11' Op de IJsschots ij M OP DE IJSSCHOTS. UIT HET DUITSCH VERTAALD NAAR B. CLEMENT. UITGAVE VAN DE NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. OP DE IJSSCHOTS. I. „Wat is dat? Hoor ik daar een schot? Ja, daar; nog eenl" „Een schip in nood!" „Vooruit — vooruit — loopen, jongens I" Haastig duwden drie knapen, tusschen dertien en vijftien jaar, een hoopje kleine kinderen op zij, om zoo gauw mogelijk de deur uit te snellen. Een slanke dame kwam juist in aller ijl de trap af loopen, toen de heele bende de huisdeur uitstoof. „Hier kleintjes, komt dadelijk binnen, het stormt veel te hard," riep de predikantsvrouw. „Koenraad, hoor je niet wat ik zeg?" Zij liep den kleinen achtjarige na tot aan het tuinhek, waar zij hem gelukkig nog juist bijtijds inhaalde. „Och toe, moeder, laat me maar mee gaan; Walter is er toch ook bij 1" smeekte Koenraad. * „Dat is een groote jongen, maar jij bent er nog verkouden bij ook," was het antwoord, en moeder dreef het heele onstuimige troepje, jongens zoowel als meisjes, weer in huis; echter niet zonder met bezorgde blikken Walter, haar oudsten, een eersten waaghals, en de aan haar zorg toevertrouwde neefjes, Erik en Edward, even te hebben nagestaard. De respectieve vaders niet thuis! en die overmoedige kinderen alleen aan het strand — ! Dezen holden intusschen haastig naar het strand, zonder zich aan den storm, die met alle kracht op hen aanbtal- derde, te storen. Zij kenden hem al, van hun vroegste jaren af, toeii hij hun, al loeiende, wiegenliedjes had toegef loten. Alle drie wilden zij zeeman worden; dat stond vast, als een paal boven water, ook bij Walter, hoewel zijn vader gaarne zou gezien hebben, dat hij ging studeeren. Zijn vriend en neef Erik, de zoon van den directeur deieerst voor eenige jaren opgerichte zeevaartschool, zou na Paschen al naar zee gaan, als gewoon lichtmatroos, en de dertienjarige Edward, die vol bewondering tot zijn ouderen broeder opzag en hem in alles trachtte na te volgen, hoopte over twee jaar hetzelfde te kunnen doen. Het was alsof de lust tot dit beroep in de lucht hing. Alle zonen van het smalle schiereiland Vischland werden, op enkele uitzonderingen na, zeelieden; en elke jongen droomde er van, het nog eens eenmaal zóó ver te brengen, dat hij, voor een reeder in het eenige mijlen verder ten Zuid-Westen gelegen Rostock, gezagvoerder van een schip zou kunnen worden. En overal in de vreemde havens zag men de Vischlandsche kapiteins gaarne, zij stonden in zeer goeden reuk om hun voorzichtigheid en betrouwbaarheid. Op het strand was het halve dorp reeds toegestroomd; ook eenige flinke jonge mannen. Dezen winter waren er niet zooveel zeelieden thuis als anders wel het geval was, de meesten waren op groote tochten uit, anderen waren pas kort geleden, voor een graanhandelaar in Rostock, naar Engeland vertrokken. Zij waren blij geweest, iets te verdienen, hoewel de lasten en gevaren van een zeereis, in dezen tijd van 't jaar, — het was Februari — groot waren, en men voor het schip verscheidene mijlen ver een geul in het ijs had moeten hakken, voor men de open zee had kunnen bereiken. De drie knapen drongen tot dicht bij de zeelieden door, om te hooren wat de schoten hadden moeten beduiden; hun blikken zwierven over de groote zee, die een eigenaardig schouwspel opleverde. Zoover het oog reikte zag men niets dan ijs en nog eens ijs. Groote schollen, door de menigvuldige stormen der laatste weken naar de kust gedreven, hadden zich daar opgestapeld; vast in elkaar gemetselde ijsbergen kruiden zich hier en daar al hooger op; en daar tusschenin strekten zich groote velden van vlak ijs uit. Veel verder weg in zee dreven zware schotsen rond, die alle door den feilen wind landwaarts werden gevoerd. Daar kregen de jongens op vrij grooten afstand van de kust, het schip in 't oog, dat tusschen het ijs beklemd zat, en de noodseinen had gegeven; de helroode vlag, die van den mast woei, verkondigde dat de opvarenden geen proviand meer aan boord hadden. Het kwam niet zelden voor dat bij strenge en langdurige koude een schip, dicht bij de kust tusschen ijsschotsen bekneld raakte, daarin vastvroor en dikwijls weken lang met dat ijs rondzwalkte, of er in werd vastgehouden, totdat zachter temperatuur het eindelijk van zijn omklemming bevrijdde. Men had den opvarenden, van het land uit, reeds lang antwoord toegezonden, door het uitsteken van een vlag; thans riep een oude, verweerde zeerob de aanwezige jonge visschers, en zeelui op, om den gevaarlijken weg over het ijs te betreden, en den noodlijdenden de begeerde levensmiddelen te brengen. „Ik ga ook mee Evert," riep Erik, brandend van ijver, zoodra hij wist wat er te doen was. De oude man keerde zich om en keek den slanken, krachtigen jongen met welgevallen aan: „Ik zou je best kunnen gebruiken," zei hij weifelend, „waar is je vader?" „Met oom den dominé en moeder naar Rostock; maar vader heeft er niets op tegen, als de nood aan den man is, dat weet ik zeker. Edward zeg jij thuis maar, dat ik mee ben gegaan." „O, zoo," riep