9Êsmt 0827 6633 DE ZWARTE WOLF. DE ZWARTE WOLF DOOR E. GERDES. Zesde Druk. GEÏLLUSTREERDE UITGAVE. NIJKEKK. - G. F. CALLENBACH / KONINKLIJKE \ I BIBLIOTHEEK I EERSTE HOOFDSTUK. Waarin wij met den zwarten wolf kennis maken, zonder hem nog te kennen. Er is een tijd geweest, dat men in ons vaderland nog niet wist wat aardappelen waren en het gebruik van spelden onbekend bij de vrouwen was, daar deze nuttige voorwerpen door fijne dorens en houten pennetjes vervangen werden, als men een doek had vast te maken. Maar in de dagen, toen de spelden uitgevonden waren, zag men met minachting neder op de geslachten, die in lang verloopen eeuwen deze landen bewoonden, en men rekende zich veel beschaafder, veel geleerder, veel knappei en vernuftiger dan toen geringe burgerlieden een lederen hemd droegen en het buskruit nog niet uitgevonden was, toen men nog aan een walvischbaard kloof en zeehondenspek op de tafels der rijken als een fijne schotel pronkte. Welnu, het lust mij heden eens die lang verloopen eeuwen voor uw geest te schilderen, in den vorm van een verhaal, dat, wat de hoofdpersonen en voornaamste DE ZWARTE WOLF. 1 gebeurtenissen betreft, streng historisch zal zyn namelijk in zooverre als de historie ze ons m zeer korte en, helaas, flauwe trekken wedergeeft. W ant gij moet niet vergeten, dat de geschiedenis der eerste tien eeuwen (na Christus' geboorte) meestal slechts op overleveringen berust, daar men toenmaals beter met spies zwaard en boog kon omgaan dan met pen en in Iemand, die toen lezen en schrijven kon, was een heele bol — een monster van geleerdheid, zouden wij ans zeggen - de beoefening der letterkunde was geheel m handen van de geestelijkheid, en deze — schoon wij dankbaar mogen zijn, dat zij iets deed — is nimmer bijzonder vlijtig geweest in het verzamelen van gedenkwaardige historische stukken. Ik heb mij bij het samenstellen mijner vaderlandsche verhalen vooral beijverd u met den geest, de zeden en gewoonten dier oude tijden bekend te maken, en zoo Soms onder het lezen glimlachen mocht over de onkunde der handelende personen, vooral wat de dingen des hemels betreft, zet dan de borst met hoog, maar dank God, die u in gelukkiger tijden heeft doen geboren worden, in tijden, waarin kunst en wed¬ ijveren om ons het leven aangenaam te maken maa waarin ook meer dan ooit de roepstem van God tot n komt om uw hart Hem te geven. De weg, die van Duurstede*) naar Utrecht liep, was op den 3den April 1018 tamelijk levendig en bont van allerlei soort van wagens en karren, meestal getrokken door ossen of ezels. Die wagens waren van een jammerlijk maaksel, en ik verzeker u, dat, als gij dien weg van vijf uren op zulk een hobbeligen, muilen zandweg en in zulk een ellendig voertuig hadt moeten afleggen — verwend als gij zijt — gij alsdan meer dood dan levend in de oude Domstad zoudt aangekomen zijn. Doch hoe gebrekkig zulke voertuigen wezen mogen, zij zijn onmisbaar voor de kooplieden, die hun goederen ter jaarmarkt brengen. Over drie dagen wordt het Paaschfeest binnen Utrecht gevierd, een der vier groote kerkelijke feesten2); dan stroomen tal van vreemdelingen de oude veste binnen, minder om geestelijk voedsel te ontvangen, dan wel om hun koopwaren aan den man te brengen, welke koopwaren zij in daarvoor opzettelijk gebouwde en ingerichte huizen, in de benedenstad, de Stathe, uitstallen en opstapelen. De wagens zijn dan ook met allerlei soort van waren beladen: die hooge tweewielige kar, die met groote inspanning door een span !) Duurstede. Het oude Dorestad, vroeger een der aanzienlijkste steden van ons vaderland, vooral tijdens Karei den Grooten, werd door de Noormannen zóó herhaaldelijk geplunderd en verwoest, dat zij gedurende de regeering van graaf Dirk III een stad van slechts weinig beteekenis was geworden. 