Ki 2784 wmmaammmmmm ■ '': •' EEN NEDERLANDSCHE DAAD. EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK. (MET EEN PLAAT). 2e DRUK. Rotterdam, J. M. BREDÉE. Stoomdrukkerij — Koch & Knuttel — Gouda. I. „MOOIS" EN „DWAASHEID" »Hebt ge 't vandaag heel druk, moeder?" »Druk, Dirk, hoe vraagt ge dat zoo?" »Wel, Nella, ik wou u iets moois laten zien en 't is vandaag zulk heerlijk weer, al is 't wat koud, dat ik geen beter dag zou kunnen uitkiezen." De huismoeder tot welke die woorden gericht werden, was er juist de vrouw niet naar om »uil haar boel" te loopen, en al woonde zij met haar man sinds kort te Keulen, de oud Hollandsche huiselijkheid, die toen — 't was in 1622 — wat meer in eere was dan thans, vond ook in haar een krachtig voorstandster. Als men nu weet, dal zij dertien kinderen te verzorgen had, die een ware trap der jeugd vormden, dan begrijpt ieder, dat zij ook niet om werk behoefde verlegen te zijn — waarbij 't een geluk was, dat zij althans de handen roeren kon voor zoover 't de noodige uitgaven betrof. Juffrouw Nella dan, of jutïrouw Schey, zooals zij naar haar man heette, anders minder op uitgaan gesteld, bezat echter als meer vrouwen te veel nieuwsgierigheid, om weerstand te bieden aan de verleidelijke aanbieding om iets moois te gaan zien, Haar echtgenoot had hierop gerekend en niet zonder grond. Een Nederlandsche Daad. 1 Want den middag van dien dag, na den eten, kon men de jutïer, eenvoudig en tegen de koude wel gekleed, aan den arm haars mans door Keulens straten en naar den Rijnkant zien wandelen. Het voorkomen van Dirk duidde zijn stand aan; hij was schipper, en was daarbij blijkbaar niet slecht gevaren. Dat getuigden zijn kleeding, zij 't ook wat plompe gouden sieraden, die hij aan das en mouwen droeg, en niet minder zijn van gezondheid blozend gelaat, zoowel als zijn flinke, mannelijke gestalte. «Maar waar gaan we nu eigenlijk heen, Dirk?" vroeg de juffer, toen zij aan den Rijn gekomen, waar 't nu in Januari juist niet luw was, na een kwartier wandelens steeds vergeefs naar het «moois" uitzag; »is 't nog ver?" »Een beetje geduld nog, vrouwlief," was 't antwoord, »we zijn er haast." En zoo was het. 't Duurde niet lang of Dirk strekte de hand uit en sprak, terwijl hij op een vaartuig wees, dat aan den oever vast lag: «Daar is nu wat ik 11 wou laten zien; ik heb een nieuwe bijtelaak laten bouwen... «Niet anders!" kon de huisvrouw niet nalaten eenigszins teleurgesteld uil te roepen. «Ja, maar 't is een vreemde, kom maar meê." Op een wenk van den schipper legde een jongen die zich op het scheepken bevond, een plank uit, en weldra waren Schey en zijn vrouw aan boord, en deed de eerste zijn bestomNella alles uit te leggen — wat zeker noodig was, al had ook zij wel meer schepen in haar leven gezien. «Wel, wat een prachtige kajuit!" riep juffrouw Nella, toen zij dat vertrekje was binnengetreden; »men zou het eer op een Keulenaar dan op een bijtelaak zoo zoeken! En wat een kasten en een makkelijke bedstee! Nu man, gij hebt groote plannen. «En ziet ge wel hoe stevig alles in elkaar zit?" sprak Dirk, terwijl zij verder gingen. »Zoo'n schip kan er tegen, en kijk eens hier, ziet ge die ijzeren platen wel?" »Waar zijn die voor?" »Om den man aan 't roer te dekken. Hij is daareven veilig tegen een kogel als achter den diksten muur." »Maar Dirk!'' riep de juffrouw, »wat hebt ge toch voor? 