Walter, met fonkelende oogen, „denk je dat wij hier maar zullen blijven staan toekijken? Ik bedank je wel, hoor; wij gaan ook mee, is 't niet Edward?" „Ja natuurlijk," stemde deze bereidwillig toe, en zijn zacht gelaat kleurde, toen Erik met nadruk uitriep: „Dit is niets voor jou, jongetje; vaxler zal het stellig niet goedkeuren, daar ben ik zeker van. Kom, denk niet dat ik je wil beleedigen; maar ,ik ben toch twee jaar ouder en zooveel sterker dan jij." „Nu blijf jij dan maar staan kijken", riep Walter spottend uit, „ik ga mee, dat weet ik wel." „Neen, je blijft hier," verklaarde Evert beslist, „jij weet niet wat het is op 't eerste woord te gehoorzamen, en zoo'n jongen kan ik niet gebruiken." „O, vader Evert, ik zal alles doen wat je me zegt," beloofde Walter, terwijl hij hem bezwoer hem toch mee te nemen; maar de oude man duwde hem met een krachtigen armzwaai op zij, en deelde met weinig woorden zijn bevelen uit. Daarop gingen allen, die ,aan de onderneming deel wilden nemen, naar huis om zich van het noodigste te voorzien en proviand op te doen. Ook Erik liep met groote stappen weg, terwijl Walter met een zwart gezicht ter zijde bleef staan. Hij ergerde zich grenzenloos; want als er ergens gevaren of avonturen waren, wilde hij er altijd bij zijn. Mopperend liet hij den blik over de ijsvlakte glijden maar langzamerhand klaarden zijn gelaatstrekken op. „Het is toch stumperig je altijd te moeten laten zeggen dat je zwak bent," sprak een zacht en bevend stemmetje aan zijn zijde, en toen hij zich omkeerde, zag hij Edward staan met een bedroefd gezichtje. „Weet jij geen middeltje waardoor ik flink sterk kan worden? Ik moet toch ook zeeman worden, daar heb ik mijn heele hart op gezet, en ik ben ook in 't geheel zoo zwak niet, als zij allemaal denken, stellig niet!" „Dat moet je ze toonen, anders gelooft niemand het," antwoordde Walter, en hij trok hem mee naar den oever, terwijl hij druk met hem redeneerde. Toen de redders kort daarop uit het dorp terugkwamen, waren beiden verdwenen. Erik dacht er niet verder over na, maar bevestigde de ijssporen, die de oude Evert hem gegeven had, aan de waterdichte kaplaarzen, om uitglijden te voorkomen. Zoodra allen toegerust waren en de oude zeeman zich nog eens er van overtuigd had, dat ieder een lantaarn en een kompas bij zich had, werden de zakken met brood, vleesch en koffie enz. verdeeld, en daarna werd de gevaarvolle marsch over het ijs aangevangen. Er was haast bij 't werk, want de donkerblauwe wolkenrand in 't westen voorspelde dat men nog vóór den nacht een goed pak sneeuw te wachten had. Op het eerste gedeelte van den weg kwamen zij tamelijk snel verder, hoewel zij verscheiden groote ijsbergen moesten omloopen of overklauteren; 't was in elk geval zonder gevaar, zoolang men zich nog op vast ijs bevond. Nadat de redders ongeveer een uur zoo hadden doorgemarcheerd, vertoonden zich gapende spleten tusschen de ijsschollen in, waar zij óf overheen sprongen, óf, als de (ufschenruimte al te groot was, door middel van een plank, die zij voor dat doel hadden meegenomen, over staken. Het springen was gevaarlijk, omdat zij daarbij konden uitglijden en te water raken; daarom maakten zij dikwijls gebruik van de plank, 't geen telkens een tamelijk lang oponthoud veroorzaakte. Zoo waren eenige uren van vermoeiend loopen verstre- ken, vóórdat zij het schip bereikten. Met jubelkreten werd hun aankomst begroet. De matrozen, die half verstijfd waren van koude, waren blij met alles wat meegebracht was en verheugden zich op den degelijken avondmaaltijd, waaraan zij veel eer hoopten te bewijzen. Nog een half uurtje toefde men op het schip, in aangenamen kout, doch toen zij genoeg waren uitgerust spoorde Evert zijn jongens aan, spoedig op te breken. De donkere wolkenbank was reeds bedenkelijk veel hooger aan de lucht gestegen; buitendien was de wind geheel naar het westen omgeloopen en het gevaar lag voor de hand, dat men met een flinke sneeuwbui, tegelijk ook dooi zou krijgen. De lieden namen dus hartelijk afscheid van den kapitein en de manschappen, en aanvaardden den terugtocht. Vóór het vallen van den avond moest het eerste, meest gevaarlijke gedeelte zijn afgelegd, dat. begreep iedereen. Zij schreden dus zwijgend naast elkander voort, den ouden Evert als aanvoerder achterna. Nog geen uur hadden zij echter geloopen, of het begon te sneeuwen, eerst zachtjes, maar later hoe langer hoe heviger en de lucht werd zóó dik dat zij reeds spoedig niets meer om zich heen konden onderscheiden. Zoo dicht mogelijk bleven de mannen bijeen, en van tijd tot tijd riepen zij elkaar bij den naam, om te controleeren of er geen een ontbrak. Het springen van schots op schots werd nu door Evert streng verboden, wegens het thans nog veel grooter geworden gevaar. Men gebruikte de plank voortdurend, 't geen ten gevolge had dat men nog langzamer verder kwam. Geen woord werd er onnoodig gesproken; een ieder wist boe groot het gevaar was, waarin men zich bevond. De schemering overviel hen ook nog; met