Ki 2785 No. 41. Een Kerstfeest in benarden Tijd. VRIJ NAAR HET DU1TSCH DOOR HERMANNA MET ILLUSTRATIES VAN JAN FRANSE. TWEEDE DRUK. (GTK UITGAVE H. TEN BRINK - ARNHEM. /fD> j No. 41. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. EEN KERSTFEEST IN BENARDEN TIJD (VRIJ NAAR HET DUITSCH) DOOR HERMANNA. MET PLATEN VAN JAN FRANSE. TWEEDE DRUK. UITGAVE H. TEN BRINK. ARNHEM. Het was in het jaar 1813 — tegen Kerstmis. — Naar Kerstmis zag het er echter niet uit in Duitschland, Zwitserland of de aangrenzende landen. De klanken van: „vrede op aarde" waren verstomd; oorlogsrumoer en wapengekletter waren er voor in de plaats gekomen en het „welbehagen in de menschen" onderling, had het veld moeten ruimen voor vijandschap op leven en dood. Napoleon had zijn ijzeren voet op den gebogen nek van Europa's staten gezet en zijn bloedig zwaard hing dreigend boven aller hoofd. Doch onder deze smadelijke vernedering hadden de volkeren weer geleerd tot God op te zien en deze geloofsblik had hun den moed gegeven zich op te maken om eendrachtig te trachten het juk van den vreemden tiran af te schudden. God Zelf had reeds ernstig tot hem gesproken. Dat was den vorigen winter geweest, in het brandende Moskou en op de sneeuwsteppen van Rusland. Als altijd zeker van de overwinning, had Napoleon zijn legers Oostwaarts geleid om ook het groote Russische rijk nog aan zich te onderwerpen en in zijn hart had het vol zelfbewustzijn geklonken: „ik zal nooit ten ondergaan; het verderf kan mij niet genaken." Maar van Boven luidde het antwoord: „zie, de eene ramp zal op de andere volgen. Het einde komt haastig over u; zie, het komt! Toen nu de volkeren zagen, dat de machtige held, dien men voor onoverwinlijk hield en voor wiens woord millioenen beefden, in Gods hand ook slechts een zwak riet was, kwamen zij weer tot zichzelf, stonden op, reikten elkaar de hand tot een verbond en legden de gelofte af niet te zullen rusten, voordat zij hun vrijheid weer verkregen hadden. Wat zulk een eensgezindheid vermag, als ze gegrond is op den rotssteen van Goddelijke macht en hulp, ondervond Napoleon weldra in den slag bij Leipzig. Ook hiervan kon gezegd worden: „alle menschen, die het aanschouwen, zullen spreken: dit heeft God gedaan en zullen bemerken, dat het zijn werk is." Van dien tijd af geleek Napoleon een schipbreukeling, die nog slechts een korte poos op het wrak van zijn vaartuig tegen de golven vermag te strijden, totdat de laatste plank onder hem wijkt en hij in de diepte wegzinkt. Na den slag bij Leipzig drongen de verbonden mogendheden: Duitschland, Oostenrijk en Rusland, steeds meer den kant naar Frankrijk uit en lagen nu niet ver meer van de Zwitsersche grens. Om zijn neutraliteit te bewaren moest Zwitserland zijn grenzen bezetten. Uit vele deelen van het land: uit Bern, Zürich, Waadt, trokken troepen naar Bazel. Deze vreedzame stad was in een garnizoensplaats veranderd en, terwijl aan den anderen kant van den Rijn de Gealliëerden al dichter de grens naderden, werd aan deze zijde der rivier de dicht bij Bazel gelegen vesting Hüningen steeds meer bezet en versterkt door de Franschen. Zoo, aan alle kanten door legers omringd en ingesloten, was de toestand der Bazelers zeker hachelijk te noemen. Geen wonder, dat velen van hen met zorg en angst de naaste toekomst tegen zagen. Dicht bij het oude klooster stond een grijs, ouderwetsch huis, dat een behagelijk voorkomen had met zijn Gothischen erker en ronde glasruiten, die op de stille stadsgracht uitzagen. Een troepje kinderen zat in de groote huiskamer om de kachel. „Werd 't toch maar weer gauw vrede op de wereld, zuchtte de elfjarige Leentje; „alles is in de war. We hebben geen school meer en ook geen rechte vacantie. Zeker zullen we ook geen Kerstfeest hebben — neen — oorlog en Kerstmis passen al heelemaal niet bij elkaar." „En altijd 't huis vol inkwartiering," — zoo deed de dikke, kleine Karei zich hooren ; „Suzanna zegt, dat de soldaten alles opeten en er dus niets geen geld meer voor 't Kerstfeest overblijft." De kleine jongen