NIJKERK, G. F. CALLENBACH Ki 281] Ï|«DEH DE jtaE DEJ^I A -1- — door HERMAKr(A.=^= dehoogeden^S door HERMANNA bekroond door de nederlandsche zondagsschool-vereeniging tweede druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH f Koninklijke \ Bibliotheek to N S c OJ fcfl c O c O) •o n s a> s o o- cS ca •a C3 O I. OP DE WEIDE. Heini stond met de handen in de zakken tegen de houtmijt geleund en tuurde over de zonnige, glooiende bergweide aan zijn voeten; daar graasde de kudde roodbruine koeien, die aan den eigenaar van het groote hotel, ginds in 't dal, toebehoorde. Het geklink-klank der klokken, die de koeien aan een breeden, houten band om den hals droegen, klonk melodieus over de groene helling en werd zachtkens teruggekaatst door de donkere bosschen in 't verschiet. Peter, de oude herder, zat op een boomstronk en was bezig uit een stuk hout een halsband te snijden, terwijl de trouwe Wolf, met den spitsen kop tusschen de voorpooten uitgestrekt, slaperig naast hem lag te knipoogen. Wolfs kameraad daarentegen, de jonge spring-in-'t-veld Hela, wiens dressuur pas was begonnen, tintelde van levenslust en dartelheid; 't allerliefst zou hij als een dolleman door de wei hebben willen hollen, om de koeien op te jagen, die nu langzaam, al grazend, afdaalden naar de kabbelende beek in de diepte. Hij trok en rukte aan het touw, dat hem tegenhield, terwijl zijn schrandere, bruine oogen schitterden onder 't ruige haar en een half onderdrukt gejank zijn ongeduld te kennen gaf. Opeens echter gingen deze klaagtonen over in een luid, vroolijk geblaf. Hela had den jongen boven bij de houtmijt ontdekt en rukte nu nog eens zoo hard om vrij te komen; zijn hondengeheugen tooverde hem een aanlokkelijk tafereel voor oogen: een stoeipartij met Heini op de wei en dolle rennerij tot besluit al maar om de houtmijt heen. Ook Wolf herkende zijn vrindje en lichtte den kop op, terwijl hij begon te kwispelstaarten. Hun baas keek op van zijn werk. „Zeg ereis, wat scheelt jullie?" Toen kreeg hij Heini in 't oog. „O, sta jij daar? Kom eens naar beneden, jongen!" Heini liep langzaam naar het groepje toe; zijn met sproeten bedekt gezicht stond heel treurig, toen hij naast den herder op den grond ging zitten en Heia's al te groote uitgelatenheid zachtjes afweerde. „Hm," mompelde de oude man en keek den jongen van terzijde aan; „je bent er dus nog." „Ja," knikte Heini en toen fluisterend, met ingehouden snik: „vanavond komt Oom Kasper en dan .. dan zullen we wel gauw weg moeten, zegt Grootmoeder." „Zoo gaat het," prevelde Peter, terwijl hij ijverig verder sneed; „zoo gaat het in de wereld, mijn jongen!" Heini streek met zijn mouw over zijn gezicht en streelde Hela, die zijn vrindje zoo verstandig zat aan te kijken, alsof hij begreep, welk groot leed er over Heini's jonge leven was gekomen. Zoo lang Heini het zich kon herinneren, hadden Grootmoeder en hij samen in het huisje onder de hooge dennen gewoond, daarboven bij de rotsen, waar 't purperen vingerhoedskruid bloeide in den zonneschijn, en de beek ontsprong, die eerst als een klein, dun straaltje door mos en varenkruid heen sijperde, om dan later al breeder en breeder wordend, met kleine, vlugge sprongetjes over steenen en rotsblokken haar weg naar het dal te vervolgen, 't Was heerlijk bij 't beekje in den stralenden zonneschijn, maar ook heerlijk, hoewel op een andere manier, was het onder de hooge, ruischende dennen, waar 't zoo koel was als in een kerk en het getemperde licht, dat door de donkergroene, afhangende takken gleed, je 't gevoel gaf, dat het Zondag was. Grootmoeder en Heini zaten daarom op mooie zomeravonden graag een poosje op de bank voor de deur, er zoo stilletjes samen naar te kijken, hoe de zon de bloemen op de wei goedennacht kuste en daar tot afscheid alles nog baadde in een gouden licht, terwijl onder de dennen de schemering al inviel. Als dan de avondklok in het dal werd geluid, moest Heini voor Grootmoeder het gezang opzeggen, dat ze nu op school aan 't leeren waren en bijna altijd vroeg'hij daarna: „Grootmoeder, nu nog 't lied van den Goeden Herder?" want hij wist wel, dat Grootmoeder dit nog 't allerliefst hoorde. Dan knikte Grootmoeder en Heini vouwde de handen en begon eerbiedig: „Mijn Goede Herder is de Heer! „Hij stelt Zijn leven voor Zijn schapen, „Hij doet des nachts mij veilig slapen „En 's morgens wekt Zijn stem mij weer." En als hij dan kwam aan: „En zachtkens leidt Hij mijnen voet „In 't lieflijkst oord aan frissche beken, „Die Hij uit rotsen vloeien doet," dan dachten Grootmoeder en Heini allebei aan hun beek en hun rots en vonden, dat het net was, alsof dat gezang expres voor hen beidjes was gemaakt. En nu zou dat alles, alles uit zijn! Het huisje onder de hooge dennen, de grond, waarop het stond en nog veel meer grond daarboven, behoorde aan den eigenaar van het groote hotel in 't dal en nu had deze op zekeren dag aan Grootmoeder, die er tot nu toe voor een kleine huur had mogen wonen, door een van zijn knechts laten weten, dat hij alles had verkocht aan een heer uit Holland. Mijnheer had verleden jaar op een voetreis eenige dagen in het dal doorgebracht en 't was er hem zoo uitstekend bevallen, dat, nu zijn vrouw voor haar gezondheid een jaarlijksch verblijf in de hooge berglucht was voorgeschreven, zijn keus dadelijk op dit plekje was gevallen. Ginds bij de rotsen wilde hij een zomerhuis laten zetten, 't Kleine, oude huisje moest natuurlijk worden afgebroken en de dennen zouden worden gekapt, om het uitzicht op de weide vrij te krijgen, zoo had de knecht verteld. De hotelhouder noemde het een groote verbetering en wreef zich daarbij in de handen, want hij had goede zaken gedaan, maar Grootmoeder was het, alsof zij haar doodvonnis had gehoord. Toen de knecht weg was wist zij ternauwernood, of zij waakte dan wel droomde; zij kon haar ooren niet gelooven en was later op den dag, ondanks haar rheumatiek en gebrekkig loopen, den berg afgesukkeld naar het dal, om den hotelhouder te vragen, of 't dan toch werkelijk waar was. Zij hoopte altijd nog, dat ze het verkeerd had begrepen — maar neen, ze had het wel goed gehoord! De hotelhouder ontving haar overigens vriendelijk, 't Scheen, dat hij tegenover 't kromme, oude moedertje wat met de zaak verlegen was. Hij praatte er zoo wat overheen, zei, dat ze immers toch niet meer zoo langen tijd daar zoo eenzaam en afgelegen had kunnen blijven wonen; zij werd nu toch al te oud en te gebrekkig, om het op den duur zonder hulp te kunnen stellen en voor den jongen was 't ook beter, dat hij meer onder de menschen kwam. Hij kon nu best van school; 't werd nu toch tijd, dat hij wat ging uitvoeren en overal elders zou er eerder iets voor hem te verdienen zijn dan ginds op den berg, ver van alle menschen af. Maar toen hij zoo ver was gekomen, had Grootmoeder, die al zijn woorden maar stilletjes over zich heen had laten gaan, weer moed gekregen. Ze antwoordde, dat ze daarover ook al lang had gedacht en nu mijnheer er zelf over begon, wou ze de stoute schoenen maar aantrekken, cm met haar verzoek voor den dag te komen. Kijk, Heini zou zoo dolgraag houtsnijder willen worden, zooals zijn vader ook was geweest; mogelijk herinnerde mijnheer zich dat nog wel. Nu zou het haar liefste wensch wezen, den jongen zijn zin te geven, maar 't leergeld kon zij niet bekostigen. Haar zoon had wel een paar spaarpenninkjes nagelaten voor Heini, maar die waren bij lange na niet toereikend voor zoo iets. Nu had ze al gedacht.... och, mijnheer moest het toch vooral niet kwalijk nemen ze wist ook niemand anders, aan wien ze 't kon vragen, nu de oude dominee gestorven was en ze den nieuwen nog zoo weinig kende maar, als mijnheer het Heini misschien zou willen voorschieten en hij 't dan terug zou mogen betalen, zoo gauw hij aan 't verdienen kwam! De jongen had bepaald aanleg; zulke aardige figuurtjes maakte hij al: koeien en geiten en dan had hij laatst ook mijnheers eigen hond, Wolf, die altijd bij Peter was, uit hout gesneden. Je zoudt zeggen, dat het dier levend voor je stond, zóó natuurlijk! 't Speet haar, dat ze 't dingetje niet mee had genomen, dan kon mijnheer het zelf zien, maar toen ze hierheen ging, had ze niet gedacht ook gelegenheid te zullen hebben, over Heini te spreken. De hotelhouder had geglimlacht, toen Grootmoeder buiten adem zweeg. Welzeker, hij had 't haar niet kwalijk genomen, volstrekt niet, dat moest ze niet denken, en hij had haar welwillend op den schouder geklopt, maar zoo gemakkelijk als Grootmoeder het zich voorstelde, ging dat allemaal niet; al kon de jongen aardig knutselen, 't was toch niet gezegd, dat hij werkelijk talent had. 't Kon wel stumperen blijven en dan was het zonde van den tijd, die er mee was zoek gebracht, om van het geld nog niet eens te spreken. Neen, dat moest ze zich maar uit het hoofd zetten en bovendien, gesteld, dat het leergeld er was, wat nu eenmaal niet zoo was, want hij kon zich onmogelijk in kosten steken voor een vreemden jongen, terwijl er voor zijn eigen kinderen, die nu ook in den leertijd kwamen, zooveel wezen moest, maar gesteld, dat het leergeld geen bezwaar was, kon Grootmoeder dan een woning met alles wat daarbij kwam, voor Heini en zichzelf hier in het dal bekostigen ? Toen had Grootmoeder hem als wezenloos aangestaard. Neen, dat kon zij niet; al haar mooie plannen waren gebouwd geweest op het bijna voor niets wonen in het oude huisje onder de dennen en och heden ja, 't was waar, dat moest zij nu verlaten! Wat gaf het, of mijnheer haar nu ging uitleggen, hoe het was gekomen en dat hij niet anders had kunnen doen; och, Grootmoeder wou graag gelooven, dat 't allemaal naar behooren was gebeurd, welzeker, mijnheer moest er maar geen woorden meer over verspillen, ze begreep er toch niet het rechte van; maar wat ze wel begreep, och, dat wist ze ook zonder uitlegging wel, dat was zoo eenvoudig, maar tegelijkertijd ook zoo wreed: 't huisje onder de dennen en Grootmoeder waren zoovele jaren één geweest, ze behoorden bij elkaar en nu moesten ze van elkaar dat was alles! Haar lieve, oude huisje, dat een stuk van haar leven was geworden, zou omver gehaald en de dennen zouden omgehakt worden! Met al zijn praten en uitleggen kon mijnheer dat toch niet verhelpen 1 Grootmoeder liet het hoofd hangen, nu zij zich dit alles voorstelde en groote tranen biggelden langzaam door de naden en plooien van haar verweerd gelaat. De hotelhouder was daarop begonnen, haar moed in te spreken. Kom, kom, zoo erg moest zij het zich niet aantrekken! Met zoo'n flinken jongen als Heini was, zou het nog best terecht komen, al werd hij dan ook geen houtsnijder,.... want hij meende, dat zij daarover tobde, maar Grootmoeder kon nu voor het oogenblik aan niets anders denken dan aan haar huisje, haar oude huisje! Toen had de hotelhouder gesproken over haar zoon Kasper, die met zijn gezin een paar uur sporens verder woonde, en vast werk had in de groote mijnen. 