■iHIfdHT" 0617 3238 DE STRIJD OM EEN KROON /■/// 2jCO*> De Strijd om een Kroon DOOR E. GERDES. Zesde Druk. GEÏLLUSTREERDE UITGAVE. NIJKKRK. - G. F. CALLENBACH. f KONINKLIJKE \ I (jiBUOTHEEK J EERSTE HOOFDSTUK. In het jagershuisje. Het was in het midden van November 1203. De wind gierde door de toppen der bladerlooze boomen, die hier en daar langs den duinkant, tusschen Leiden en Wassenaar, een aanzienlijk boscb vormden. Tegen den avond hield de wind eenigszins op, maar werd gevolgd door een tamelijk hevigen regen, die den zandigen weg modderig en glibberig maakte. Geen ster flikkerde aan het uitspansel; nochtans was het niet geheel duister, daar de maan nu en dan door eenige dunne wolken haar floersachtig schijnsel over het aardrijk uitbreidde, 't Was dus waarlijk geen avond, om, gelijk men wel eens zegt, voor zijn pleizier uit te gaan, en de reizigers, die zich bij dit weder onderweg bevonden, zagen met een uitgerekten hals naar een hut of boerenwoning uit, waar zij zich tegen den kletterenden regen beschutten of hun kleederen bij een vuur van rijzen drogen konden. Naar dit laatste scheen ook de jongen te verlangen, DE STHIJD OM EEN KROON. 1 die met groote schreden door het bosch stapte en in lang niet op zijn gemak was, want telkens zag hij schuw achter zich om, en als er hier of daar een geritsel tusschen de struiken ontstond, schrikte hij zóó hevig, dat zijn voeten weigerden hem verder te dragen en zijn hart door het geweldige kloppen scheen te zullen barsten. Als hij dan verder niets vernam en zich overtuigd had, dat niemand hem achternazat, trachtte hij zijn schade in te halen en liep dan weder zoo hard als hij slechts loopen kon, waarbij hij zich menigmaal aan een vooruitstekenden tak bezeerde of over een omgevallen boom heenviel. Na op deze wijze ruim een uur geloopen te hebben, zag hij eindelijk in de verte eenig licht, en niet wetende of hij zich hierover verblijden dan wel er voor vreezen moest, stond hij eenige oogenblikken stil, om te overleggen, welk een besluit hij had te nemen. De regen hield een weinig op, en gedurende een korten tijd wierp de maan haar licht van een wolkenloozen hemel op de aarde. Wij mogen de koningin van den nacht daarvoor wel eenigszins dankbaar zijn, want wij hebben thans de gelegenheid, den jongen te zien en hem u te beschrijven, ten minste voor zoover dit bij een grilligen maneschijn mogelijk is. De jongen is tamelijk knap uit de kluiten gewassen en zit ook goed in het vleesch,' wat u niet verwonderen zal, als gij naderhand zult vernemen wie zijn vader is. 't Komt mij voor, dat hij minstens zestien jaar oud moet zijn; althans hij is te groot en te breed voor een knaap van veertien, maar toch niet lichamelijk genoeg ontwikkeld, om ouder te schijnen. Ik noemde hem een jongen, en ik kon hem ook moeilijk een anderen naam geven, niet om het verschil van eenige jaren, maar vooral wegens zijn kleeding, die er allesbehalve deftig uitzag en meer de dracht van een bedelaar dan van een edelman geleek. Dat wil zeggen: de kleeding was zoo slecht niet, maar zij zag er zoo verscheurd en morsig uit, alsof haar eigenaar met straatroovers gevochten en nu en dan eens op den grond gelegen had. Althans het grove buis, dat hij droeg, was op verscheidene plaatsen opengereten en zijn hozen waren zóó vuil en vol gaten, dat men eigenlijk niet zien kon van welke stof zij gemaakt waren. Maar wat het merkwaardigste — en misschien ook het verschrikkelijkste — was: zoowel het buis en de hozen, alsook hals en aangezicht waren vol vlekken, die, bij het licht der maan gezien, zeer op bloedvlekken geleken. Hoe kwam de jongen aan die bloedvlekken? Had hij waarlijk onderweg gevochten, of was er een andere oorzaak voor? Wij zullen afwachten, wat hij verder doet; wellicht zullen wij het wel spoedig weten. Zooals ik u verteld heb, stond de jongen eenige oogenblikken stil, terwijl hij zijn blikken gericht hield op het lichtje, dat van verre door de duisternis heenschemerde. „Wat zal ik doen?" fluisterde hij bij zichzelf. „Ik weet den weg niet verder door deze duisternis. Kon ik maar tot Delft komen, waar de broer van mijn vader woont! Misschien zou deze mij wel zóó lang schuilhouden, totdat het gevaar van vervolging voorbij is. En als oom weigeren mocht, mij op te nemen, welnu, dan loop ik naar Vlaardingen. Daar zal wel een schipper zijn, die mij gebruiken kan. Yan hier moet ik weg, want als men mij pakt, sluit men mij zeker in den steen1). Maar om den nacht hier in het bosch of in de duinen door te brengen, is waarlijk ook niet raadzaam bij zulk een weer! Doch liever dat te doen dan weer naar Leiden terug te keeren. Ik wil mijn leven zoolang mogelijk behouden. Zou ik niet op dat licht afgaan? Ik weet wel wat dat voor een licht is. Daar woont Hendrik, de jager van Heer Filips Van Wassenaar. Ik ken hem, daar hij dikwijls bij ons aan huis pleegt te komen. Maar als hij eens niet alleen was en mijn vervolgers zich bij hem bevonden met het doel, om mij daar op te wachten? Dan zou ik regelrecht in de val loopen en mijn vlucht ver- geefsch geweest zijn " Het vallen van een verdorde twijg, gevolgd door een rukwind, die boomen en takken deed kraken, stoorde den jongen eensklaps in zijn alleenspraak. Hij ontstelde hevig, zag schuw naar alle zijden om en wilde het op een loopen zetten, maar daar hij niet wist waarheen en waar hem het grootste gevaar dreigde, bleef hij besluiteloos wat te doen. Toen hij eindelijk gewaarwerd, dat de wind hem dien schrik had aangejaagd, kwam hij weer een weinig tot zichzelf en vervolgde zijn alleenspraak : „Maar waartoe zoo te vreezen voor den jager? Het is waarschijnlijk, dat hij moederziel alleen is, of wellicht is Heinse, de onderjager, bij hem? Die twee zijn gewoonlijk ') Er waren in de 11e en 12e eeuw weinig steenen huizen (Stinsen). Gevangenissen en kerken, sloten en burchten waren sterk opgemetseld. De eersten droegen daarom dan ook den naam van Steen of 's-Grravensteen. bij elkander. Daarenboven, ik behoef immers niet bij hen te komen. Achter het huisje toch is een klein schuurtje. Daar ben ik ten minste beveiligd tegen den regen, en zal daar wel het een en ander vinden, waarop ik den nacht zal kunnen doorbrengen. Ja, dat zal het beste zijn. Maar voorzichtig, Klaaske, voorzichtig!" Klaaske — aldus noemde de jongen zichzelf — ging toen behoedzaam voort en kwam weldra in de nabijheid van het licht, dat uit een der kleinste vensters van de woning van Hendrik, den jager van Heer Filips Van Wassenaar scheen. Op zijn teenen voortsluipende, bleef hij dicht bij het venster staan en tuurde met inspanning door de ruitjes. Klaaske had gelijk, toen hij vermoedde, dat Hendrik niet alleen was; diens onderjager, Heinse, zat bij hem, en beiden hadden op een houten bank dicht bij het vuur, dat door een paar dikke stukken hout goed onderhouden werd, plaats genomen. Een pot met melk hing aan een ketting boven de vlam, en van tijd tot tijd nam Hendrik een lepel, waarmede hij den pot omroerde. Heinse zag toe wat de jager deed, en het scheen, dat hij zich met de hoop vleide, spoedig met den inhoud van dien pot kennis te maken, althans van tijd tot tijd zweefde zijn tong langs de lippen en de hoeken van den mond — precies zooals zijn hond deed, als men het dier een kluifje voorhield. „Ja, wat zal ik u zeggen, Heinse," zeide Hendrik, „zoo moet een man doen, als zijn vrouw van huis is! Zij is naar Haarlem bij haar moeder en wil naar Egmond, om te zien waar men onzen overleden Graaf Dirk VII begraven heeft. God hebben zijn ziel in genade! En nu, zegt men nog, dat vrouwen niet nieuwsgierig zijn. Och, ik gun het haar wel, want zij heeft hier niets bijzonders te zien!" „En wanneer komt zij terug?" vroeg Heinse. „Wil ik eens voor u roeren?" Deze laatste vraag deed hij, ziende, dat Hendrik een oogenblik den lepel liet rusten. „Dank u, dank u," antwoordde Hendrik, „maar wat mijn vrouw betreft, ik weet niet, wanneer zij terugkomt, maar ik geloof, dat, als ik ze wil terughebben, ik ze moet gaan halen. Het gaat mijn vrouw als de hazen, die niet gaarne tusschen vier muren besloten zitten." „'t Is een goede vrouw," zei Heinse. „Wil ik eensi roeren?" „Neen — neen," hernam de jager, den lepel opnemende, „ik meen ja — ja. Een uitnemende vrouw, maar een weinig lastig, zij heeft zoo iets van.... de gravinweduwe Adelheide." „Zoo, lijkt ze op haar?" vroeg Heinse, die de schranderste niet was. „Och, wat zijt gij toch dom!" riep Hendrik uit, zich oprichtende. „Ik bedoel niet, dat zij in haar gelaatstrekken haar gelijkt, maar in haar handelingen. Zij speelt gaarne den baas." „Och, wat ge zegt!" sprak Heinse dom. „Wil ik nu eens roeren?" „Voor mijn part, roer den heelen avond!" zei Hendrik, die een weinig lichtgeraakt was. „Maar gij zeidet daar zooeven, dat de weduwe van Graaf Dirk VII ja, wat zeidet gij ook weer. Och, vertel er mij wat van. Ik hoor u zoo gaarne vertellen; g ij kunt dat zoo smakelijk doen. En onderwijl gij dat doet, zal ik wel zorgen, dat de melk niet aanbrandt." Hendrik was te goedig van aard, om lang kwaad te zijn, en vertelde veel te gaarne, dan dat hij den ganschen avond zou zwijgen. „Hoor eens," zeide Hendrik, „wijl het nog te vroeg is, om onze slaapsteden te gaan opzoeken...." „En ook de melk nog niet gaar is," viel hem Heinse in de rede. „Juist," vervolgde de jager, „daarom wil ik u iets van die gravin vertellen, maar opdat gij een goed overzicht van de zaak zoudt hebben, zal ik die geschiedenis van voren ophalen." „Heel goed, heel goed," zei Heinse, „dan zal ik maar blijven doorroeren. Die geschiedenis duurt toch zeker niet tot morgenochtend." Hendrik glimlachte en vervolgde: „Gij zult u nog wel herinneren, dat wij ongeveer twaalf jaar geleden het bericht ontvingen van den dood van onzen vroegeren graaf Floris III, die 1 Augustus 1190 te Antiochië overleed. Terstond hierop aanvaardde zijn zoon Dirk VII (in 1191) de grafelijke regeering. Vijf jaren later kwam zijn broeder, Jonker Willem, ook weder in het land, die met zijn vader naar het Oosten gegaan was ter kruisvaart. Beide broeders schenen elkander niet goed te kunnen zetten, maar wat daarvan de reden is, ja, die weet ik niet precies. Gij begrijpt wel, dat Dirk VII mij die niet verteld heeft, maar onze heer, die veel van Jonker Willem houdt, sprak er wel eens een enkel woordje over, als wij samen in de duinen jaagden, en deze hield stijf en strak vol, dat de vrouw van onzen overleden graaf er alleen de schuld van droeg. Zij mocht Willem niet lijden, en, als ik onzen heer Filips Van Wassenaar gelooven mag, zou zij gaarne gezien hebben, dat Willem naast zijn vader in Antiochië begraven lag." „Waarom?" vroeg Heinse. „Ja, ziet gij — omdat zij zooveel op mijn vrouw gelijkt, die gaarne het woord alleen heeft. Gij weet, Graaf Dirk VII heeft twee dochters, van welke er één onlangs is overleden, de andere is de vijftienjarige Ada. Nu wenscht haar moeder, dat deze dochter haar gemaal als gravin opvolgt, en dit kan ik haar niet zoo erg kwalijk nemen. Maar ik geloof, dat zij dit vooral wenscht, om dan zelf te kunnen regeeren, en knap genoeg is zij daartoe. Zij kan zoo goed het zwaard als het spinrokken hanteeren, want toen Willem, acht jaren geleden, met behulp der Vlamingers, die in Zeeland ingevallen waren, de WestFriezen tegen zijn broeder in opstand bracht, trok de gravin Adelheide met haar ridders en de Kennemers Jonker Willem te gemoet en versloeg hem, zoodat hij zich slechts door een haastige vlucht kon redden." „Een knap wijf — een knap wijf!" zei Heinse, steeds roerende. „Ja, en die wat mans is," vervolgde Hendrik. „Gelukkig voor Willem, bewerkten de drie ooms van Graaf Dirk VII, namelijk Bisschop Boudewijn van Utrecht, de domproost Dirk en Graaf Otto van Benthem, een verzoening tusschen beide broeders, die voor Willem zeer voordeelig was, want niet alleen verkreeg deze jaarlijks driehonderd ponden uit de opbrengst van de Geervlietsche tollen, maar hij werd ook beleend met het graafschap Ooster- en Westergoo (Oost-Friesland), waarbij Willem den titel van graaf van Friesland aannam en hij zijn broeder in het rustig bezit van het geheele graafschap Holland zou laten." „Dirk heeft er zeker niet aan gedacht, toen hij zijn broeder zoo begunstigde, dat deze later zoo door zijn vrouw zou gedwarsboomd worden? En nog veel minder, dat de vriendschap nu voor altijd uit zou zijn?" „Neen, helaas neen," antwoordde Hendrik, „vrede is een woord, dat men wellicht onder de hemelingen, maar niet bij de menschen vindt. Willem van Friesland heeft ook van de verboden vrucht gegeten. Ook schijnt hij eenigszins onrustig van aard te zijn, althans het duurde niet lang, of de beide broeders geraakten weder aan het twisten, doch niet lang daarna werden zij weder verzoend. Ten minste toen Dirk VII te Dordrecht in een zware ziekte verviel, liet hij Willem bij zich ontbieden, of beter gezegd, hij drukte den wensch uit, zijn broeder te zien en te spreken." „Zeker om zich nog eens met hem te verzoenen," zeide Heinse. „Dat geloof ik niet; zij waren op dat oogenblik geen vijanden. Heer Filips Van Wassenaar houdt staande, dat vrouwe Adelheid gemerkt heeft, dat het Dirks plan was, Willem als voogd over zijn dochter Ada te benoemen, waartoe hem ook als broeder en naaste bloedverwant het volle recht toekwam. Dit wilde vrouwe Adelheide verhoeden. Mocht Dirk ook zachtmoedig en verdraagzaam zijn, zij was niet het minst in haar haat tegen haar behuwdbroeder veranderd en wilde met alle macht, die haar ten dienste stond, Willem verhinderen, voogd over haar dochter, regent des rijks en misschien zelf graaf te worden. Zij wist wel, dat er nog geen voorbeeld geweest was, dat een dochter haar vader op den grafelijken troon was opgevolgd, maar daartegenover stonden twee zaken, die haar hoop gaven, dat toch Ada en niet Willem de grafelijke kroon van Holland zou dragen. Vooreerst was het geen wet, dat de eene broeder den ander moest opvolgen; dit had de Duitsche keizer slechts altijd toegelaten, maar niet tot een vaste instelling verheven. Ten anderen wist zij, dat de keizer in de opvolging van het leen de voorkeur gaf aan den schoonzoon des gestorvenen. Hierop bouwde zij nu haar hoop. „Het mag zijn, dat vrouwe Adelheide een weinig lastig is," zeide Heinse, „maar men moet toch toestemmen, dat zij een hartelijke liefde voor haar dochter bezit." „Men kan haar geen liefde voor Ada ontzeggen," hernam Hendrik, „maar als die liefde uit eigenbelang en haat jegens anderen voortspruit, dan is die liefde geen zuivere. Het was vrouwe Adelheide's streven zoo beweert Heer Filips Van Wassenaar — zelf te regeeren en een schoonzoon te vinden, die onder haar invloed kon blijven. Toen nu Dirk VII, haar man, op het ziekbed lag, stelde zij alle pogingen in het werk, om de samenkomst der beide broeders te verhinderen en naar een man voor haar Ada te zoeken. Gij kunt begrijpen, dat zij slaagde, want wat een vrouw doorzet, dat geschiedt, voegde hij er met een zucht bij, aan zijn eigen weder- helft denkende. „Willem heeft zijn broeder niet meer levend aangetroffen, en in plaats van haar gemaal in zijn laatste oogenblikken op te passen, hem te vertroosten, zijn lijden zoo mogelijk te verzachten en hem met hemelsche dingen bezig te houden, zwierven haar gedachten naar haar toekomstigen schoonzoon." „O, ik weet reeds wien gij bedoeld," zeide Heinse, „gij meent den man, dien Heer Filips Van Wassenaar een indringer noemt, een vreemdeling, die met ons land en onze regeering niets uitstaande heeft?" „Juist, en deze indringer is Lodewijk, graaf van Loon of Los, een zoon van Graaf Gerhard Van Loon en van Maria, dochter van Hendrik, graaf van Gelre. Deze Lodewijk had zijn eigen graafschap aan den bisschop van Luik opgedragen en het van hem als een manlijk leen terugontvangen. Dit deed hij om twee redenen, vooreerst kon zijn graafschap dan beter tegen den hertog van Brabant beschermd worden, die altijd plannen had, dit Luiksche gedeelte bij zijn rijk te voegen, en ten anderen rekende hij hierbij op de machtige bescherming van den bisschop van Utrecht, die in nauwe betrekking met dien van Luik stond. Adelheide trachtte nu vele edelen op haar zijde te krijgen, wien zij het voorstel, om Ada met Lodewijk te verbinden, smakelijk wist te maken; onder anderen Rutger Van Meerheim en Oogt Van Voorne, die, daar zij leenmannen van Holland en van Loon zijn, zich onmogelijk tegen Lodewijk konden verklaren.1)" „En Graaf Dirk?" vroeg Heinse een oogenblik ophou- ') Zie Bilderdijk Deel II, bladz. 