vond al dat soldatengedoe op straat anders wel heerlijk en genoot er van, dat de militairen 't huis zoo maar in- en uitliepen, maar, dat hij daarom nu niets met Kerstfeest zou krijgen, geen lekkers, geen Kerstkrans of Kerstbrood, neen, dat was hem volstrekt niet naar den zin. „De soldaten moesten met Kerstmis weggaan en dan later weer hier terugkomen,'' zei hij. „Och, je praat over dingen, waarvan je geen verstand hebt," riep Frits, de gymnasiast, uit. „Terwille van je Kerstkrans en suikerringetjes kunnen onze Zwitsersche troepen de stad toch niet ontruimen ? Dat zou me wat moois wezen ! Dan kwamen de Franschen van Hüningen hier, en de Duitschers, Oostenrijkers en Russen van Baden en dan zou je eens zien hoe verschrikkelijk er werd gevochten. Alle huizen zouden in brand gestoken worden en t eind was stellig een vreeselijke roof- en moordpartij." „En dat is allemaal Napoleons schuld," zei de blonde Klara ; „als die maar eens loon naar werken kreeg! Hè, ik wou dat ik hem hier had, dan zou ik hem —!" „Ja, jij zou wat !" spotte Frits. „Als je hem in de verte zag, zou je al van angst in den grond zinken, terwijl je hem toch zoudt moeten bewonderen, want hij is een held, zooals er weinigen geweest zijn — een Alexander, een Hannibal.' De deur ging open en Suzanna, de oude kindermeid, kwam binnen ; haar haat jegens Napoleon was aan ieder in huis, ja, in de geheele buurt, bekend. Had zij 't geweten, dat haar lieveling, Frits, over den keizer als over een held sprak, zij zou t hem nooit hebben vergeven. Gelukkig had zij hem niet goed verstaan. „Zoo, heb jullie 't over Napoleon," zei ze, terwijl ze een paar appels in den oven van de groote, ouderwetsche steenen kachel legde, „ja, daar heeft Frits gelijk aan — een kannibaal is hij, — een menscheneter, maar wacht, hij zal stellig nog oogsten wat hij gezaaid heeft — 't begin is er trouwens al. Hij alleen EEN KANNIBAAL IS HIJ. heeft schuld aan al het verkeerde, dat er op de wereld gebeurt, van het grootste tot het kleinste : 't is zijn schuld ook, dat de suiker zoo duur is en ik dus niets extra's voor jullie Kerstmis kan bakken. Wat zou de goede God toch nog wel eens voor een straf uitdenken om hem klein te krijgen, zoo vraag ik mezelf dikwijls af." „Dat zullen we aan God overlaten „Suzanna," sprak moeder, die eens naar de kinderen kwam kijken en juist haar laatste woorden gehoord had. „Ook zullen we niet al de schuld op dien ongelukkigen man werpen. Met al zijn eerzucht en groote heerschzucht is hij toch ook een werktuig in Gods hand, een roede, welke de Almachtige gebruikt om de afvallige volkeren te tuchtigen en weer tot Hem terug te voeren. Mochten de harten van allen maar spoedig veranderd worden en Hij de roede kunnen wegleggen." ,,Dat zegt u wèl, mevrouw," hernam Suzanna; „als men niet wist, dat God nog machtiger is en regeert, zou men het in 't geheel niet kunnen uithouden." Hierop verliet zij de kamer om de behulpzame hand in de keuken te gaan verleenen, want van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was er genoeg te doen en te koken voor al de ingekwartierde soldaten. De jongste kinderen sliepen al toen vader thuiskwam. Hij had, als dokter, vooral in dezen tijd, den geheelen dag de handen vol werk en bleef ook vaak 's nachts uit. Overal lagen zieken en stervenden. De stad Bazel had nauwelijks dokters genoeg om overal de noodige hulp te kunnen bieden. Dien avond zag de dokter er bijzonder ernstig uit. Hij riep zijn vrouw apart, in de zijkamer, en fluisterde haar eenige woorden in. Zij verschrikte, herstelde zich echter spoedig weer en antwoordde: „wij zijn in Gods hand." — — Door 't geheele huis werd nu een ongewone onrust merkbaar. De officieren, die er ingekwartierd waren, gingen voortdurend uit en in, spraken zachtjes met hun ondergeschikten en ook met den dokter. De grootere kinderen zouden natuurlijk dolgraag hebben willen weten wat er te doen was, maar moeder zond hen zonder uitlegging naar bed. Frits lag nog lang wakker. Toen moeder bij hem kwam om met hem te bidden, sloeg hij zijn armen