2) Vier kerkelijke feesten. In de elfde en twaalfde eeuw — wellicht ook later, vierde Utrecht vier groote kerkmissen (kermissen): op OnzeLieve-Vrouwe-geboorte, Paschen, St. Jan en op St. Maarten. Zie Van Mieris Charterboek I, 88. ossen wordt voortgetrokken, bergt onder de witte huif eenige goed gevulde zakken met granen; gindsche wagen kraakt en rammelt onder het gewicht van metalen voorwerpen, die uit Saksen herwaarts gevoerd worden en aan inkomend recht van elke vier last een denarie, volgens de marktkeure, opbrengen l); het volgende voertuig draagt lichter vracht, namelijk vlas, door de Hamburger kooplieden ter markt gebracht; weder een andere wagen brengt beren-, rendieren- en marterhuiden, vogelveeren, walrus- en walvischbeen naar de stad, waarnaar de handelaars reeds gretig uitzien. En zoo bergt ieder voertuig een min of meer kostbare lading: leder van Konstantinopel, kruiden en specerijen, kleedingstukken, lijn borduursel voor kerksieraden, lijnwaad, wijn en allerlei eetwaren, tot den oud-hollandschen haring toe. Doch niet alleen wagens nemen de richting naar de vermaarde stad — o neen, want behalve een menigte groote en kleine schepen en schuiten, beladen met handelswaren, die ook ten verkoop bestemd zijn, trekt menig koopman, met een mars op den rug of een pak onder den arm, de een vroolijk, de ander zuchtend over den modderigen weg, stadwaarts. Bedelaars met allerlei gebreken, mannen, vrouwen en kinderen, allen belast en beladen, sukkelen langzaam voort, zooveel mogelijk gelijken tred houdend met een karavaan van kooplieden *) Evenals thans werd oudtijds van iederen koopman, ]die zijn waren op de markt bracht, bij gelegenheid eener kermis, staangeld gevorderd; gewoonlijk vier denariën. De kerk beschermde de markten zeer, en schonk den vreemden bezoekers huisvesting en herberging. die, te paard gezeten, een zwaar bepakten wagen vergezellen, terwijl de zwaarden langs de zadels hangen, ter verdediging tegen rooverij, die niet zelden op de groote wegen gepleegd wordt, zelfs in tegenwoordigheid van vrome pelgrims en monniken, die, hun rozenkrans prevelende, het Paaschfeest in de stad wenschen te vieren. Bont en grillig, soms ook deftig en ernstig, is de kleeding van al die rijdende en wandelende kooplieden, die uit alle oorden van Europa hier te zamen stroomen, want Utrecht is bij den aanvang der elfde eeuw de voornaamste markt van de Nederlanden. Duurstede heeft zijn oude glorie verloren en is slechts een kleine havenplaats geworden. Dordrecht, met het nieuwe Merwetolhuis, bestaat slechts sedert drie jaren: Tiel is een weinig afgelegen; Deventer aan den Gelderschen IJsel, Stavoren aan het Vlie en Muiden aan den Vecht-mond, hoewel geen onbelangrijke plaatsen, moeten toch onderdoen voor het middelpunt des algemeenen handels: de bisschopsstad, die ten teeken, dat zij de kooplieden gaarne in haar midden ontvangt en hun veiligheid en bescherming aanbiedt, aan den Rooden Toren met koperen dak, ter plaatse van de Tolsteegpoort, een rood houten kruis heeft aangeslagen, dat ieder van verre zien kan — een teeken, dat zelfs den verbannen misdadiger welkom is, daar hij gedurende den tijd, dat de jaarmarkt gehouden wordt, ongehinderd de stad mag bezoeken. Wij willen onze aandacht niet wijden aan gindschen voortvarenden Duitscher, die, gekleed in grijswitten lijfrok, hozen en mantel, naast het paard stapt, dat bij elke tien passen een oogenblik stilhoudt om even uit te rusten. Ook willen wij niet vertoeven bij dien ringbaardigen koopman, wiens bonte muts een weinig scheef op het hoofd staat, die den harigen pelsrok om de lenden torst, alsof het nog midden in Januari was, en wiens scharlaken broek