't Beste zou wezen, dat Grootmoeder en Heini bij hem introkken, dan kon de jongen daar dadelijk aan den gang komen. In de mijn hadden ze altijd wel werk voor zulke aankomende maatjes, al was de verdienste in 't eerst natuurlijk gering. Maar Heini had dan toch den voet in den stijgbeugel en Grootmoeder zelf zou nog een rustigen ouden dag kunnen hebben. Hij bood aan, nog dienzelfden dag voor haar aan Kasper te schrijven. Grootmoeder had zoowat gemompeld van: „alsjeblieft, mijnheer '; toen was ze maar weer weggestrompeld de lange gang door en had maar weinig verstaan van de bemoedigende woorden, die de hotelhouder nog tegen haar zei. Hij had haar geheel tot aan de voordeur gebracht en haar bij het afscheid nog hartelijk de hand geschud. Toen was hij met een zucht van verlichting weer naar binnen gestapt en dienzelfden dag nog was de brief aan Kasper op de post gedaan. Een paar treurige dagen waren hierop voorbijgekropen voor het tweetal in 't huisje onder de hooge dennen. Nog had Heini wel iederen avond zijn gezang voor Grootmoeder opgezegd, maar als hij dan tot slot dat van den Goeden Herder begon en kwam aan de beken, „die Hij uit rotsen vloeien doet," kon hij niet verder en Grootmoeder ook niet. Zij moesten allebei eerst de tranen wegslikken, en als Heini dan nog niet spreken kon, zei Grootmoeder met bevende stem, maar toch duidelijk het laatste vers op. „Hoe zal 't mij zijn, als ik betreed „Het huis waar Gij mij plaats bereidde, „En Uwe hand mij binnen leide, „Ten dage, dien Uw wijsheid weetl „Och, dat mijn ziele stil verbeide „Het heil, Uw vrienden toegezeid „Vóór 's werelds grondslag was geleid, „Als elk der schapen Uwer weide „U volgen zal in eeuwigheid!" Dan gingen zij wat bemoedigd naar bed. Maar 's morgens, als Heini 't hoog in de toppen der dennen hoorde ruischen, ontwaakte zijn verdriet met vernieuwde kracht; uren lang kon hij dan bij de houtmijt staan tobben en droomen, en, terwijl hij gretig den zonneschijn indronk, kromp zijn hartje ineen van vrees voor de donkere mijn, waarin Oom Kasper hem zeker zou willen meenemen. Ook nu, terwijl hij bij Peter op de lichte, zonnige wei zat, overviel hem die vreeselijke angst, en met een zacht gekreun verborg hij zijn gezicht in Heia's ruigen pels. De oude herder wist niet recht, wat te zeggen; hij schoof onrustig heen en weer en haalde eindelijk een paar ferme boterhammen uit zijn knapzak te voorschijn. „Hier jongen! Nee, nee, die moet je nou 's opeten!" Heini hapte werktuiglijk in het brood; hoewel hij volstrekt geen trek had en zijn keel als dichtgesnoerd was, deed de vriendelijkheid van den ouden man hem toch goed. De honden bedelden om de brokjes en toen Hela den jongen door zijn onstuimig aandringen een flauw glimlachje ontlokte, wreef Peter zich tevreden in de handen. Een vroolijk, al sterker en sterker wordend gejodel weerklonk uit het bosch, dat de wei begrensde. „Brieven-Toni," zei de herder, terwijl hij zijn vinger opstak. „Die heeft altijd schik!" En toen tegen den postbode, die belast en beladen met zijn brieventasch en tal van pakketten, tot één pak gebonden, uit het bosch trad: „Heidaar, Toni! Weer zoo vroolijk?" „Goedendag," schreeuwde de jonge man terug en zwaaide zijn stok tot begroeting. „Zou een mensch geen plezier in zijn leven hebben op zoo'n mooiendag?" Peter keek den bode, die zijn weg met veerkrachtigen tred vervolgde, welgevallig na. „Hoor hem eens," zei hij tegen Heini en beiden luisterden naar het frisch-op gezongen liedje, dat de wind tot hen overdroeg: „Het dennenwoud ruische, „De steenrots sta pal; „Gods zonlicht bestrale „En bergen, èn dal!" „Ik wil niet in de donkere mijn," barstte Heini opeens uit, terwijl hij zich voorover in 't gras liet vallen. „Ik wil geen mijnwerker worden! Waarom mag ik niet hier blijven in den zonneschijn? Grootmoeder vindt het ook zoo vreeselijk, om weg te gaan!" De oude herder schudde het hoofd en keek hem meewarig aan. „Ja, daaraan zal wel niets te doen wezen! Zei je niet, dat Grootmoeder bij mijnheer is geweest om er over te praten?" Heini knikte: „En toen heeft hij voor Grootmoeder aan Oom Kasper geschreven en die komt ons nu halen 1" B't Zal nog best meevallen, jongen," troostte Peter, „je^bent daar op een vreemde plaats, in een druk gezin met andere jongens; daar valt telkens wat voor en de tijd gaat er veel gauwer om dan hierboven, op de bergen. En dan is het toch ook goed, dat je iets zult worden! Je kunt niet altijd zoo blijven rondloopen!" „Dat weet ik wel! Ik wil ook graag werken, om geld te verdienen voor Grootmoeder! 't Liefst van alles zou ik houtsnijden willen leeren, maar dat moet ik mij maar heelemaal uit het hoofd zetten, zegt Grootmoeder; dat is te duur. Als ik maar groot was, dan zou ik er wel voor zorgen, dat Grootmoeder hier gauw weer een huisje kreeg! Een eigen huisje zou ik voor haar laten bouwen en dan plantte ik er weer dennen voor!" „Je moet maar erg je best doen voor Grootmoeder, mijn jongen," zei Peter, ,,'t Is voor het oude mensch nog het ergst," voegde hij er halfluid bij. „Als ik maar niet mee moest in de donkere mijn," klaagde Heini. „'t Is daar beneden alles zoo zwart en hier is 't allemaal licht en zonneschijn!" Hierop wist de herder niet dadelijk iets te antwoorden. Hij bleef een poosje in nadenken verzonken zitten, 't Was zoo stil op de weide; de koeien lagen rustig in 't hooge gras te herkauwen; het geklank der klokken was verstomd, slechts nu en dan, als er één zich bewoog, klonk droomerig een toon uit de verte. Peter legde zijn werk neer, stak 't scherpe mes bedachtzaam in zijn leeren gordel en, terwijl hij de oogen gevestigd hield op het zonnige landschap, dat zich voor hem uitstrekte, sprak hij op ernstigen toon: „Kijk eens hier, jongen, ik ben oud en heb veel moeten doormaken in mijn leven, maar dit weet ik bij ondervinding, dat je je nooit ongelukkig kunt gevoelen, als Onze lieve Heer bij je is; en Hij wil overal bij je zijn, Heini, hier in den helderen zonneschijn en ginds in de donkere mijn. Hij wil overal met je meegaan!" Heini knikte. „Dat zegt Grootmoeder ook," fluisterde hij en toen vertelde hij nog meer van wat Grootmoeder zei, als ze samen voor de deur zaten en het Zondag onder de dennen was. De oude man luisterde geduldig en liet hem zijn hart uitstorten. Dit stond hem beter aan dan het stille mokken, dat Heini eerst had gedaan. De zon daalde naar het Westen, toen Peter eindelijk opstond en zich gereed maakte, met zijn kudde stalwaarts te keeren. Heini kwam ook overeind. Hij schudde treurig van neen, toen zijn vriend hem vroeg, nog een eind mee te loopen. „Ik heb beloofd, dat 'k thuis zou zijn, voordat de avondklok luidt," zei hij. „Oom zal er wel haast wezen." Peter klopte hem op den schouder. „Nou, mijn jongen, als ik je dan niet meer zie, want morgen en overmorgen moet ik een anderen kant uit met de beesten, 't ga je goed, hoor! Flink zijn, altijd flink zijn, ook als je ginds bent. Toon hun, dat wij hierboven op z'n minst evenveel mans zijn, als zij in de mijnen en denk er aan: Eén zal overal met je wezen!" Een stevige handdruk van zijn ouden vriend, een onstuimige liefkoozing van Hela en een meer bedaarde van Wolf, toen was het afscheid voorbij. Heini bleef ' herder en kudde nakijken, totdat de plechtige tonen der avondklok uit het dal tot hem opstegen; toen keerde hij zich om en ging langzaam het pad op naar het huisje onder de hooge dennen, dat weldra zijn thuis niet meer zou wezen. II. BIJ OOM KASPER. Bij de deur bleef Heini staan. Hij kon er niet toe komen naar binnen te gaan, om Oom Kasper te ontmoeten, dien hij zich voorstelde als een zwaargebouwd man met pikzwarte oogen, pikzwart haar en donkere gelaatstint, alles zoo zwart en donker mogelijk, net als de mijnen, waarin hij werkte. Heini had geen enkele herinnering aan Oom Kasper, zóó lang was het geleden, dat Oom Grootmoeder had bezocht en brieven waren er ook maar zelden gekomen. Toch meende Oom Kasper het goed met Grootmoeder, maar hij was een man, die moeilijk zelf een besluit nam, laat staan het ten uitvoer bracht, en gewoon was alles aan zijn vrouw, Tante Hanna, over te laten. Er bestond een verbleekt portretje van Tante Hanna als bruid. Als je daar op afging, zou je zeggen, dat zij een groote vrouw moest zijn met koude oogen en op elkaar geperste lippen, maar Heini wist niet, of Tante er nu nog zoo uitzag en aan Grootmoeder had hij 't nooit durven vragen, want Grootmoeder sprak uit zichzelf nooit over Tante Hanna. De klok in het kamertje sloeg met korte, driftige slagen zijn beddegaansuurtje. Heini wist, dat hij nu Het huisje enz. 2 naar binnen moest, maar hij durfde niet. Hij hoorde Grootmoeder ongewoon hard spreken en daar tusschen door, zachtjes sussend, een mannenstem, 't Werd hem angstig te moede; onwillekeurig lei hij zijn hand op de klink der deur, maar waagde het toch niet haar op te lichten. Opeens werd het even stil binnen en toen.... och, toen klonk er zoo'n droevig geluid: Grootmoeder schreide hardop! Nu liet Heini zich door niets meer tegenhouden; geen vrees had hij meer voor den zwarten Oom Kasper; hij moest naar Grootmoeder toe en, als Oom haar aan 't schreien had gemaakt, dan Heini balde zijn vuisten. Een oogenblik later stond hij in 't kamertje, 't Was schemerdonker, maar door 't venster kwam het laatste avondrood en scheen juist op Grootmoeders gebogen gestalte. Heini liep naar haar toe en sloeg de armen om haar heen. Toen pas keek hij met gefronste wenkbrauwen naar den langen, mageren man met het grijsrossige haar, die bij de tafel stond. Was dat Oom Kasper? Hij zag er zoo heel anders uit dan Heini had gedacht, dat de jongen hem maar bleef aanstaren en er een herhaalde aansporing van Grootmoeder voor noodig was, om hem te bewegen Oom een hand te gaan geven. „Ben je boos op me?" vroeg Oom en er lag iets treurigs in den goedigen blik van zijn blauwe oogen, terwijl hij Heini aanzag. „Nee," zei Heini; hij stak zijn hand al uit, maar toen opeens, met de herinnering aan Grootmoeders schreien, trok hij haar terug. „Tenminste, als u Grootmoeder niet bedroefd hebt gemaakt," zei hij flink. Er kwam een weemoedige uitdrukking op Oom Kaspers gelaat. Hij schudde het hoofd en opende den mond al, om iets te antwoorden, maar Grootmoeder, die bij Heini's binnenkomen haar tranen had gedroogd, riep uit haar hoekje: „Nee, nee, Kasper, 't is zoo, je hebt gelijk, groot gelijk!'t Is veel verstandiger! 