't Lijkt wel een oorlogschip." »L)at zeggen ze meer," hernam Dirk glimlachend. »'k Heb al heel wat bekijk gehad, en er zal nog meer wel volgen." »Maar ik begrijp niet waar zoo'n schip voor dienen moet, en 't zal, dunkt me, nog al iets kosten." »Waar 't voor dienen moet?" hernam haar man, dat vragen er meer. Maar op 't oogenblik is dal mijn zaak." Nu, ik vind het een dwaasheid zulk een schip te bouwen," sprak de vrouw, misschien wat ontstemd door de laatste verklaring. »Lieve vrouw," sprak Dirk, «oordeel niet. De tijd zal komen, als 't God belieft, dat menigeen, die mij nu dwaas noemt, mij gelijk zal geven en ... gij ook." Of de huisvrouw overtuigd was is niet zeker. Doch terwijl zij en haar echtvriend zich huiswaarts begeven, willen we even zien wat schipper Schey er toe gebracht had om datgene te bouwen wat hij zelf iets moois en vele anderen dwaasheid noemden. Hoewel hij in Keulen woonde — trouwens pas enkele maanden — was Dirk Schey volstrekt geen Duitscher, maar een Nederlander in hart en nieren. Hij was een Gelderschman uit Arnhem, waar hij in de Oeverstraat jaren had gewoond. In zijn jeugd, nu een 25 jaar geleden, had hij ter zee gevaren en heel wat gezien. Doch bij zijn huwelijk met Nella Verwarde, een naam die voor zulk een vrouw volstrekt niet deugde, had hij de zee vaarwel gezegd, en was schipper geworden voor de binnenvaart. De Jleere God had hem daarin gezegend, zoodat hij ruimschoots zijn brood had, ook al groeide zijn gezin sterk, zoo zelfs dat hij vader is geweest van niet minder dan twee en twintig kinderen! Het huwelijk van Schipper Schey viel ongeveer samen met het sluiten van het twaalfjarig Bestand, den tijdelijken vrede tusschen onze republiek en Spanje. Wal er in dat Restand hiei ter lande voorviel is bekend, en ik merk dus alleen maar op, dat men ten onzent dien 12-jarigen vredestijd geheel anders gebruikte dan de Spanjaarden. Zij toch maakten zich dien ten nutte om kracht te garen tot nieuwen strijd. Wij verzuimden dat en 't gevolg was dat ten jare 1621, toen 't Bestand om was, de kans voor Spanje vrij wat beter stond dan voor ons. Een ander gevolg was, dat wij nu nog 27 jaar strijdens voor de borst kregen. Van al de gewesten waaruit de Nederlanden toen bestonden, was Gelderland er, toen het Bestand eindigde, wel hel slechts aan toe, met het oog op het dreigend krijgsgevaar. De Spanjaarden hadden namelijk toen over onze oostergrenzen hun vrienden, ja bezaten er zelfs de sterke vesting Wezel, die hun acht jaar later onder Gods wonderlijk bestier, zou ontrukt worden, waardoor ons land uit een zoo nijpend gevaar werd verlost. Invallen zooals de Spanjolen er in 1629 een deden, hadden reeds sinds 1621 gedreigd, en Wezel was steeds het uitgangspunt. Het lag aan den Bijn, die rechtstreeks naai Gelderland voerde; 't was een sterke vesting, had een zware bezetting aan een klein leger gelijk, en was tevens het groote tuighuis waar alles tot den strijd gereed lag. Vandaar dat de inneming van Wezel door de onzen in 1621' de Spanjaaiden zoo onverbiddelijk dwong terug te trekken. De krijgskas der Spanjaarden bevond zicli echter niet te Wezel, maar te Keulen. Dit alles nu was onzen voorvaderen te dier tijd even goed bekend, ja nog beter dan ons thans, en geen wonder, dat menigeen in de Geldersche Rijnstreek met bezorgdheid het einde van 't Bestand zag naderen. Onder hen die zoo dachten behoorde ook onze Schey, die meermalen de reis tot Keulen en tot Wezel had gemaakt, en dus best wist hoe 't gevaar eigenlijk steeds vlak voor de deur stond. Doch schipper Schey was er de man niet naar, om 't bij zorgen en weeklagen te laten. Hij deed meer, en vroeg zich ernstig af, of hij er ook iets tegen doen kon. Hij peinsde, peinsde wederom, en ten slotte rijpte bij hem het driest besluit, dat zijn naam voorgoed tot eere gebracht heeft. Om het te volvoeren was 't echter noodig, dat hij zich te Keulen vestigde. Kort te voren had hij dan ook in 't najaar zijn schip verkocht, — 't Bestand was den 9en April geëindigd — en was met vrouw en kinderen naar Keulen vertrokken. Daar huurde hij een woning, en