moeite werden de lantarens aangestoken, en nu moest het kompas hen de richting aanwijzen, die zij nemen moesten. Met onver- minderde kracht woedde de storm, doch de wind was veel minder scherp en de groote, losse vlokken wezen op dooi. Het gekraak der tegen elkaar stootende ijsschollen klonk door het huilen en fluiten van den wind dubbel naargeestig, omdat het oog niet anders kon ontdekken in de door het licht van de lantaarn spaarzaam verlichte omgeving, dan wat vlak bij was. Plotseling stonden allen als op commando stil en luisterden aandachtig. Door het geloei van den storm en het kraken van het ijs heen, meenden zij nog een ander geluid te hooren, dat hen allen met schrik vervulde. Misschien was het maar verbeelding geweest, want het geluid herhaalde zich niet; dus zette men den tocht voort. Na een poos — daar meende men opnieuw hetzelfde te hooren. Weer stonden de mannen stil. Hoorden zij stemmen? Er kon zich hier toch onmogelijk een mensch bevinden, die om hulp riep! De oude Evert hield de handen als een scheepsroeper voor den mond en stootte luid een krachtig „Hallo!" uit. In ademlooze stilte luisterden allen, maar geen geluid werd vernomen. Nu lieten zij hun stem allen tegelijk met vereende krachten weerklinken. — Geen antwoord kwam er op terug. Alleen het huilen van den storm hoorde men. ,,'t Zal een meeuw geweest zijn," meende er een, en zonder te spreken vervolgden zij hun weg, maar toch bleef ieder met de grootste inspanning luisteren, totdat het toenemend gevaar de gedachten geheel in beslag nam. Ei ik alleen kon het wonderlijk geluid maar niet vergeten; een beklemmend gevoel van angst had hem aangegrepen en dwong hem steeds te blijven luisteren. „Blijf niet achter jongen, maak voort; als wij niet spoedig het vaste ijs bereiken, konden we nog wel eens afdrij- Op de IJsschots, ven", riep de jonge zeeman, die achter hem aan liep toen hij een oogenblik den pas vertraagde. En wat dat beteekende, wisten zij allen. Erik spoedde zich dus verder. Maar men vorderde niet zoo snel als wel gewenscht was. De toenemende duisternis en de sneeuwjacht, die hun oogen verblindde, belemmerde hen al te veel. De koude, natte vlokken dwarrelden hen in het gezicht, en bleven hun als druppels aan haar en baard hangen. De dooi was nu ongetwijfeld ingevallen, zooais de bolle westenwind reeds voorspeld had; af en toe dachten zij, dat het ijs onder hun voeten zich al bewoog; zij versnelden onwillekeurig den pas en toch moesten zij met de grootste voorzichtigheid loopen, om niet onvoorziens in een spleet te geraken. Het scheen hun toe, alsof zij een eeuwigheid onderweg waren, maar eindelijk stuitten zij op den eersten ijsberg, een teeken dat zij zich op vast ijs, en niet al te ver van de kust bevonden. Allen slaakten een zucht van verlichting en bleven onwillekeurig staan, om de vermoeide ledematen een oogenblik rust te gunnen. Met frissche krachten werd daarna de marsch voortgezet, maar ieder had een heimelijken angst dat het ijs van den oever zou losraken en langzaam met hen zou wegdrijven. De wind liep hoe langer zoo meer naar het zuiden en, kwam hij eenmaal van landzijde af, dan kon hun positie hoogst bedenkelijk worden. Eindelijk, daar doken voor hun oogen, dicht bij hen, door het sneeuwgedwarrel heen, kleine, nauwelijks te onderscheiden, roode plekken op, terwijl tegelijkertijd het geluid van stemmen tot hen doordrong. „We zijn er!" juichte Erik, terwijl hij met zijn iantaarn zwaaide. Een vroolijk antwoord, uit vele monden, klonk terug en nu kwamen van uit den nevel schaduwachtige, onwaar- . schijnlijk groote gestalten te voorschijn, die de armen verlangend naar hen uitstrekten. „Zoo, jongens, God zij gedankt, dat wij behouden thuis zijn!" riep de oude Evert, terwijl hij aan land stapte. „Erik, ben jij daar?" vroeg een stem, trillend van aandoening. „Ja vader, behouden en wel. U is toch niet boos, dat ik mee ben gegaan?" „Neen; zijn Walter en Edward bij je?" „Walter en Edward ....?!" de knaap verstomde van schrik. „Zijn ze daar niet? Uren lang worden zij reeds vermist", zei de directeur ernstig. Ondertusschen waren allen aan wal gekomen; stom zagen zij elkaar bij het schijnsel der lantarens aan. „Dan zijn dat geen meeuwen geweest, die wij gehoord hebben," zei vader Evert eindelijk langzaam en bewogen. „Ik ga terug, ik ga ze zoeken," riep Erik onstuimig uit, terwijl hij zich zeewaarts keerde. „Wie gaat met mij mee?" Maar zijn vader hield hem bij den arm vast. „Halt; het zou onzinnig zijn nu in den nacht op het ijs te gaan," verklaarde hij beslist. „Ik kan ook nauwelijks gelooven dat de twee jongens zich alleen zouden hebben gewaagd." „Helaas vader, hoe langer ik er over nadenk, hoe zekerder het mij wordt. Was ik maar op dat geluid afgegaan, maar ik dacht ook even als de anderen dat de mogelijkheid, die mij plotseling te binnen schoot, onzinnig was. Maar i k had Walters stem moeten herkennen. En juist omdat zij afgewezen waren, had het mij op moeten vallen dat zij beiden er niet waren, toen wij weggingen. Wij moeten er nog