't Viel me daarnet alleen maar wat onverwacht op 't lijf, maar ik had er niet aan moeten toegeven. Kijk, nu ben ik weer kalm. Je moet mij de haastige woorden van daareven maar niet toerekenen; 't was niet zoo bedoeld. Ik weet, dat je het goed met ons meent, Kasper! God zal je zegenen voor wat je aan den jongen wilt doen. Ik hoop, dat je nog veel plezier van hem zult beleven en dat zal wel, want hij is een gewillig, gehoorzaam kind. En wat mij aangaat, wel, nu ik er kalmer over nadenk, geloof ik, dat ik deze schikking mettertijd zelfs heel prettig zal vinden, 't Is toch een groot voorrecht, dat je niemand tot last behoeft te zijn, ais je oud bent: een kamertje voor jezelf, goede ligging en verzorging, en dat alles voor niets, wel, 't is een zegen van Onzen lieven Heer voor zoo'n oud mensch als ik ben en het zou al heel ondankbaar zijn, als ik 't niet blijmoedig aannam." „Och Moeder, u weet niet, hoe zwaar het mij valt," sprak Kasper nu en 't scheen wel, dat hij treuriger werd, naarmate zij opgewekter keek. „Ik zou niets liever willen, dan u bij ons in huis nemen en u een goeden ouden dag bezorgen, maar Hanna meende, Hanna dacht ook, en, welbeschouwd heeft ze gelijk, met die groote jongens en ik den heelen dag van huis, zoudt u bij ons toch niet alles zóó kunnen hebben, als het u toekomt. Met den besten wil niet, Moeder!" „Neen, mijn jongen, aan jouw goeden wil zou 't niet liggen, dat weet ik," zei Grootmoeder en zij stak hem de hand toe. „Tob daarover maar niet!" „En Hanna meent het toch in den grond van haar hart ook zoo goed, Moeder. Ze zag dadelijk in, dat het voor u nog heel moeielijk zou wezen bij ons te wennen, ook wat de plaats aangaat. U bent zoo gewoon aan de frissche berglucht en die hebt u toch ook beneden, in het dal. Ik dacht vanmiddag nog, toen ik er door kwam, wat staat dat huis daar toch frisch en vrij, en voor de deur is een zitje ondereen kastanjeboom. Als die bloeit in 't voorjaar, moet het een prachtig gezicht zijn," voegde Kasper, die zich al pratend had opgewonden, er zelfs met iets van geestdrift bij. Heini, die met klimmende aandacht naar het gesprek had geluisterd zonder er het rechte nog van te begrijpen, werd, nu hij het zitje onder den kastanjeboom hoorde noemen, beurtelings warm en koud. Nu wist hij maar al te goed, dat Oom Kasper het huis voor de afgewerkte, oude menschen bedoelde: het Armhuis! Moest Grootmoeder daarheen? Wonen bij de stumperige, halfkindsche luidjes, die hij, op weg naar school, zoo vaak voor de deur onder den breed- getakten kastanjeboom had zien zitten? Alles in Heini kwam daartegen in opstand en er volgde een hevige uitbarsting, die Oom Kasper ten einde raad de deur deed uitloopen. Heini was eerst niet te troosten. Dat Grootmoeder en hij van elkaar af moesten, was nog het ergste van alles! Met plezier zou hij nu zelfs de mijn in willen gaan, als hij dan na 't werk Grootmoeder maar bij Oom Kasper thuis mocht vinden, om haar alles te kunnen vertellen! Redeneeringen hielpen niet tegen zoo'n groote droefheid; dat begreep Grootmoeder wel. Zij liet hem eerst flink uitschreien en toen hij eindelijk in zoover tot bedaren was gekomen, dat hij vrij kalm naar bed had kunnen gaan, kwam Grootmoeder bij hem zitten en praatte zachtjes met hem, zooals 's avonds onder de dennen. De vrede, die in Grootmoeders hart woonde, gaf ook den jongen troost en, hoewel hij het niet onder woorden zou hebben kunnen brengen, gevoelde hij de kracht van Grootmoeders geloof in den Goeden Herder, Wiens liefde ook „het bittere zoet" zou weten te maken, zooals hij 't zoo vaak in 't gezang had opgezegd. Oom Kasper had weinig tijd. De zaken werden dus op de vlugste manier beredderd, en enkele dagen later kwam er al een rijtuig boven, om Grootmoeder met de oude, dierbare spulletjes, waarvan zij niet wilde scheiden, omdat er zooveel herinneringen aan waren verbonden, naar haar nieuw verblijf te brengen. Oom Kasper en Heini stapten mee in, want zij zouden verder doorgaan naar het station. Grootmoeder deed, alsof het een pleziertochtje voor hen alle drie was en knikte blijmoedig haar oude vrinden en bekenden toe, die op den weg bleven stilstaan, om haar te begroeten. Ook de hotelhouder, die voor zijn deur stond, om Grootmoeder te zien voorbijrijden, kwam aan 't rijtuig en schudde haar de hand. Oom Kasper was er over uit zoo vriendelijk en minzaam mijnheer was; aan zijn invloed had men 't dan toch maar te danken gehad, dat Grootmoeder zoo spoedig had kunnen opgenomen worden in het Armhuis. En dan keek hij weer naar Grootmoeder en vond 't een rust, dat de oude vrouw niet klaagde, maar er zoo tevreden uitzag, 't Was toch zóó maar het beste geschikt; de jongen scheen er zich ook bij te hebben neergelegd. Heini er zich bij neergelegd? Och, Oom moest het eens weten! 't Is waar, na die erge uitbarsting had hij zijn best gedaan zich goed te houden voor Grootmoeder; hij had niet meer geschreid, maar zijn hart was vol geweest, tot overvloeiens toe en nu, bij het afscheid, kreeg hij het bijna te kwaad. 'tWas maar goed, dat de deur van het Armhuis zoo gauw achter Grootmoeder dichtviel, nu zag zij ten minste de tranen niet meer, die hij onmogelijk langer kon bedwingen. Stil schreiend zat hij naast Oom Kasper in een hoekje van 't rijtuig, en zelfs het ongewone genot van 't rijden en de glorie van daar zoo deftig langs zijn school te komen juist op 't oogenblik, dat de jongens naar buiten stormden, hadden geen vat op den bedroefden jongen. 't Was al laat in den avond, toen Oom Kasper met zijn neefje uit 't lokaaltreintje stapte. „Je moet je beenen maar opnemen," zei Oom, terwijl zij het station verlieten; „we hebben nog ruim een uur te loopen, voordat we thuis zijn." Heini kon niet antwoorden, 't Was hem zoo wonderlijk te moede! Na alles wat hij vandaag had doorgemaakt en het ongewone van de spoorreis, nu nog de nachtelijke wandeling onder den helderen sterrenhemel met Oom, dien hij zoo weinig kende. Hij deed zijn uiterste best niet achter te geraken bij Oom Kasper, wiens lange beenen zulke groote stappen namen! Eindelijk kwamen de eerste lichten van het plaatsje in zicht. De boomen aan den weg maakten langzamerhand plaats voor lantarens en zware keien vervingen de vastgestampte aarde. Oom Kasper wisselde een groet met een enkelen bekende, die nog in hemdsmouwen voor de deur zijn pijpje zat te rooken; de meeste huizen waren echter al voor den nacht gesloten. Nu sloegen ze een zijstraat in; aan den eenen kant stonden een paar huizen met stoepen en daar tegenover was een rij precies eender gebouwde, kleinere huisjes, met tuintjes er voor. Bij 't allerlaatste stonden ze stil. Een zwaargebouwde vrouw kwam hun op den drempel tegemoet met een lamp in de hand; die hield ze nu in de hoogte, om Heini van top tot teen te bekijken. „Dat was de afspraak niet," zei ze op onvriendelijken toon; „wat moet dat beteekenen?" „Kom, kom," suste haar man, „laten we eerst maar eens naar binnen gaan. We zijn moe van de reis en hongerig ook, is 't niet, Heini?" „Bedoel je dat de jongen hier moet eten en slapen ook vannacht?" vroeg de vrouw, terwijl ze hem brommend voorging naar de kamer. „Ja, en niet alleen vannacht; hij blijft voorgoed bij ons. Nu Moeder niet meer voor hem kan zorgen, zijn wij er het naaste aan toe. Een Weeshuis is daarginds niet en Moeder was erg tegen uitbesteden. Ik vind, dat wij de oude vrouw hierin wel ter wille kunnen zijn. „Heini, dit is Tante Hanna. Je moet haar altijd gehoorzaam wezen, begrepen?" Hiermee meende Oom Kasper te kunnen volstaan. Met een zucht van verlichting ging hij zitten en trommelde een marsch op de tafel, terwijl zijn vrouw, in zichzelf pruttelend, heen en weer liep, om een nap dampende melksoep voor hem klaar te maken. Toen ze voor den zooveelsten keer wegschommelde, bonsde ze tegen Heini aan, die nog altijd bij de deur stond. „Kan je dan niet uit den weg gaan?" snauwde ze hem toe, „of is dat bij jullie zoo de gewoonte?" „Kom hier, Heini," beval Oom. „Heb je niets voor den jongen, Hanna?" Nu brak de voor haar doen reeds lang onderdrukte stroom van Tante Hanna's woordenrijkdom los, dien haar man met de grootste lankmoedigheid over zich heen liet gaan, terwijl hij zijn nap naar Heini toeschoof. „Hier jongen; eet maar op; ik heb genoeg." Maar 't was Heini niet mogelijk een lepel naar binnen te krijgen. Hij knipte hard met zijn oogleden en had groote moeite zijn tranen in te houden. „Hij is het thuis zeker beter gewend geweest/' zei Tante Hanna op smalenden toon en schommelde weer naar het keukentje; haar man stond langzaam op en volgde haar. Toen Tante na een poosje terugkeerde, stond haar gezicht minder norsch en op tamelijk vriendelijken toon riep ze Heini toe haar te volgen. Ze klommen een steile trap op en kwamen op een zoldertje, waar drie slaapplaatsen waren; alle drie bezet, zooals Heini tot zijn schrik zag. „Daar slapen de jongens; maak ze niet wakker," fluisterde Tante Hanna, terwijl ze een stroomatras in een hoek legde en er een oud dekkleed over uitspreidde." „Hier kan je wel slapen en als je niet hoog genoeg met je hoofd ligt, is deze deken goed voor kussen te gebruiken. Wel-te-rusten." Met deze woorden ging Tante Hanna naar beneden. Zonder zich uit te kleeden liet Heini zich op zijn bed vallen; hij snikte, alsof zijn hart zou breken, maar toch zachtjes, om de neven, voor wie hij bang was, niet wakker te maken. Hij was nog nooit van Grootmoeder af geweest en voelde zich diep ongelukkig in de nieuwe omgeving. Eindelijk probeerde hij zijn avondgebed op te zeggen, maar het wilde niet recht vlotten; zijn gedachten verwarden zich, en, voordat hij nog aan het Amen toe was, viel de vermoeide jongen in een vasten slaap. III. BUURTJES. Het was een schoone Zondagmorgen; de kerkklokken luidden plechtig en haar vriendelijk dringende stem galmde ver over het stadje tot aan de zachtglooiende heuvels, die het omringden. Heini stond voor de deur met zijn beste pakje aan; hij hield een kerkboek in de hand en op zijn gelaat lag weer iets van den ouden zonneschijn. De geheele lange week door had hij onder het werk, dat hem zoo tegenstond, op dezen ochtend gezien als op een lichtpunt. Vergenoegd keek hij rond in het heldere zonlicht, waarvan hij, na het dagelijks gemist te hebben, nu dubbel genoot. De deur van het huis aan den overkant vloog open en een klein meisje in een eenvoudig rose katoentje huppelde de stoep af; zij had een frisch-blozend rond gezichtje en lichtblond haar, haast bij wit af, dat in twee kleine vlechtjes op haar rug hing. „Goeden morgen," riep zij Heini vroolijk toe; „ben jij de jongen, die bij buurman Kasper is komen wonen? De heele week heb ik naar je uitgezien; waarom ben je niet op school geweest?" „Daar ben ik nu te groot voor," antwoordde Heini; hij stelde zich in postuur, om wat langer te gelijken, want dat iedereen hem voor jonger aanzag dan hij werkelijk was, vond hij verschrikkelijk. „Wat zet je een boos gezicht," begon het overbuurtje weer; „zeg, hoe heet je eigenlijk?" „Heini; ... en jij?" „Ik, Vroni; heb jij ook broertjes en zusjes?