had het voor wie hem gadesloegen allen schijn, als wilde hij hier zijn oud beroep van schipper weer voortzetten, daar hij al spoedig met een scheepsbouwmeester overeenkwam over het bouwen van de aak, die juffrouw Nella zooals we zagen, was gaan bekijken. Vooreerst echter had onze schipper niets bepaalds om handen, en leefde hij van zijn bespaarde penningen; de kosten van de aak kon hij bestrijden uit hetgeen 't verkochte schip had opgebracht. Zoo stonden de zaken toen het jaar 1622 aanbrak, en Schey zijn plan uitvoeren zou. II. TOEBEREIDSELEN. Op een avond in 't begin van Maart treilen we Schey in zijn woning aan. Hoewel vrouw noch kinderen bij hem zijn, is hij echter niet alleen, want om de tafel zitten met hem een viertal varensgasten, wier forsche gelaatstrekken bij het licht der lamp, die aan de zoldering hangt, scherp uitkomen. De mannen, die ditmaal bij Schey te gast waren, had hij in de schippersherbergen leeren kennen. Om het plan dat hem voor den geest zweefde uit te voeren, behoefde hij minstens een viertal vertrouwde en kloeke gezellen, Die de laatste eigenschap bezaten waren er genoeg te vinden, maar minder gemakkelijk was te ontdekken wie daaraan ook de eerste paarden. Met veel omzichtigheid en overleg had Schey het scheepsvolk, waar hij eiken dag meê in aanrakiug kwam, gadegeslagen, dezen uitgehoord naar genen onderzoek gedaan, en ten slotte zich een viertal uitgekozen op 't welk hij meende te kunnen rekenen. De uitkomst zal leeren of hij juist zag. «Mannen," zoo sprak Schey, terwijl hij een glas bier schonk, »dat ik u hier gevraagd heb heeft, zooals gij begrijpt, zijn goede redenen. Buiten ons heeft er geen mensch meê noodig. Maar vóór alle dingen, belooft mij dat gij zwijgen zult: belooft mij dat plechtig, 't zij ge treden wilt in wat ik u voorstel of niet. Daarin blijft ge vrij." De vier schippers legden de een na den ander de gevraagde plechtige belofte af, en een goed hoorder zou uit hun tongval aanstonds bespeurd hebben, dat twee hunner uit een NoordNederlandsth gewest, waarschijnlijk uit Friesland moesten afkomstig zijn. De andere spraken liet Westfaalsch dialect, zooals dat vooral onder de lagere volksklassen in Keulen werd geboord. Zoodra Schey, die wel gezorgd had vooraf te weten wat vleesch hij in de kuip had, omtrent het gewichtig punt der geheimhouding volkomen was gerustgesteld, kwam hij met zijn plannen voor den dag. »Wat ik u voorsla," zoo sprak hij, »is een onderneming die, als zij lukt, een dikke streep zal halen door de rekening der Spanjaarden, die hier en ginds liggen, of liever die geheele rekening in de war zal sturen, 't Geen ik onderneem is ten voordeele van mijn land en ten bate van den prins. En als 't lukt, kan het voor elk van ons een aardig voordeeltje afwerpen bovendien. Hebt ge lust meê te doen? »Wat mij betreft", sprak een der Friezen, »ook zonder loon zou 'k lust hebben den Spanjool eens een kwaden streek te spelen. Waarom laten die spekken1) ons niet met vrede? Hebben zij 't ons vroeger niet benauwd genoeg gemaakt? Ik ben bereid het voor den prins te ondernemen." De anderen stemden hiermee in, waarbij uit de uitdrukkingen der ltuitschers bleek, hoe zij de vreemdelingen haatten, die door hun aanwezigheid oorzaak waren dat de schipperij geducht geknakt werd, daar natuurlijk de vaart van en naar Nederland telkens last leed. »Maar bedenkt wel", zoo voegde Schey aan zijn woorden waarschuwend toe, »dat het om den kop gewed kan zijn. Ik wil geen van u verbergen, dat bij zijn leven zal moeten wagen. Weet dus wel wat ge doet, eer ge u verbindt." De mannen begrepen nu volkomen, dat het een hoogst 1) Scheldnaam voor Spanjaarden. ernstige onderneming zijn moest, waartoe hun hulp gevraagd. Een oogenblik zwegen