79. dende met roeren, daar hij een blok hout onder 't vuur moest schuiven. „Een domme vraag!" riep Hendrik uit. „Weet gij dan niet, dat onze goede graaf nog niet lang geleden te Dordrecht is overleden (4 Nov. 1203) en dat men zijn lijk naar Egmond brengt, om het daar in den grafelijken grafkelder bij te zetten?" „Maar hoe kon de gravin-weduwe dan bij zulk een gelegenheid aan een huwelijk tusschen haar dochter en Lodewijk Van Loon denken?" „Denken — denken!" herhaalde Hendrik, driftig wordende, „was het nog maar bij denken gebleven! Maar denken en doen was bij haar één zaak. Terwijl haar man met den dood lag te worstelen, zorgde zij, dat Lodewijk, van al haar plannen onderricht, in de nabijheid was." „En deze zal gewis gaarne die erfdochter aanvaard hebben," zeide Heinse. „Geen wonder, zulk een rijke erfdochter, met een uitzicht op zulk een prachtig graafschap als Holland is, komt niet alle dag voor. Lodewijk zal wel in goede luim geweest zijn en zijn schoonmoeder gevleid hebben. Maar schoon hij de dochter — en ook de moeder heeft, zoo is hij nog geen heer van Holland. Dat zullen onze Hollandsche edelen hem wel beletten, ten minste Heer Filips Van Wassenaar zal er zijn leven voor wagen, om den indringer naar zijn Luikerland terug te drijven." „En zij zijn dus getrouwd?" „Zeker — en dat nog wel op een wijze, die ieder vroom en weldenkend mensch, ieder, die nog slechts een greintje gevoel heeft, moet kwetsen. Verbeeld u, de gravin-weduwe laat Lodewijk Van Loon, die zich zoolang op 't slot Altena ophield, in 't geheim ontbieden, stopt den dooden graaf haastig in een doodkist, zorgt er voor, dat het lijk niet ten praal wordt gesteld, om daardoor tijd te winnen, en verbindt nu haar oimoozele dochter, de duive, aan den heerschzuchtigen graaf Van Loon. Rouwmisbaar en lijkdienst, huwelijk en bruiloft op één dag en onder één dak1). O, ik kan er kwaad over worden, als ik aan de handelwijze van zulk een eerzuchtige vrouw denk. Welke man Heinse zag bij deze woorden Hendrik aan, en deze, inziende, dat hij te ver gegaan was, behield eenige oogenblikken het stilzwijgen, waarna hij, als in verlegenheid, niets anders wist te vragen dan: „Is de melk reeds gereed?" „Bijna," was het antwoord van Heinse, die eens in den pot keek. „Nu, dan zouden wij kunnen beginnen met eten en dan naar bed gaan." „Nog niet," zeide Heinse. „Gij moet nog een paar oogenblikken geduld hebben en intusschen mij eens vertellen, hoe dit bedrijf van Adelheide door de Hollandsche edelen is opgenomen." „Dat kunt gij wel denken — niet al te best. Een paar dagen geleden is Graaf Willem van Friesland, toen hij den onverwachten dood zijns broeders vernam, naar de Zijp, op de grenzen van Kennemerland, gekomen, waar !) Op deze wijze laat zich Bilderdijk uit. hij, wel wetende, welk vleesch hij in de kuip had en zijn leven niet zeker, aan de gravin-weduwe, zijn behuwdzuster, een vrijgeleide verzocht, om den lijkdienst zijns broeders te Egmond te mogen vieren. Nu, gij kunt wel begrijpen, dat hij dit niet verkregen heeft, en zich niet veilig achtende in de nabijheid van zulk een booze vrouw, keerde hij overhaast naar zijn gebied terug. Hierover zijn de meesten onzer Hollandsche edelen zeer gebelgd, en ik heb van ter zijde gehoord, dat Heer Filips Van Wassenaar een samenkomst heeft gehouden met Jan Van Rijswijk, Simon Van Haarlem, Willem Van Tellingen, Wouter Van Egmond, Albert Banjaard, Jacob Van Wassenaar, burggraaf van Leiden, en andere edelen, waarop zij besloten hebben ten koste van alles, Graaf Willem met geweld in de voogdij te handhaven en niet te dulden, dat zich een indringer van de Hollandsche kroon meester maakt. Ook is mij in 't geheim toevertrouwd, dat zij Willem van Friesland uitgenoodigd hebben, om naar Holland te komen, daar zij hem en niet Adelheide, Ada of Lodewijk trouw willen zweren. Dus is het best mogelijk, dat wij eerstdaags Willem hier zien. Eerlijk gezegd, ik zou hem liever ontmoeten dan dien sluiper, die zich onlangs op zulk een bedekte wijze bij ons indrong, 't Was maar jammer, dat hij ons ontsnapt is." „Wat was dat ook weer?" vroeg Heinse. „Och, gij weet wel, dien kerel, die voorgaf potdoof te zijn, zich hier bij het vuur plaatste en door zijn armoede ons medelijden gaande maakte." „O ja, nu herin'ner ik het mij," sprak Heinse. „Wat was die kerel verschrikkelijk doof! Toen de deur door den verschrikkelijken wind hard dichtsloeg, dacht hij, dat gij niesdet en zeide: wel bekome het u!" „Ja, en die vent was toch een bedrieger. Hij zat maar altijd in het vuur te kijken, liet zich ons gezouten varkensvleesch met witte kool lekker smaken en deed alsof hij geen tien kon tellen, maar luisterde naar ieder woord." „Was hij dan een bedrieger?" vroeg Heinse. „Och, Heinse, wat zijt gij onnoozel! Hebt gij dan niet gemerkt, dat hij een spie, een spion was, een Luikenaar, die eens vanwege den Luikschen bisschop kwam opnemen, hoe hier de zaken stonden, wat Heer Filips Van Wassenaar over Lodewijk Van Loon dacht, of wij veel van Graaf Willem hielden en hoeveel man Heer Filips öp de been kon brengen. Dit alles wist hij ons met groote slimheid te ontfutselen." „Ja, gij liet u ook door hem beetnemen. Als ik geweten had, wie hij was, zou ik gezwegen hebben als een klomp steen." „Maar domkop!" riep Hendrik, driftig wordende, „wist ik dan wie hij was? 't Kwam eerst later uit, toen hij reeds lang zijn hielen gelicht had." „O ja, dat is waar ook," zei Heinse verlegen. „Wij hoorden van anderen, wie die Luikenaar was en wat hij hier kwam doen. Maar waar is die vent gebleven?" „Weet ik het!" riep Hendrik uit. „Ik beloof u echter, dat, als ik hem ooit onder vier oogen krijg, hij weten zal, dat hij tusschen mijn vuisten gezeten heeft. Doch is thans dei melk klaar, want ik verzeker u, door al het vertellen is mijn keel droog en verlang ik te eten en.... naar bed." „Ze is gereed; krijg gij slechts een paar borden, dan zullen wij eens zien, of ik ook zonder hulp uwer vrouw den maaltijd kan toerichten." Hendrik behoefde niet lang naar deze gereedschappen te zoeken, want alles stond voor de hand. Wij moeten ons geen al te hooige gedachten vormen van het inwendige zijner woning. In het begin der tiende eeuw was weelde een onbekend woord bij de arbeidende klasse. Schoon het in de verblijven der grooten en rijken niet ontbrak aan alles, wat tot het gemak des levens in die dagen uitgevonden was; schoon hun zalen met zware tapijten behangen en de vertrekken met kostbaar ingelegde tafels, sierlijke stoelen en rustbanken bezet waren; schoon er geenszins gebrek was aan gouden en zilveren vaatwerk — zoo zag het er in de woningen der minvermogenden heel poovertjes uit, en zeer staken het huisraad en de donkere vertrekken bij de woningen en de meubelen der rijken af. Hendriks woning bestond uit vier naakte muren, die bedekt waren met de geringste en allernoodzakelijkste huishoudelijke gereedschappen. Hier en daar waren planken geslagen, waarop kleederen, vaatwerk, spijzen en dranken naast elkander gestapeld lagen, en de vloer, die uit roode steenen bestond, was met een weinig stroo en biezen bestrooid. Voorwaar een woning, weinig uitlokkend voor 't tegenwoordige geslacht. De grove borden stonden op de tafel; de melk was opgedischt.... maar het scheen^ dat zich Heinse tevergeefs om den baard gelikt had en dat het nog lang zou duren, eer hij zou kunnen toetasten. TWEEDE HOOFDSTUK. Twee bezoeken. Juist hadden de beide mannen hun stil gebed verricht en waren zij gereed, den avondmaaltijd te nuttigen, toen plotseling de hond, die zich dicht bij het vuur te slapen had gelegd, begon te knorren, te blaffen en eindelijk opstond en met een sprong bij de deur was. Tegelijkertijd vernamen de beide jagers eeriig geluid buitenshuis, gevolgd door het vallen van een zwaar voorwerp tegen de deur. Heinse, die de moedigste niet was, riep: „Alle heiligen staan ons bij! Wat is dat?" vloog op en vluchtte naar een hoek der kamer. Ook Hendrik was opgestaan, maar gewoonlijk dapper, als zijn vrouw zich niet te huis bevond, richtte hij zijn blik naar de deur en riep zoo luid hij kon: „Wie is daar?" Een zacht gekerm was het eenige antwoord, dat hij vernam, maar daar de hond nog voortging met knorren en blaffen, gaf hij den hond een schop, zoodat het dier jankend en huilend het gezelschap van Heinse opzocht." „Wie is daar?" herhaalde Hendrik barsch en naar de deur toetredende. DE STRIJD OM EEN KROON. o „Ach! ach — ach!" klonk het daarbuiten. „Ik ben zoo gevallen." Hendrik kon aan de stem wel onderscheiden, dat het geen stem was aan een volwassen man toebehoorende, en daar zijn hart thans met medelijden vervuld werd, zag hij om naar Heinse en beval hem, het licht te brengen, dat aan den schoorsteenrand was vastgemaakt. Heinse kweet zich met sidderende hand van dezen last, en Hendrik ging, de lamp nemende, naar de deur en opende die. Doch op hetzelfde oogenblik werd het licht door den sterken wind uitgeblazen. Hoewel dus de mannen thans in het donker stonden, zag Hendrik zooveel, dat er buiten de deur een opgeschoten jongen lag met het hoofd tegen den muur. „Heinse!" riep Hendrik, „steek dadelijk de lamp aan, zet' ze op de tafel en kom mij dan helpen, den jongen naar binnen te dragen. Hieraan werd voldaan, en de jongen, door vier krachtige handen aangepakt, lag weldra op den vloer van het vertrek. Hendrik hield de lamp boven het gelaat van den jongen en zich met den vinger over het voorhoofd wrijvende, als om zijn geheugen te hulp te roepen, zeide hij: „Wat? Zijt gij het, Klaaske, de zoon van Klaas Jansr sen, den slager op den hoek van de Rijnbrug te Leiden? „Ja," stamelde de jongen. „En hoe komt gij hier, op dit late uur, in f ezen toestand?" , „Ik ben over een stuk hout tegen de deur gestruikeld, antwoordde Klaaske. „Heel van uws vaders huis af?" vroeg Heinse. „Dat zou een lange vai geweest zijn," zei Hendrik. „De jongen is zeker tot hiertoe geloopen." „Ja — ja," sprak Klaaske. „Och mijn hoofd, mijn hoofd I" „Laat eens zien," zei Hendrik, met de lamp bijlichtende. „0, gij hebt maar een buil gekregen! Dat zal wel spoedig overgaan." ^,Ja, als het hoofd gespleten was en de hersens uitgeschud waren, zou het slimmer geweest zijn, niet waar, Hendrik?" zeide Heinse. „Dat dunkt mij ook. Maar geef eens een weinig water, dan zal ik zijn hoofd wasschen; dat zal hem opfrisschen en dan zal hij wel spoedig beter zijn." Het hoofd werd gewasschen, zoo ruw mogelijk als het door jagers kan geschieden, en eenige oogenblikken later zat Klaaske op een bank bij het vuur. „Nu zeg mij toch eerst, hoe gij in dit weer op zulk een laat uur hier komt?" vroeg Hendrik „Maar wat zie ik, uw hals en uw kleederen zijn met bloed bevlekt. Hebt gij een wonde gekregen? Want van uw hoofd komt dat bloed niet!" „Neen — neen," stotterde Klaaske. „Ik heb mij nergens anders bezeerd dan aan het hoofd, en 't is al beter." „Heel goed," zei Hendrik, „maar hoe komt gij aan dat bloed in uw hals en over den kraag van uw buis en op al uw kleeding?" „Dat — dat — weet ik .. „Neen, neen, zoo moet gij niet praten, mannetje! Dat weet gij bijster goed. Doch gij zult het ons straks wel kunnen vertellen, want ik denk, dat gij van den geleden schrik niet weet wat gij doen of zeggen zult. Hebt gij honger?" „O geducht!" antwoordde Klaaske, die reeds meer dan een begeerigen blik op de dampende melk geworpen had. „Ik heb sedert gisteravond niets gegeten." „Wat!" riep Hendrik verwonderd uit. „Hebt gij — de zoon van Klaas Janssen, den dikken slager — sedert gisteravond niets gegeten? Jongen, dat verwondert mij meer, dan wanneer gij mij gezegd hadt, dat uw vader van het vasten de tering had gekregen. Ik ken uw vader en ook uw moeder zeer goed; ik weet, dat zij buitengemeen gul zijn en dat het er bij hen op een pond kalfs- of varkensvleesch meer of min niet aankomt. Zij hebben u ook nooit honger laten lijden, want gij zit zoo stevig in het vleesch als de priester van Loosduinen, die dat ook niet van het vasten heeft. Komaan, jongen, biecht eens op: hoe komt het, dat gij sedert gisteravond niets gegeten hebt? Als gij mij dat niet zegt, dan zal ik er raad op weten. Ik ben weg — geloopen 1" stotterde Klaaske verlegen. „Weggeloopen — weggeloopen!" riep Hendrik verwonderd uit. „Waarom? Maar o, ik vat het al. Gij hebt gewis een kwaad stuk uitgevoerd, en daar Klaas Janssen een weinig