eens op af gaan om ze te zoeken." „Om nog meer menschen in levensgevaar te brengen? Neen, neen, mijn zoon, dat zou ik niet kunnen verant- woorden. Evert, wat. kunnen we nog doen?" „Ja mijnheer, we moeten wachten tot morgen vroeg. Zoodra het begint te schemeren kunnen wij er op los gaan. Ik ben tot uw dienst." „Ik ook — ik ook —" riepen de anderen eveneens. Geen een wilde achterwege blijven, ondanks het gevaar, dat van uur tot uur grooter dreigde te worden. „Vader, beste vader, we kunnen hen tweeën toch niet den heelen nacht daar buiten laten? Het zou Edward's dood zijn!" riep Erik buiten zich zelf van angst en droefheid, „ik houd het niet uit, hier warm en wel, werkeloos te zitten, zonder een hand voor hen te kunnen uitsteken. Denkt u er toch eens aan, dat zij kunnen afdrijven!" „Meen je dan dat het mij licht valt?" vroeg de directeur, en toen Erik zag, hoe doodelijk bleek en verwrongen vaders gezicht was, sloeg hij de oogen neer en zweeg. „Zoodra het dag wordt zullen we opbreken; nu ga ik naar de pastorie, oom komt pas morgen thuis, dus ik zal probeeren tante wat moed en troost in te spreken. Ik verwacht dat jij hetzelfde voor moeder zult doen. Kan ik er mij op verlaten, Erik, dat je nu dadelijk naar haar toe gaat, en bij haar blijft?" „Ja vader, ik geef er u mijn eerewoord op." Vader en zoon keken elkaar flink in de oogen, wisselden een stevigen handdruk, en liepen daarna ieder in een tegenovergestelde richting weg, in den donkeren nacht. II. Kort na middernacht had het sneeuwen opgehouden. Door de duisternis heen blonk hier en daar een ster, tusschen de gebroken wolken door, die echter woorden. Evert, wat. kunnen we nog doen?" „Ja mijnheer, we moeten wachten tot morgen vroeg. Zoodra het begint te schemeren kunnen wij er op los gaan. Ik ben tot uw dienst." „Ik ook — ik ook —" riepen de anderen eveneens. Geen een wilde achterwege blijven, ondanks het gevaar, dat van uur tot uur grooter dreigde te worden. „Vader, beste vader, we kunnen hen tweeën toch niet den heelen nacht daar buiten laten? Het zou Edward's dood zijn!" riep Erik buiten zich zelf van angst en droefheid, „ik houd het niet uit, hier warm en wel, werkeloos te zitten, zonder een hand voor hen te kunnen uitsteken. Denkt u er toch eens aan, dat zij kunnen afdrijven!" „Meen je dan dat het mij licht valt?" vroeg de directeur, en toen Erik zag, hoe doodelijk bleek en verwrongen vaders gezicht was, sloeg hij de oogen neer en zweeg. „Zoodra het dag wordt zullen we opbreken; nu ga ik naar de pastorie, oom komt pas morgen thuis, dus ik zal probeeren tante wat moed en troost in te spreken. Ik verwacht dat jij hetzelfde voor moeder zult doen. Kan ik er mij op verlaten, Erik, dat je nu dadelijk naar haar toe gaat, en bij haar blijft?" „Ja vader, ik geef er u mijn eerewoord op." Vader en zoon keken elkaar flink in de oogen, wisselden een stevigen handdruk, en liepen daarna ieder in een tegenovergestelde richting weg, in den donkeren nacht. dadelijk weer door de voorbijtrekkende nevels verduisterd werd. Langzamerhand was er wat beweging gekomen in de wijde ijsvlakte aan de zeezijde. Het kraken en breken der schotsen klonk door het gehuil van den storm heen, als ver verwijderde donder. Het was een afgrijselijke nacht, en de twee knapen, die in hun onbezonnenheid zich alleen op het ijs gewaagd hadden, doorleefden hem in al zijn verschrikkingen. Hoe vreeselijk berouwde t^un nu hun dwaze roekeloosheid. Vooral.Walter, die tot overmaat van ramp nog zeer bezorgd moest zijn om zijn vriendje. Edwards krachten waren uitgeput. Hij zat in elkaar gedoken op den zak, waarin zij brood, worst en een stukje ham hadden, die zij voor de noodlijdenden stilletjes uit moeders keuken en kelder hadden weggehaald. Zij hadden stellig gehoopt Erik en de anderen onderweg aan te treffen en anders toch in elk geval aan boord te vinden. En nu hadden zij het schip zelfs in 't geheel niet bereikt en hadden zij urenlang op het ijs rondgedoold, terwijl zij nu en dan luid om hulp riepen, doch zonder eenig antwoord te vernemen. Het roepen van de redders hadden zij niet gehoord, omdat de wind het geluid in de tegenovergestelde richting voortplantte. Dezen waren vrij dicht bij de kinderen geweest, zonder het te vermoeden. Nu hadden de jongens al lang alle hoop op hulp opgegeven, zij zagen met onstuimig verlangen naar den komenden morgen uit, om daarna zoo spoedig mogelijk naar den wal terug te keeren. Het kleine licht van Walters lantaarn was uitgegaan; diepe duisternis, waaruit slechts vlak in hun nabijheid af en toe sneeuw en ijs flauw doorschemerden, omringde hen zoover het oog reikte. Half verstijfd van kou stond Walter naast zijn vriend, die zich bijna niet bewoog. Hij sloeg met de armen kruiselings over borst en schouders, om zich een weinig te verwarmen. Op de IJsschots, 2* „Och, zit in vredesnaam niet zoo stil, Edward," riep hij ongeduldig, „sta eens op, loop wat heen en weer, neem wat beweging!" „Ik kan niet meer, laat me maar met rust." „Neen, dat doe ik zeker niet; het kan niet, dan