den pronkzieken Noorman verraadt — nog minder bij al die vreemde gasten, die een in ons oog zonderlinge, doch niettemin schilderachtige kleeding dragen — liever verzoek ik u den man te volgen, die een kistje onder den arm en een knaapje van hoogstens twaalf jaren aan de hand houdt. Zijn kleeding duidt aan, dat hij niet tot den arbeidersstand behoort; veeleer geeft de donkere muts, de lange bruine mantel, die tot op den enkel afhangt, te kennen, dat hij een koopman is in heilzame kruiden en vluchtige oliën, ten dienste van alle zieken, ouden en jongen. Hij schijnt moede, misschien wel krank te zijn, zoodat dan op hem wel het spreekwoord van toepassing zou zijn: „medicijnmeester, genees u zeiven." Doch hoe het zij, moede of krank, dit schijnt althans zeker te zijn, dat hij verdrietig en somber gestemd is. Gebukt is zijn hoofd, gerimpeld de wang, vochtig het oog, en een smartelijken zucht slakende, blijft hij stilstaan, leunende tegen een zwaar beladen wagen, waarvan de paarden een weinig rusten moeten, en zegt tot den knaap: „Theuwald, spoedig zullen wij het doel onzer reis bereikt hebben. Geve God, dat wij slagen." „Dat hoop ik ook, vader," antwoordde het kind. „Ik ben moede en hongerig. Hoe lang moeten wij nog loopen?" De oude man heft het hoofd op en richt zijn somberen blik in de verte. ,,Nog slechts twee uren," is 't aanmoedigend antwoord. „Nog slechts twee uren!" klaagt de knaap. „Kunnen wij hier niet eerst een wijle rusten en een stuk brood eten?" „Gij moet een weinig meer geduld en volharding hebben, Theuwald; wij zullen er wel komen, en dan kunt gij zooveel eten als gij wilt en zoolang rusten als u goeddunkt. Denk liever aan de smart, die ons heeft getroffen: Uw lieve zuster, mijn eenige dierbare dochter, men heeft baar ons schandelijk ontroofd." De oude man liet het hoofd dieper op de borst zinken en zijn blik werd nog droeviger dan daar straks. „Wie heeft dat gedaan, vader?" vroeg de knaap. „Gij weet, ik was toen niet bij u, maar bij mijn oom in Keulen." „Helaas," antwoordde de oude man, „ik ken de personen niet, die dat snoode stuk bedreven hebben, en durf ook niet gissen, wie de daders zijn. Maar ik hoop in Utrecht bij den eerwaarden heer deken Waldebold hulp en verlossing te vinden." „Maar, vader," hernam de knaap, „hoe is het dan gebeurd, dat mijn zuster Anna geroofd werd?" „Ik zal u zeggen, wat ik er van weet. Gelijk gij weet, moet uw vader, wegens zijn handel in geneeskundige kruiden, fijne oliën, tincturen en mixturen dikwijls groote reizen doen naar de landen, waar hooge "bergen zijn, op wier kruinen de zeldzaamste planten groeien, die een geheimzinnige kracht bezitten tot heeling van allerlei booze krankheden. Op die reizen kondt gij mij niet vergezellen, en om u voor den handel op te leiden, zond ik u naar mijn broeder te Keulen, terwijl Anna bij haar moeder te Tiel bleef. Op mijn reis naar de Helvetische bergen stierf uw moeder — en Anna, die zich te zwak gevoelde om alleen te zijn, trok naar Buren, waar de zuster harer moeder woonde. Dit was ten minste haar voornemen, gelijk zij het aan een paar buren bekend maakte, schoon zij nimmer te Buren is aangekomen en men haar daar niet heeft gezien. Toen ik nu een paar weken geleden te Tiel kwam, in de verwachting mijn vrouw en dochter te omhelzen, vond ik mijn kleine woning verlaten, het weinige huisraad verstrooid, en vernam ik van een paar vrienden de treurige waarheid, dat ik weduwnaar geworden was en gij een moeder verloren hadt." De medicijnmeester — want zoo zullen wij hem voortaan noemen — zuchtte diep en deed vergeefsche pogingen zijn tranen te weerhouden. „Ik bracht droevige dagen door, gelijk gij wel denken kunt, Theuwald," vervolgde hij, „maar de smart werd gelenigd door de