driftig is uitgevallen, hebt gij zeker niet te huis durven komen, vreezende voor een bestraffing met een eind touw. Is het niet zoo ? Kom er maar voor uit, dat ik alles precies weet." Klaaske zag Hendrik aan en dacht bij zichzelf: hij weet het toch maar half. „Nu, krijg ik haast antwoord?" „Och Hendrik," zei Heinse, „laat den jongen voorshands met rust. Gij ziet immers wel, dat hij nog geheel beteuterd is van den val. Laat hem eerst wat uitblazen en met ons medeëten. Als hij dan tot rust is gekomen, zal hij u alles haarfijn vertellen." Hendrik dacht een oogenblik na en zeide: „Nu ja, 't is goed; kom jongen, neem die bank, ga bij ons aan tafel zitten en eet mee." ,,'t Word ook waarlijk tijd 1" mompelde Heinse, „want de melk is al bijna koud geworden van het staan." Het drietal zette zich opnieuw aan de tafel. Hendrik en Heinse baden — bij vergissing — voor de tweede maal, en juist zou de lepel den weg naar den mond gaan, toen de hond ophieuw begon te knorren en te blaffen. „Stil, Wolf!" riep Hendrik. „Dat die akelige hond ons ook altijd bij 't eten moet storen!" bromde Heinse. „Stil, leelijkerd!" Maar de hond mocht ook niet stil zijn. Hij moest immers waken en zijn meester kennisgeven, als er onraad was! Wolf sprong uit zijn hoek, krabde aan de deur en blafte hevig. „Daar moet zeker iemand buiten het huis omdwalen," zeide Hendrik opstaande. „Misschien is het wel uw vader, Klaaske, die u hier zoekt. Nu, dan sta ik niet voor uw leven in, want hij heeft een vuist als drie van mij." Klaaske was ook opgestaan. Hij vreesde, dat Hendriks profetie mocht uitkomen, en had gaarne een gat gevonden, waarin hij kon wegkruipen. Nu, gaten waren er in Hendriks woning genoeg, maar geen zoo groot voor een muis als Klaaske. „Houd u stil, Wolf!" riep Hendrik, terwijl hij de deur opende en een blik wierp naar buiten. „Is daar iemand?" Op hetzelfde oogenblik zag hij drie zwarte gestalten voor de deur, die hij echter wegens de donkerheid niet herkennen kon. Hij stond een oogenblik besluiteloos wat te doen: de deur dicht te slaan en haar te sluiten of naar buiten te treden en de vreemdelingen binnen te noodigen En wij mogen hem die besluiteloosheid wel vergeven: hij leefde in tijden, waarin men wel voorzichtig zijn moest. Intusschen had hij zijn tegenwoordigheid van geest herkregen, moed verzameld en riep nu: „Wie zijt gij?" „Goede vrienden van Heer Filips Van Wassenaar! was het antwoord van een der gestalten, aan wiens stem en toon Hendrik dadelijk bespeurde, dat deze gewoon was bevelen te geven, en dit maakte op den lijfeigene van den Wassenaarschen edelman zulk een indruk, dat hij zich terstond in onderdanigheid boog en met eerbiedige bewoordingen zeide: „Treedt binnen, treedt binnen, heeren! Als mijn nederige woning u maar niet te gering is! „Wij zijn door de donkerheid misleid en van den rechten weg afgedwaald," zeide de buitenstaande persoon, die thans Hendriks uitnoodiging aannam en met de beide anderen binnentrad. Heinse en Klaaske hadden zich welstaanshalve van de tafel verwijderd, de eerste een droevigen blik op den schotel met melk werpende, die reeds koud begon te worden. Beiden sloegen echter met belangstelling de binnentredenden gade, en Heinse, hoe onnoozel hij overigens ook mocht zijn, kon wel zien, dat deze vreemdelingen, schoon in knechtsgewaad gehuld, toch aanzienlijke gasten waren. Inderdaad droegen zij een korten groven mantel over een lederen wambuis, dat met de hozen uit één stuk scheen te bestaan, gelijk dit een gering burgerman gewoon was, maar er waren toch kenteekenen, waaraan Heinse terstond bemerkte, dat hij geen gewone lui voor zich had. Behalve aan hun gebiedende wijze van spreken was dit merkbaar aan het kort afgesneden haar en kleine baardje aan de kin, zooals edellieden toen droegen1). Ten tweede waren hun schoenen van fijn maaksel, met lange punten, op den voet opengewerkt en van borduursel voorzien, en ten derde kon de onderjager tusschen de plooien van den mantel van een der vreemdelingen het taschje zien, dat edellieden gewoonlijk aan een riem, in den gordel bevestigd, droegen en waarin zij hun geld geborgen hadden. En zulke tasschen droegen geen knechten. „Wij zijn verdwaald!" herhaalde een der personen nogmaals. „Rust dan een weinig uit, heeren!" sprak Hendrik, de ledigstaande banken voortschuivende, „en als gij mij gelieft te zeggen waar gij heen wilt, zal ik u gaarne l) Zie: C. De Koning. De voorvaderlijke levenswijze, bladz. 101. den weg wijzen. Ik ben de jager van Heer Filips Van Wassenaar, dien ge daar straks noemdet." Deze bijvoeging scheen den drie vreemdelingen wel te behagen, althans zij zagen elkander met een opgeruimd gelaat aan, spraken eenige oogenblikken stil met elkander, en naar de deur gaande, wenkte een hunner Hendrik hem te volgen. „Wij moeten dezen avond Heer Filips Van Wassenaar spreken," fluisterde deze hem zacht in 't oor, „en daar gij ons gezegd hebt, de jager van dien heer te zijn, vertrouwen wij, dat gij ons den weg derwaarts zult willen wijzen, terwijl ik u verzoek, er geen ruchtbaarheid aan te geven, wijl wij in een geheime zending tot hem willen komen. Wie zijn die beide anderen?" vervolgde hij, op Heinse en Klaaske wijzende. „Om hunnentwil heb ik een weinig fluisterend gesproken." „O, van hen hebt gij niets te vreezen, heer," antwoordde Hendrik. „Maar zoudt gij niet eerst wat willen uitrusten, voordat wij ons op weg naar Wassenaar's slot begeven ?" „Neen — neen," was het antwoord. „Wij zijn volstrekt niet vermoeid, en hoe eer wij bij Heer Filips komen, des te beter." Op dit oogenblik had een der beide andere vreemdelingen, die tot dusver het aangezicht naar de deur gekeerd had, zich een weinig omgewend, zoodat het lamplicht een straal op zijn gelaat wierp. Ternauwernood had Hendrik een blik op dat gelaat geslagen, of hij trad, als verschrikt, eenige schreden terug, en schielijk de bonte muts van het hoofd trekkende, stamelde hij: „Heer — heer graaf — Willem — van — heer graaf Willem van Friesland!" „En herkent gij mij onder deze vermomming?" vroeg de vreemdeling, die zijn hoed een weinig van het voorhoofd lichtte, daar deze hem bijna op de oogen drukte. „Zou ik dat niet, genadige heer?" riep Hendrik eerbiedig uit, „ik, die u vijf jaren geleden te Stavoren zag (1198), toen gij daar met uw gemalin., de dochter van Heer Otto, graaf van Gelre, in het huwelijk verbonden werdt!" „Zoo," zeide de aangesprokene, die inderdaad geen ander was dan Willem, graaf van Friesland, broeder van den overleden graaf Dirk VII; een rijzig man met een door de zon gebruind gelaat, ten bewijs, dat hij de kracht van het Oostersche klimaat gevoeld had; een man met helder blinkende oogen, fiere houding en krachtige gestalte. „En dus," vervolgde hij minzaam, „zult gij mij en mijn beiden vrienden wel den weg naar het slot van uw heer willen wijzen?" „Terstond — terstond, heer graaf 1" antwoordde Hendrik, die een dikken stok greep, zijn hond floot en hernam: „ik ben geheel tot uw dienst." De drie vreemdelingen openden de deur en traden naar buiten. „Heinse," fluisterde hem Hendrik in 't voorbijgaan haastig toe: „Gij eet mij onderwijl de melk niet op. Zet ze weer op 't vuur en wacht, totdat ik terugkom. Ik zal niet lang wegblijven!" Heinse keek treurig langs zijn neus neer. Hij had zoo gaarne, al was 't maar een half bordje, opgesnoept, doch wat hielp het? — hij moest den opperjager gehoorzamen, en geduldig, schoon met een borrelende maag, hing hij den pot weer op het vuur, terwijl Klaaske de vlam aanblies. Gelukkig werd beider geduld niet te lang op de proef gesteld. Een uur later kwam Hendrik te huis, en nu viel bet drietal, als met den honger van jonge leeuwen, op de melkpap aan, terwijl Hendrik en Heinse — wederom bij vergissing — voor de derde maal een zegen over deze spijze afsmeekten1). Hendrik moest — .natuurlijk — een verslag geven van hetgeen hij onderweg met zijn hooge gasten gesproken had, doch hij was spoedig hiermede uitgepraat, daar het gesprek zeer onbeduidend geweest was en slechts over wind en weer geloopen had. Ook kon hij niet zeggen wat er op het slot van Heer Filips was voorgevallen, daar hij de heeren aan de slotpoort had afgezet en spoedig weer huiswaarts was gekeerd. Ook wij weten niets van de samenkomst van Graaf Willem en zijn beide vrienden in dien nacht op het Wassenaarsche kasteel, daar de geschiedenis ons niets meldt van hetgeen er door die aanzienlijke heeren daar gesproken is. Maar ?eer waarschijnlijk is het, dat Heer Filips, die, gelijk ik u verhaald heb, met zijn aanhangers den broeder van Dirk VII uitgenoodigd had naar Holland te komen, op de een of andere wijze door Graaf Willem van diens komst verwittigd, zijn vrienden bij ') Hoewel het bij de maaltijden onzer voorvaderen soms zeer ongeregeld toeging, werd het bidden en danken daarbij toch nooit vergeten. Zie het boven aangehaalde werk van C. De Koning, 101. zich verzameld had, en met deze een belangrijk gesprek zal gehad hebben met Willem, dien zij als hun rechtmatigen graaf erkenden. Zeker zullen zij hem bij die gelegenheid opnieuw van hun trouw hebben verzekerd en met hem plannen voor de toekomst beraamd hebben. Misschien wel werd in dit nachtelijk uur de aanslag gesmeed, om zoowel de gravin-weduwe als het jeugdige paar bij de eerste gelegenheid, die zich zou aanbieden, op te lichten, om zoodoende de hinderpalen uit dein weg te ruimen, die Graaf Willem beletten, den troon zijns broeders te beklimmen. Dat dit plan werkelijk bestond, zullen wij later zien. Graaf Willem toefde niet lang op het kasteel van den machtigen heer van Wassenaar en even geheimzinnig als hij gekomen was, ging hij weder heen. De historie althans meldt ons, dat Graaf Willem, uit vrees voor de vervolging van de gravin-weduwe, vermomd in een geringe kleeding, met een afhangenden hoed op het hoofd en alleen door twee vertrouwde vrienden vergezeld, in een scheepje naar Vlaardingen vertrok. Daar werd hij door zijn getrouwe vrienden, de Zeeuwen, opgewacht en onder groot gejuich naar Zierikzee gevoerd, waar jong en o.ud hem, den zoon van Graaf Floris III, als graaf huldigde1). Onderwijl Hendrik zijn hooge gasten naar het slot van zijn heer geleidde, .had Heinse gelegenheid gevonden, Klaaske een weinig spraakzamer te doen worden, en van lieverlede van hem vernomen, waarom hij zijns vaders ') Zie: Melis Stoke, B. III. bladz. 3—6. huis was ontvlucht, en hoe het kwam, dat hij zoo met bloed bevlekt was. „Ik wil u alles eerlijk en oprecht vertellen," had Klaaske tot hem gezegd, „onder één voorwaarde, dat wat ik u ook mededeel, gij mij niet meer beschuldigt dan ik mijzelf doe, en dat gij mij belooft, mij met raad en daad bij te staan." „Dat beloof ik u," zeide Heinse, die den lepel een weinig liet rusten en den jongen zijn hand toestak: „Daar hebt gij mijn hand, en wat er ook gebeure, gij zult in mij een vriend, een beschermer en geen aanklager of vervolger vinden. Vertel nu maar op. Ik kan best hooren, al roer ik ook de melk." „Gij moet weten/' begon Klaaske, „dat ik gistermiddag, terwijl mijn vader een oogenblik afwezig was, zijn groot slachtmes in handen nam en daarmede, wijl ik juist niets anders te doen had, op het blok rondhakte. Toen ik dit eenigen tijd gedaan had, wilde ik de deugdelijkheid van het staal beproeven, boog, boog nogmaals, en knap! daar brak het in twee stukken. Ik zette, zooals gij wel kunt begrijpen, een benauwd gezicht en werd nog benauwder, toen ik in den hoek het mij welbekende touw zag liggen, waarmede ik reeds meermalen kennis had gemaakt." „Ja, uw vader zal u bij zulk een gelegenheid niet geaaid hebben," schertste Heinse. „Dat verzeker ik u," hernam Klaaske, die zich den rug eens wreef bij de herinnering aan vroegere gelegenheden. „Vader slaat nooit mis, en daar ik niet opnieuw blauwe plekken bij de oude wilde hebben, liet ik het mes waar het lag en liep het huis uit. Ik had het evenwel zeker niet gedaan, als ik mij niet overtuigd had, dat vader den ganschen dag in een booze luim geweest was. Hem was namelijk een schaap ontstolen, en nu had hij zich op weg begeven, om den dief op het spoor te komen. Kwam mijn vader nu zonder schaap te huis, en hoorde hij wat er met zijn mes gebeurd was, dan moest ik natuurlijk voor het schaap meelijden. En hierop mocht ik het niet laten aankomen. Zonder iets tegen mijn moeder te zeggen, liep ik weg en haastte mij, zoo spoedig mogelijk buiten de poort te komen, niet zonder vrees, dat ik mijn vader mocht tegenkomen. Ik liep den Rijn langs en kwam tegen donker in de nabijheid van Katwijk, doodmoe en hongerig. Waarom ik naar Katwijk gegaan ben, weet ik zelf niet. 't Was mij om 't even waar ik heenging, als ik maar niet naar huis behoefde te gaan, en in mijn dwaasheid dacht ik er niet aan, dat hoe verder ik van huis ging, het kwaad zich verergeren en de boosheid van mijn vader nog toenemen zou. Had ik de gevolgen van mijn onbedachtzaamheid kunnen bereRenen, dan... ,,Hadt gij zeker het eindje touw boven zulk een wandeling verkozen," viel Heinse hem schertsend in de rede. ,,Ja, duizendmaal liever," vervolgde Klaaske. „Berouw komt gewoonlijk te laat," zeide Heinse, „doch vertel maar eerst uit. Misschien weet ik nog wel een middel, om u aan vaders gramschap te doen ontsnappen en alles goed te laten afloopen." „Ik vrees, dat dit niet mogelijk zal zijn," zuchtte de jongen. „De eene verkeerdheid heeft de andere ten ge- volge. Hoor slechts. Ik was vroeger wel eens meer, ook met vader, te Katwijk geweest, en wist, dat daar een man woonde, die ons nu en dan een schaap verkocht had. Zijn huisje, uit ruwe planken saamgesteld, stond een weinig van den weg af, en het voorzichtig naderende, zag ik bij een klein lichtje een vrouw zitten, die haar kinderen op een bos stroo te slapen legde. Ik wachtte af, totdat de kinderen te bed waren, en vervolgens waagde ik het, de deur te openen. De vrouw schrikte hevig, toen zij mij zag, en zonder dat ik nog een woord gesproken had, riep zij mij toe: „mijn man is niet te huis en uw vader zal hier het schaap toch niet vinden! Ik zei, dat ik niet om dat verloren schaap kwam; dat was de zaak van mijn vader; ik verzocht haar vriendelijk, mij te vergunnen een paar oogenblikken uit te rusten, en toen ik een groot roggebrood op de tafel zag staan, gaf ik haar te kennen, dat mij een paar sneden zeer lief zouden zijn. De vrouw werd nu vriendelijker, gaf mij te eten en te drinken, en langzamerhand vertelde ik haar, waarom ik eigenlijk hier kwam, en verzocht haar, mij een nachtverblijf te geven, terwijl ik haar verzekerde, dat ik zeer goed met een bos stroo tevreden zou zijn." „Toch niet, om daarop buiten de deur te liggen?" schertste Heinse, een weinig het vuur aanblazende. „Neen," was Klaaske's antwoord, „maar als ik geweten had wat er dien nacht met mij gebeuren zou, had ik veel liever midden in de duinen in een konijnenhol gelegen. Doch ik ga voort. Onderwijl de vrouw eenig stroo op den grond uitspreidde, zag ik eens in het vertrek rond en bemerkte kort bij de plaats, waar mijn leger gespreid werd, een planken heining, half zoo hoog als ik ben, die de kamer in twee deelen scheidde ein waarachter misschien nog een vertrek was, maar dat ik wegens de donkerheid niet zien kon. De vrouw zeide mij, dat ik wellicht dien nacht eenig vreemd gedruisch zou hooren, maar ik behoefde volstrekt niet ongerust te worden: mij zou geen kwaad overkomen, als ik maar stil bleef liggen. Ook meende ik, dat die vrouw van tijd tot tijd eenige angstige blikken achter dit planken afschutsel wierp, maar ik bekommerde er mij niet over, legde mij neder en sliep een uur later in. „En prikte u het stroo niet?" vroeg Heinse. „Neen, dat voelde ik niet. 