slaap je in een minuut in en dan bevries je; dat weet je toch ook wel?" „Ik ben al half bevroren. Ik heb geen gevoel meer in handen en voeten, en eerst deden ze mij zoo'n vreeselijke pijn." „Hoe heb ik het nu met je, Edward, je mag niet dood vriezen; ik wil het niet;" en in doodsangst greep hij hem bij de schouders en schudde hem eens duchtig door elkaar. „Wat denk je wel, dat ik jouw dood op mijn geweten wil hebben, en met die schuld mijn leven lang wil rondloopen?" „Och je zult zelf ook wel moeten doodvriezen." „Neen, dat moet ik niet; ik verweer me, maar jij bent zoo'n sukkel, die zich maar door alles laat neerdrukken. Schaam je; heb je dan niet e.en greintje moed, geen vonkje wilskracht?" „Met den dood kan men toch niet strijden 1" „Zeker wel, ik doe het. Ik zal om mijn leven vechten totdat mijn laatste druppel bloed verstijfd is, en ik zal ook niet bevriezen, daar kan je van op aan. Maar jij, jij bent er zoo een, die de handen maar in den schoot legt en zegt: Het noodlot moet zijn loop hebben. En dan wil je nog matroos en zoowaar kapitein er bij worden; weet je dan nog niet, dat die verantwoordelijk is voor de heele bemanning ? Hoe zal jij dan wel later voor je manschappen zorgen, als je alles maar laat zooals het is ?" „Och, houd je nu maar even stil, ik word zoo raar in mijn hoofd; ik zal zeker gauw sterven." „Maar dat wil ik niet," gilde Walter, buiten zich zeiven van angst en kwaadheid en met zijn verstijfde handen trok hij zijn vriend met geweld overeind, „ik laat je zoo niet sterven, maar dan moet jij ook willen leven. Kom Edward, vat moed,' smeekte hij toen hij voorzag dat hij het stijve, heen en weer waggelend lichaam van zijn kameraad niet lang meer in evenwicht zou kunnen houden. „Ik kan niet, ik kan niet op mijn beenen blijven staan, ik heb geen gevoel meer in mijn voeten. Zitten ze er nog aan?" Doodelijk verschrikt, keek Walter op den weer in elkaar gezonken jongen neer, toen wierp hij zich in wanhoop op hem en begon met de vuisten er op los te trommelen, zonder ook maar in het minst te letten op Edward's gejammer en gesteun, en hij bereikte zijn doel. Het bloed begon Edward weer krachtiger door de aderen te stroomen, en de wensch om het leven te behouden keerde terug, zoodra hij weer staan kon. Toen gingen zij op Walters voorstel met elkaar worstelen, tot beiden geheel vermoeid waren. „Zoo," riep Walter, buiten adem, „ik ben knapjes warm geworden, heb jij het nog koud Edward?" „Neen, ik kan me ook weer bewegen, maar het gaat nu weer zoo akelig tintelen in mijn handen en voeten, dat doet een ellendige pijn." „Dan moet je maar op en neer springen en met je armen kruiselings slaan, kijk, zooals ik doe." * Edward gehoorzaamde zijn dapperen vriend, totdat hij uitgeput op den zak neerzeeg. Heel lang gunde Walter hem echter geen rust, hoewel Edward hem eindelijk onder tranen smeekte hem toch niet langer te plagen. „Ei helpt toch niets aan, klaagde hij, „wij moeten sterven, omdat we ^00 lichtzinnig en ongehoorzaam geweest zijlij anders had God toch zeker wel redding gezondön." Walter zweeg even. Zijn anders zoo onbuigzame geest, was nu door angst en berouw veel verzacht, en bij had in stilte al menig gebed om uitredding naar den hemel opgezonden. Maar hij bleet door alles heen de hoop nog steeds behouden. „Nu," antwoordde hij geruststellend, „dat geloof ik niet. Ik weet ook heel goed, dat we kwaad hebben gedaan, maar zóó is de lieve Heër toch niet, dat Hij daarvoor iemand maar zoo laat doodvriezen. Als we Hem onze zonden belijden en daarna trachten te doen wat we kunnen en niet de handen maar in den schoot laten liggen, dan wil de Heer ons ook helpen, dat geloof ik vast en zeker. Heb je ook gebeden, Edward, en schuld beleden? hoewel ik weet, dat ik de grootste schuld heb," voegde hij er ootmoedig bij. „Ja, natuurlijk Walter, al lang!" „Nu, maak dan maar gauw dat je op komt en spring eerst weer eens een beetje in de rondte, ik zal je niet met rust laten, al ga je ook te keer van nog zoo. W ees toch niet zoo zeurig en kinderachtig!' Deze keer was het hem nog gelukt den vriend overeind te helpen en in beweging te zetten, maar hij'moest het zich zelf bekennen dat het met zijn overmacht over den knaap spoedig gedaan zou zijn. En wat dan ? Hij kon hem toch onmogelijk naast zich laten bevriezen! En de nacht was zoo eindeloos lang en scheen maar nooit te zullen wijken. Plotseling greep hem een geweldige schrik aan. Scheen het hem maar zoo toe, of was er beweging in het ijs waar zij op stonden? Maar dat was toch onmogelijk! De gedachte dat een stuk ijs zich van het overige kon afscheiden en met hen zou kunnen wegdrijven was hem nog niet te binnen gekomen. Dit nieuw en ontzettend gevaar zag hij nu in zijn geheelen omvang voor zich. Als hij nu maar iets om zich heen kon onderscheiden! Maar het was zoo donker! Ingespannen luisterde hij naar elk geluid en spoedig werd 't geen hij vreesde voor hem zeker; hef ijs zwabberde zachtjes onder hen, het opborrelende water klonk al van zeer nabij. In zijn vertwijfeling was