om haar hals en vroeg: „moeder, is het waar, dat onze troepen weggaan? Is dat niet gevaarlijk voor ons ? „Ja, 't is waar. Zonder dat men er hier iets van af wist, heeft het Eedgenootschappelijk bestuur met de verbonden vorsten onderhandeld en toen besloten onze troepen terug te trekken, opdat de Gealliëerden hier vrij zouden kunnen passeeren. Men heeft het in de stad echter zooveel mogelijk geheim gehouden, om den menschen geen schrik aan te jagen." ,,En wetende Franschen daar niets van?" „Neen, neen, we willen hopen van niet. Ik geloof, dat de doortocht der Gealliëerden ons eindelijk, met Gods hulp, de vrijheid weer zal teruggeven. — En nu, goedennacht; slaap maar rustig." — Frits was er evenwel niet de jongen naar nü kalm te kunnen gaan slapen. Met open oogen lag hij stil in bed en luisterde vol spanning naar elk geluid, dat van buiten de kamer tot hem doordrong. Hij hoorde, hoe in 't aangrenzende vertrek ransels toe- gegespt en sabels en geweren in orde gebracht werden. Daarop kraakte de trap. Behoedzaam werd de voordeur opengedaan. Nu kon Frits het niet langer onder de dekens uithouden. In een oogwenk had hij zich aangekleed en ging voor 't venster staan. Van den naastbijzijnden toren sloeg het twaalf uur — middernacht. Daar trok, met gedempte schreden, zonder verneembaar kommando, 't eene bataljon na 't andere door de besneeuwde, stille straten. De meeste inwoners van Bazel lagen rustig achter hun dichte luiken zonder te vermoeden dat hun trouwe troepen hen verlieten om den vreemden mogendheden de baan vrij te laten. Terzelfdertijd was het verbonden leger tot aan Grenzach, even boven Bazel, doorgedrongen en maakte aanstalten een schipbrug over den Rijn te slaan. Het was echter geen kleinigheid de breede rivier te overbruggen. Des te minder lust voelde men tot deze onderneming bij de gedachte, dat er één uur verder stroom-afwaarts een breede, sterke brug aanwezig was. Er werden dus boden naar Bazel gezonden om vrijen doortocht aan te vragen en deze werd gaarne toegestaan. Hoe verwonderd waren de menschen den volgenden morgen toen er niets meer van de Zwitsersche troepen te zien was, het Duitsche leger daarentegen in gesloten gelederen door de straten trok. De goede, oude Rijnbrug te Bazel had reeds veel meegemaakt; menig leger was over haar heen getrokken, menige overstrooming had haar met ondergang bedreigd. Zij had echter stand gehouden en ook dezen zwaren last kon zij torsen, zonder er onder te bezwijken. Dicht tegen het bruggehoofd aangedrongen stonden Frits van den dokter en zijn broertjes naar de vreemde soldaten te kijken: Duitschers, Oostenrijkers en vervolgens Russen, die in eindelooze troepen over de brug marcheerden. Tot laat in den avond ging 't door en den volgenden morgen begon het al vroeg weer, zonder ophouden en zonder onderbreking. Wat dreunde 't op de oude brug; wat schudde zij onder die vele, vele voetstappen, 't paardengetrappel en 't gewicht der zwaar rollende kanonnen! En 't ging altijd maar door. Frits had een gevoel alsof 't nooit meer zou ophouden, alsof er maar steeds troepen voorbij zouden trekken. Nauwelijks gunden de jongens zich den tijd gauw even naar huis te vliegen om te eten. Er was geen orde of regel meer. Vader was aldoor in de ziekenhuizen bezig, moeder in de keuken en in het waschhok, waar in groote ketels soep werd gekookt. Eiken nacht werden er twintigduizend man in gekwartierd, waarvan er twintig in het huis van den dokter een onderkomen moesten vinden. „Maar men heeft er al die drukte graag voor over," zei Suzanna. ,,'t Zijn immers Napoleons troepen niet; men kan nu tenminste hopen, dat de wereld eindelijk weer eens in haar voegen zal komen. Zoo naderde het Kerstfeest. Dit jaar was er evenwel geen geheimzinnig heenen-weer-geloop en gefluister in huis, geen Kerstmarkt met naar hars geurende denneboomen en vergulde Kerstkransen. Steeds nog trok het eene regiment vóór, 't andere na, door de straten en in plaats van feestelijke liederen hoorde men wapengekletter en een gegons van alle mogelijke voor de