-' Heini schudde van neen. „Ik wel; we zijn met ons achten en ik ben de oudste van de meisjes. Mijn broer Otto is de allergrootste van ons allemaal, zie je!" „Zoo," antwoordde Heini, om toch ook wat te zeggen en hij keek het beweeglijke, kleine ding, dat hem aan een vlinder deed denken, maar aan. 't Hinderde hem, dat hij er zelf zoo saai en stijf bij stond, maar met den besten wil kon hij niets bedenken, om het gesprek van zijn kant gaande te houden. „Otto had er geen zin in schoenmaker te worden, zooals Vader," snapte het meisje verder; „hij is in de leer bij een houtsnijder en maakt al zulke mooie dingen. Laatst is hij weer een heelen Zondag thuis geweest en heeft voor Moeder een naaldenkoker en voor Vader een pijpje meegebracht! Als hij weer komt, krijg ik ook eens wat en de anderen misschien ook, maar we hebben zóóveel kinderen thuis," voegde ze er op gewichtigen toon bij. „Nu moet jij eens wat vertellen! Weet je niets? O, wat ben je dan een domme jongen! Ik weet nog een heeleboel!" „Wat dan nog meer?" bracht Heini er met moeite uit. Van 't heele verhaal had hij alleen het woord „houtsnijder" opgevangen en dit herinnerde hem aan zijn luchtkasteel, dat nu minder dan ooit kans had, verwezenlijkt te zullen worden. „Wel, van onze kanarievogels zou ik je kunnen vertellen! We hebben er zóóveel en ze zingen zóó mooi, „soms al te mooi," zegt Moeder, als kleine zus er van wakker wordt. Maar we houden ze niet aldoor. In 't najaar verkoopen we er een partijtje van aan den kanarieman; die doet er dan een groote, groote reis mee. Holland heet het, waar hij heengaat! Daar wonen zulke rijke menschen en die betalen flink voor de kanaries, vooral als ze zoo mooi zingen als de onze. Vader leert het hun; hij fluit hun altijd voor, terwijl hij aan 't schoenmaken is; dat klinkt 't heele huis door!.... Hè, wat ben jij een saaie jongen," riep Vroni ongeduldig uit, nu Heini maar steeds bleef zwijgen en het scheen, dat zelfs de kanarievogels geen indruk op hem maakten. „Waarom laat je mij alleen praten ?" Met een diepen zucht kwam Heini, die nog steeds met zijn lievelingswensch bezig was geweest, weer tot de werkelijkheid terug. „Wat moet ik dan zeggen?" vroeg hij droomerig. „Je moet mij ook'veel vertellen!" „Vraag jij me maar wat!'' „Dan lijkt het net op een spelletje," lachte Vroni. „Nu Heini, luister goed; werk jij ook in de mijn, zooals je Oom en de beide groote jongens? Vind je het prettig? Ben je ook bang voor buurvrouw Hanna? Plaagt Joseph jou wel eens? Waar heb je vroeger gewoond? Hè, ik ben moe van al die vragen. Nu moet jij antwoorden!" Juist opende Heini den mond, toen Oom Kasper, die er in zijn Zondagsche pak nog magerder en langer dan anders uitzag, naar buiten trad. ,,'t Wordt onze tijd, Heini! De klokken houden al op met luiden. Zoo, Vroni! Ga je ook mee, of wacht je op Vader en Moeder?" „Ik moet nu op Moeder wachten, maar na de kerk ga ik met Heini mee," riep het kind uit; „ik moet nog zooveel van hem weten!" Oom Kasper lachte. „Zoo, zoo, al kennis gemaakt? Die kleine is een goed kameraadje voor jou, Heini 1" Meteen stapte hij het hekje uit. „Komen de anderen niet?" vroeg Heini. „Tante heeft zelden den tijd, om naar de kerk te gaan en de jongens slapen 's Zondagmorgens liever uit. Alleen Ferdinand gaat nog wel eens een enkelen keer met mij mee." 't Was Heini eigenlijk een opluchting dit te hooren. Tante Hanna boezemde hem voortdurend angst in door haar norsche, onvriendelijke manieren en van de jongens had hij in deze ééne week reeds zooveel te lijden gehad, dat hij 't een rust vond nu eens een uurtje niet in hun gezelschap te zullen wezen. De kerk, die zij eenige minuten later binnentraden, geleek niets op die in 't dal, waar Heini gewoon was geweest 's Zondags heen te gaan; deze was veel grooter en ruimer, maar hoewel bovendien de menschen hem hier allen onbekend waren, kwam er, nog voordat hij goed en wel zat, een gevoel over hem van thuis te zijn. De geheele week door had hij nog niet zoo prettig aan Grootmoeder kunnen denken als nu hier en toen de dominee als voorzang de verzen 1 en 4 uit 't lied van den Goeden Herder opgaf, was 't hem net alsof hij weer met Grootmoeder onder de hooge dennen zat. 't Eerste vers kon Heini niet meezingen, maar bij het vierde: „Wees, Goede Herder, wees geloofd! „Uw hand is nimmer moe des gevens ...." klonk zijn stem zoo frisch en helder, dat Oom Kasper er met welgevallen naar zat te luisteren. Er kwam een heel wat opgewekter Heini de kerk uit, dan er zooeven was ingegaan. Dominees opbeurende woorden waren regelrecht tot zijn hart gekomen en deden nu zijn oogen weer schitteren met den ouden gloed. „Je ziet er vroolijker uit dan vanmorgen," zei Vroni, die zich in 't voorportaal bij hem voegde. „Ik vind je zoo veel aardiger. Vertel je me nu een heeleboel ?" Heini keek rond en zag, dat Oom Kasper op het kerkhof met een paar kennissen stond te praten. Oom knikte hem toe. „Ga maar gerust met Vroni mee; je kunt den heelen dag doen, wat je wilt. De Zondag is voor jou, jongen!" Verheugd liepen de kinderen hand aan hand den weg op, alsof ze elkaar sinds jaar en dag hadden gekend, 't Duurde niet lang, of Vroni wist alles van haar buurtje. Ze had er slag van hem aan 't praten te brengen en nu Heini eenmaal op dreef was, hield hij zoo gauw niet op. Hij vertelde haar van Grootmoeder en van Peter, den ouden herder, van de koeien, de honden en ten slotte schilderde hij haar vol vuur de rotsen met het purperen vingerhoedskruid, het beekje, de hooge dennen en de weide- helling, waar het wit zag van margrieten met groote gouden harten. ,,'t Is er wel mooier dan hier, hè?" vroeg Vroni weifelend. „Hier is 't niet mooi," antwoordde Heini kortaf. „Alles is even vuil en zwart van die akelige mijnen, 'k Vind het hier afschuwelijk! Mijnwerker wil ik niet worden, dat is zeker!" „Wat dan wel?" „Houtsnijder; maar dat kost te veel; dat zal dus wel nooit gebeuren. Ik moet iets worden, waarmee ik veel geld kan verdienen en dan geef ik Grootmoeder een huisje, waar niemand haar ooit meer uit weg zal kunnen jagen!" Vroni keek vol bewondering op naar den jongen, die zoo beslist sprak als een groot mensch, en toen hij haar nu uitlegde, hoe dat nieuwe huisje er uit zou zien en dat het zou staan in de schaduw van de rotsen, waaruit het beekje ontsprong, was Vroni geheel en al voor zijn plan gewonnen en ging er met geestdrift op in. „O Heini, je moet toch zien, dat je gauw zooveel geld verdient, om het huisje te kunnen laten bouwen! Anders is Grootmoeder te oud, om er nog wat aan te hebben! Hoe oud zijn de menschen gewoonlijk, als ze naar den Hemel gaan?" Heini keek haar verschrikt aan; dat was een nieuw gezichtspunt voor hem; daaraan had hij nog niet gedacht. „Je behoeft juist niet oud te zijn, om naar den Hemel te gaan," zei hij langzaam. „Bij ons in 'tdal is verleden jaar een meisje gestorven, dat was nog kleiner dan jij, en mijn Vader en Moeder waren ook nog niet oud. Maar Grootmoeder is wel erg gebrekkig en krom van rheumatiek," voegde hij er zachtjes bij, terwijl hij 't hoofd liet hangen. „Ik weet, wat ik doen zal," riep Vroni hoopvol uit. „Ik zal van nu af aan iederen avond voor Grootmoeder bidden, dat ze honderd jaar mag worden.... en nu weet ik ook opeens, hoe jij gauw veel geld kunt verdienen!" „Ja?" vroeg Heini twijfelachtig. „Ja. Je moet naar Holland gaan; daar wonen allemaal rijke menschen, die je wel vooruit zullen helpen," zei Vroni op zoo stelligen toon, alsof ze haar leven lang in Holland had gewoond en er dus alles van wist. „Naar Holland? Maar daar zijn niet eens bergen; dat weet ik wel van school. Dat land is zoo plat als een pannekoek, en zouden daar zooveel rijke menschen wonen? Och kom!" „Als je mij niet gelooft, moet je 't maar aan den kanarieman vragen, als hij komt. Die heeft het me verteld en hij weet er alles van, want hij gaat er ieder jaar heen. 't Geld ligt er zoo maar voor 't opscheppen," en Vroni knikte beslist. Heini zette nu groote oogen op. „Zóó-oooo. Wanneer komt de kanarieman weer bij jullie?" „In 't eind van September, maar 't wordt ook wel eens begin October." „Zóó lang nog?" „O, maar die tijd gaat vlug genoeg voorbij, dat zal je zien, en onderwijl kunnen wij er toch samen over praten. Dat is dan ons geheim! Geen mensch mag het weten en aan Grootmoeder moet je er ook stellig niets van schrijven, anders is 't geen verrassing meer!" Al pratend waren zij bij het huis van Vroni's ouders gekomen. Een oorverdoovend geschetter en gezang klonk hun tegemoet. „Dat doen de kanaries," zei Vroni. „Wil je ze eens zien ?" Meteen liep ze naar binnen en opende aan 't eind der gang de deur van de achterkamer, waar tal van vogelkooitjes hingen; boven de deur, aan de zoldering, langs de wanden, overal kooitjes met kleine zangertjes. Vroni had er verscheiden lievelingen bij en wees die aan Heini, terwijl haar mondje geen oogenblik stilstond. Eindelijk deed ze een soort groote houten kast, die de lengte van den eenen zijmuur besloeg, op een kier open, om Heini even de broednestjes te laten zien. 