hij op het punt het Edward toe te roepen, maar hij hield zich nog in. Hij zou het altijd nog vroeg genoeg hooren. En waartoe zou het dienen? Nu was er waarlijk geen twijfel meer aan of zij waren verloren! Waarom hem dan nog angstig maken, meer dan hij al was. Walter waagde het niet meer zijn vriend tot springen aan te moedigen, trouwens het was langzamerhand minder koud geworden, en hij had ook al bespeurd dat de wind was omgeloopen, 't geen niet juist geschikt was om zijn angst te doen bedaren. „Wie weet hoe klein de schots maar is waar wij op drijven?" dacht hij rillend. Een vroeger nooit gekende vrees bezielde thans den overmoedigen jongeling, maar meteen doorstroomde hem ook een heet verlangen het leven te behouden. Sterven? dat niet, dat nooit! zoolang hij nog kracht had tegen den dood te worstelen. In grenzenlooze smart niets te kunnen doen tot redding van zijn vriend en tot eigen lijfsbehoud, wrong hij krampachtig de handen en staarde in de wijde duisternis. Eindelijk — hij slaakte een kreet van blijdschap — daar gloorde aan den oostelijken horizont de eerste morgenschemering flauw door de nevelen heen. Langzaam, veel te langzaam voor zijn geprikkeld ongeduld, week de schemering zooveel voor het daglicht dat hij hun toestand kon overzien. De ijsschol, waarop zij zich bevonden, was al een behoorlijk eind van het vaste ijs afgedreven, maar gelukkig was zij tamelijk groot en dik en zij zou het naar alle waarschijnlijkheid nog lang uithouden. Dat vervulde Walters hart met nieuwe hoop. Kwam nu de wind maar weer eens wat hooger, en hij scheen daar reeds neiging toe te hebben, dan was er veel kans dat hun ijsschol naar de kust zou drijven en dan moest het hen gelukken het vaste ijs weer te bereiken en te landen. Voorloopig was echter slechts afwachten de boodschap. Vóór alles moesten zij meer in het midden van de ijsschol gaan, want hoe dichter zij aan den kant bleven, hoe gevaarlijker het voor hen kon zijn. Het gelukte Walter slechts met moeite Edward te doen begrijpen, waar het om ging. Het nieuws maakte echter weinig indruk op hem. Geheel onverschillig liet hij zich naar het midden slepen, waar hij weer dadelijk in elkaar zakte. Walter haalde den zak, nam de mondvoorraad er uit en dwong zijn vriend wat brood en worst te nuttigen. Zij hadden allebei zeer veel last van dorst en helaas, er was niets om te drinken. Toch gevoelden zij zich door brood en vleesch wat versterkt. Zelfs Edward kwam een beetje bij en keek met droevige oogen naar de groote zee, die zich in hare troostelooze onmetelijkheid voor hen uitstrekte. „We zullen hier ellendig om moeten komen," sprak hij zacht, toen weer eenige tijd was voorbij gegaan, en hij wikkelde zich dichter in den zak, dien Walter hem vol zorg om de schouders had gehangen. Hij rilde van de kou, die hem door de leden voer. „Neen, omkomen dat zullen wij niet," antwoordde de oudste der knapen. „Zie je dan niet dat we weer naar het vaste ijs toedrijven? Zoodra wij er dicht genoeg bij komen, springen wij over en gaan naar huis." Maar Edward antwoordde niet; hij was weer neergevallen op het ijs en lag daar met geslote» oogen en zoo bleek als een doode. Een nijpende angst sloeg Walter om het hart. „Je mag nu niet slapen," riep hij smeekend, terwijl hij hem oprichtte, „kom laten we wat op en neer loopen en goed opletten wanneer onze schol landen gaat, want denk eens aan als we 't goede oogenblik eens voorbij lieten gaan!" Nu richtte Edward zich nog eens met groote inspanning op en deed zich geweld aan weer moed te vatten. Ondersten nd door Walter, die zijn arm om zijn middel had geslagen, liep hij met moeite heen en weer; maar heel lang kon bij zich niet ophouden, dat gevoelde hij wel. HeL was ondertusschen helder dag geworden, maar de zon had nog tevergeefs moeite gedaan door den dichten nevel heen te dringen. Angstvallig keken de kinderen naar dezen strijd tusschen het licht en de zwevende nevelgestalten die, als booze geesten, zich voor de zon legerden en haar telkens weer verhinderden het aardrijk met hare stralen te verheugen. Het scheen alsof zij geheel de baas zouden blijven, maar plotseling weken zij en werden als weggevaagd voor een schitterend gouden gloed, waarmee thans de lieve zon als een overwinnaar door de wolken heen brak. De knapen moesten als verblind de oogen een wijle sluiten. „Nu is het. met ons gedaan," zei Edward op doffen loon, „als de zon gaat schijnen, houdt onze schol het niet lang meer uit." „Dat is zoo, maar dan kunnen zij ons ook van Vischland uit eerder te hulp komen, want bij helder weer, kunnen zij ons misschien van uit den mast van een schip of door een verrekijker ontdekken. Konden wij maar een teeken geven! Wacht eens, geef je zakdoek eens hier, ik zal hem aan den mijnen vastknoopen, en dan kan ik ze in de lucht laten wapperen." Hij bond Edwards rood geruiten zakdoek aan zijn witten en hield ze, zoo ver hij maar reiken kon, omhoog. Had hij tenminste nog maar een stok gehad! Maar de nood maakt iemand vindingrijk. „Ik bind ze aan de worst," riep