't Eenige, wat mij deerder was de kwelling van het geweten. Mij sloeg het hart geweldig bij de gedachte aan huis — doch eindelijk sliep ik in. Toen ik wakker werd, was het pikdonker en hoorde ik een vreemd geluid, dat mij zeker uit den slaap had gewekt, en droomende en wakende vergat ik wat de vrouw mij gezegd had van eenig vreemd geluid. Stel u echter1 mijn schrik voor, toen ik vlak naast mij een diepen zucht hoorde, en daarbij kwam het mij voor, alsof iemand over dat planken afschutsel wilde stappen, om mij te vermoorden. Ik moet dit zeker gedroomd hebben, maar zóó vast verbeeldde ik mij dit, dat ik — half slapende — opstond, gereed, om mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Daar ik mijn kleederen niet afgelegd had, was ik zeker, mijn mes in den gordel te vinden, en toen ik wederom achter de planken die beweging hoorde, stiet ik met dat mes in de donkerheid daarop los. Ik raakte ook een voorwerp — ze"ker een mensch — aan, want op hetzelfde oogenblik vernam ik een wonderlijk geluid, een schreeuw, ik weet niet hoe vreemd — en te gelijk werd ik overspat door een golf bloed." „Wat zegt gij?" vroeg Heinse, die van schrik het roeren vergeten had. „Een golf bloed?" „Ja, het spatte over mijn kleederen, ik voelde het aan mijn handen, in mijn hals... en gij kunt denken, dat ik ijsde. Moordenaar! riep ik mijzelf toe. Gij zijt uw vader ontvlucht, hoe zult gij thans aan de gerechtigheid ontvlieden? Angstzweet brak mij uit, maar tot bezinning gekomen zijnde, begreep ik, dat ik van daar — ver van daar moest vluchten, en in de donkerheid de deur vindende, vlood ik de duinen op, besloten zijnde, mij in de zee te storten." „Dat gij wijselijk niet gedaan hebt," zeide Heinse. „Neen, want toen de dag aanbrak en ik aan de zee stond, wiesch ik mijn handen en aangezicht zoo goed mogelijk af, ofschoon ik de bloedvlekken niet van mijn kleeding kon verwijderen. Het mes, waarmede ik de euveldaad verrichtte, heb ik verre van mij geworpen. Den geheelen dag heb ik in de duinen rondgezworven, gedurig omziende of men mij achtervolgde, en als ik in de verte maar iets zag, wat op een mensch geleek, verborg ik mij zoo diep ik kon in het zand. Doch ik kon den ganschen dag niet in de duinen blijven; de honger dreef mij landwaarts, en zoo ben ik eindelijk hier gekomen." ,,'t Is me wat moois, wat gij mij daar verteld hebt," zeide Heinse. „Doch zijt gij er zeker van, dat het een mensch was, die daar achter die planken zat en u te lijf wilde?" „Wat zou 't anders geweest zijn?" vroeg Klaaske. „Nu, ik weet het niet, maar ik geloof, dat, als ik dezer dagen eens te Katwijk kom, het raadsel wel opgelost zal worden. Ik raad u aan, te beginnen met minder ongerust te zijn, en.... naar uw vader te gaan. Om u voor het eindje touw te sparen, zal ik hem eerst opzoeken en een goed woordje voor u doen... Maar daar hoor ik Hendrik, en nu zullen wij eindelijk onzen maaltijd kunnen houden." DE STRIJD OM EEN KROON. 3 DERDE HOOFDSTUK. Een aanslag en een beleg. November liep ten einde en de ruwe dagen van het winterweder lieten zich allengskens gevoelen. De bosschen langs den duinzoom, tusschen Leiden en Haarlem, waren gansch kaal en de duinen zelfs boden bij dat barre jaargetijde weinig aantrekkelijks en bekoorlijks. Schijnbaar onverschillig voor de koude en als het ware geen acht gevende op de eerste sneeuwvlokken, die de voorboden waren van den naderenden winter, trokken over een afgelegen boschpad, in de nabijheid van Velzen, eenige goed gewapende mannen, waaronder wij een paar bekenden aantreffen, namelijk Hendrik en Heinse. Als gij het hun gevraagd hadt, wat zij hier deden en waarom zij liever de donkerheid te baat namen, om voort te trekken, en zich bij dag eenigszins schuil hielden — dan zouden zij de schouders opgehaald en geantwoord hebben, dat zij onbekend waren met het eigenlijke doel van hun tocht, maar dat gewis Heer Wouter Van Egmond en Altbert Banjaard de noodige inlichtingen zouden kunnen geven. Nu zou dit moeilijk gaan, daar deze beide genoemde edelen geen aanvoerders van deze kleine bende waren en er zich zelfs niet bij bevonden, maar toch kan ik u mededeelen, wat Hendrik, die anders meer vernam dan Heinse, niet wist. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat, toen Graaf Willem zich in dien donkeren nacht naar het slot van Heer Filips Van Wassenaar had begeven, hij met zijn aanhangers en vrienden zeker plannen voor de naaste toekomst had beraamd. De meeste Hollandsche en Kennemersche edelen waren op de zijde van Graaf Willem, en daar zoowel de gravin-weduwe als Graaf Lodewijk Van Loon en zijn jeugdige gemalin (Ada) ook hun aanhang hadden, was het wel te vermoeden, dat beide partijen weldra handgemeen zouden worden en er een geweldige krijg uitbarsten zou, waarbij de overwinnaar zeker de meeste kansen op het graafschap Holland moest behouden. Het zou dus eigenlijk een oorlog worden om een kroon, met de vraag: wie het recht had den grafelijken troon te bestijgen: Graaf Willem, de broeder van Dirk VII, of Ada, en vóór haar Lodewijk Van Loon? De Hollandsche en Kennemersche edelen wilden echter van dezen laatste niets weten, evenmin als van zijn schoonmoeder, Adelheide, en hoewel zij in hun hart de jeugdige Ada niet ongenegen waren en haar meer beschouwden als een speelbal harer heerschzuchtige moeder, zoo kon het even- wel niet uitblijven, of ook zij (Ada) moest de gevolgen ondervinden van den onberaden en onbedachtzamen stap dier moeder. Het meest waren gemelde edelen echter gebeten op Lodewijk Van Loon. Deze was in hun oog niets dan een vreemdeling, een indringer, die van deze gelegenheid wilde partij trekken, om zich in Holland te nestelen en de grafelijke kroon uit den stam der Dirken in den zijnen te doen overgaan. Dit moest verhinderd worden, al gaf het ook een strijd op leven en dood; doch er bleef ook nog een andere uitweg over, die waarschijnlijk minder bloedige gevolgen zou hebben. De saamverbonden edelen van Willems partij geloofden, dat het beste middel zou zijn, om een burgeroorlog te voorkomen, zoo de gravin-weduwe en het jeugdige paar uit het land verwijderd of ten minste op een der sloten gevangen gehouden werden. En om tot dit doel te geraken, bepaalde men een dag en een gelegenheid, waarbij de aanslag zonder het minste opzien zou kunnen geschieden. De edelen waren namelijk te weten gekomen, dat Adelheid zich met haar dochter en Lodewijk Van Loon naar Haarlem zouden begeven, om van daar naar de abdij van Egmond te gaan en aldaar een lijkdienst voor den overleden graaf te vieren. Dit was ook overeenkomstig 's lands gebruik: men had toen ter tijde drie bijzondere dagen, op welke, behalve de gewone zielmissen, de lijkdienst plechtig gevierd werd; deze waren de zevende, de dertigste en de verjaardag van het overlijden. Gij verwondert er u misschien over, dat de edelen juist zulk een gelegenheid kozen, vooreerst om de plechtigheid van den lijkdienst (naar de Roomsch-kerkelijke begrip- pen van die dagen), en ten anderen, wijl zij wel vermoeden konden, dat er alsdan tal van nieuwsgierigen en aanzienlijken op de been zouden wezen. Doch hier stond tegenover, dat de edelen een soort van vergelding wilden uitoefenen op de gravin-weduwe, die zich niet ontzien had, om, terwijl het lijk van haar gemaal nog boven de aarde stond, de huwelijksplechtigheid harer dochter te doen vieren; .en wat het tweede punt betrof, hiervoor hadden zij niet de minste vrees, daar zij wisten, dat de Kennemers tegen de gravin-weduwe waren en slechts op ©en teeken wachtten, om van hun vijandige gezindheid te doen blijken. Er kwam echter nog iets bij, dat den edelen goede hoop gaf, dat hun aanslag met een gunstig gevolg zou bekroond worden. De Egmonder monniken waren ook niet met de gravin-weduwe tevreden. Adelheide namelijk had zich bij het eerste uitbreken van den krijg tusschen Willem en Dirk VII, met een aanzienlijken stoet van ridders en een groot gevolg nabij Egmond en in het klooster gelegerd, en zeker hebben toen de goede monniken veel last gehad van dit oorlogzuchtig bezoek. Doch dit niet alleen, maar Adelheide, wetende, dat, schoon de monniken een armoedig gewaad droegen en van giften en gaven leven moesten, zij toch zoo arm niet waren als zij schenen, en een welgevulde kas met geld hadden, had die toen, om de oorlogskosten goed te maken, zonder blikken of blozen geplunderdJ). En daar kloosterlingen en monniken ten allen tijde groote vrienden van geld geweest zijn, kan het ons niet verwonderen, dat zij ') Zie Bilderdijk, deel II, bladz. 83. bij de berooving hunner kas allesbehalve goed gemutst waren. Schoon de geschiedenis het niet uitdrukkelijk vermeldt, zoo is het toch allerwaarschijnlijkst — en dit gevoelen omhelzen eenige schrijvers — dat de Egmonder monniken het plan der edelen hebben begunstigd, in zooverre wellicht, dat zij onder den schijn van een vromen optocht te houden en bij den plechtigen lijkdienst hun gebeden te prevelen, een oogje dicht zouden sluiten voor 't geval, dat de saamgezworenen deai aanslag zouden bewerkstelligen. Inderdaad hadden Adelheide, Ada en Van Loon zich naar Haarlem begeven en waren aldaar drie dagen vóór den dertigsten dag aangekomen. Nu is het wel mogelijk, dat zij ergens binnen de stad hun verblijf hebben gekozen, maar zeer waarschijnlijk is het niet. Als zij echter te Haarlem vertoefd hebben, dan heeft hun zeker een der Heeren van Haarlem, misschien wel Heer Simon1), zijn behuizinge zoolang ten gebruike afgestaan, want dat hij deze best kon missen, blijkt daaruit, dat hij, schoon vele jaren daarna, zijn woning schonk aan de Karmelieter monniken, die er een klooster van gemaakt hebben. Maar, gelijk ik zeg, ik geloof niet, dat de gravin-weduwe en haar kinderen op dien tijd binnen Haarlem geweest zijn. Vooreerst was Haarlem niet het doel hunner reis, maar Egmond, waar Dirk VII begraven lag, en ten anderen lag Oud-Haarlem (het kasteel) dichter bij de !) Heer Simon Van Haarlem was een der edelen, op wiens raad en goedkeuring het huwelijk van Van Loon met Ada gesloten werd. Later koos hij de partij van Willem. plaats hunner bestemming (ongeveer te Beverwijk). Doch er is nog een derde reden, die mij doet vermoeden, dat het kasteel van Oud-Haarlem hun tot verblijfplaats heeft gestrekt, een reden, die u straks duidelijk zal worden, als ik u de verdere gebeurtenissen beschreven heb. Inmiddels was de gewapende bende, uit speerdragers en boogschutters bestaande, meest allen knechten en lijfeigenen van den machtigen Wassenaar, langs allerlei bijen zijwegen in de nabijheid van Velzen gekomen, terwijl een afdeeling Kennemers boven Heemskerk, tusschen Beverwijk en Egmond, gelegerd was en Albert Banjaard gezorgd had, dat de weg naar Haarlem genoegzaam was gedekt. Nu werd het den speerbenden duidelijk, welk voornemen hun heeren koesterden, en zoodra had Hendrik dit niet gemerkt, of hij fluisterde Heinse in het oor, hoe fier hij er op zou zijn, als hem de eer mocht te beurt vallen, de trotsche gravin als gevangene naar het slot van zijn heer te geleiden. Doch hoe schoon ook het plan der edelen beraamd was, en hoevele lange gebeden voor het welslagen de vrome Egmonder monniken ook in stilte mogen gepreveld hebben — toch mislukte de gansche aanslag. De vrienden van de gravin-weduwe hadden er lucht van gekregen en de geschiedenis — hoe karig zij (vooral oudtijds) ook is in het mededeelen van feiten — vermeldt den naam van hem, die, als een getrouw vriend van Van Loon, Gravin Adelheide en het jonge paar waarschuwde voor het dreigend gevaar. Daar de historie er bijvoegt, dat zich toen de gravin-weduwe, Ada en Van Loon in de uiterste verlegenheid bevonden, kunnen wij ons wel verzekerd houden, dat het gevaar inderdaad groot en dringend geweest is. Misschien hebben zij nog een uitweg ter ontkoming beproefd, maar noord-, west- en zuidwaarts stonden de gewapende benden hen op te wachten, en moesten zij zich derhalve in hun verblijf terugtrekken. Hier evenwel konden zij ook niet blijven, want, tenzij zij een anderen uitweg wisten, moesten zij ieder oogenblik vreezen, dat de saamverbonden edelen het slot binnendrongen en hen gevangen namen. Doch werwaarts zouden zij vluchten? In deze uiterste verlegenheid daagde echter hulp voor hen op, waarschijnlijk is het weder Walter Van Ruven of Van Ruiven — dezelfde, die hen van het gevaar verwittigde —, die thans een uitweg voor hen wist. Gijsbrecht Van Amstel *) namelijk schoot den bedreigden te hulp en heeft — zooals Ide historie zonder eenigen omslag vermeldt —■ de gravin-weduwe en haar schoonzoon Lodewijk, midden door de in oproer gebrachte bewoners van Osdorp en Aalsmeer, onverlet en behouden, in een schuit naar Utrecht gebracht. Wellicht vraagit gij mij, waarom juist Gijsbrecht Van Amstel den bedreigden te hulp kwam? Vooreerst, omdat hij met Lodewijk Van Loon vriendschap had gesloten, en ten anderen, omdat hij een leenman was van den bisschop van Utrecht, Dirk Van der Aare, een gezworen vijand van Graaf Willem. Bovendien, Amstelland, het gebied van Gijsbrecht, grensde ten noorden aan Kennemerland, en hetzelfde water, dat ') Gijsbrecht Van Amstel. Dit was een familienaam voor al de hoofden