allen, en de schipper bespeurde, dat hij iets meer meêdeelen moest, wilde hij spoedig van de lieden zeker zijn. »Gij weet", zoo sprak hij, »dat het geld voor de Spaansche bezetting van Wezel van hier, uit Keulen, daarheen wordt gezonden. Er wordt altijd een flinke som gelijk vervoerd, en 't is mijn doel die in handen te krijgen." «Lichter gezegd dan gedaan" antwoordde een der Duitschers; %de Spanjaard is wel zoo wijs geen geld te verzenden dan onder goede bedekking. Daar zouden wij met ons vieren of vijven weinig tegen vermogen." »Dat is mijn zaak", hernam Schey beslist. »Ik sta er u voor in dat ik niets onmogelijks verg. Doch, als gezegd, gij zijt nog vrij om terug te trekken." Zooveel vertrouwen had Schey reeds bij zijn gasten, die hij trouwens niet voor de eerste maal zag, gewonnen, dat na de laatste verzekering niemand meer aarzelde. Nog een en ander werd bepraat, en daarop sprak Schey: »Nu mannen, houdt u bij de eerste waarschuwing gereed. De handen weten we allen uit de mouwen te steken, en voor een nat pak, als 't zoo wezen moet, zijt ge zeker zoo min bevreesd als ik. Als 't God belieft kunnen we een IJinken slag slaan, waar het land we) bij vaart en wij zelf niet minder." 't Was juist omstreeks dien tijd, dat weder een belangrijke som uit de krijgskas te Keulen naar Wezel zou verhuizen, en en met het oog daarop had Schey, die daarachter was weten te komen, besloten nu zijn opzet uit te voeren. Met dezelfde koelbloedigheid, die hem in al zijn ondernemingen kenmerkte, ging hij stoutmoedig in persoon tot den betaalmeester der troepen, en bood hem zijn diensten aan als't noodig mocht zijn. De betaalmeester hoorde Schey aandachtig aan, toen hij vertelde welk een sterk, welingericht schip hij bezat; hoe er wegens den oorlog met de gewone schipperij niets viel te verdienen; hoe de heeren die meegingen een aangename reis zouden hebben; hoe hij zelf uit de Nederlanden was geweken, het vaarwater goed kende. enz. enz. »Ik zal 't onderzoeken", sprak de betaalmeester ten slotte, aan Schey niet willende zeggen wat deze reeds lang zeer goed wist. »We konden u wel eens noodig hebben," Het onderzoek begon dan ook dadelijk, naar de Spanjaard meende in 't geheim. Doch Schey bleef van alles op de hoogte. Spaansche officieren brachten een bezoek aan zijn bijtelaak, en blijkbaar scheen die voor het doel als getimmerd, en bood zij al wat men verlangen kon. Ook naar den schipper werd onderzocht, en dat viel eveneens goed uit, Niemand wist iels kwaads van hem; hij leefde rustig en onbesproken, 't Slot van de zaak was, dat Dirk weldra weder bij den betaalmeester werd ontboden, die hem meedeelde dat men genegen was van zijn diensten gebruik te maken, als zij het over de voorwaarden konden eens worden. »En welke zijn die? vroeg Schey. «Vooreerst, dat gij aanneemt het geld veilig over te brengen, en daarvoor bij behouden aankomst twintig goudguldens ontvangt, maar, als de tocht door uw toedoen mislukken mocht, niets." »'t Laatste is billijk," sprak de schipper, «maar wat liet eerste betreft, de heeren gelieven te bedenken, dat ik er mijn schip aan waag en — meer." «Nu dan" sprak een der officieren, die bij 't onderhoud tegenwoordig was, »de Koning is niet gewoon te loven en te bieden. Wilt gij vijf en twintig, ja of neen?" »Ja dan," antwoordde Schey, die 't geheele bezwaar slechts had opgeworpen om allen argwaan te voorkomen. »Hebben de heeren nog andere voorwaarden? »Ten tweede," vervolgde de betaalmeester, »zijt gij mede verantwoordelijk voor de behouden overkomst." »Ik zal zorgen, dal alles komt waar 't wezen moet", was het veelbeteekenend antwoord. »Ten derde eindelijk," hervatte de ander, «krijgt gij behalve den schat, dezen heer officier en mij, nog 20 man