hope des eeuwigen levens, en daar ik nog vaderlijke plichten te vervullen had, reisde ik allereerst naar Buren, in de hoop daar mijn Anna te vinden. Doch stel u mijn schrik en ontroering voor, toen ik van mijn schoonzuster vernam, dat zij Anna niet gezien had. In het eerst dacht ik, dat zij dit slechts zeide om mij een aangename verrassing te bereiden na zulk een smartelijk verlies — maar weldra bleek het mij, dat ook deze slag mij treffen moest en dat ik een lieve dochter te beweenen had." „Maar Anna is immers niet dood!" zeide de knaap. „Neen, kind, dat hoop ik niet; maar ware dit het geval, dan zou ik veel geruster zijn, omdat zij alsdan bij God was. Maar nu hebben haar booze mannen ontvoerd — en ik weet niet waarheen." „Hoe zijt gij dit te weten gekomen, vader?" vroeg de knaap. „Zoo spoedig mogelijk vertrok ik weder naar Tiel," was het antwoord, „om daar te vernemen welken weg Anna had genomen, en op mijn terugreis vernam ik, dat eenige bisschoppelijke ruiters het meisje opgelicht en met haar den weg naar Bodegraven ingeslagen hadden." Op dit oogenblik kwam er een lichte beweging binnen in den wagen, waartegen de medicijnmeester leunde, zonder dat deze het merkte. Het grijze huifdoek werd een weinig opgelicht, en door de gemaakte opening verscheen het gelaat van een man, die hoogstens dertig jaren oud scheen te zijn. Dat gelaat verried groote schranderheid, hoewel het thans meer nieuwsgierigheid uitdrukte; doch het merkwaardigst van dit gelaat was de donkere kleur, de bruine oogen, de dikke zware wenkbrauwen en het pikzwarte haar, dat, kort afgesneden, nauwelijks het voorhoofd aanraakte. De kleeding van dezen man was niet te zien, maar te oordeelen naar de wijze, hoe het hoofd onder de huif te voorschijn kwam, had zich de nieuwsgierige plat in den wagen — wellicht op een paar zakken — nedergelegd, om aldus getuige te zijn van het tooneel, dat onder hem voorviel. „Ik begaf mij oogenblikkelijk naar Bodegraven," vervolgde Theuwalds vader, „maar al mijn pogingen om iets van mijn dochter te weten te komen, bleven vruch- teloos. Bodegraven, gelijk gij weet, behoort tot het gebied van den bisschop en niet van den graaf van Holland, en daar men mij met schimp bejegende, in plaats van mij te helpen mijn dochter op te sporen, wist ik geen ander middel dan mij naar Utrecht te begeven, om De wagen zette zich in beweging, en de medicijnmeester, nu gestoord in zijn mededeeling, zag zich genoodzaakt met zijn zoon de wandeling voort te zetten, tot groot verdriet van den laatste, die erg vermoeid scheen te zijn, want hij strompelde meer dan hij ging, en bromde binnensmonds: „wat heb ik een honger!' „Theuwald," zeide de oude man, „ik heb u reeds meer gezegd, dat gij een weinig meer geduld en volharding moet hebben. Over een paar uren zijn wij ter bestemde plaatse." „Maar, vader," zeide de knaap, „dan is het donker. De zon gaat onder, en als wij nog een uur verder zijn gegaan, zal het volslagen duister wezen. Hoe komt gij dan aan brood en eieren, want met de vasten zullen wij nog tot overmorgen moeten wachten, voordat wij vleesch te eten krijgen." „0, warm bier met eieren en brood is ook een kostelijke maaltijd voor een hongerige maag, sprak de oude man. „Dat is ook zoo, vader; had ik het maar! „Gij moet geduld hebben — doch wacht, ik weet goeden raad. Op een half uur afstands van hier, aan de Rijnzijde, staat het groote tolhuis, waar ik verzekerd ben bij Govert den tolgaarder, die van ieder schip een kleine tolheffing ontvangen moet, een veilig dak en een goed onderkomen te vinden. Daar kunnen wij uitrusten — en gij uw honger stillen," voegde hij er half verwijtend bij. ,,lk heb Govert eens van een zware ziekte gered. Hij leed aan geelzucht, en met behulp van een