van de heeren Van Amstel. noordelijk Amstelland bespoelde, liep ook tot de Beverwijk. En dit laatste vooral is een reden voor mij, om te gelooven, dat de gravin Adelheide, Ada en Van Loon niet binnen Haarlem, maar in de nabijheid van Beverwijk op Oud-Haarlem hun verblijf hadden gevestigd, want als gij slechts het oog wilt vestigen op een kaart van Nederland in de twaalfde en dertiende eeuw, zult gij zien, dat het voor Gijsbrecht Van Amstel gemakkelijk was, hen door middel van een schip uit de Beverwijk te verlossen. Dat er gevaar aan was verbonden, is buiten twijfel, want Kennemerland en Amstelland waren oproerig, wegens de plaats gehad hebbende gebeurtenissen; nochtans gelukte het Van Amstel, hen veilig te Utrecht te brengen. Maar waar was Ada? Deze ongelukkige vorstin bevond zich niet onder de hoede van Gijsbrecht Van Amstel. Verlaten van haar moeder en van haar echtgenoot, ontsnapte zij ternauwernood aan het gevaar van door Wouter Van Egmond en Albert Banjaard gevangengenomen te worden. Begunstigd door een donkeren winternacht, gelukte het haar, met, Rutger Van Meerheim en Oost Van Vorne, gevolgd door eenige ridders en knapen, op den burcht te Leiden te ontkomen en daar een wijkplaats te vinden. Wat de reden is, waarom zij zich niet bij haar moeder en haar gemaal bevond, is ons niet recht duidelijk. Is zij van die beiden gescheiden geworden op het oogenblik, dat de saamgezworen edelen het slot binnendrongen en dat ieder voor zichzelf een goed heenkomen moest zoeken? Zoo ja, dan heeft zich Lodewijk Van Loon flauw gedragen, door in deze ure des gevaars zijn jonge oner- varen gade aan haar lot over te laten; een daad, die des te schandelijker zou zijn, daar zij toch om zijnentwil al die ellende te verduren had. Maar het karakter van Van Loon was in geenen deele flauwhartig, en schoon sommige schrijvers hem ten laste leggen, dat hij zijn vrouw niet bemind heeft en hij haar slechts tot voldoening zijner eerzucht heeft genomen, zoo kan ik toch geenszins aannemen, dat hij reeds in de eerste dagen van hun huwelijk haar zoo onmannelijk en liefdeloos bejegend zou hebben. Misschien was de scheiding een onverwachte en ongewenschte voor beiden, doch door de noodzakelijkheid geboden. Er is evenwel nog een andere gissing naar de reden, waarom Adelheide met Van Loon oostwaarts en Ada westwaarts vluchtte. Waarom de beide eersten Utrecht verkozen, weten wij reeds, en hoogstwaarschijnlijk bestond er een staatkundige grond voor Ada's vlucht naar Leiden. Van Leiden toch had zich de partij van Van Loon meester gemaakt, kort nadat de burggraaf, Jacob Van Wassenaar, zich aan de zijde van Willem geschaard had, en nu was het immers raadzaam voor Ada, die in het oog van Lodewijks aanhang de wettige gravin van Holland was, zich op dat bolwerk harer macht te handhaven en de bezetting van den burcht door haar gevolg van ridders en knapen te steunen. Mij dunkt, dit laatste is zóó natuurlijk, dat wij dit veilig kunnen aannemen, en hierdoor zou dus een beschuldiging tegen Van Loon wegvallen. Maar hoewel Ada op den burcht van Leiden zat, was zij daarom nog niet veilig. Wouter Van Egmond en Albert Banjaard, teleurgesteld, dat hun aanslag zoo deer- lijk mislukt was, haastten zich thans Ada op haar burg te belegeren, en daar zij de moeder niet hadden kunnen gevangennemen, zou althans dte dochter hun niet ontsnappen. Een groot leger van Kennemers omsingelde de veste, en toen zich nu ook Filips Van Wassenaar met zijn benden bij hen voegde, en ook de bewoners der omliggende dorpen de legerscharen der edelen versterkten, was het wel te voorzien, dat, tenzij Van Loon tot ontzet kwam opdagen, Ada vroeg of laat den burcht zou moeten overgeven. Nu moet gij u niet voorstellen, dat deze burcht zoo gemakkelijk was te nemen. Het was een trotsch gevaarte, bestaande uit zeer dikke steenen muren en op een opgehoogd terrein tusschen twee armen van den Rijn gelegen, waardoor het niet alleen moeilijk was te naderen, maar nog veel moeilijker te beklimmen. Zoo de burcht in onzen tijd was belegerd geworden, zou zulk een beleg niet lang, misschien slechts eenige uren geduurd hebben, maar men had toen geen kanonnen, geen kruit en geen ijzeren kogels, zooals, helaas, heden ten dage. Maar in dien tijd was een beleg zeer omslachtig door de vele verschillende werktuigen, die men moest medesleepen en die toch zoo weinig doel troffen. Wel wierpen de blijden haar dikke steenen tegen de muren of over den trans heen in de veste, maar het steenen burggevaarte kon gemakkelijk een hagelbui van zulke steenen weerstaan. De arbelaten en springalen slingerden hun reusachtige pijlen op de verdedigers, doch deze wisten zich achter uithoeken onkwetsbaar te maken, zoodat door duizenden pijlen soms ternauwernood een paar man getroffen werden. De beste middelen van aanval waren de vuurslingerwerktuigen en de evenhoogen. Door behulp der eersten werden pik en teer, in een pak van vlas saamgebonden en in brand gestoken, in de sterkte geworpen, om op verschillende plaatsen brand te doen ontstaan. De laatsten waren voor de belegerden gevaarlijker. Het waren kolossale machines, die men zoo hoog als den muurwal kon opschuiven en welke, langs stevige breede ladders beklommen, in staat waren den vijand in grooten getale tegenover de belegeraars te plaatsen. De zijden dezer evenhoogen waren met versche koehuiden behangen, om het verbranden van het werktuig te voorkomen, daar de belegerden ijverig in de weer waren, allerlei brandende stoffen op deze evenhoogen te werpen. Dat zulk een beleg, vooral als er van weerszijden met evenveel moed gestreden werd, van langen duur moest zijn> ligt in den aard der zaak, doch het schijnt toch, dat dit bij deze gelegenheid niet het geval is geweest. De belegeraars toch vonden grooten steun bij de Leidonaars, van welke de meesten Graaf Willems zijde met hart en ziel waren toegedaan, en daar de burcht niet tijdig genoeg van overvloedigen leeftocht voorzien was, om een langdurig beleg te kunnen doorstaan, oordeelde men zegt de historie — „dat men het uiterste door een tijdig overgeven behoorde te voorkomen1)." Nu is de vraag: wanneer is het beleg begonnen en hoelang heeft het geduurd? ') Zie: Vossius. bladz. 118. Vreemd genoeg, dat de geschiedenis — en ik heb tal van bronnen geraadpleegd — er met geen enkel woord van spreekt. Als men den teekenaar der platen van Jacobus Kok's Vaderlandsch Woordenboek gelooven moet1), dan heeft het beleg plaats gevonden midden in den zomer, terwijl de boomen in vollen dos prijkten en de aarde bezaaid was met geurige bloemen. Doch Kok's teekenaar is wel eens meer onnauwkeurig. Het beleg kan ook onmogelijk in den zomer plaats gevonden hebben. Oordeel zelf. Op 4 November 1203 stierf Dirk VII en trouwde Ada met Van Loon. Dertig dagen later was Adelheide met het jeugdige paar naar Haarlem (Beverwijk) gegaan, om te Egmond den lijkdienst te vieren, en wijl zij aldaar drie dagen vóór dien tijd aankwamen, heeft de aanslag van Wouter Van Egmond en Albert Banjaard uiterlijk 3 December 1203, en de vlucht van moeder en kinderen naar Utrecht en Leiden op denzelfden datum plaats gevonden. Daar nu Wouter Van Egmond en Albert Banjaard terstond de vluchtende Ada achternagejaagd hebben, behoefden er waarlijk geen maanden te verloopen, om van Haarlem naar Leiden te komen, en is het meer dan waarschijnlijk, dat het beleg omstreeks 5 December 1203 een aanvang heeft genomen en zich de belegerden een maand later hebben overgegeven, dus in het begin van 1204. Wat werd er intusschen van Ada en haar getrouwe ridders ? De berichten luiden eenigszins tegenstrijdig. Hierin zijn ') Zie Kok, Vad. Woordenboek, op het artikel Ada. de geschiedschrijvers het met elkander eens, dat de overwonnenen met moeite lijfsbehoud verkregen en dat Meerheim en Vorne in ketenen werden geklonken, om met de overige gevangenen hun lot van Graaf Willem af te wachten. Doch omtrent Ada zegt die een, dat zij aan de bewaking van haar bloedverwant Willem Van Teilingen werd toevertrouwd, zoo lang, totdat Graaf Willem te Leiden zou gekomen zijn en daar over haar lot had beschikt. Anderen houden het er voor, dat zij terstond in gevangenschap is weggevoerd. Ik geloof, dat de waarheid in het midden ligt. Op het vernemen der heuglijke overwinning haastte zich Graaf Willem, die in Zeeland was, Holland te bereiken, en bij zijn komst te Egmond met zijn gemalin werd hij aldaar door een juichende menigte ontvangen, die hem als graaf huldigdex). Op zijn last nu werd Ada, ter meerdere zekerheid en veiligheid, naar het Friesche eiland Texel gevoerd en daar als staatsgevangene, overeenkomstig haar rang en haar waardigheid, behandeld. Hieruit zou dus blijken, dat Graaf Willem geen samenkomst met Ada gehad heeft, maar van Egmond uit last heeft gegeven, zijn nicht naar Texel te brengen. Betrekkelijk korten tijd is Ada een bewoonster van dat eiland geweest2), en ten gevolge 3) Bij de inhuldiging van een graaf voerde men hem, naar de wijze der oude Germanen, op een schild, dat door eenige herauten gedragen werd, rond en het volk legde den eed van getrouwheid af. Een dergelijke inhuldiging zullen wij later uitvoeriger beschrijven. Arend, in zijn Vad. Geschiedenis zegt: „Op het laatst van hetzelfde jaar werd zij naar Engeland overgebracht," — zonder evenwel dat jaartal te noemen. van een overeenkomst van haar moeder en haar echtgenoot met Graaf Willem, werd zij naar Engeland overgevoerd en heeft zij daar eenige jaren aan het hof van Koning Jan doorgebracht. Aldus eindigde de aanslag der Hollandsche edelen, die wel gedeeltelijk mislukte, daar vrouwe Adelheide en Van Loon buiten hun bereik gekomen waren, maar die toch aan Graaf Willem het overwicht had geschonken. Zoo gij echter van meening zijt, dat thans Graaf Willem in het rustig bezit van zijns broeders troon was geraakt, bedriegt gij u deerlijk. In het volgende hoofdstuk zal ik u vertellen, dat, schoon de indringer buiten was geworpen, hij echter pogingen in het werk stelde, om opnieuw zijn (vermeende) rechten, althans die zijner gemalin, te doen gelden, en deze, namelijk zijn rechten, met de wapens in de vuist te doen zegevieren. Wat was er intusschen van Klaaske geworden? Nog dien zelfden avond, toen het drietal de herhaaldelijk gewarmde melk had genuttigd en Klaaske vermoeid van het ronddolen ingeslapen was, had Heinse alles verteld aan Hendrik, wat Klaaske hem had medegedeeld. Ook Hendrik was van gevoelen, dat Klaaske zich ten onrechte beschuldigde, een moord gepleegd te hebben, en toen de jongen den volgenden morgen opstond, haastten zij zich beiden, hem gerust te stellen. „Blijf heden en morgen stil bij ons," zeide Hendrik. „Wij hebben genoeg voor u te doen, dat gij niet met ledige handen behoeft te zitten, en zoodra ik kan, zal ik naar Leiden gaan en ook naar Katwijk, om daar hoogte van zaken te nemen." Deze woorden waren wel in staat, om Klaaske eenigszins gerust te stellen. Ik zeg eenigszins, want zekerheid had hij niet, en iemand, die in het onzekere rondtast, kan niet gerust zijn. Maar ook al hadden Hendrik en Heinse gelijk en was hij geen moordenaar, die menschenbloed had vergoten, dan toch liet hij bij de gedachte aan het ouderlijke huis het hoofd op de borst hangen. Hoevele tranen zou zijn lieve moeder schreien, nu zij haar eenig kind miste! En als de eerste drift zijns vaders afgekoeld was, zou hij dan niet in droefheid verzonken zijn? O, als hij nu niet zoo ver van het huis geweest was, gewis ware hij zijn ouders in de armen gesneld, zou hij schuld beleden en om vergeving gesmeekt hebben. Doch dat ging nu niet, daar hij moest afwachten wat Hendrik en Heinse zouden doen. Doch hij zou lang kunnen wachten. Sedert dien nacht, toen Graaf Willem zoo onverwacht op het slot van Heer Filips gekomen was, hadden de zaken in den omtrek, en vooral te Leiden, een anderen keer genomen. Ik heb u reeds gezegd, dat Heer Jacob Van Wassenaar, burggraaf van Leiden, de partij van Willem had gekozen, en daar de stad nu zonder hoofd was, Lodewijk Van Loon haar aan zijn zijde wist te krijgen. Dit was evenwel niet zonder bloedvergieten geschied, en voordat Hendrik nog gelegenheid had, binnen Leiden te gaan, om bij Klaaske's vader een goed woord voor den jongen te doen, was het gerucht reeds tot hem doorgedrongen, dat vele inwoners, onder welke Klaaske's ouders, de vlucht hadden genomen naar het Sticht, waar zij zich veiliger waanden dan in een stad, die beurtelings genomen en hernomen kon worden. No kunt gij u de verlegenheid van den jongen voorstellen. De zaak was thans geheel omgekeerd; in plaats dat zijn ouders naar hem zochten, moest hij naar hen zoeken, en in plaats van te vreezen, moest hij zich nu het verwijt doen, dat hij zich niet bij hen bevond, om hen op hun vlucht te ondersteunen. En aan wien zou hij thans zijn leed klagen? Hendrik was weg, Heinse was heengegaan, alle lijfeigenen, onderhoorigen en knechten van Heer Filips Van Wassenaar — die heer was van \ oorburg, Voorschoten, Katwijk, Zandhorst en andere dorpen — waren te wapen geroepen, om Leiden en den burcht, die zich in de macht van Ada en Lodewijk bevonden, te bemachtigen. Het jagershuisje stond alleen in het kale woud, want Hendriks vrouw was — mede wegens de oproerige tijden — bij haar moeder te Haarlem gebleven, en Klaaske, die geen zin en ook geen rust had, om dagen en weken achtereen alleen in die dónkere en eenzame woning te verwijlen, wist geen ander middel dan zich een dikken esschen stok te snijden, de dieur achter zich toe te trekken en... heen te gaan. Maar waarheen? Naar Delft, om een toevlucht te zoeken bij zijn oom tegen den toorn zijns vaders? Maar dit behoefde immers thans niet. Naar Leiden? Dat nog veel minder, want daar vlogen de pijlen, speren en steenen, aljs hagelkorrels wijd en zijd in 't rond. Zoo stond ons Klaaske dan met zijn stok in de hand, en zag met een DE STRIJD OM EEN KROON. 