hij in triomf „die is lang, en dan kunnen zij het nog meer uit de verte zien. Jouw roode zakdoek schittert prachtig en komt goed uit tegen het ijs en het blauwe zeewater. Dien moeten ze nu dunkt me wel in 't oog krijgen." En nu stond hij daar met het vreemde noodsignaal in de opgeheven rechterhand en liet het in den wind fladderen. Heel lang kon hij dit natuurlijk niet volhouden, telkens moest hij den arm weer eens laten zakken en wat beweging nemen, want, al scheen ook de zon, het was frisch daar op het ijs en zijn leden verstijfden. Edward bood nog aan hem af te lossen, maar Walter zag wel hoe ellendig hij er aan toe was, en weigerde beslist zijn hulp aan te nemen. Uren verliepen. Geen levend wezen vertoonde zich op de groote ijsvlakten; steeds verder dreven zij langzaam maar zekei af — steeds meer verwijderden zij zich van hunne woonplaats. Van daar uit had men ze ook al lang niet meer kunnen ontdekken, want zij waren zoo langzamerhand al verscheidene kleine landtongen voorbij gedreven. Steeds luider werd het donderend geraas van het barsten en scheuren, van het schuiven en kruien van het ijs ververnomen. Met vrees en ontzetting sloegen de kinderen de steeds talrijker wordende losse schotsen gade. Hoe licht konden zij er niet eens een grootere of kleinere op hun weg ontmoeten, die over hun schol heen zou schuiven en hen zou verpletteren! Tot nu toe was het nog altijd goed gegaan, maar hoe lang zou dat zoo blijven? Hoe meer het ijs in beweging kwam, hoe grooter het gevaar werd. Walters arm was als verlamd; zijn ledematen werden al stijver, wat baatte de zonnewarmte bij zulk een ijzigen wind, waartegen zij niet de minste beschutting hadden. Zwijgend bedienden zij zich nog eens van brood en ham, en toen staarden zij weer troosteloos voor zich heen. „Ik geloof dat onze ijsschol al veel kleiner is geworden," merkte Edward zachtjes op. Walter knikte maar. Scherp keek hij uit, naar de landzijde. „Edward, kijk, daar is een vooruitspringende schots op het ijs, daar drijven wij juist op af. Let op, vóór wij' er tegenaan bonzen moeten wij er al op zijn. Spring zoodra ik het sein geef." „En jij dan?" „Ik spring je dadelijk achterna; als jij er maar eerst veilig en wel op staat." „Laten we liever samen springen, Walter. Denk eens, als je er niet meer op kon komen en we werden eens gescheiden, dat zou nog het vreeselijkste zijn, dat gebeuren kon." „Goed, dan springen we samen," verklaarde Walter dezen keer bereidwillig, hoewel hij er anders niet op gesteld was dat zijn bevelen werden gedwarsboomd. Zij verdeelden het brood en staken elk hun portie in den zak. Edward moest den aardappelzak onder zijn arm nemen, Walter zou de worst en de ham dragen. Nu bleven zij naast elkaar staan, zonder een woord te zeggen en zagen aandachtig toe hoe hun schol langzaam naar het overige ijs toe dreef. „Als we maar goed overkomen," zei Edward bevend, en hij greep onwillekeurig Walters hand stevig vast. 3 „Het moet. Het gaat om leven of dood. Ben je moedig ?" „Ja, ja, zeker." Weer zwegen zij in gespannen verwachting. Meer en meer naderden zij de plaats waar zij meenden te zullen aanlanden. Het ijs was daar hoog en onregelmatig over elkaar gekruid; zij konden dus niet goed zien of hel ook drijfijs was of reeds vast ijs. „Och, och, waren we maar over," riep Walter opgewonden uit. Edwards hand voelde hij in de zijne beven. Weer verliepen eenige minuten — „Pas op — straks ... I" „Nu!" gilde Walter, „anders drijven wij af!" Beiden waagden den sprong en stortten op hun knieën neer. Tegelijk bonkte de schots tegen het ijs aan, splinterde af en kraakte en steunde. Zonder op te staan sleepten zij zich een eindje voort, tot zij zich niet meer zoo vlak op den kant bevonden, 't geen te gevaarlijk was. Walter was het eerst weer op de voeten en hielp Edward opstaan. Met een diepen zucht van verlichting keken zij naar de zee. Zij rilden. De schots, die hen zoolang gedragen had, was midden doorgebarsten, de twee stukken dreven langzaam verder. „God zij dank dat wij goed over zijn gekomen! Als wij den sprong eens te kort hadden genomen!" riep Edward en hij huiverde bij de gedachte. „Zouden we nu op het vaste ijs zijn?" „Dat zullen we gauw ondervinden. Kom, wij mogen ons niet lang ophouden, 't Zou ontzettend zijn als we nog zulk een nacht hier op zee moesten doorbrengen. We moeten vóór zonsondergang thuis zijn. Je kan toch flink aanstappen ?" „Ja, ik zal mijn best doen! We gaan naar huis!" riep Edward met nieuwe hoop bezield. Moedig liepen zij verder, de zon tegemoet, maar met de stille vrees dat zij zich ook thans weer op een losse schots zouden bevinden. Muren van ijs versperden hun af en toe den weg en zij moesten dan tot een moeilijke klauterpartij hun toevlucht nemen. Dat was zeer afmattend en na een uur moesten zij rusten en eenig voedsel gebruiken. Toen berekenden zij naar den stand van de zon, die al vrij hoog aan den hemel stond, hoe laat het was en zij ijlden weer voorwaarts, zoo snel zij maar konden. Met steeds grooter verlangen vestigden zij