afkooksel van rosmarijn, dat ik hem gaf, is hij weder hersteld Ha, ginds zie ik reeds, bij den glans der ondergaande zon, zijn woning!" „Waar — waar?" vroeg Theuwald. „Daar!'' antwoordde de oude man, met den vinger voor zich uit wijzende, „ziet gij niet ginds een witte vlag wapperen met een rood kruis er op?" Of de knaap te moe was om te zien, dan wel of de honger hem het gezicht benevelde, ik kan het niet zeggen; alleen weet ik, dat Theuwald niets zag, doch op zijns Vaders woord vertrouwende, spande hij al zijn krachten in om nog een kwartier te loopen. Herbergen voor den reizenden man waren toen ter tijde bij ons te lande even zulk een zeldzaamheid, als snoeken, die aan boome'n groeien, maar voor pelgrims, geleerde'n en igeestelijken h'adden de klo-osters steeds een geopende deur, en daar de medicijnmeester met zijn zoon tot geen dezer drie klassen behoorde, was hij blijde bij zijn vriend Govert een onderkomen gevonden te hebben. Dat onderkomen was wel niet bijzonder roemenswaardig, want de tolgaarder had zijn huis vol gasten, die omstreeks dezen tijd gewoon waren kamers, keuken, zolder, kelder, schuur en hooiberg in beslag te nemen, een gewoonte, die den goeden Govert wel zeer lastig was, maar hem toch eenige oneen aan geld opbracht1). De oude man en zijn zoon hadden nog een klein hoekje in de schuur gevonden, waar zij, te midden van. andere gasten, zooveel plaatsruimte gekregen hadden, als noodig was om hun vermoeide leden behaaglijk uil te strekken. Theuwald, onbekommerd dat het pikdonker in de schuur was, sliep reeds meer dan een uur. Hij had zich den wel wat mageren, maar toch overvloedigen maaltijd goed laten smaken, en misschien droomde hij thans van de heerlijke eierkoeken en ham, waaraan hij op Paschen hoopte te smullen. De medicijnmeester evenwel kon niet slapen. Met het hoofd leunende op zijn kistje vol zalven, tincturen en andere geneesmiddelen, dacht hij aan de gebeurtenissen, die zulk een donkere schaduw over zijn levensbaan geworpen hadden, en zijn handen vromelijk vouwende, bad hij tot God hem toch den juisten weg te wijzen, dien hij in moest slaan, om weder in het bezit van zijn geliefde dochter te komen. Al de drukte en het gewoel om hem heen hinderde heim, en ofschoon hij gewoon was ieder jaar het Paaschfeest, te Utrecht bij te wonen, waar hij door den verkoop zijner geneesmiddelen en kruiden zijn buidel zag zwellen, zoo zag hij thans tegen die jaarmarkt op, als tegen een berg van moeite en !) Wie iets over het geld tijdens de eerste graven wenscht te weten, leze Hofdijk, Ons Voorgeslacht, deel III, bladz. 366 en verv. Dat het geld zeldzaam en meer waarde had blijkt uit het feit, dat men tijdens de regeering van Dirk 111 een vet schaap voor acht penningen kon koopen. verdriet, en zoo hij geen ander doel aan zijn bezoek te Utrecht verbonden had, zou hij gewis te Tiel gebleven zijn, om op het graf zij'ner vrouw de bitterste tranen te schreien. Een zacht tikken op zijn arm stoorde hem in zijn overpeinzingen, en niet wetende wat dit beduidde, noch van waar dit kwam, daar hij niemand zag, richtte hij zich verschrikt op, en had een luide vraag op de lippen, toen hem zachtjes toegefluisterd werd: „Vrees niet, ik ben uw vriend. Houd u stil en beantwoord slechts mijn vragen, die ik u in uw belang doe." Theuwalds vader aarzelde, doch de herhaalde verzekering, die hij ontving, en vooral de zachtmoedige toon der stem van den onbekende deden hem besluiten, gehoor te geven aan diens uitnoodiging. Nochtans legde hij zich niet neder, maar behield zijn zittende houding, terwijl hij het hecht van een scherp mes, dat onder zijn mantel verborgen was, in zijn vuist vastklemde. Hij was een reiziger uit de elfde eeuw, en moest dus bedacht wezen zijn