aan boord. Ge begrijpt, dat zulk een kostbare lading — er moet ook nog vrij wal goud- en zilverwerk meê — niet zonder sterke bedekking gaan kan, vooral in oorlogstijd." Schey had al zijn zelfbeheersching noodig om bij deze mededeeling zijn schijnbare onverschilligheid te bewaren. De derde voorwaarde toch maakte de volvoering van zijn plan zoo goed als onmogelijk. Doch hij hield zich Hink, en antwoordde koeltjes: »De heeren moeten 't welen, maar ik zeg, dat gaat niet." »En waarom niet?" vroeg de officier ariftig. »Wel", was 't antwoord, »de heeren kennen mijn vaartuig, en ik durf zeggen zij kunnen geen beter verlangen. Maar het is en blijft een aak, hoogstens voor een man of tien bestemd. Nu willen de heeren, dat ik behalve hun tweeën nog aan boord zal nemen twintig soldaten, dut maakt met een man of zes scheepsvolk een dertig personen. Waar moeten die allen ruimte vinden? Met zomerdag zou 't al haast onmogelijk zijn. Maar nu ligt de rivier vol ijs, en ik verzeker u, dat de aak met al wat er op is veel meer kans heeft naar den kelder dan naar Wezel te gaan, als zij zoo beladen wordt." De heeren zwegen een oogenblik. Zij hadden aan dat bezwaar niet gedacht, en er viel weinig tegen te zeggen. Eindelijk merkte een der officieren op: «Maar wij kunnen zulk een groote som toch niet zonder goede bedekking verzenden, schipper." »Üat is zoo", sprak Schey, «maar kunnen die twintig soldaten niet evengoed plaats nemen in een ander vaartuig, dal ik op sleeptouw neem ? Dan zijn ze altijd vlak bij de hand. Een aanval is toch altijd te wachten van buitenaf'. Desnoods wil ik er. zelf liever een schuit voor huren dan de heeren en mij zelf in gevaar brengen." Schey had niet voor doove ooren gesproken, De heeren — met die boodschap kon hij vertrekken — zouden zijn voorstel overwegen. Waarschijnlijk begrepen zij, dut de aanwezigheid van een twintig man op zulk een vaartuig het gemak op reis niet bevorderen, ja veeleer tot allerlei last aanleiding geven zou, ongerekend nog het gevaar en hun verantwoordelijkheid, als er een ongeluk plaats had. Reeds den volgenden dag werd Schey weer ontboden, en hem gezegd, dat zijn voorslag aangenomen was, en hij een schuit huren kon, Zelfs prees de betaalmeester hem wegens zijn zorg en voorzichtigheid. Hij moest zich nu maar gereed houden, want over een paar dagen zou de reis plaats hebben. »'t Is goed heeren", sprak Schey terwijl hij vertrok — «maar of we ooit in Wezel komen betwijfel ik", voegde hij er in zich zelf bij. III EEN STOUT BESTAAN. Weldra brak de met spanning verbeide ure aan, waarin Schey toonen zou wat kloek bereid kan uitrichten. De krijgskas en tal van kostbaarheden, behoorlijk in gezegelde zakken geborgen, werden aan boord van het vaartuig gebracht. Met een paar sterke lijnen werd aan den achtersteven de gehuurde schuit verbonden, die voor de soldaten was bestemd, en toen kwamen Schey en zijn vier helpers — die als het graf van alles gezwegen hadden — aan boord. Den eerste had het moeite gekost zijn trouwe Nella en den kinderen vaarwel te zeggen, te meer daar hij zich niet mocht verraden, en slechts spreken kon van een reisje naar Wezel, schoon 't een onderneming gold, waar het leven meê kon gemoeid zijn. Wel vond juffrouw Nella. dat haar man ongewoon ernstig en aangedaan was, doch zij schreef dit daaraan toe, dat hij in lang geen reis gedaan had en vermoedde in geenen deele hoe er veel kans bestond, dat zij hem nooit zou weerzien. Na zichzelf en de zijne Gode bevolen, en Nella ruim voorzien te hebben van het noodige voor de huishouding, spoedde de schipper zich weg. Hij vond de soldaten reeds in het vaartuig, en de beide heeren op de aak met ongeduld zijn komst verwachtend. Nogmaals werd hem de groote zorg aanbevolen, en