „Waar is het mes?" — „In mijn mouw gestoken". „Dom gehandeld, had het in den zak moeten doen". „Zal het beter doen". „Waarheen Hans". — „Naar Grietje moeder". „Doe je boodschap goed". „Dag Plans". „Dag moeder". Hans komt bij Grietje. „Dag Grietje". — „Goedendag Hans, wat meegebracht?" „Niets gebracht, geef me wat". Grietje geeft hem een jonge geit. Hij doet hem in den zak en als hij thuis komt is hij gesmoord. „Waar zijt gij geweest Hans". „Bij Grietje". „Wat gebracht?" — „Niets gebracht, wel gekregen". vWat gekregen Hans?" „Een jonge geit". — Waar is de geit?" „In den zak moeder". „Dom gehandeld, gij hadt het op je hoofd moeten dragen". „Zal wel beter gaan". „Waar naar toe Hans". — „Naar Grietje . „Wat breng je haar" „Breng niets, krijgt wat „Dag Grietje". — „Dag Hans, wat meegebracht?" „Niets geef mij wat". Grietje geeft hem een kalf. ,,Dag Grietje !" —■ „Dag Hans". Hans neemt het kalf en zet het op zijn hoofd. „Dag Hans . „Dag moeder . „Waar geweest". — „Bij Grietje". „Wat meegebracht '„Een kalf, moeder". — „Waar is het kalf". „Op mijn hoofd gezet, maar heeft mijn hoofd haast stuk gekrabt". „Je hadt het aan een touw moeten voorttrekken." Hans komt weder bij Grietje en zij wil zelf meegaan en Hans neemt een touw en trekt haar voort. Hij komt thuis en als moeder vraagt wat hij heeft meegebracht, zegt hij Grietje is meegekomen. Waar is ze dan". „Aan een touw meegetrokken en öp stal gezet". „Dom gehandeld, gij hadt haar lieve oogjes moeten geven". Hans gaat naar den stal, steekt allen kalveren en schapen de oogen uit en smijt ze allen in Grietjes gezicht. Ze wordt woedend rukt zich los en is nooit Hans bruid geworden.