't Mocht eigenlijk niet, maar Vroni dacht, dat Vader 't wel goed zou vinden als ze voor haar nieuw vrindje een uitzondering maakte. Onderwijl waren ook Vroni's Moeder en haar Vader, die met de kleinste kinderen een wandeling had gemaakt, thuisgekomen. Beiden kwamen Heini met zooveel vriendelijkheid tegemoet, dat de jongen zich dadelijk bij hen op zijn gemak voelde. Moeder Elsbeth zette zonder spreken een bord voor hem bij; de dampende Zondagssoep werd opgedragen en Heini zat tusschen de kinderen van den schoenmaker in, alsof hij er ook bij behoorde. IV. IN DE DONKERE MIJN. Juli en Augustus gingen voorbij, zonder dat Heini er veel van bemerkte, dat 't zomer was. Tot laat in den middag werkte hij in de mijn en 's avonds was hij zóó moe, dat hij maar 't liefst spoedig zijn bed opzocht. Dikwijls had hij ook dan nog geen rust, want de neven hadden er schik in, hem te plagen en deden wat ze konden, om hem te beletten te slapen. De groote Joseph was de ergste van de drie; Julius was ook wel ruw, maar hij plaagde toch niet zoo valsch en Ferdinand deed eigenlijk alleen mee, omdat Joseph er hem toe dwong; met hem kwam Heini 't minst in aanraking, omdat hij niet mee in de mijn ging, maar bij een schrijnwerker in de leer was. Voor Joseph was Heini het bangst, 's Zondags na kerktijd was hij pas gerust, als Joseph er met zijn kornuiten op uit was getrokken; dan haalde hij verruimd adem en huppelde naar den overkant, om den heelen dag verder met Vroni samen te zijn. Bij mooi weer wandelden ze met wat van het kleine grut en als 't regende, zaten ze gezellig bij Vader en Moeder thuis en knutselde Heini allerlei aardige dingetjes voor de kinderen. Het was een feest voor Heini, als Otto over was, want die was er altijd toe bereid, hem voort te helpen met zijn houtsnijwerk, zoodat hij niet verleerde, wat hij er van kon. O, de Zondagen, dat waren blijde, lichte dagen voor Heini. Als hij daar niet telkens op had mogen kijken, zou hij 't zeker Het huisje enz. 3 niet hebben kunnen uithouden bij Oom Kasper en Tante Hanna! Aan Grootmoeder schreef hij van tijd tot tijd korte briefjes, waarin eigenlijk niets bijzonders stond. Over 't nare werk in de mijn, 't plagen der jongens en Tante's onvriendelijkheid wou hij niet schrijven, om Grootmoeder geen verdriet te doen en over zijn mooie geheim met Vroni, dat hem zoo'n troost was bij al die ellende, kon hij ook niet schrijven, want het moest immers een verrassing blijven voor Grootmoeder. Daarbij kwam nog, dat Heini niet een erg groote held met de pen was en ook nooit een rustig hoekje voor zich had, om er zijn brief te schrijven. Als Oom Kasper niet thuis was — na 't werk ging hij meestal naar zijn vrienden en ook 's Zondags na de kerk zocht hij graag den een of ander op — kon Heini heelemaal niet verwachten, dat Tante en de neven een plaatsje voor hem aan de tafel inruimden, en den enkelen keer, dat Oom thuis bleef, och, dan bromde Tante Hanna eerst zóóveel, voordat ze Heini pen en papier gaf, dat alle aardigheid van 't schrijven aan Grootmoeder er al weer voor hem af was, wanneer hij eindelijk kon beginnen. Hij bepaalde zich dan maar tot een paar zinnetjes, waarin hij Grootmoeder vroeg, hoe ze het maakte, of Peter, de herder, haar wel eens opzocht, en of ze de klokken van de koeien ook kon hooren, als ze door 't dal naar de weide trokken. En dan krabbelde hij er nog haastig onder, dat allen het goed maakten en Grootmoeder lieten groeten ... en ... daarmee was de brief uit. Van Grootmoeder was er nog maar tweemaal bericht gekomen. Grootmoeder kon ook zelf niet schrijven, want haar vingers stonden krom van rheumatiek en er was niet altijd iemand bij de hand, om het voor haar te doen. Den eersten keer had Oom Kasper een briefkaart gekregen, waarop Grootmoeder hem liet weten, dat zij al aardig gewend was in 't Huis en nog hier en daar een beetje tot hulp kon zijn, wat ze heerlijk vond. Ze hoopte, dat Heini zich ook goed zou schikken in zijn nieuwe omgeving en beval hem nog eens in Ooms goede zorgen aan. Het tweede bericht was een brief aan Heini geweest, een lange brief nog wel, dien de jongen zoo dikwijls had gelezen, dat hij hem bijna woordelijk uit het hoofd kende. Grootmoeder vertelde hem daarin, dat het haar heel goed ging; ze hoopte, dat Heini ook gezond zou wezen; hij moest toch maar goed oppassen en er vooral aan denken, dat God hem overal gadesloeg, ook in de donkere mijn; dat zou hem van veel kwaad afhouden. En verder vroeg Grootmoeder, of hij zijn gezang nog wel kon opzeggen. Grootmoeder deed het eiken avond en 't vers van „de beken" maakte haar niet bedroefd meer, sedert de nieuwe dominee bij haar was geweest en haar zoo mooi had uitgelegd, dat men niet bij de gewone aardsche beteekenis alleen moest blijven stilstaan, maar er Gods hoogere leiding in moest zoeken. Dat deed Grootmoeder nu ook en nu zat ze zelfs in het Armhuis nog aan „de frissche beken, die uit de rotsen vloeien." Heini moest er ook maar goed aan blijven denken, dat God zelfs 't bittere zoet kan maken, dan was deze tijd van beproeving nog tot nut voor hem, evenals voor Grootmoeder. Hij moest alles ook maar vertrouwend aan Onzen lieven Heer overlaten, Die het op Zijn tijd wel goed zou maken voor hen beidjes, al wisten zij nu nog niet, op welke manier. „Ja," had Heini gezegd, toen hij Vroni van Grootmoeders brief vertelde, „dat kan nu wel zoo wezen, maar ... als we a 1 d o o r maar moeten wachten en nog eens wachten, kan het wel te laat zijn voor Grootmoeder, om in 't nieuwe huisje te komen, zelfs al zou ze honderd jaar worden! En als ik al dien tijd in de mijn moet blijven werken, word ik nog suf en dan kan ik ten minste niet dat vele geld gaan verdienen in Holland!" „Stil maar, Heini, de kanarieman komt nu gauw," had Vroni daarop geantwoord; „hij kan je alles vertellen van Holland en dan kan je er dadelijk heen gaan. Je moet denken, dat Grootmoeder ook niets van ons geheim wist, toen ze dat zoo schreef." Toen was Heini weer blij geworden en had al zijn vertrouwen gesteld op den kanarieman, in plaats van op den lieven Heer, omdat hij meende, dat alles dan wat gauwer zou gaan. Van dien tijd af aan had hij aan niets anders kunnen denken dan aan de komst van den kanarieman. Eiken ochtend, als hij naar zijn werk ging, dacht hij: „vandaag komt hij zeker!" en als hij dan 's middags thuis kwam en Vroni op de stoep al in de verte van neen zag schudden, troostte hij er zich mee, dat hij hem dan toch stellig morgen zou zien. En als hij dan van hem alles over Holland had gehoord, wou Heini maar dadelijk op weg gaan. 't Geld, dat hij nog van zijn vader had, zou wel niet toereikend zijn, om de heele reis per spoor te kunnen betalen, maar in ieder geval kon 't hem toch onderweg van dienst zijn. Heini wist, waar Oom Kasper het bewaarde en dacht, dat hij 't gerust stil mocht wegnemen; 't was immers zijn eigendom. Later, als hij in Holland aan 't verdienen was, zou hij Oom wel schrijven, waar 't gebleven was. Oom moest er maar niet boos om zijn, dat hij 't niet vooruit had gezegd, dit had hij onmogelijk kunnen doen. 't Werd een verrassing voor Grootmoeder! Meer kon hij er nu nog niet van vertellen. Heini schreef dezen brief aan Oom al wel honderd keer in gedachte. Aan Grootmoeder zou hij niets anders laten weten, dan dat het hem goed ging en zij niet ongerust over hem behoefde te zijn; binnenkort zou zij wel meer van hem hoorenl Zoo was ook September voorbijgegaan en October had zijn intrede gedaan met storm en mist en ongezellige, donkere dagen. In bergstreken duurt de zomer maar kort en October is er dikwijls zoo guur en koud als bij ons November. Heini had den Zondag weer bij Vroni doorgebracht, maar 't was lang niet zoo'n prettige dag geweest als anders, 's Morgens had hij al dadelijk geen lust gehad, naar de kerk te gaan, voor 't eerst sedert hij bij Oom Kasper woonde, en was in zijn eentje in een stortbui gaan wandelen. Hij wist van Vroni, welken weg de kanarieman moest afkomen en daar had hij toen bij het kruispunt staan wachten en wachten ... en turen, zoover hij maar kon, totdat hij eindelijk, doornat, onverrichterzake had moeten terugkeeren. Dit had hem erg uit zijn humeur gebracht. 't Lange wachten maakte hem toch al zoo korzelig in den laatsten tijd. Zoo kwam het, dat hij nog geen uur bij Vroni in huis was geweest, of zij waren al aan 't kibbelen. Dat was toen door Moeder Elsbeth wel weer bijgelegd en daarna hadden zij nog eendrachtig spelletjes met de kleintjes gedaan, maar 't rechte was het toch niet geweest voor Heini en van 't vertrouwelijke praatje met Vroni over hun geheim, dat hij anders 't heerlijkste van den heelen middag vond, was nu niets gekomen. Heini's hart was erg bezwaard, toen hij den volgenden dag de mijn weer in moest, 't Was een grauwe morgen. De stortbuien waren opgehouden, maar nu viel er een fijne motregen, die ongemerkt tusschen je kleeren inkruipt en je koud en huiverig maakt, meer nog dan een ferme bui. Hij had zich opgehouden door op Vroni te wachten, om haar te zeggen, dat 't hem speet van gisteren, maar Vroni was niet naar buiten gekomen, zooals anders en ten slotte had hij er den tijd niet meer durven afnemen, om even bij buurman binnen te gaan. 't Was nu toch al haast je, rep je. Heini moest blij zijn, dat hij er nog op 't nippertje kwam, al was hij dan ook een van de laatsten. Toen hij door 't voorgebouw liep, om zijn hamertje in ontvangst te nemen, zag hij dat er nog een achterblijver was, J o s e p h. Heini maakte zich zoo klein mogelijk en school weg. Hij wou zijn neef vóór laten gaan, om maar niet tegelijk met hem in de schacht te moeten afdalen; maar Joseph talmde erg. Juist dacht Heini, dat hij nu toch niet langer durfde wachten en in vredesnaam maar zou gaan, toen Joseph langs hem heen kwam en, na rondgekeken te hebben of allen weg waren, het busje van den muur nam, waarin de gezamenlijke spaarpot van een ploeg mijnwerkers was. Hij opende het met een valsch sleuteltje, nam den inhoud er uit, sloot 't busje, hing 't weer op zijn plaats en dat alles zóó vlug, dat Heini, nadat Joseph was weggegaan, zich moest afvragen, of hij 't misschien ook had gedroomd. ■ want Joseph vloog op hem af en pakte hem beet. Blz. 39 Den heelen ochtend zocht hij zooveel mogelijk uit Joseph's nabijheid te blijven; hij huiverde, als hij er aan dacht, dat zijn neef een dief was. Maar na 't schaften wees de opzichter hem zijn werk aan, vlak bij de plaats, waar Joseph en Julius bezig waren. Gelukkig bemoeiden de jongens zich niet met hem; misschien hadden ze niet eens bemerkt, dat Heini in hun buurt was gestuurd. Ze fluisterden druk samen en 't scheen, dat zij geheel vervuld waren van een gewichtig iets. Heini was van plan, niet naar hen te luisteren en zelfs niet naar hen om te zien, maar toen hij geld hoorde klinken, werd de nieuwsgierigheid hem te machtig en wierp hij een haastigen blik op het tweetal. Joseph keek op; hij legde gauw zijn hand op 't geld, maar iets in Heini's geheele wezen deed hem begrijpen, dat de jongen het toch al had gezien. „Kijk voor je," snauwde hij hem toe; „wat heb je ons te bespieden, schijnheilig boontje, dat je bent! Heb je geluisterd ook, zeg?" „Neen," antwoordde Heini verontwaardigd entoeri, alle voorzichtigheid vergetend: „ik heb niet geluisterd, maar ik begrijp toch wel, waarover jullie hebben