toen geleidde Schey zijn gasten naar de kajuit. Zij moesten bekennen nooit zoo aangename reisgelegenheid te hebben gehad, wierpen hun mantels af, en strekten zich gemakkelijk op dr, rustbanken uit. »Gaat uw gang maar," dacht Schey; »hoe zorgeloozer gij zijt, hoe beter mijn plan kan gelukken." Tengevolge van het vele drijfijs, dat de vaart belemmerde, kon hel schip slechts tragelijk voortkomen, 't Duurde lang eer Keulen uil het gezicht was, en zoowel de soldaten als de officieren, niets anders te doen hebbende, gebruikten een stevigen maaltijd en een Hinken dronk bovendien. De schipper en zijn maats namen echter weinig van al wat hun geboden werd, voorgevende dat liet bestuur van 't schip al hun aandacht vereischte. Zoo sukkelde men voort tot eindelijk het open water was bereikt en de tocht sneller ging. Zij waren tusschen Ruhrort en Rheinberg gekomen, toen Schey, die op alles 't oog hield, begreep dat het gunstig oogenblik genaderd was. De schemering viel, de heeren in de kajuit zaten te dutten, en van de soldaten was geen enkele te zien, daar een fijne motregen allen naar beneden had gedreven. «Snijd de lijn door!" fluisterde Schey tot een zijner mannen, terwijl hij hem een scherp mes toereikte. »Ik zal vast de anderen waarschuwen." Een oogenblik later was 't bevel volbracht, en gleed de lijn onhoorbaar in het water. Geen der soldaten merkte het aanstonds, en ook zelfs nog later niet, daar de schuil met den stroom afdreef. Schey wachtte een poos, terwijl hij zijn mannen hun laak aanwees, totdat hij overtuigd was dat zijn aak zich volkomen buiten 't bereik bevond van de geweren der soldaten. Eenmaal buiten schot haastte hij zich zijn opzet te volvoeren. Ilij ging naar beneden, gevolgd door drie zijner helpers, terwijl de vierde op het dek bleef. Zijn binnentreden wekte de half slapenden, die opeens klaar wakker werden, toen Schey met vaste stem sprak: »Mijn heeren, gij zijt mijn gevangenen; geeft u over!" Sprakeloos staarden zoowel de officier als de betaalmeester den schipper aan. Onder hel uiten van een vloek wilde de eerste zijn degen grijpen, dien hij voor 't gemak had afgelegd, doch Schey voorkwam hem en sprak, terwijl hij op de mannen achter zich wees: »Gij ziet, mijn heeren, dat zij welgewapend zijn. Verzet ge u, dan wordl ge neergeschoten. Doch houdt ge u kalm, dan zal geen haar op uw hoofd worden gekrenkt." De betaalmeester, die eerst had geglimlacht, bij 't geen hij als een, zij 't ook een vreemde grap beschouwde, begreep nu dat het ernst was, doch tegelijk, dat er niet tegen te doen viel. «Gij hebl ons misleid," sprak hij, doch we zijn in uw macht." De officier, die blijkbaar nog op de soldaten rekende, gat' echter zoo spoedig niet toe. Doch toen Schey hem vertelde, dat de schuit een half uur ver lusschen 't ijs dreef, sloeg hij zich woedend voor 't hoofd, en noemde zich zelf en den betaalmeester ezels. Doch ten slotte zwichtte ook hij voor de overmacht en gaf zich gevangen. «En nu heeren," vervolgde Schey moet ik u verlaten. Voor een korte poos zult gij van uw vrijheid beroofd zijn. Een mijner mannen houdt wacht voor de deur. Al het noodige zal u als tol nog toe verschaft worden." Met deze woorden verliet de schipper de kajuit, en ging op het dek, waar de vier elkaar geluk wenschten met zulk een uitermate gunstigen afloop, waarbij niemand een haar gekrenkt, en toch de buit bemachtigd was. De wakkere mannen konden zich niet weerhouden een luid «hoezee!'' aan te hellen, dat in den stillen avond ver weerklonk, en toen zij 't stedeke Rheinberg bespeurden, lieten ze luid het «Wilhelmus" hooren, den zoo leelijk betrokken Spanjaard ten spijt. Toen echter een wijle daarna Wezel in 't gezicht kwam, waren zij zoo wijs zich stil te