Bazelers verstaanbare en onverstaanbare talen. Toen de avond vóór Kerstmis was aangebroken klopte een troep woest er uitziende soldaten bij den dokter aan en liet t inkwartierbiljet zien. Dezen keer schrikte moeder; dat gebeurde anders niet licht, want zij was een moedige vrouw. Moeder hield zich echter zoo goed mogelijk, liet de wilde bende binnen, bracht ze in de leege kinderkamer, waar matrassen op den grond waren neergelegd en gaf den mannen te verstaan, dat er spoedig voor hun eten zou worden gezorgd. Vader was juist even thuisgekomen; hij moest evenwel dadelijk weer weg om mogelijk den heelen nacht uit te blijven en zag er erg tegen op haar onder deze omstandigheden met de kinderen alleen te laten. „Je plicht roept je;" sprak moeder. „Ga dus gerust heen. God zal ons niet verlaten." Hierop schoof zij de meisjes met de kleintjes in vaders kamer. „Jullie blijft hier en houdt je heel stil," zei ze. _ J '' EN LIET 'T INKWART1ERBILJET ZIEN. „Leest samen de Kerstgeschiedenis en denkt er aan dat het morgen Kerstmis is, al ziet het er ook niet naar uit op de wereld. — En jullie, Frits en August, helpt mij de soldaten bedienen. Hoewel het flink warm in de kinderkamer was, hadden de mannen ook nog een vuurtje in t aan- grenzende vertrekje aangelegd, zoodat de atmosfeer er nu ondragelijk werd. Dit scheen hen echter in 't minst niet te hinderen. Zij hingen hun natte mantels om de kachels, staken hun pijpen aan en gingen toen, op de matrassen gehurkt, hun kleeren lappen. Onderwijl dekte moeder de tafel. Suzanna bracht weldra dampende schalen erwtensoep met spek binnen en werd gevolgd door de jongens, die brood en wijn droegen. De wijn verdween dadelijk, waarop de soldaten nog meer eischten. Wijn en brandewijn schenen de eenige woorden te zijn, die zij in de landstaal konden zeggen. Voor 't overige behielpen zij zich met levendige gebaren en praatten onderwijl druk met elkaar in hun eigen taal. 't Was een lawaai van belang. 't Werd moeder angstig om 't hart bij 't vele drinken der woeste mannen. Hoe moest dat toch wel gaan? Ze waren nu al zoo opgewonden en zij kon, helaas, geen woord met hen spreken. Plotseling kreeg zij een inval en ging naar vaders kamer, waar Frits aldoor af en aan liep. „Denk eens aan, moeder," zei Klara toen zij binnenkwam, „denk eens aan, wat Gustaaf van hierover verteld heeft? Bij Mengis, den scherprechter, was gisteren ook zoo'n bende Kroaten; die maakten een leven van belang en twistten en wilden altijd maar weer meer brandewijn hebben. Toen meester Mengis echter zag, dat hij niets met hen kon beginnen, ging hij weg om spoedig daarop met den rooden beulsmantel om en het groote, blanke zwaard in de hand, bij hen terug te komen. Daarop kregen ze zoo'n schrik, dat ze allemaal wegliepen." „Was vader ook maar scherprechter," zuchtte Kareltje. „Dat is niet noodig," beweerde August. „Weet je wat; — we nemen 't geraamte, dat vader in die kast achter slot heeft, doen de deur bij hen open en zetten 't op den drempel. Dan zullen ze ook wel wegloopen, denkt u niet, moeder?" „Neen, neen, dat doen we niet," sprak moeder bedaard. „Er zullen nog wel andere middelen zijn. Frits, jij moet Latijn met hen spreken; vader heeft gezegd, dat ze dit wel eenigszins kunnen verstaan. Je moet hun vertellen, dat ze meer wijn krijgen, maar wat geduld moeten hebben» En jullie, kinderen, gaat onderwijl inet mij mee naar beneden, naar de huiskamer; — jullie moet mij helpen." Frits keerde naar de soldaten terug en wendde zich tot den aanvoerder van den troep, die iets minder ruw dan de overigen scheen te zijn. Hij raapte zijn Latijnsche brokken bij elkaar, waarin de Kroaten bijzonder veel vermaak schepten. Nu ontspon zich een soort van gesprek, waaraan alle mannen deelnamen. Zij hadden klaarblijkelijk schik in den aardigen, fermen jongen, wien 't er, vóór alle dingen, om te doen was hen tevreden te stellen. Toen hij niéts meer te praten wist, haalde hij een stuk krijt voor den dag en teekende, zoo goed hij 't kon, het konterfeitsel van den aanvoerder op de tafel. Een