gepraat." Meer kon hij niet zeggen, want Joseph vloog op hem af en pakte hem beet. „Zwijg, of... !" hij hief de hand op, om hem te slaan. Toen kwam Julius tusschenbeide. „Och, wat; kinderpraat! Wat zou hij weten!" en toen zachtjes tegen zijn broer: „Niemand heeft 't immers gezien!" „Ik vertrouw hem toch niet," mompelde Joseph; hij hield zijn lampje omhoog, om Heini in 't gezicht te lichten en vroeg op barschen toon: „Watbedoelde je? Zeg op! Wat weet je?" Heini aarzelde even; toen zei hij dapper: „Ik heb gezien wat je vanmorgen deedt, toen je dacht, dat je alleen was." Met 'een gesmoorden 'kreet schudde Joseph hem door elkaar en gooide hem op den grond, waarbij zijn lampje uitging. Julius deed ook gauw het zijne uit, om geen opzien te verwekken en probeerde zijn broer in 't donker van Heini los te rukken, maar Joseph was sterk en het zou er voor Heini treurig hebben uitgezien, als er niet juist een paar mijnwerkers met een wagentje erts door dat gedeelte der schacht waren gekomen. Zij hoorden het tumult, ontzetten Heini en gingen, na een waarschuwing aan Joseph door, zonder verder veel waarde aan 't geval te hechten. De oudste jongen van Kasper stond bekend als een vechtersbaas en de aankomende maatjes hadden altijd veel door zijn ruwheid te lijden. Bij gelegenheid zouden zij er den opzichter toch eens over spreken. Heini stak, rillend over al zijn leden, zijn lampje weer aan; hij keek schuw naar Joseph, die door zijn broer werd gekalmeerd, en probeerde toen weer aan 't werk te gaan. Bij al zijn angst moest hij in eens denken aan 'tgeen Peter dien middag op de weide had gezegd: „Als Onze lieve Heer bij je is, kan je je nooit geheel ongelukkig gevoelen en Hij wil overal bij je zijn, hier in den zonneschijn en ginds in de donkere mijn 1" Dit gaf hem rust en ook moed tegenover de neven, die hem even later wilden laten beloven, niemand, maar dan ook niemand ooit iets te zullen vertellen van wat hij had gezien. „Ik zal 't uit mijzelf niet verklappen," zei Heini flink, „maar als 't gemerkt wordt en ze er mij naar vragen, kan ik er niet om jokken." „Kan je dat niet?" vroeg Julius spottend en Joseph snauwde hem toe: „Daar wordt niet naar gevraagd! Je moe t." „Ik zal het niet uit mijzelf vertellen," zei Heini nog eens, „dat beloof ik; maar jokken doe ik niet." „Dat mag hij niet van Grootje," smaalde Julius. „Nee.... van G o d," zei Heini zachtjes, heel eerbiedig. Toen lieten de jongens hem voor 't oogenblik met rust. Maar toen de dagtaak afgeloopen was en de mijnwerkers allen naar boven gingen, om hun hamers af te geven en zich in het voorgebouw te wasschen, drong Julius zich bij Heini in de buurt en zoo gauw hij zijn kans schoon zag, nam hij hem apart. „Zeg ereis, we zullen er maar niet veel woorden meer over verspillen, maar dit moest ik je nog zeggen uit naam van Joseph: als jij niet wilt beloven, je mond te zullen houden, als er gevraagd wordt naar je weet wel, zullen wij er wel voor zorgen, dat alles op jouw hoofd neerkomt. Je hebt nog één kans. Wil je?" „Neen." „Goed; dan behoeft er ook maar 't minste te gebeuren, of iedereen zal weten, dat jij een dief bent! En dan kom jij vast en zeker in de gevangenis." „Ik?" „Ja; wie anders? En nou zwijg je, begrepen? Of Joseph zal vanavond met je afrekenen, dat je geen boe of ba meer kunt zeggen." Beteuterd keek Heini zijn neef na, die haastig wegliep. In zijn hoofd bonsde en hamerde het en zijn gedachten verwarden zich, terwijl hij hem langzaam volgde. Hij een dief? Zouden ze dat zeggen? En hij kon er niets tegen doen. Wie zou hem willen gelooven? Zij waren met z'n beiden, misschien namen ze Ferdinand ook nog in het komplot, en hij was alleen I De gevangenis, dat was een schrikbeeld voor Heini. Hij vouwde zijn handen en bad den heelen weg over in stilte, alsof hij werkelijk schuld had aan het verdwijnen der spaarpenningen: „Och, lieve Heer, laat toch alsjeblieft niemand het merken van 't busje I" Hij was er zóó in, dat hij Vroni niet eens zag, die hem tegemoet liep. Nu kwam ze op een holletje naar hem toe. „Heini dan tochl Ben je boos op me? Waarom wou je mij niet zien? Ik heb je iets heerlijks te vertellen; raad toch eens!" en ze keek hem met stralende oogen aan. Heini schudde treurig het hoofd. „Kan je het niet raden? 'k Zal je helpen; 't begint met ka! Domme jongen dan toch; weet je 't nu nog niet?" „O Vroni," zei Heini en de tranen sprongen hem in de oogen, „is het is het de kanarieman?" Vroni knikte zoo ijverig, dat haar kleine vlechtjes op en neer dansten. „Ja; hij is vanmiddag gekomen; nu drinkt hij koffie met Vader." „Laten we dan gauw naar binnen gaan, om 't hem te vragen! Toe dan, Vroni," drong Heini aan, en hij wou haar meetrekken de stoep op. „Nee, nee; dat kan niet! Moeder heeft ons juist allemaal de kamer uitgestuurd. Ze zegt: daar behooren geen kinderen bij als mannen zaken doen. Nee, Heini, we kunnen nu niet naar binnen gaan! Maar weet je wat we wèl kunnen doen? We zullen bij jullie in 't tuintje blijven wachten, totdat de kanarieman weggaat. Dan loopen we hem na en vragen hem alles, wat we willen weten over Holland en de rijke menschen! Hoe vind je dat?" „Zou hij nog lang bij je Vader blijven? Wat denk je?" „Och wel nee, dat duurt zoo lang niet," zei Vroni hoopvol en zij rolde haar armen in haar schortje, om warm te blijven. „Laten we liever op zij van 't huis gaan," sloeg Heini voor; „om .... om de jongens." „Hebben ze je weer geplaagd?" vroeg Vroni deelnemend, „die leelijke bengels 1 Maar wacht, laat ze maar praten, als jij straks rijk bent, steek je ze alle drie in je zak en je Tante Hanna er bij!" De gedachte: de dikke Tante Hanna in Heini's zak gestoken te zien, deed Vroni zoo hartelijk lachen, dat Heini haar gauw de hand voor den mond hield. „Stil toch! Ze moeten niet weten, dat wij hier staan." En toen, in zijn verlangen, om toch ten minste iemand deelgenoot van zijn zorgen te maken, fluisterde hij: „Joseph en Julius zijn zoo vreeselijk boos op me en en Joseph slaat me "vanavond misschien wel dood." „O, Heini, waarom? Waarom dan toch?" „Dat mag ik niet zeggen. Dat kan ik nooit aan iemand vertellen, 't Is een geheim!" „Maar mij kan je het wel zeggen, hè Heini? Ik zal er met niemand over spreken. Toe maar!" „Neen, ook aan jou kan ik 't niet vertellen," hield Heini vol. Vroni keek hem van terzijde aan met iets van ontzag in haar blik. Als bezitter van zoo'n vreeselijk geheim was hij opeens een persoon van gewicht voor haar geworden. Zij nam zich vóór het straks dadelijk aan Vader te zullen vertellen, dan kon hij nog vóór den nacht buurman Kasper waarschuwen voor 't gevaar, dat Heini van zijn jongens dreigde. Heini behoefde nooit te weten, dat zij 't was geweest, die hem had beschermd, spon Vroni verder uit, terwijl zij heen en weer trippelde, om haar koude voetjes warm te krijgen. Dat was dan haar apart geheimpje, en wat een mooi geheimpje was het, veel mooier dan dat van Heini. En Vroni voelde geen motregen meer, maar zag allemaal stralende zonnetjes in 't flikkerende vlammetje van de lantaren boven haars Vaders deur, dat de eenige verlichting was, waarmee het donkere straatje het moest stellen. V. DE KANARIEKOOPMAN. Een poos stonden de kinderen zwijgend naast elkaar om den hoek van Oom Kaspers huisje. Ze werden langzamerhand doornat en koud, maar daarop letten ze ternauwernood. Al hun aandacht was op de deur aan den overkant gevestigd. 't Duurde dan toch ook zoo verschrikkelijk lang! De kanarieman had natuurlijk geen haast; die zat zeker dood op zijn gemak koffie te drinken met Vroni's Vader en onderwijl over Holland te praten, Holland, dat in al deze weken van wachten voor Heini een land van belofte was geworden, een land, overvloeiende van melk en honing. Iedereen liep er in mooie kleeren over straat; er was geen armoede, want ieder, die werken wou, werd er rijk! Nu, werken zou Heini wel; daar zou 't niet aan liggen ... en dan ... Zijn oogen schitterden, want hij zag een spiksplinternieuw huisje boven bij de rotsen; Grootmoeder woonde er in en was bepaald weer jong geworden door de groote blijdschap. Hij hoorde de beek in de diepte ruischen en Grootmoeder en hij zaten onder de nieuw aangeplante dennen en alles was met hen weer gekomen, zooals 't in het gezang stond. Een duwtje van Vroni bracht hem uit den zonneschijn bij de rotsen terug in 't donkere straatje, in den motregen. „Daar heb je 'm," fluisterde Vroni. De deur aan den overkant stond half open en op den drempel verschenen twee zwarte gedaanten, de schoenmaker en de kanarieman. Ze schudden elkaar de hand. De kanarieman, een kort, dik tonnetje gelijk, met een flaphoed op, zooals Heini bij 't schemerlicht van de lantaren opmerkte, liep haastig de stoep af. Heini wilde hem dadelijk achterna gaan, maar Vroni hield hem tegen, totdat haar Vader weer in huis verdwenen was en de deur gesloten had. „Kom nu mee," fluisterde ze. Hand aan hand liepen zij op een draf door het straatje en kwamen nog juist bijtijds, om den kanarieman de herberg op den hoek te zien binnengaan. „Durf jij er in?" vroeg Vroni, terwijl ze haar vrindje besluiteloos aankeek. „Nee-ee," antwoordde Heini aarzelend. De deur ging weer open om een bezoeker binnen te laten. De kinderen deinsden terug voor de zoetige, sterke lucht, die hun tegemoet sloeg. „Gaat jouw Vader wel eens naar de herberg?" „Nooit," antwoordde Vroni op stelligen toon. „Jouw Oom wèl eens, hé?" „Ja, soms, als Tante Hanna erg bromt, en als hij dan thuiskomt, moet hij dadelijk naar bed." „Och kom!" „Ja heusch; maar 't gebeurt niet dikwijls. Oom is den volgenden dag dan zoo stil, dan heeft hij 't land." „Slaat Tante Hanna hem wel eens met den bezem ?" „Nee; ze bromt alleen maar." „Als mijn man naar de herberg ging, zou ik hem met den bezem slaan," zei Vroni strijdlustig. „Zóó," en zij schermde met haar armen door de lucht. Maar op 'tzelfde oogenblik trok Heini haar achteruit. Zingend en lawaaiend zwaaide een troep opgeschoten jongens naar de herberg; onder hen waren Joseph en Julius. „Hebben ze je gezien? Zou je denken, dat ze jou hebben gezien?" vroeg Vroni, zoo gauw de deur achter hen was dichtgevallen. ,,'k Geloof 't niet," antwoordde Heini. „Maar... ik durf hier nu toch niet te blijven wachten 't Wordt ook te laat voor jou. Je moest maar liever naar huis gaan." „En jij dan? Waar ga jij dan heen?" „'k Weet het niet," zei Heini mistroostig; ,,'t zal toch wel niets geven met den kanarieman; voordat hij er uit komt, is het misschien al nacht En dan heeft Joseph mij mogelijk al doodgeslagen," voegde hij er op somberen toon aan