4 dikke lip en neergeslagen bli,k op den grond, alsof deze hem een antwoord zou kunnen geven op de vraag: waarheen? Dit doen vele menschen, maar ik geloof, dat zij daarin verkeerd handelen. De bestoe wijze om te weten wat wij moeten doen is den blik omhoog te slaan naar den hemel, en moge deze ook bewolkt zijn, boven wolken, zon, maan en sterren troont een Almachtig God, die niemand verlegen laat staan en allerminst iemand, die Hem vraagt: „Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? Dat ons Klaaske dit niet deed — ach, gij moet het hem vergeven. Hij leefde in een tijd, toen zelfs de priesters nog ternauwernood een Bijbel kenden en de geheele godsdienstoefening bestond in het prevelen van gebeden in de Latijnsche taal, die de gemeene man niet begreep. De Bijbelsche historie was zóó vermengd met fabelen en legenden, met levensgeschiedenissen van kerkheiligen, dat de leek nooit waarheid van verdichting kon onderscheiden. Over het algemeen was er weinig waarachtige vreeze Gods; de meeste menschen vreesden God, zooals een dief den rechter vreest, en men verkeerde in de dwaling, dat God, die toch den mensch liefheeft, en niets vuriger begeert dan diens zaligheid, door het doen van goede werken, boetedoeningen enz. moest uitgelokt worden, om barmhartig te zijn. Derhalve was het geen wonder, dat Klaaske niet naar boven keek. Hij was bang voor God. En toch hier kon hij niet langer blijven. De voorraad van levensmiddelen was uitgeput, en er bleef hem dus waarlijk niets anders over dan op goed geluk den weg op te gaan. En gaandeweg geloofde hij het beste te zijn eerst zijn oom te Delft te raadplegen en dan wellicht te trachten Utrecht te bereiken. Waarschijnlijk zou hij daar iets van zijn ouders hooren. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien, of hem dit gelukte. Toch moet gij u niet voorstellen, dat hem alles voor den wind ging. Hij had gezondigd, en de zonde heeft altijd kwade gevolgen. VIERDE HOOFDSTUK. Slechte kansen voor Graaf Willem. Wij hebben Graaf Willem te Egmond gelaten, waar hij, benevens zijn gemalin, met open armen was ontvangen. Van Loon en zijn schoonmoeder Adelheide bevonden zich in Utrecht, en, gelijk ik reeds gezegd heb, beiden, Willem en Van Loon, hoewel van elkander verwijderd, stonden toch vijandig tegenover elkander, de een geslagen, maar niet verslagen, de ander fier, maar niet te fier; de een gereed zich met het zwaard op zijn vijand te storten, de ander moedig zijn tegenstander onder de oogen ziende. En mij dunkt, de zaak, waarvoor zij het zwaard opgeheven hielden, was wel de moeite waard. Zij streden om een kroon: de een om het behoud der Oud-Hollandsche dynastie, de ander om een nieuwen tak op den ouden stamboom te enten. Het spreekt vanzelf, dat er nu twee voorname partijen in het land waren. De Kennemers hielden het met Graaf Willem, en dit was niet onnatuurlijk, daar Willem hun landvoogd was, terwijl het pleit voor Willems karakter, dat zijn onderdanen in deze zaak zijn partij kozen. Ook een groot deel der Hollandsche en Zeeuwsche edelen was op Willems hand, maar, ongelukkig genoeg, lekte het van tijd tot tijd uit, dat hij niet voortdurend op hun trouw kon rekenen. Ook heerschte er verdeeldheid onder het volk: velen bewonderden de liefde der gravin-weduwe voor haar dochter, en, schoon zij anders Lodewijk Van Loon niet als graaf zouden gekozen hebben, wekte deze liefde van hun zijde liefde op. Er is veel over getwist, wien eigenlijk de kroon toekwam. Het is waar, vooreerst had Dirk VII de opvolging niet zelf beslist (misschien heeft hem Adelheide dit belet), ten anderen was een vrouwelijke regeering geheel vreemd aan ons land, en vooral de overleden graaf had de wettige gebruiken daarvoor verzuimd — maar of nu daarom, en in tegenstelling hiervan, de kroon aan Willem toekwam, is een zaak, die steeds door velen betwijfeld wordt. Wat mij aangaat, ik behoor tot hen, die, zooals de zaken stonden bij den dood van Graaf Dirk VII, partij gekozen zouden hebben voor Graaf Willem, niet alleen omdat de regeering van een land den sterken arm eens mans behoeft, daar een vrouw gewoonlijk de speelbal is der edelen — maar ook omdat Adelheide door haar ondoordachten stap (bet huwelijk harer dochter) een vreemde binnen het land wilde smokkelen. Zoo Adelheide Ada niet uitgehuwelijkt had en b.v. de vorsten en edelen des lands bijeen had geroepen, met verzoek haar te steunen en te raden, misschien zou dan Ada als gravin, onder voogdijschap harer moeder, gehuldigd zijn — doch de mensch slaat wel eens meer een omweg in, terwijl de naaste weg voor hem openligt. Dit is echter niet zonder de toelating Gods geschied. Het Hollandsche huis had nog een taak te vervullen, voordat het in dat van Henegouwen overging. Doch wij kunnen ons verzekerd houden, dat, al ware ook Ada door een groot gedeelte des lands tot gravin verkozen, Willem dit niet zoetsappig zou geduld hebben. Willem was er de man niet naar, om zich het uitzicht op den Hollandschen troon te laten ontnemen, en gewis heeft hij, toen zijn broeder krank ten doode werd, zich gevleid diens plaats in te nemen, desnoods met het zwaard in de vuist. De kansen waren thans zeer te zijnen gunste gekeerd, maar... Lodewijk betwistte hem het graafschap. Zoo stonden dus beide partijen tegenover elkander in den strijd om een kroon, en van beide zijden werden er derhalve krijgstoerustingen gemaakt. Misschien hebt gij het vorige deeltje van mijn historische verhalen gelezen: De zwarte wolf, waarin ik u den strijd tusschen Dirk III en den Utrechtschen bisschop Adelbold heb beschreven. Zoo ja, dan herinnert gij u nog wel, dat Dirk III, den aanval der Stichtschen van de zijde des Rijns wachtende, zijn broeders naar de schansen tegenover die rivier zond, om den aanval te keer te gaan. Welnu, die zelfde maatregelen nam ook thans Graaf Willem. Van verschillende zijden waren hem berichten geworden, dat Graaf Lodewijk zich te Utrecht wapende en een groote krijgsmacht tegenover hem toerustte. Lodewijk was zoo slim geweest — verstandig kan ik het niet noemen —, om zich geheel in de armen van den Utrechtschen kerkvoogd te werpen; hij was als leenman van het Sticht aangenomen en moest voor een groote som gelds de voorspraak van den bisschop bij den Duitschen keizer koopen. Hierdoor kon hij dan ook op den bijstand va»n den kerkvoogd rekenen en niet alleen op hem, maar ook op verscheidene andere vorsten en edelen, die min of meer van dien machtigen bisschop afhingen, onder anderen, den bisschop van Luik, den hertog van Limburg, den markgraaf van Namen, den graaf Van den Berg, den graaf Van der Are, broeder des bisschops. Bovendien had Lodewijk menigen vriend en bondgenoot, onder anderen IJsbrand en Gerard Van Haarlem, Arnold en Hendrik Van Rijswijk, Jan Persijn, heer van Waterland en later ook Simon Van Haarlenij die de partij van Graaf Willem verliet. Al deze ridders, edelen en bisschoppen brachten een groot leger op 'de been, en Lodewijk Van Loon stond gereed, den aanval op Holland te beginnen. Om dezen aanval af te weren vertrok Graaf Willem naar Holland, stelde het bewind over Kennemerland in handen van Wouter Van Egmond, en Albert Banjaard, mannen op wie hij rekenen kon, en belastte zijn broeder Floris, zijn behuwdbroeder Otto, Willem van Teilingen en Filips Van Wassenaar, benevens andere getrouwe leenen dienstmannen, met de verdediging van de plaatsen, die aanstonds voor den aanval bloot lagen, en bij welke plaatsen twee verschansingen opgeworpen waren, een te Zwadenburg (Zwammerdam) aan den Rijn, en de andere te Busch (Boskoop) aan de Gouwe. Maar zoo voordeelig deze verdedigingslijn voor zijn stamvader Dirk III geweest was, zoo noodlottig zou zij voor hem worden. Willem zelf had besloten den aanval van Lodewijk af te wachten, doch de omstandigheden noodzaakten hem, zelf aanvaller te worden. Ik moet er nogmaals op drukken, dat het tegen Willems zin was. Willem was een goed veldheer, had een uitmuntend doorzicht in vele zaken, en zoo zijn getrouwe edelen en hun dienstmannen slechts zijn krijgskundige plannen gevolgd hadden, zou er niet zooveel bloed vergoten zijn en hijzelf eerder den Hollandschen troon beklommen hebben. Het zal ongeveer tegen het einde van Februari geweest zijn, dat twee personen den weg langs gingen, die van den IJsel tegenover Gouda naar Boskoop liep. Als ik zei, dat die twee personen gingen, dan is dit in zoover mis, dat de een hinkte en de ander met moeite voortkwam. In den laatste herkennen wij Klaaske, die met zijn esschen stok in de hand en een grooten zak op den rug, nu en dan moest stilstaan, om eens uit te rusten. De andere daarentegen strompelde zachtjes voort en was een toonbeeld van menschelijke ellende. Hij scheen geen enkel plekje aan zijn lichaam te hebben, dat gezond was. Zijn hoofd was omwonden met een doek, een zijne'r oogen bedekt met een pleister; een dikke wang belette hem duidelijk te spreken. De linkerarm hing in een band, en het rechterbeen was geheel omzwachteld en zóó lam, dat hij, om voort te gaan, op een dikken staf leunen en aldus met het linkerbeen telkens een sprong vooruit moest doen. Zijn kleeding was juist niet armoedig, maar hier en daar gescheurd. Hoe kwam Klaaske in dit gezelschap? In Delft gekomen, vernam hij, dat zijn oom overleden was, en dus daar niet kunnende blijven, was het zijn plan, om Utrecht te bereiken. Terwijl hij den weg van Delft naar Ter Gouw opwandelde, trof hij den man aan, dien wij u hierboven beschreven hebben. Deze zat op een omgevallen boomstam, blijkbaar moede van den zwaren last, dien hij tot hier toe droeg. Hij had den jongen in de verte zien aankomen en bij zichzelf gezegd: die jongen lijkt mij. Klaaske knoopte een gesprek met den man aan en vernam het volgende van hem, dat onder veel horten en stooten uitgesproken werd. „Ik ben een Utrechtenaar en handel in granen. Jfu ruim twee maanden geleden trok ik naar Leiden, om daar met eenige kooplieden handel te drijven, toen ik door het ongelukkig beleg binnen de stad opgesloten werd. En zie eens, hoe ik er afgekomen ben. Hoofd, wang, arm en voet zijn door pijlen verwond." Hij moest een oogenblik ophouden, daar het spreken hem moeilijk scheen te vallen en hij telkens de hand tegen de dikke wang moest drukken. „Gelukkig," vervolgde hij, „schoot ik er het leven niet bij in, en daar ik bloedverwanten had te Delft, begaf ik mij na de overgave der stad derwaarts, om bij hen verpleegd te kunnen worden. Dit is nu geschied, doch, gelijk gij ziet, niet zooals ik wel wenschte. Ik kon echter niet langer te Delft blijven; mijn gezin weet niet waar ik ben en hoe slecht ook ter been, wil ik toch beproeven, hoe eer hoe liever naar Utrecht te komen, om daar uit te rusten. Maar die zak is mij helaas zeer tot last, en toch kan ik dien niet achterlaten, daar hij mijn graanmonsters bevat.V „Als ik u helpen kan, wil ik gaarne uw zak dragen," zeide Klaaske op goedhartigen toon. „Ik wilde ook naar Utrecht." „Zoo," zeide de gebrekkige, „wat moet gij daar doen?" Klaaske vertelde hem in korte bewoordingen wat zijn voornemen was. „Maar vreest gij dan niet tusschen al die krijgslieden heen te gaan?" vroeg de man, met moeite sprekende. „Gij weet immers wel, dat Graaf Willem bevolen heeft, de verschansingen te Zwammerdam en te Boskoop —• of gelijk het oudtijds heette Busch — te bezetten?" „Dat weet ik," antwoordde Klaaske, „maar ver er af om daarvoor te vreezen, ben ik eer geneigd mijn weg daarlangs te nemen." „Waarom?" vroeg de gebrekkige met een loerenden blik. „Omdat juist te Boskoop de benden van Heer Filips Van Wassenaar zijn en van Floris, den broeder des graafs. Ik heb verscheidene vrienden bij die benden." „Zoo I" zeide de gebrekkige op zalvenden toon, „dan mag ik u wel beschouwen als een, dien mij de heiligen hebben toegezonden, want daar straks overleggende welken weg ik zou inslaan, dacht ik met schrik aan de schansen. En gij hebt, zegt gij, goede vrienden onder de krijgslieden aldaar?" vervolgde hij sluw. „Zeker, mannen op wie ik vertrouwen kan en die ons zeker helpen zullen onzen weg op een gemakkelijke wijze te kunnen voortzetten." „Dat zou een uitkomst voor mij zijn!" sprak de gebrekkige. „Kom, laat ons dan gaan. Als wij te Utrecht in veiligheid zijn aangekomen, zal ik u mijn dankbaar- heid betoonen. Gij wilt dus wel mijn zak dragen?" „Ja wel," antwoordde Klaaske, die den zak opnam. Maar de zak viel onzen jongen volstrekt niet mee; hij was zoo zwaar als lood, en het scheen hem toe alsof hem al de ribben kraakten, toen hij hem over den rug wierp. Doch wat zou hij doen? Hij had nu eenmaal dien last op zich genomen en kon nu moeilijk zijn woord terugnemen. Het zou ook onchristelijk zijn, dien zwaren last een gebrekkigen man te laten dragen. Zuchtende en zwoegende liep hij met zijn nieuwen reismakker voort, en menigmaal kwam de wensch bij hem op: „was ik maar te huis!" Maar met schrik viel hem dan ook in: het slachtmes, het eindje touw, de toorn zijns vaders en de nare nacht te Katwijk. Drie dagen later draafden twee ruiters langs den glibberigen weg, die van gene zijde van den IJsel bij Oudewater naar Boskoop liep. Het waren voorname mannen, blijkbaar aan hun rijke kleeding, schitterende wapenrusting en fraai getuigde paarden. Duidelijk was het, dat zij haast hadden, want van tijd tot tijd spoorden zij hun rossen aan, om sneller voort te komen. „Ik wil hopen, Van Teilingen," zeide de een, een man met een streng uiterlijk, „dat de domproost Floris zijn maatregelen goed heeft genomen, en vooral, dat hij gezorgd heeft, dat er geen bespieders bij zijn schans gekomen zijn. Want zoo de bisschop van Utrecht weet, dat de bezetting te Boskoop slechts zoo zwak is, kan hij die gemakkelijk met zijn benden, die te IJselstein liggen, overmeesteren. En ik vrees, dat het daartoe komen zal." „Waarom zoo vreesachtig, Wassenaar?" riep Willem Van Teilingen uit. „Ik zou niet vreezen, als er geen grond voor bestond," antwoordde Heer Filips Van Wassenaar ernstig. „Gij weet wat er sedert eenige dagen gebeurd is." „Slechts gedeeltelijk weet ik het," antwoordde Van Teilingen. „De gebeurtenissen hebben mij zóó verrast, dat ik haar loop nog niet goed heb kunnen nagaan. Wees zoo goed ze mij te verhalen." „Dat wil ik wel," antwoordde Van Wassenaar^ die zich den stalen helm een weinig vaster op het hoofd drukte. „Gij weet, dat Graaf Willem besloten had, een afwachtende houding aan te nemen, vooral om tijd te winnen zijn benden te verzamelen tegen de groote krijgsmacht, die Van Loon — die indringer! heeft bijeen gebracht. Doch de Kennemers waren te veel verbitterd op Gijsbrecht Van Amstel, die Adelheide en Van Loon in hun vlucht was behulpzaam geweest, dan dat zij wachten wilden, en dwongen Wouter Van Egmond en Albert Banjaard tot den aanval. Onze graaf, tegen den stroom dier volksmeening niet bestand, te meer daar hij hun verbittering deelen moest, liet het toe, en nu drongen zij — de Kennemers — over Haarlem Amstelland binnen, staken den Amsteldijk door, zetten het lage land onder water en vernielden het slot van Gijsbrecht1). ') Waar heeft het slot van de heeren Van Amstel gestaan? Er is hierover veel geschreven, maar zekerheid heeft men niet verkregen. Hiermede niet tevreden drongen Wouter Van Egmond en Albert Banjaard door tot Muiden en Weesp, verbrandden die beide steden, kwamen zelfs tot Breukelen en keerden vervolgens, met rijken buit beladen, naar Kennemerland terug V „Daarover zal de bisschop niet tevreden geweest zijn," zeide Van Teilingen schertsend. vIn geenen deele. Hij had immers met onze geschillen niets te maken, en daar Gijsbrecht Van Amstel zijn leenman is, ben ik bevreesd, dat hij zich hierover op ons zal wreken en eerstdaags de schans bij Boskoop zal aantasten." „Maar Floris, de domproost, zal immers wel op zijn hoede wezen!" zeide Van Teilingen. „Misschien, doch hij is niet opgewassen tegen de sluwheid van den geestelijken heer, die gewis reeds wijd en zijd zijn verspieders heeft rondgezonden, om de sterkte der Hollandsche benden en die der schansen te weten te komen, en geloof mij, Van Teilingen, als hij kans ziet, Holland te vernederen, dan laat hij het niet, al ware het slechts, om Bodegraven en Zwammerdam te hernemen, die Dirk III zijn voorganger, Bisschop Adelbold, heeft ontweldigd. De geestelijke heeren vergeten nooit geleden schade, en als het, in hun oog, een geschikte tijd is, nemen zij wedervergelding." Velen zijn van meening, dat het slot gestaan heeft op den Nieuwendijk te Amsterdam, niet ver van den Dam. Die hiervan iets meer wil weten, leze: Isaac Le Long, Hist. beschrijving van de Reformatie der stad Amsterdam, bladz. 