hun blikken op de denneboomen, die hun aantoonden waar het vaste — het redding brengende land was. Maar hoe ver waren zij er nog van daan! „Ik kan niet meer," zuchtte Edward, .nadat zij weer een eind dapper hadden voort geloopen. „Je moet! De kust is toch al een stukje dichterbij. Misschien zijn we er wel in een half uur." Edward raapte nog eens zijn laatste krachten bij elkaar, maar eindelijk begon hij te wankelen. Walter vatte hem onder den arm en trok hem met zich voort. Nu zij reeds den oever zoo nabij gekomen waren, konden zij den strijd niet opgeven; en eindelijk — eindelijk daar hadden zij het strand bereikt. „God zij gedankt!" riep Walter uit het diepst van zijn ziel, en nu gunde hij zichzelf en Edward een weinig rust. Lang durfden zij zich echter niet ophouden, want de streek waar zij waren, was hun onbekend. Met den arm stevig om zijn vriend geslagen leidde Walter hem naar het bosch dat vlak bij de zee was gelegen. „Ik hoop maar dat we spoedig een huis vinden!" zei hij bij zich zelf. Edward antwoordde niet. Werktuiglijk verzette hij den eenen voet voor, den anderen na, als in een droom. In het bosch heerschte een diepe stilte. Alleen werd deze nu en dan verbroken door den wind, die de toppen der denneboomen zacht heen en weer wiegde, waaruit af en toe groote sneeuwvlokken en klompjes sneeuw voor de voeten of op de vermoeide leden van de eenzame zwervers vielen. Zonder weg of steg te kennen gingen zij steeds verder, door de dikke, onbetreden sneeuw. Steeds moeilijker werd het gaan en zelfs Walter begon nu eindelijk haast den moed te verliezen. Hoe moest hij verder komen met zijn geheel uitgeputten vriend. Hoe zouden zij nog ooit thuis komen. Wie weet hoe veel mijlen ver het woud zich nog uitstrekte? Daar weerklonk plotseling hondengeblaf. Met een luiden juichkreet stormde Walter op dat geluid af, terwijl hij Edward bij de hand meetrok. Dichter, steeds dichterbij hoorden zij nu het blaffen en ten laatste — o, heerlijke uitkomst — daar ontwaarden zij een huis, tusschen de boomen in. De deur werd geopend. Een man trad naar buiten. „Neem ons om Gods wil op," riep Walter hem, hijgend van inspanning, reeds uit de verte toe, „we zijn gisteren afgedreven op een ijsschol en komen zoo juist pas van het ijs af. Och, ik smeek u, help mijn vriend; hij kan niet meer!" Nu begon het hem zelf ook te duizelen. Maar de man was meteen ook al toegesneld en nam Edward van hem over. In huis kwam de jonge boschwachtersvrouw hen tegemoet, die zonder veel praatjes dadelijk voor de jongens ging zorgen, daar zij aan de doodelijk vermoeide gelaatstrekken wel kon zien dat zij aan gevaren en ontbering hadden bloot gestaan. Drinken was wel 't eerste waar de kinderen naar snakten en dan rust. Het duurde dan ook niet lang of Edward sliep. Maar Walter leunde tegen de groote porceleinen kachel aan, die een zachte, gelijkmatige .warmte verspreidde; hij dacht niet aan slapen maar had een onbedwingbaar verlangen naar huis. Hij wilde niet dat men zich thuis, ook maar één uur langer dan hoog noodig was', ongerust zou maken. De boschwachier spaJnde dan ook, toen hij een en iander van hem had vernomen', spoedig zijn paard aan en ,reed met Walter naar de woonplaats der knapen. Het was al avond eer zij het dorp bereikten dat reeds in nachtelijke rust gehuld was. Plechtig lag daar het vriendelijke kerkje met zijn fijne torenspits, wijzend naar Boven. Een wonderlijk gevoel maakte zich van Walter meester, toen hij er aan dacht dat, zoo God hen niet had bijgestaan en geleid, Edward en hij. nu waarschijnlijk bevroren op het ijs of diep op den bodem der zee zouden liggen. Innig berouw paarde zich aan groote dankbaarheid, zich zoozeer te weten: een, aan wien de almachtige God gedacht had. Daar zag hij ook de pastorie liggen en weldra kon hij de stralen van de lamp in de huiskamer zijner ouders ontdekken. Moeder had niet kunnen besluiten de blinden ie sluiten uit een zeker gevoel dat dit licht haar verdoold kind nog ten goede zou kunnen komen. Zeker had men de hoefslagen in de verte reeds vernomen, want ondanks de koude, stonden allen op straat uit te kijken, de krachtige gestalte van vader voorop. „Vader, vader!" kreet Walter met een schreeuw, die voor allen die hem hoorden onvergetelijk was. Zoowel van geluk als van leedgevoel trilde zijn stem. Woorden kon hij ook niet meer vinden. Weenend sloten zijn ouders hem in de armen, dezen zoon dien zij bijna reeds dood gewaand hadden. De overigen zorgden voor den boschwachter aan wien men zooveel te danken had, en Edwards vader, wien men ijlings bericht had gezonden, geleidde den man terug naar het huis in het bosch, waar hij zijn zoon nog slapende vond. Deze kon, door een ernstige ziekte, die het gevolg was van al de doorgestane vermoeienis en angst, eerst na verscheidene weken naar huis terugkeeren. Walter had een les gekregen voor het leven. Zijn eigenzinnigheid was gebroken en de oude Evert placht te zeggen: „Walter heeft leeren bidden en gehoorzamen; nu kan er nog eens een goed zeeman uit hem groeien."