toe. Even keek Vroni verschrikt, doch toen kwam haar hoopvolle natuur weer boven. „Och wel nee, Heini, zoo moet je nu niet praten! We hebben toch al dié weken op den kanarieman gewacht en nu i s hij er dan toch! Je moet het niet zoo gauw opgeven, 't Is nog lang geen nacht; 't is immers nog niet eens mijn bedtijd. Ik mag best nog wat blijven. Moeder zal denken, dat ik bij jou speel. Maar weet je, we moeten hier niet blijven staan, want Joseph mag je natuurlijk niet zien en Julius ook niet. We zullen een eind den weg oploopen en dan wachten we bij den handwijzer. Daar komt hij stellig voorbij!" „Ja, dat s goed, zei Heini, die nu ook weer moed kreeg; „kom dan maar." Er waren hier en daar kuilen in de bestrating, maar Vroni huppelde er zoo licht en vroolijk overheen, alsof ze vleugeltjes had, terwijl de meer langzame Heini moeite had haar bij te houden. Vroni kon 't gesprek wel alleen gaande houden, dus zweeg hij maar. „Heini, zeg toch ook eens wat," riep Vroni, toen ze bij den handwijzer waren, ongeduldig uit. „Je hebt mij aldoor maar alleen laten praten!" „Ik wist ook niets bijzonders." „Vertel dan maar weer van Grootmoeder, of van Peter, of van Hela en Wolf," stelde Vroni voor, die zoo goed in Heinis vroegere omgeving thuis was, alsof ze er zelf had gewoond. Heini haalde diep adem en begon, eerst langzaam en stokkend, maar toen hij eenmaal op dreef was, al vlotter en vlotter te vertellen van zijn thuis op'de bergen. Vroni prikkelde hem door haar levendige vragen, om telkens maar meer te vertellen. Zoo ging de wachtenstijd vlug en prettig voorbij en kwam de kanarieman zelfs nog, voordat zij er om dachten. Vroni's scherpe blik ontdekte hem 't eerst; hij was al vlak bij en liep, in zichzelf pratend, midden op den weg. Wel stond hij niet al te vast op de beenen, maar, steunend op een dikken stok, kwam hij toch tamelijk vlug vooruit. 't Hart klopte Heini onstuimig, nu 't groote oogenblik daar was. „Vraag jij 't hem," zei hij gauw. „Mij best," antwoordde het kleine ding en stapte vastberaden naar het midden van den weg. „Goedenavond," klonk het duidelijk, terwijl ze vlak voor den kanarieman ging staan. „Wilt u ons alsjeblieft eens wat van Holland vertellen?" „He? Wat?" vroeg de man, verschrikt opkijkend. „Van van Holland? W-wie ben je?" „Vroni van den vogelschoenmaker!" „W-wou — wou jij naar Hol-Holland?" „Nee, maar hij," zei Vroni, terwijl ze op Heini wees, die nu ook nader kwam. „Zeg ook eens wat, jongen 1" „Ik wou zoo graag weten, of 't waar is, dat je in Holland gemakkelijk rijk kunt worden — en — hoe je er komt!" sprak Heini nu. De kanariekoopman stiet een korten lach uit en sloeg zich op de knie. „Of je er r-rijk kunt worden en ge-gemakkelijk? Nou dat z-zou 'k denken! 't G- geld ligt er bij h-hoopen op de straat, om 't z- zoo maar eens uit te drukken. D-dat z-zou 'k denken." En weer sloeg hij zich op de knie, waarbij hij haast zijn evenwicht verloor. „En wat is de naaste weg naar Holland?" vroeg Vroni haastig. „Altijd maar r-rechtuit; altijd m-maar rechtuit," zong de kanariekoopman, terwijl hij zóó met zijn stok zwaaide, dat de kinderen uit den weg moesten springen. Nu zette hij zich weer in beweging, riep hun nog een paar maal goede reis (oe en verdween zingend in de duisternis. «Zie je nu wel, Heini, dat het in Holland is, zooals ik je vertelde," sprak Vroni ijverig, „en de weg is ook zoo gemakkelijk als iets. Je zorgt er maar voor, altijd rechtuit te loopen I" „Ja, dat begrijp ik wel," zei Heini. „Holland ligt in 't Westen en dan is die kant zeker ook 't Westen." „Natuurlijk," riep Vroni vol overtuiging; „dat is het Westen. Maar weet je, Heini, wat ik bedacht heb? Als je nu naar Holland gaat, moet je toch ook geld hebben, om onderweg eten te koopen en ergens te kunnen slapen 1" „Dat weet ik wel; daarover heb ik al lang gedacht. Zie je, ik heb nog een beetje geld van Vader. Grootmoeder heeft het vroeger altijd bewaard en nu heeft Oom het opgeborgen, maar ik kan er Oom natuurlijk niet om vragen. Hij zou willen weten, waarvoor ik het noodig had en dan moest ik het wel vertellen." „Weet je, waar je Oom het heeft?" „Jawel," zei Heini, „dat weet ik best." „Kan je er bij?" „Ja, dat geloof ik wel," was 't antwoord. „Dan moet je 't stilletjes wegnemen; 't is immers van jou I Dat mag best." Heini zweeg. Zoo had hij er ook over gedacht, zelfs gisteren nog, maar nu.... voor zijn verbeelding verrees het tooneel van dezen morgen; hij zag Joseph het busje _van den wand nemen, stelen. Neen, zóó kon hij niet doen; al was dit geld ook zijn eigendom, hij voelde wel, dat dit toch niet mocht. Het huisje enz. „Dat wil ik niet," zei hij daarom kortaf. Maar 't beweeglijke brein van Vroni had al weer een ander plan uitgesponnen. „Je kunt je er altijd nog een paar dagen op bedenken," zeide zij, „en doe je 't niet, dan is 't nog niets. Ik weet al iets veel mooiers! Je moet al je houtsnijwerkjes in een kistje doen en zien, er nog wat nieuwe bij te maken, voordat je weggaat, dan kan je die onderweg verkoopen. Of anders zing je liedjes bij de menschen voor de deur, daar krijg je ook geld voorl" De kinderen waren onderwijl weer in hun straatje gekomen. „Hoor, je wordt geroepen," zei Heini. Moeder Elsbeth kwam juist de stoep af en ontving Vroni niet al te vriendelijk. Wat deed ze zoo laat nog bij den wegl En dat in den regen! Vader zou er niets goed over te spreken zijn. En voor Heini zou 't nu ook tijd worden, naar binnen te gaan. De groote jongens waren al thuis. Al pratend nam Moeder Elsbeth Vroni aan de hand mee naar binnen. De deur viel dicht en Heini stond alleen op straat. Als een loodzwaar gewicht drukte hem nu weer het vreeselijke geheim van Joseph. Hij wou maar 't liefst dadelijk doorgaan naar den zolder; trek had hy toch niet; als de jongens dan boven kwamen, sliep hij misschien al en anders kon hij zich slapend houden. Heini zag er erg tegenop, zijn neven te ontmoeten. Op straat nog deed hij zijn schoenen uit en sloop behoedzaam de gang door. Uit de kamer klonk het geluid van twistende stemmen. Heini drukte zich tegen den muur en kroop, meer dan hij liep, de zoldertrap op, waarvan de treden altijd zoo kraakten. Maar die daarbeneden overschreeuwden elk geluid. Heini kon er woord voor woord van verstaan. t Scheen, dat de beide oudste jongens alleen in de kamer waren. Julius verweet Joseph met groot misbaar, dat hij zooeven in de herberg mooi weer had gespeeld van t geld, dat toch volgens afspraak van hen samen was, en Joseph verdedigde zich, door er tegen in te schreeuwen, dat degeen, die het werk had gedaan, toch ook 't grootste deel van de belooning mocht hebben. De ruzie werd steeds erger. Heini stond als vastgeworteld op de trap. Nu durfde hij niet naar boven en ook niet naar beneden te gaan. Daar kwam Ferdinand binnen. Zijn heldere stem klonk boven alles uit. Hij vroeg, of zij 't al hadden gehoord, dat er was gestolen! De opzichter had s middags na werktijd een der spaarbusjes mee naar huis genomen, om den inhoud na te tellen, want een van de kameraden zou gauw vijf en twintig jaar getrouwd wezen en dan wilden de lui van zijn ploeg hem een cadeau geven. Hij had toen bemerkt, dat het busje leeg was; met een valsch sleuteltje moest men het hebben open gemaakt. Vader, die als vertegenwoordiger van de kameraden was meegegaan, om bij het geldtellen te wezen, had hem dit verteld zei Ferdinand opgewonden. 't Klamme zweet sloeg Heini uit. Beneden hielden zij zich even stil. Wie dat toch wel gedaan zou hebben, vroeg Ferdinand toen. Daarop riep Joseph uit, dat hij een vermoeden had en dat ze nog raar zouden opkijken, als hij dit eens uitsprak. Ja, zei Julius, hij dacht er ook het zijne van, maar hij zou er niet over spreken; hij wou de zegsman niet wezen. Toen drong Ferdinand er bij de jongens op aan, het hem ten minste te zeggen en.... eindelijk kwam 't er dan uit: H e i n i, d i e had het gedaan! Joseph zei, dat hij 't zelf had gezien, maar Julius sprak minder stellig; neen, gezien had hij 't niet, maar hij wou 't best gelooven en als Joseph het zeker wist Meer hoorde Heini niet. Hij liet zich naar beneden glijden en stond een oogenblik later weer buiten; hij gunde zich geen tijd zijn schoenen aan te trekken, maar hield ze in de hand, terwijl hij het op een loopen zette, alsof de opzichter en de heele ploeg bestolen mijnwerkers hem op de hielen zaten. Heini was te veel van streek door alles, wat er dien dag was gebeurd, om zich nu kalm rekenschap te kunnen geven van zijn angst. Hij dacht niet anders, of ze zouden natuurlijk Joseph en Julius gelooven en hem in de gevangenis zetten. Heini rilde. Neen, ze zouden hem niet eerst naar Grootmoeder laten gaan en Grootmoeder kon ook niet bij hem komen, om hem te troosten; te t r o o s t e n, ja, want zij zou hem wel gelooven en Vroni ook, maar wat hielp dat tegenover al die andere menschenl Hij moest weg, ver weg, naar Holland! Heini liep, wat hij loopen kon op zijn kousen over de hobbelige keien; zijn voeten deden er hem pijn van. Daar was de wegwijzer, waar hij zooeven met Vroni had gestaan. Verder, altijd verder, den langen stijgenden weg maar gevolgd. VI. ER GEBEUREN VERRASSENDE DINGEN. „Heb je 't al gehoord? De kleine jongen van hierover is weg! Hij is den heelen nacht niet thuis geweest!'' riep Moeder Elsbeth den volgenden ochtend ontdaan uit, terwijl ze de werkplaats kwam binnenloopen, waar haar man ijverig aan 't kloppen was en om 't hardst zong en floot met de vogels in de achterkamer. „Hij zal wel weer boven water komen," merkte de schoenmaker kalm op; „zulke jongens zijn wel eens meer zoek." „Ja, maar t is niet alleen, dat ze hem nergens vinden kunnen," zei Moeder Elsbeth en ze trok een bedenkelijk gezicht, „hij heeft... buurvrouw van hierover zegt, dat hij gestolen heeft." „Gestolen," herhaalde de schoenmaker, „Heini gestolen? Och wel neen! Buurvrouw heeft haar mond zeker weer eens voorbijgepraat." Maar nu zijn vrouw hem van 't busje vertelde en zei, dat t toch wel stellig waar moest zijn, dat Heini 't gedaan had, want Joseph en Julius hadden 't zelf gezien — maar eerst hadden ze 't niet willen verklappen, om den jongen te sparen — nam hij het geval toch ook ernstiger op. Dat de neven zoo edelmoedig waren geweest, eerst de zaak te verzwijgen om Heini's wil, geloofde hij niet. 