109 en vervolgens. ') Zie Melis Stoke B. III, bladz. 14-15. „Dat moge zoo zijn, Wassenaar, doch ik vertrouw op onze rechtvaardige zaak en op de kracht onzer wapenen." „Zeer goed/' antwoordde Van Wassenaar, „doch list en overmacht doen dikwijls het grootste recht geweld aan. Ziedaar echter de voorposten, wij zullen thans spoedig in de gelegenheid zijn, ons met eigen oogen van den stand van zaken te overtuigen." De beide Hollandsche edelen bevonden zich een kwartier later te midden der benden, die onder het bevel van Floris stonden. In het legerkamp zelf heerschte de grootste bedrijvigheid, daar men reeds verwittigd was van de nadering der bisschoppelijke krijgsmacht. Een groote bende steenslingeraars was vooruitgezonden, om den eersten aanval der bisschoppelijke ruiterij tegen te houden, en werd gevolgd door een sterke afdeeling boogschutters, die de achterhoede moest dekken, terwijl de speerdragers aan beide zijden strijdvaardig stonden, om de bestorming der schans te verhoeden. Wassenaar en Van Teilingen traden de tent van Floris binnen. Wat daarbinnen beraadslaagd werd, kan ik niet vermelden; wel weet ik, dat de geheele krijgsraad bijeenkwam en er een hevig tooneel plaats greep. De beide edellieden vertrokken naar de meest bedreigde punten, maar Hendrik en Heinse moesten voor Floris verschijnen en een strenge straf werd over hen uitgesproken. Gij zult u misschien verwonderen, dat zulk een lot onze twee vrienden uit het jagershuisje trof, maar bij eenig nadenken zult gij wel begrijpen, dat dit in verband stond met de komst van Klaaske en den gebrekkigen graanhandelaar en dat Van Wassenaar niet ten onrechte bevreesd was geweest, dat de bisschop verspieders had uitgezonden. Klaaske was dan met den graanhandelaar in de legerplaats aangekomen, en werd hartelijk door den gullen jager ontvangen, wiens medelijden terstond opgewekt was geworden, toen de jongen hem den deerniswaardigen toestand van den Utrechtschen graankooper had medegedeeld, in welken toestand hij door het beleg der stad en van den burcht te Leiden zou gekomen zijn. Heinse meende, dat het onmogelijk was voor iemand, die zoovele wonden had bekomen, om te blijven leven, en bewonderde de zelfverloochening en liefde van den. man, die, eigen smarten vergetende, voortstrompelde, om naar de zijnen te komen. Brood en middagmaal werden door de beide jagers eerlijk gedeeld, en nog dien zelfden dag werdem zij zóó hartelijk en mededeelzaam, dat Hendrik, die gaarne praatte, alles vertelde wat hij wist. Klaaske sprak niet veel; hij was blij, dat de zware zak van zijn schouders af was en dat Heinse hem nogmaals geruststelde? over den vermeenden moord te Katwijk. Ook de graankoopman sprak niet veel; hij luisterde maar, brak nu en dan Hendriks woorden af door klachten over pijn in het hoofd, de wang, den arm en het been. Het scheen, zelfs, alsof hij niets wilde weten van hetgeen hem Hendrik vertelde, maar hoe onverschilliger hij zich betoonde, des te vuriger werd onze jager, en eer de avond om was en de gebrekkige man bij het wachtvuur scheen ingeslapen te zijn, had hij hem alles medegedeeld: hoe sterk iedere afdeeling en bende was, waar zich het zwakste punt bevond, waar de minst geoefende krijgsknechten waren en zelfs het wachtwoord, waardoor men ongehinderd de uiterste posten kon voorbijtrekken. Hendrik en Heinse hadden dien nacht geen wacht, en toen zij den volgenden morgen ontwaakten, was de gebrekkige man nergens te vinden. Eerst dachten zij, dat hij zich ergens had te slapen gelegd, maar weldra zouden zij andere dingen vernemen. De gebrekkige graanhandelaar was de voorposten doorgegaan en had den weg ingeslagen naar IJselstein, maar zonder verbonden hoofd, zonder pleister op het oog, zonder dikke wang, verbonden arm en lammen voet. Hij zag er zoo gezond uit als een visch, die tegen den stroom inzwemt, en liep zoo deftig alsof hij een gezant was van den graaf bij den bisschop. Spoedig was het bekend, dat het dezelfde man was, die dien namiddag en avond bij de beide jagers doorgebracht en ieders medelijden opgewekt had. Hendrik en Heinse konden het nauwelijks gelooven, doch toen de eerste den man nogmaals voor den geest haalde, was het alsof hem eensklaps de schillen van de oogen vielen, en, Heinse aanziende, riep hij gramstorig, driftig, kwaad, nijdig uit: „Nu weet ik wie hij is, dezelfde gauwdief, die kerel, die zoo doof was als een pot, — die vent, die ons verleden jaar zoo beet hadl" ,,'t Is waar ook!" riep Heinse verlegen uit. „Dezelfde man van wien gij zeidet, dat, als gij hem ooit weder onder vier oogen kreegt, hij de kracht uwer vuisten zou ondervinden." „Ach ja," zuchtte Hendrik. „Had ik mijn vrouw maar bij mij gehad! Die zou hem zeker herkend hebben — en „Hem wel een echte dikke wang hebben bezorgd," viel hem Heinse in de rede. „Nu is het helaas te laatl" jammerde Hendrik. „Als 't maar geen booze gevolgen heeft. „0/' vervolgde hij, de vuisten ballende, „zoo ik hem ooit weder krijg, dan.... Maar, daar ligt zijn zak. Dien heeft hij gewis door al zijn schelmerij vergeten en zal allicht een klein voordeeltje voor ons afwerpen. Laat zien wat er in zit." Heinse sprong toe, opende den zak en vond dien gedeeltelijk gevuld met graszoden, kiezelsteentjes en aarde. Geen wonder, dat Klaaske gezucht had, telkens als hij den zak optilde. En met recht mocht Hendrik voor de kwade gevolgen vreezen, want de bisschop, van alles onderricht, had nu, uit wraak voor den aanval der Kennemers, de keur zijner krijgsmacht naar de beide schansen gezonden, en nóch de moed der bevelhebbers, nóch de dapperheid der edelen was in staat, den aanval der bisschoppelijken te wederstaan. Daarbij kwam nog, dat vele Kennemers en een groot deel der Hollandsche bezetting, die krijgsgevangenschap boven den dood verkozen, trouweloos tot de bisschoppelijke macht overliepen. En waar is het, wat Melis Stoke in de beschrijving van dezen overval zegtx): „Hi (de bisschop) moge lichte doen wil; Want als een lant in tween hem sceet (zich scheidt) So ist te winnen ghereet." ') Zie Melis Stoke B. III, blz. 18. DE STKIJD OM EEN KROON. e Er was geen eendracht onder de Hollandsche edelen; sommigen hielden het in 't geheim met Van Loon, waarbij vooral kwam schrik voor den toorn des bisschops7 die graaf en volk met den ban kon dreigen. De schans te Boskoop werd overweldigd, Floris gevangengenomen en naar het huis Ter Horst gevoerd1), en thans trok de bisschop naar Leiden, onderweg roovende en brandende, niet handelende als een man des Evangelies, maar als een heidensch geweldenaar. Doch een bisschop uit de dertiende eeuw was er verre van af, op een zijner voorgangers uit de tweede en derde eeuw te gelijken. Terzelfder tijd rukte ook Lodewijk Van Loon ZuidHolland binnen, en hoewel hij minder verwoestend te werk ging dan zijn leenheer, zoo moest toch Graaf Willem voor de overmacht wijken en naar Zeeland de vlucht nemen. Gansch Zuid-Holland moest voor Van Loon bukken, en te Leiden vereenigden zich de beide legers, die nu op Haarlem lostrokken, de stad bemachtigden, Beverwijk en het slot van Albert Banjaard en dat van Wouter Van Egmond verbrandden. Het treurigste van dezen onspoed voor Graaf Willem was, dat zoovele edelen hem afvielen en de zijde van Van Loon kozen. Ten allen tijde heeft men, helaas; menschen gehad, die ter wille van eer, aanzien, en uit vrees voor een gering verlies, de partij der meerderheid kozen. Na op de Kennemers zulk een geduchte wraak geno- ') Er zijn onderscheidene huizingen geweest van dezen naam. 't Bedoelde lag in den omtrek van Rhenen. Ook Filips Van Wassenaar bezat onder Voorschoten een huis Ter Horst. men te hebben, zocht Van Loon Graaf Willem in Zeeland op. Hugo Van Voorne, een vriend van Ada's gemaal, maakte zich van geheel Zeeland beooster Schelde meester, en Lodewijk drong zóó op Graaf Willem in, dat deze ternauwernood kon ontsnappen, en zich slechts, door zich in een schuitje onder visschersnetten verscholen te houden, aan de nasporingen zijner vervolgers wist te onttrekken, waarna hij zich naar zijn gezin begaf, dat zich te Oudorp, tegenover Alkmaar in Friesland, ophield. Wel zag het er dus treurig uit voor onzen Hollandschen graaf. Het gansche graafschap was in de macht van den indringer, terwijl hijzelf niet meer durfde te rekenen op de trouw zijner edelen. Doch wie ook afviel, Egmond, Van Teilingen en Wassenaar betoonden zich als kloeke edellieden, die ook in het grootste gevaar hun vorst bleven aankleven. Er kwam echter verademing voor Willem, en schoon de volle zon der glorie nog niet voor hem opging, toch geschiedde er iets, dat hem toescheen de dageraad van een schoonen dag te zijn. Wat dit was zal ik u in het volgende hoofdstuk mededeelen. En Hendrik, Heinse en Klaaske? Klaaske behoorde ook tot dezulken, die liever langs 's Heeren wegen wandelen, dan ergens aan een boom te hangen tot spijs voor de raven en tot schrik van de voorbijgangers. Zoodra hij vernomen had wat er had plaats gegrepen, nam hij zijn beenen op en liep wat hij loopen kon, zonder om te zien naar den zak van den Jan Persijn, de graaf Van der Are, Hendrik Van Rijswijk en anderen, waren in dezelfde stemming. „Mijne heeren," zeide Van Loon, „het verblijdt mij, dat ik u allen hier met mij vereenigd zie, nu wij op onze lauweren mogen rusten. Ik denk, dat de Hollandsche leeuw zich thans stil zal houden in zijn hol, na de slagen die wij hem hebben toegebracht." „Ik hoop het, heer graaf," sprak Van Rijswijk, „maar zijn onrustigen aard kennende, vrees ik, dat, als zijn wonden een weinig geheeld zijn, hij met nieuwen moed op ons zal losspringen." „Dat is best mogelijk, Heer Hendrik," hernam Van Loon, „maar wij zijn op onze hoede en laten ons niet verschalken. Wat zegt gij?" Deze vraag gold Van Loon's bondgenoot, den hertog van Limburg, een zeer ervaren krijgsman. „Gij hebt gelijk, heer graaf," was het antwoord; „gewapend als wij zijn en van alle zijden gedekt, behoeven wij voor geen overval te vreezen." „Dat denk ik ook niet," hernam Van Loon. „Noch Willem .ïöch zijn Kennemers zullen ons iets kunnen doen. Het is waar, wij hebben nu acht dagen geleden een klein verlies geleden, en ik betreur het zeer, dat onze beide vrienden, IJsbrand Van Haarlem en diens oom van moederszijde, Allijn, bij de laatste schermutseling door de Kennemers zijn gevangengenomen en naar Oudorp gezonden, maar ik hoop toch, dat zij spoedig tegen den broeder van Willem zullen kunnen worden ingewisseld. Willem zelf zal intusschen gevoelen, dat hij tegen ons niet is opgewassen, en het beste, wat ik hem raden kan, „Wij vreezen Willem, noch zijn Zeeuwen!" riep Van Loon uit. „Ik herhaal wat ik daar straks heb gezegd: wij zijn op onze hoede en zullen ons niet laten verschalken." „Nog iets anders, heer graaf," vervolgde Gerard. „Ook de Kennemers zijn als een eenig man opgestaan, en zoowel Wouter Van Egmond als Filips Van Wassenaar en Albert Banjaard rukken met hun legerbenden aan. Van beide kanten, uit 't Noorden en Zuiden aangetast, vrees ik... „Een graaf Van Loon kent geen vrees!" riep Van Loon uit. „Daarenboven onze krijgslieden zijn dapper, en met een bevelhebber als mijn vriend den hertog van Limburg, behoeven wij niet te vreezen, al kwamen ook de vijanden van alle vier windstreken." „Ik neem de Kennemers voor mijn rekening!" riep de hertog van Limburg uit, „want ik brand van begeerte, mij met Wouter Van Egmond te meten. Hij is mij vergoeding schuldig voor het laatst geleden verlies." „Mijne heeren," riep Van Loon uit, een beker opheffende, „ik vertrouw op uw moed, op de rechtvaardigheid onzer zaak, en met deze beide voor oogen zullen wij onzen vijand stoutmoedig onder de oogen zien. Ik drink op onze aanstaande overwinning en op de vernietiging onzer vijanden!" „Leve Graaf Van Loon! Leve zijn gemalin!" riepen de edelen, de bekers zwaaiende. Wat hielp het Gerard Van Haarlem, dat hij een weinig bedrukt zag! De algemeene vroolijkheid noopte hem, ook het glas op te heffen en op de aanstaande overwinning te drinken. DB 9BIJL) OM KEN KROON. toen hij het zijn moeder had medegedeeld, kreeg hij een weinig rust, vooral toen deze hem verzekerde, nimmer iets gehoord te hebben van een moord, die te Katwijk zou gepleegd zijn. Veel had Klaaske hun van zijn omzwervingen en vooral van zijn ontmoeting met den gebrekkigen graankooper te vertellen, en ook de ouders deelden hem hun ervaringen mede sedert de belegering van den Leidschen burcht, en nu en dan werd er door hen aan gedacht, naar Holland terug te keeren — maar de tijden waren te onrustig, en Klaas Janssen besloot dan ook, voorloopig te Utrecht te blijven, waar hij ondervond, dat de geestelijke heeren zoo streng niet waren in het vasten als hun broeders te Leiden. Doch weldra kwam er