houden. Immers, daar wisl men dat het schip komen moest, en bezat men in de kanonnen de middelen om een vaartuig tot. bijleggen te dwingen. Zoo stil als 't ging en zoo ver mogelijk van den wal, trachtte de aak in de duisternis de vesting voorbij te komen. Doch men was nog maar even halverwege, toen een geroep weerklonk dat Schey duidelijk maakte, hoe men hem had opgemerkt. Met kloppend hart stuurde hij zoo snel mogelijk voort, doch daar donderde een schot in den donkeren nachl, weldra door een tweede en een derde gevolgd, 't Was een gevaarlijk oogenblik, want tegen grof geschut bood de aak, hoe ook gepantserd, toch geen veiligheid. Gelukkig trof geen der kogels, en dreef de aak met wind en tij zoo snel voort, dat zij weldra geheel buiten 't bereik der vijanden was. En terwijl zijn makkers weer een lied aanhieven, rees uit het hart van Schey een stil dankgebed op tot God, die hun leven had behouden. Wel waren zij nu nog ver van het gebied der zeven gewesten, doch het nabijliggende Emmerik was te dier tijd in de handen der Staatschen. Schey, die daarop natuurlijk had gerekend, liet voor die stad het anker vallen, stelde zijn gevangenen in de macht van den bevelhebber, die hen met alle eer behandelde, en deed verslag van zijn zending. De aak en de schat werden elk op een veilige plaats geborgen en daarop namen de schipper en zijn wakkere gezellen een welverdiende rust. Lang duurde die evenwel niet. Reeds den volgenden dag vertrokken Schey en zijn stoute helpers naar Utrecht, vanwaar de eerste met spoed de reis naar Den Haag aanvaardde, om zelf den prins van den welgelukten aanslag kennis te geven. Deze ontving den wakkeren schipper recht hartelijk, en hoorde met groote belangstelling zijn eenvoudig en toch zoo belangwekkend verhaal aan. »Gij hebt een wakker stuk bestaan,'' sprak de prins, toen Schey had uitgesproken, »een kloeke daad ten oirbaar van het gemeenebest. Ik sta u borg dat gij noch uw wakkere helpers onbeloond zult blijven.'' Dat bleek weldra. Zoodra de in Emmerik geborgen gelden veilig herwaarts overgebracht waren werd een goed deel voor Schey en de zijnen afgezonderd. De helft er van schonk hij aan zijn helpers, en we vinden nergens opgeteekend dat zij zich beklaagden, waartoe trouwens dan ook geen aanleiding zal zijn geweest. De wakkere daad van Scliey echter viel met geld alleen niet te loonen. Dat begreep ook de regeering, die hem benoemde tot den eervollen post van kapitein bij de admiraliteit van Amsterdam. De betaalmeester en de officier werden spoedig ontslagen en naar Keulen teruggezonden. Wat ontvangst hun daar beidde, meldt de geschiedenis niet, doch zeer minnelijk zal die in elk geval niet zijn geweest. Wellicht heeft hun spoedige invrijheidstelling er toe bijgedragen, dat men op Schey's betrekkingen de schade niet wreekte, door hem aan Spanje toegebracht. Althans Nella en haar kinderen konden, ongemoeid, weldra naar de Nederlanden vertrekken. Met wat blijdschap zij man en vader wederzagen kan ieder zich voorstellen. Kapitein Dirk bleef trouw den lande in den krijg, die nu weer aanving, dienen, en stierf in lioogen ouderdom, van allen geëerd. Met de vier wakkere gasten, die hem hielpen, schijnt hij steeds in vriendschap te zijn gebleven. Immers, nu twaalf jaar geleden was op 't Mauritshuis te 's Dage de zilveren beker te zien, dien Schey en zijn makkers hadden laten vervaardigen, met de afbeelding van hun kloek bedrijf tegen Spanje er op. 't Geslacht van Schey heeft nog menig held opgeleverd den voorvader en naamgenoot waard. De Oude Kerk te Amsterdam bevat hun gebeente. Maar de geschiedenis bewaart hun naam, en zoo doe ook ons verhaal! Uitgave van cJ.M. Bredée, Rotterdam. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000