luid hoera volgde. Ieder wilde nu uitgeteekend worden. TEEKENDE DEN AANVOERDER OP DE TAFEL. „Als de tijd er maar mee omgaat," dacht Erits; „onderwijl komt vader misschien thuis." Juist zouden enkelen weer beginnen op te spelen, omdat ze volstrekt wijn wilden hebben, toen plotseling de zilveren klanken van een bel in de huiskamer weerklonken. De verbindingsdeuren werden opengedaan. Een helder lichtschijnsel straalde de ten hoogste verwonderde, wilde bende tegemoet. Midden in de kamer stond een Kerstboom en daarboven blonk, omgeven door kaarsen, een groot EEN HELDER LICHTSCHIJNSEL STRAALDE DE WILDE BENDE TEGEMOET. kruis van geel koper, met 't volgende opschrift in groote, duidelijke letters: ,,Gloria in excelsis Deo et in terra pax. (Eere zij God in den Hooge en vrede op aarde). Moeder stond met de andere kinderen op zij van N. Z. S. No. 41. Een Kerstfeest in benarden tijd. 2 Tweede druk. den Kerstboom. Frits voegde zich snel bij hen en nu begonnen zij op een wenk van moeder te zingen: „Dit is de dag, dien God ons schenkt, „waaraan thans ieder Christen denkt; „hem viere wat in 't groot heelal „door Jezus is en wezen zal." Geheel en al overweldigd stonden de ruwe mannen om den boom heen geschaard en staarden naar de lichtjes. Velen liepen de tranen over de gebruinde wangen. Vol eerbied maakten zij het teeken des kruises. Daar ging de deur open. Vader kwam binnen. Hij had géén rust gehad bij zijn patiënten; 't had hem naar huis gedreven ... hij moeit zien hoe alles daar stond. En nu.. . in plaats van woeste kreten klonk hem Kerstgezang tegen — in plaats van een tooneel van twist en rumoer zag hij het liefelijkst vredetafereel. Bewogen ging hij naar moeder en drukte haar de hand, terwijl hij krachtig mee instemde. Toen het lied ten einde was, liep moeder van den een naar den ander, deelde appels en noten rond en gaf ieder der soldaten bovendien een pakje tabak. De aanvoerder reikte haar de hand en zei: „goede vrouwe". Zij wees op de woorden van het kruis en sprak: „et in terra pax", waarop hij knikte en 't herhaalde: „in terra pax." Nu kwamen zij allen een voor een naderbij om haar de hand te geven. Er had een algeheele verandering met de ruwe Kroaten plaats gegrepen. De kinderen zongen nog verscheidene liederen en vader haalde zijn viool om hen te begeleiden. Lieflijke klanken vervulden het huis en drongen door tot op straat, waar zich een aantal militairen stil had opgesteld om er naar te luisteren. Over 't krijgsrumoer had Christus' geest getriomfeerd, niet door kracht en geweld, want Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld en strijdt met andere wapenen — met wapenen des geestes. — Waar Hij komt is vrede en eenheid. Toen de kaarsen uitgebrand waren, begaven de soldaten zich kalm ter ruste; niemand vroeg meer om wijn. Voordat het elf uur sloeg, lagen allen in huis gerust te slapen, zoodat vader, zonder zorg, in zijn manteljas gehuld, naar het lazaret kon gaan, waar weer een nieuw transport gewonden was aangekomen. Den volgenden morgen maakten de Kroaten zich bij 't krieken van den dag tot den aftocht gereed. Suzanna bracht hun dikke, bruine meelpap, waarmee ze ontbeten. Daarna traden ze aan om afscheid in de huiskamer te nemen. Zij bogen eerbiedig voor het kruis en schudden toen moeder en kinderen de hand. „Adio goede vrouwe," sprak de aanvoerder, ,,in terra pax." „In terra pax," antwoordde zij met tranen in de oogen; „et gloria in excelsis Deo." Allen keken de aftrekkende soldaten na, totdat zij om den hoek verdwenen. Wederom deed het geroffel van trommels zich in de stad hooren en vernam men allerwegen het verwarde, doffe gedruis van vele duizenden, die opgingen ten strijde. Doch in 't huis van den dokter stond de groene denneboom als een stille en toch welsprekende getuige der treffende Kerstviering en in de harten van allen, die hem aanschouwden, weerklonken, ondanks oorlogsrumoer en wapengekletter de woorden der Kerstboodschap : „Eere zij God in den Hooge en vrede op aarde." — De menschen brengen scheiding, maar Christus vereenigt.