verandering. Op zekeren nacht, terwijl Klaaske's ouders gerust sliepen en hij zelf hun voorbeeld had gevolgd, werd er eensklaps hard op de achterdeur der slachtplaats geklopt, en toen Klaaske opsprong en de deur opende, stonden daar.... Hendrik en Heinse, die de gevangenis ontkomen waren en bij hun ouden vriend een schuilplaats zochten. Nu, dat deze hun niet werd geweigerd, spreekl vanzelf. Vrouw Klaas Janssen was veel te dankbaar van inborst, dan dat zij de goedheid, die de beide jagers haar zoon hadden bewezen, onvergolden zou laten, en Klaas Janssen was te veel Hollander en graafsgezind in zijn hart, dan dat hij niet met zijn gansche ziel juichte, dat het Hendrik en Heinse gelukt was, uit de handen van den bisschop te ontkomen. Allerlei plannen werden er thans gesmeed, om hun de vlucht naar Holland gemakkelijk te maken, en ver- momd als slagersknechten, die ieder een achterdeel van een varken op den rug droegen —- hetwelk als een geschenk voor de vrienden in Holland dienen moest — trokken Hendrik en Heinse bij het vallen van den avond de poort uit. Of des varkens achterdeel zonder schade ter plaatse zijner bestemming is aangekomen durf ik niet verzekeren; ik geloof zelfs, dat Heinse, die altijd hongerig was, onderweg er iets van heeft toebereid — maar dit weet ik, dat de beide jagers na lange omzwervingen op Hollandsch gebied aankwamen en, terstond van wapens voorzien, aan den strijd tegen Lodewijk Van Loon deelnamen. Hendrik zou wel gaarne eerst een kijkje genomen hebben in zijn jagershuisje, maar vooreerst lag het geheel buiten zijn weg en ten anderen geloofde hij niet, dat zijn vrouw te Wassenaar was. Beide vrienden maakten den geheelen veldtocht mede van de Kennemers tegen Leiden en moesten opnieuw den tegenspoed van den krijg ondervinden. Doch toen ook ging in gansch Holland een noodkreet op, en ieder, die slechts een wapen kon dragen, schaarde zich onder de verdedigers des geliefden vaderlands. Aan deze roepstem konden ook Klaas Janssen en zijn zoon geen weerstand bieden, en zich voegende bij het leger van Graaf Willem, rukten zij met hem naar Rijswijk. Wij hebben gezien, hoe gelukkig deze tocht voor Holland afliep, en na den vijand voor altijd over de grenzen verjaagd te hebben, zien wij onze vier vrienden zoo smakelijk rondom dat vuur zitten. Heinse's arm was moe van het draaien en zijn maag plat van den honger. Gelukkig voor hem, was de schapebout gaar, en dat er thans — met een stuk brood er bij — gesmuld werd, behoef ik u niet te verzekeren. Terwijl zij daar zoo vreedzaam bij elkander zaten, werd Klaaske eensklaps doodsbleek, begon te sidderen, alsof hem de koorts op het lijf werd geworpen, en liet vleesch en brood uit de hand vallen, terwijl hij een raadselachtig geluid maakte, dat te meer onverstaanbaar was. daar hij zijn mond nog vol had. Klaas Janssen zag zijn zoon aan, en, ruw als hij was, greep hij den jongen bij den arm, zeggende: „Wat zijn dat voor kuren! Is er een schapepoot in het verkeerde keelgat gekomen? Zeg!" Klaaske was nog niet in staat te antwoorden, maar zijn hand uitstrekkende;, wees hij op een vrouw, die hem daareven was voorbijgegaan en die zich, toen zij het viertal had opgemerkt, met afgewend gelaat snel had verwijderd. „Nu, wat zou dat wijf!" riep Klaas Janssen uit, „'t zal een zoetelaarster zijn, die spijs en drank verkoopt, of een vrouw, die haar man zoekt onder de dooden." „Neen — neen!" stotterde Klaaske. „Bulder dan op 1" riep Klaas Janssen gramstorig, „wie is zij?" „De vrouw — van — Katwijk, in wier hut ik dien nacht " „O, dat wijf ken ik!" zei Klaas Jansen, die reeds opgesprongen was. „Blijf hier maar stil zitten. Ik wil haar eens vragen wat er in dien nacht gebeurd is. Misschien brengt zij u dan eindelijk tot rust." Klaas Janssen liep de vrouw achterna, maar tot zijn groote verwondering rende de vrouw, zoodra zij hem had zien aankomen, zóó haastig den weg op, dat de slachter moeite had haar in te halen, waarop zij, ziende, dat zij hem niet ontloopen kon, ten laatste stilstond en met bevende lippen tot hem zeide: „Ach, lieve Klaas Janssen, ik wil het maar bekennen, mijn man heeft het schaap gestolen!" „Wat — wat vertelt gij van een schaap gestolen?" riep Klaas Janssen. „Dat komt hier niet te pas. Gij moet mij en mijn zoon, die daar ginds zit, vertellen, wat er .. „Het was toch uw schaap/' viel hem de vrouw in de rede. „Mijn schaap! Mijn schaap!" herhaalde de slachter. „Wat weet ik van een schaap!" „Het was het schaap, dat u verleden jaar November ontstolen werd," verzekerde de vrouw. Nu ging eensklaps Klaas Janssen een licht op. De vrouw had gelijk. Hem was een schaap ontstolen, en onderwijl hij er op uit was, dit te zoeken, had zijn zoon dat ongeluk met het slachtmes gehad, dat zulke beklagenswaardige gevolgen na zich sleepte. Maar wat ook de vrouw zeide en hoe zij tegenspartelde, het hielp niet: Klaas Janssen hield haar vast, alsof hij een koe bij d& horens had, bracht haar bij de vrienden, en haar op een blok hout neerzettende, zeide hij tot Klaaske: „Daar hebt gij 't wijf! Vraag haar thans wat er dien nacht gebeurd is." Een kwartier later begon Klaaske's hart veel rustiger te kloppen. De vrouw had hem geheel en al gerustge- steld. Want wat was er dien Novembernacht gebeurd? Achter dat planken heininkje, waarvan ik u in het tweede hoofdstuk verteld heb, stond het schaap, dat de Katwijksche man van onzen slachter gestolen had, en daar dit dier des nachts zoo onrustig werd, stoorde het Klaaske in zijn slaap, en... het overige weet gij. Hij had dus wel bloed vergoten, maar gelukkig was he:t slechts schapenbloed, en nog bovendien zijns vaders eigendom. Gij kunt u voorstellen, hoe deze opheldering allen vroolijk stemde, en Klaaske in stilte God dankte, dat hem deze last van het hart was genomen. Maar nog jaren daarna dacht hij met schrik aan dien nacht te Katwijk, en van ganscher harte moest hij de waarheid der spreuk erkennen : de eene zonde baart de andere, en niets dan onrust en onheil brengt zij voort. Mij blijft nog over, u in weinige woorden de verdere lotgevallen van de vorstelijke hoofdpersonen uit ons verhaal mede te deelen, schoon ik mij slechts voorgesteld had, u Graaf Willems en Van Loons strijd om een kroon te beschrijven. Na de glansrijke overwinning bij Rijswijk en Voorschoten werd Wi.iem allerwegen in het gebied zijns broeders Dirk VII als graaf gehuldigd*), maar nochtans mocht hij niet in vrede en rust regeeren. Hij nam wraak op die edelen, welke de partij van Lodewijk Van Loon gekozen hadden, verbrandde hun sloten en trok hun bezittin- ') Ook de keizer en de bisschop erkenden spoedig Willem als graaf van Holland. Zie Bilderdijk deel II, bladz. 98 en 99. gen aan zijn gebied. Daarna geraakte hij in twist met den bisschop, die de gevangen edelen niet wilde uitwisselen dan tegen een hoog losgeld, en moest ook nog het zwaard grijpen tegen Van Loon, wiens vrienden Zeeland wilden bestoken. Hoewel dit Graaf Willem veel geld kostte, werd hierop toch de vrede gesloten, tot groot verdriet van Van Loon, die thans alle hoop opgaf, om ooit zijn doel te bereiken. Van Loon bevond zich op dat tijdstip bij zijn schoonmoeder, de gravin-weduwe, te Utrecht, en toen beiden tot de overtuiging waren gekomen, dat alle kansen verloren waren, begaven zij zich naar het kasteel van Van Loon. Nochtans braken er nieuwe onlusten uit, waardoor Willem in het rustig bezit van de Hollandsche kroon gestoord werd. Paus Innocentius III, door verscheidene vorsten opgestookt en ten kwade ingelicht, sprak den ban tegen hem uit „over den roof der edele vrouw, gemalin van den graaf Van Loon, landen en andere zaken," en ofschoon diens opvolger hem daarvan ontsloeg, werd hij later andermaal in den ban gedaan. Om zich hiervan te ontheffen, besloot hij in het jaar 1217, na nog vele moeilijkheden van Van Loons zijde ondervonden te hebben, een kruistocht naar het Heilige Land te ondernemen. Veel tegenspoed ondervond hij op de gevaarlijke zeereis derwaarts, hij streed in Spanje en Portugal tegen de Saracenen, en in Egypte aangekomen zijnde, behoorde hij ook onder de vorsten, die de stad Damiate aan den Nijl veroverd hebben, een gebeurtenis, die, naar men wil, nog eiken avond den Haarlemmers, van negen tot halftien, door het luiden van klokjes herinnerd wordt. Hij stierf op den vierden Februari 1223 en werd door zijn zoon Floris IV opgevolgd. Als gij dezer dagen het land van Luik doorkruist, zult gij in de nabijheid van Hasselt een kleine stad aantreffen, die door het landvolk Loon wordt genoemd. Op den top eens heuvels niet ver van dit vlek zult gij de bouwvallen zien van den ouden grafelijken burcht der Van Loons, een slot, afkomstig uit een eeuw, toen Amsterdam nog moest gesticht worden en Holland nog een leen was van Duitschland1). Op dezen burcht heeft Lodewijk Van Loon gewoond, maar het is niet zeker, dat hij aldaar gestorven is. Hij overleed 29 Juli 1218 ten gevolge van vergif, hem en zijn broeder Hendrik, gewezen domproost van Maastricht, door de hand eens onbekenden toegediend, en werd te Herkenrode begraven. Ook hier, op dien burcht der Luiksche Van Loons, heeft de ongelukkige Ada, het arme slachtoffer van den strijd tusschen twee verwanten en van de eer- en heerschzucht harer moeder — ook hier, zeg ik, heeft Ada, de gemalin van Lodewijk Van Loon, de geheele tweede helft van haar leven doorgebracht. Toen haar gemaal haar in 1207 uit Engeland haalde, moest zij, verre van haai* geboortegrond, op dit eenzame kasteel haar laatste dagen slijten, en hoewel het niet zeker is, in welk jaar zij stierf, zoo is er toch grond, om te vermoeden, dat zij in 1218 dit aardsche leven vaarwel zeide. Dat leven was waarlijk ') Zie C. D. Busken Huet: Ada van Holland, Leiden bij A. W. Sijthoff 1866. verre van aangenaam. Bestemd om te schitteren onder de vorstinnen van den eersten rang, moest zij haar dagen als gevangene en als een eenzame verstootene doorbrengen, want Van Loon was altijd in den strijd en haar moeder zwierf het land rond. Daarbij was haar huwelijk kinderloos gebleven, en had zij derhalve nooit het voorrecht en de vreugde, kinderen om haar heen te zien, kinderen, voor wie zij arbeiden en bidden kon. Met recht kan ik dus veronderstellen, dat haar leven droevig is geweest, tenzij zij smaak heeft gehad voor literatuur, teekenen en muziek. Zeer waarschijnlijk heeft zij een en ander beoefend, want niet alleen in Nederland, maar vooral aan het Engelsche hof, waar zij eenige jaren doorbracht, heeft zij daartoe ruimschoots aanleiding gevonden. Wat de Nederlandsche letterkunde betreft, deze bloeide in Ada's tijd zeer, schoon zij, wat natuurlijk was, hooldzakelijk uit ridderromans en beschrijvingen van liefdesavonturen bestond. Als een proeve van middeleeuwsche taal en dicht deel ik de volgende fabel*) mede, door een tijdgenoot van Ada berijmd: Een wolf en 1 lam goederlieren Quamen drinken tere rinieren. Si ginghen drinken in II steden: Die wolf dranc bouen, dlam beneden. Doe seide die wolf: „Du bewulst mi al Dwater, dat ic drinken sal." ') Overgenomen uit de „Ada van Holland" van C. D. Busken Huet bladz. 59. „Ay herel" sprak dlam, „was segdi? Dwater comt van u te mi." „Ja," seide di wolf: „vloecstu mi toe?" L)lam antworde: „Here, in doe." „Du doest," sprak hi: „dus (lede dijn vader Willen eer, en dijn geslachte algader." Dlam sprac: „In was doe niet gheboren, Twi soudicer af hebben toren?" Noch seide die wolf: „Horic di spreken? Ic wane wel ic saels mi wreken." Die wolf sloech te sticken en scoert. Dlam nochtan hads niet verboert. Dus vint I quaet man occusoen Als hi den goeden quaet wille doen. Als een vlijtig vertaler en omwerker van voortbrenselen der Fransche letterkunde is bekend een zekere Nikolaas Van Haarlem, die aan het hof van Dirk VI leefde, en daar men het voor waar houdt, dat hij Graaf Willem op zijn kruistocht heeft vergezeld, is het zeer wel aan te nemen, dat ook Ada met hem bekend was en hij haar van zijn geschriften en vertellingen inzage zal gegeven hebben. Ik sprak ook over muziek. Men had toen ter tijd reeds in verscheidene kerken orgels, maar die van zulk een verbazenden omvang waren, dat er in kamers geen plaats voor was. Het is evenwel mogelijk, dat Ada de harp of citer heeft bespeeld, en waarlijk, zij mocht wel in haar eenzaam leven eenig dergelijk genot smaken. Ook is het niet aan twijfel onderhevig, of zij zal nu en dan een uur aan vrome, kerkelijke bezigheden gewijd hebben, maar of deze Ada blijmoedig hebben gestemd en of zij daarbij met vreugde aan den hemel gedacht heeft, geloof ik niet Het zag er in "haar tijd DE STRIJD OM EEN KROON. 6 droevig uit met het Christendom. Als de predikers niet de eene of andere vertelling of roman in hun leerredenen vlochten, sliepen de hoorders in, en hoe het met de geestelijke heeren in 'het algemeen en de verkondiging van het Evangelie in het bijzonder ging — dit heb ik u reeds in mijn voorgaand verhaal: „De zwarte Wolf" medegedeeld. Doch hier nemen wij afscheid van Ada. Haar gebeente rust naast dat van haar gemaal te Herkenrode. Ook voor haar en voor allen, die de oorzaak zijn geweest van haar beklagenswaardig lot, breekt eenmaal het oogenblik aan, waarin zij verschijnen zullen voor Hem, die rekenschap zal vragen van hetgeen zij — evenals ons voor wat wij — gedaan hebben. En met dezelfde maat, waarmede wij ingemeten hebben, zal ons weder uitgemeten worden. graankooper. Er waren thans drie dingen, waarvoor hij bevreesd moest zijn: het eindje touw, de Katwijksche nacht, en de toorn der Hollandsche bevelhebbers, welke laatsten niet met zich lieten spotten. Gelukkig voor Hendrik én Heinse geschiedde de overval der bisschoppelijken zóó haastig en overweldigend, dat er tijd noch gelegenheid overbleef, om hen — vooral Hendrik, die zich met den verspieder had ingelaten — naar verdiensten te straffen. De Hollandsche legerplaats werd overrompeld, en vele krijgsbenden, onder welke ook onze beide jagers waren, moesten als gevangenen den triumftocht des kerkvoogds medemaken, totdat zij eindelijk naar Utrecht werden medegevoerd. Hendrik zal later wel veel aan zijn vrouw te vertellen hebben gehad, altijd in de veronderstelling, dat zij naar hem wou luisteren, wat zelden gebeurde, daar zij meestal — als zij te huis was — het grootste woord had. VIJFDE HOOFDSTUK. De zegepraal van het recht. Het was warm in de maand Juli van het jaar 1204. De zon wierp haar gloeiende stralen over d