leven desnoods te kunnen verdedigen. „Ik verzeker u nogmaals, dat u geen leed zal geschieden," fluisterde dezelfde stem, terwijl de oude man den adem van den spreker langs zijn oor voelde glijden. „Zeg mij, zijt gij niet dezelfde man, die hedenmiddag tegen een wagen leunde en daar aan uw zoon uw wederwaardigheden vertelde." „Ja," antwoordde de oude man, verrast en verbaasd. „Hoe weet gij dat?" „Het spreekwoord zegt," was het wederantwoord, „dat muren ooren hebben, maar in dit geval heeft de wagen ze gehad. Ik heb alles gehoord, en, begaan met uw lot, wil ik u helpen." „Maar wie zijt gij dan?" vroeg de medicijnmeester. „Dat doet er op dit oogenblik niets toe," antwoordde de fluisterende stem. „Zeg mij liever, welk plan gij hebt gemaakt om uw dochter terug te bekomen?" Theuwalds vader weifelde weder een oogenblik. Die vraag kwam hem eeniigszins verdacht voor. Behoorde de vrager misschien tot de personen, die zijn dochter ontvoerd hadden? En zou het dan wel wijs zijn hem zijn plannen mede te deelen? Zou de vrager dan niet zijn best doen die plannen te verijdelen?.... Maar neen, die stem was niet die eens boozen mans; die stem klonk zoo eerlijk, zoo oprecht, zoo belangstellend,, dat hij niet langer twijfelen mocht aan de goede bedoeling van den vrager. „Ik zal u zeggen wat ik mij voorgesteld had te doen," antwoordde de oude man, fluisterend. „Nu een paar jaren geleden bevond ik mij te Keulen, en door een samenloop van omstandigheden gewerd mij de eer in het bisschoppelijk paleis aldaar toegelaten te worden, waar ik den deken Waldebold aantrof, die op 'dat tijdstip zeer krank was. Nadat men mij met den aard zijner ziekte had bekendgemaakt, slaagde ik er in den eerwaarden heer van zijn ongesteldheid te genezen, waarvoor hij zich ook zeer erkentelijk heeft betoond, door mij een aanzienlijk geschenk te geven. Sedert de smartelijke gebeurtenis, die met mijn dochter heeft plaats gehad, is mij de ontmoeting met den deken sterker dan ooit voor den geest getreden, en ten laatste was het mij alsof ik gedrongen werd mij tot Waldebold te begeven. Ik heb aan dien drang geen weerstand kunnen bieden, en ben thans op weg hem te gaan opzoeken en hem te smeeken bij den bisschop mijn voorspraak te willen zijn, opdat ik weder in het bezit mijner dochter kome." „Ik dank u voor uw m/ededeeling," fluisterde de stem, „maar vergun mij te doen opmerken, dat zoowel deken Waldebold als bisschop Adelbold niet te Utrecht zijn, daar zij zich beiden te Nijmegen bevinden, waar keizer Hendrik II het Paaschfeest zal komen vieren." „Dat weet ik," hernam de medicijnmeester, „maar zij komen toch na de andere week binnen de stad." „Dat is ook zoo, doch denkt gij, dat Waldebold naar uw klachten zal luisteren, en, zoo hij dit ook al mocht doen, meient gij dan; dat u dit iets zal baten? Het rijksgebied van den bisschop is groot en hij is niet verantwoordelijk voor hetgeen zijn ruiters doen. Daarbij weet gij, hoe gaarne de geestelijke heer de kloosters met nonnen gevuld ziet, en als uw dochter eenmaal achter kloostermuren is, is het zelfs 'den bisschop onmogelijk er haar uit te verlossen, zonder machtiging van den bisschop van Keulen, die in rang en waardigheid boven hem staat." „Maar weet gij dan, dat mijn dochter in een klooster is?" vroeg de oude man met sidderende lippen. „Dat weet ik niet zeker," was het antwoord; „doch vrees, dat er reden bestaat dit te vermoeden. Vraag mij nu echter niets meer, maar wat ik u raad is dit: doe geen pogingen bij de geestelijkheid om uw dochter terug be bekomen, want, zoodra gij dit doet, zal alle hoop voor u vervlogen zijn haar ooit weder te zien." „Maar wat dan?" vroeg de medicijnmeester met een zucht. „Moet ik deze smart dan maar met onverschilligheid dra