't Kwam hem aannemelijker voor, dat zij ook de hand hadden gehad in 't verdwijnen van het geld, dat zij Heini gedwongen hadden, 't busje van zijn inhoud te berooven, wie weet met welke vreeselijke bedreiging. Hij herinnerde zich, hoe Vroni er den vorigen avond bij hem op aan had gedrongen, toch naar buurman Kasper te gaan, om hem te waarschuwen, dat Joseph Heini kwaad zou doen. Dit had hij toen voor kinderpraat gehouden en hij had Vroni gezegd, dat men zich niet met dingen kon bemoeien, die den buren aangingen. Buurman Kasper zou er immers wel uit zichzelf voor zorgen, dat den jongen, die aan zijn hoede was toevertrouwd, geen kwaad overkwam in zijn huis. Nu scheen het hem evenwel toe, dat er toch meer achter had gezeten en hij begaf zich naar de overburen, om wat naders te vernemen. Toen hij na verloop van eenigen tijd weer thuiskwam, vond hij Vroni met schooltasch en griffeldoos naast zich, schreiend aan de tafel zitten. Zij was juist uit school gekomen en had haar wollen kapertje nog op. Och, wat was 't kind overstuur. Op school had ze 't vreeselijke nieuws gehoord en op weg naar huis was er door belangstellende vriendinnetjes eerder nog wat bij- dan afgedaan. Haar moeder stond naast haar en trachtte haar tot bedaren te brengen. „Nee nee.... ik kan niet zeggen, waar Heini is," riep ze telkens onder 't snikken door. „'t Is een geheim! Ik mag 't niet vertellen! Maar gestolen heeft hij niet, want 't was zijn eigen geld, dat heeft hij zelf tegen me gezegd!" Moeder Elsbeth slaakte een zucht van verlichting, toen ze haar man zag. „Gelukkig, dat je er weer bent, Otto! Probeer jij nu toch eens uit dat kind wijs te worden. Het schijnt, dat zij er meer van weet dan wij allemaal met elkaar. Ze spreekt ook over 't geld, dat gestolen is. „Vroni, heeft Heini jou gezegd, dat hij 't geld uit 't busje van de mijnwerkers zou wegnemen?" „Nee, dat hij heeft weggenomen was niet van de mijnwerkers; 't was van hemzelf. Oom Kasper bewaarde het." „Praat geen onzin, kind. Hoe zou buurman dat bewaren 1" „Ik weet het toch heel zeker," sprak Vroni snikkend, ,,'t was Heini's eigen geld en als hij het heeft weggenomen, is 't mijn schuld, want ik zei, dat 't wel zou mogen!" „Hoor me dat kind toch eens aan," riep Moeder Elsbeth uit en ze keek haar man aan, wat die er wel van zei, maar deze sprak langzaam, op vergoelijkenden toon: „Zij begrijpt niet, wat jij bedoelt, en jij begrijpt niet, wat zij bedoelt. Moeder heeft 't over 't busje van de mijnwerkers, waaruit al 't geld is gestolen, Vroni, en jij hebt 't over Heini's eigen spaarpot, nietwaar?" „Ja," snikte Vroni, „maar ik kan er niets van vertellen." „Kind, begrijp je dan niet, dat je er Heini misschien goed mee doet, wanneer je nu zegt, wat je er van weet? Mogelijk is 't niets dan een vergissing en komt alles nog terecht. Spreek dan toch," zei Moeder Elsbeth, die zich driftig begon te maken en daardoor niets anders bereikte, dan dat Vroni harder ging schreien en des te minder bereid was, iets te vertellen. „Kom mee, Vroni," sprak haar Vader kalm, en hij troonde haar aan zijn haind mee naar de werkplaats. Hier sloot hij eerst de deur van de aangrenzende vogelkamer, zette Vroni haar warm kapertje af en streek haar met zijn koele hand over het hoofd. Toen ging hij op zijn houten bankje zitten en nam Vroni tusschen de knieën. „Ziezoo, kind," zei hij bedaard, „vertel Vader nu alles. Waar is Heini? Wist je vooruit, dat hij zou wegloopen?" Vroni knikte. „Maar niet, dat hij al zoo gauw zou gaan," antwoordde ze en de tranen vloeiden weer rijkelijk. „Hij heeft me niet eens goedendag gezegd!" „En weet je ook, waarheen hij is gegaan?" „Ja, maar dat is een groot geheim." „Vroni, zie eens hier," sprak Vader, en zijn stem klonk teeder, maar tegelijk heel beslist, „'t gebeurt wel eens, dat kinderen onschuldige geheimpjes samen hebben en dan is 't aardig, als ze er niets van verklappen; maar dit is geen onschuldig geheim, dat weet je zelf heel goed. Je voelt nu al, dat het je zwaar op je hartje drukt, veel te zwaar voor zoo'n klein ding om alleen te dragen, is het niet zoo?" Vroni knikte onstuimig. „Zie je wel; daarom wil Vader je helpen om het te dragen; zou dat niet beter zijn?" „O ja, Vader, ja, maar Heini " „Je wilt 't niet vertellen, omdat je meent Heini daardoor te helpen, maar zou je niet denken, dat het veel beter voor Heini was, als Vader en andere groote menschen, die zijn welzijn bedoelen, 't ook wisten, dan dat zoo'n kleine Vroni alles maar alleen bedisselde en misschien in haar domheid haar vriendje nog meer kwaad deed dan goed?" Even bedacht Vroni zich. Toen lei ze haar hoofdje tegen Vader aan en zei: ^Ik zal alles vertellen." „Daar is buurman al weer," zei Tante Hanna, terwijl ze door het keukenraam keek. „Zou hij wat van den jongen weten?" en ze schommelde naar de kamer, om er dan toch vooral bij te wezen. Oom Kasper, die een paar dagen vrijaf had gevraagd wegens de treurige omstandigheid bij hem thuis, zat aan de tafel; hij liet het hoofd in de handen rusten en zag ternauwernood op, toen de schoenmaker binnentrad; juist was hij thuisgekomen van een vergeefsch zoeken naar Heini. 't Gebeurde had hem erg aangepakt. Hij maakte er zich zware verwijten over, dat hij niet voor den jongen geweest was, wat hij had moeten zijn, wat hij zijn Moeder beloofd had. Hij was er al tevreden mee geweest, dat de jongen gezond was en zijn werk deed en had hem verder aan zijn lot overgelaten. Dat Heini tot zoo'n groot kwaad zou vervallen, had Oom Kasper nooit kunnen denken. Hoe moest hij dat ooit aan zijn oude Moeder zeggen!.... „Ik heb nieuws, buurman," zei de schoenmaker ernstig, „neen, Heini is nog niet terecht, maar mijn kleine meid vertelde mij " en nu deelde hij alles mee, wat Vroni had opgebiecht; ook den grooten angst van Heini voor Joseph en Julius, maar vooral voor Joseph, en diens bedreiging verzweeg hij niet. Toen richtte Oom Kasper zich in zijn volle lengte op en zoo ferm, als men hem zelden hoorde spreken, gelastte hij Ferdinand, die er juist op in was gekomen, zijn broer Joseph te halen, maar dan ook dadelijk, 't Was schafttijd, Joseph zou dus wel even mee kunnen gaan, maar mocht cfe opzichter bezwaar maken, dan moest Ferdinand zeggen, dat Vader hem noodig had voor een belangrijke zaak, die geen uitstel leed. Vrij spoedig was Ferdinand met zijn broer terug. Joseph's gelaat zag aschgrauw en zijn knieën knikten. Hij dacht niet anders, of zijn Vader wist de geheele waarheid al, want Ferdinand had hem onderweg verteld, dat Heini alles van hem aan 't kleine meisje van den schoenmaker had overgebriefd, en Vroni had 't weer aan haar Vader gezegd. 't Kostte dus niet veel moeite Joseph tot bekentenis te brengen. Hij viel dadelijk door de mand, en wat Julius, die later apart door zijn Vader in streng verhoor werd genomen, van de zaak vertelde, stemde daarmee ook geheel overeen. „Ik heb erg met buurman Kasper te doen," zei de schoenmaker tegen zijn vrouw, nadat hij haar alles had meegedeeld; „de man is er kapot van. Ik ben nog even met hem meegeloopen naar den opzichter; 't was een zware gang voor hem." „De jongens worden zeker vervolgd?" vroeg Moeder Elsbeth, terwijl zij het hoofd schudde. „Neen; buurman heeft het ontbrekende geld bijgepast en om zijnentwil wordt de zaak gesust, maar niettemin, de schande blijft en dat voelt hij diep. We moeten maar ons best doen, hem wat vriendelijkheid te bewijzen. Thuis vindt hij niet veel troost en de zorg over Heini komt er nu ook nog bij!" „Dat die jongen ook maar zoo opeens wegliep! Geen wonder, dat de verdenking op hem viel!" „Had Vroni Vader en Moeder ook maar eerder in haar vertrouwen genomen, dan zou alles heel anders zijn geloopen. Heini kon weer blij zijn, omdat hij zijn goeden naam terug had en Oom Kasper zou er nu wel voor hebben gezorgd, dat hij het thuis beter kreeg," zei de schoenmaker ernstig, terwijl hij 't kleine meisje aankeek, dat met aandacht naar het gesprek van haar ouders had geluisterd. Zij was al zoo blij geweest, toen zij hoorde, dat niemand Heini meer kon beschuldigen en in haar eenvoudigheid had zij gemeend, dat alles nu in orde was; zij had er dus niet verder over doorgedacht, totdat Vaders woorden haar nu als door tooverslag toonden, hoe zij ook schuld had aan alles, wat Heini had moeten ondergaan. „Maar 't was een geheim, ons geheim en 't moest een verrassing blijven! We wilden Grootmoeder zoo graag helpen! Ik wist ook niet ik dacht niet... Maar nu kan toch alles goed komen, als Heini in Holland is en gauw rijk wordt... dan komt toch alles goed?" „Onnoozel gansje, begrijp je dan niet, dat het onbegonnen werk voor zoo'n jongen als Heini is, om zonder geld op zak naar Holland te gaan? Wij mogen God wel vragen, Zijn hand in 't bijzonder over Heini uit te strekken om hem te bewaren, want de jongen staat aan groote gevaren bloot," zei Moeder Elsbeth en haar man bracht Vroni onder 't oog, hoe dom het van hen was geweest, zooveel waarde te hechten aan de woorden van den kanarieman, die pas uit de herberg was gekomen. Vroni begreep toch wel, dat „altijd maar rechtuit loopen" onzin was geweest, evenals zijn bewering, dat in Holland 't geld „zoo maar op straat" lag. In Holland was het net als hier. Zeker, er woonden ook rijke menschen en die betaalden flink voor de kanaries, maar er was ook armoede en gebrek, dat wist hij wel uit de couranten. Had Heini het hem maar gevraagd, dan zou hij het den jongen wel hebben gezegd. En gesteld nu nog eens, in 't allermooiste geval, dat Heini veilig in Holland belandde, had Vroni er wel eens aan gedacht, hoe diep ongelukkig de jongen zich moest gevoelen in een land, waar alles hem vreemd was, ook zelfs de taal? Hoe zou hij daar werk vinden en wie zou zoo'n vreemden jongen maar opeens huisvesting willen geven? „O Vader, Vader," snikte Vroni, zoo wanhopig, dat hij medelijden met haar kreeg. „We zullen God vragen, hem en jou, beiden, te vergeven en alles nog goed te maken met den jongen; zullen wij dat doen, Vroni?" Zij kon alleen maar knikken, maar onder Vaders gebed kwam er weer troost en vertrouwen in haar hartje. Zij gevoelde heel goed, dat dit wat anders was, dan toen zij al haar vertrouwen op den kanarieman had gezet. Dat was slecht uitgekomen, maar nu God de zaak in handen had, zou alles wel gaan, zooals 't goed voor Heini was. Dat geloofde zij zeker en Vader en Moeder zeiden het ook. lederen dag keek Vroni nu uit naar een brief van Heini, want, dat hij zoo gauw mogelijk zou schrijven, stond bij haar vast. 's Morgens wachtte zij den postbode op in 't begin van het straatje en 's avonds stond ze op de stoep als hij er aan kwam. Vader en Moeder lieten haar maar stil begaan en verheugden zich over de gelukkige natuur van Vroni, die na elke teleurstelling weer met nieuwen moed kon wachten en hopen op de volgende gelegenheid. De dagen gingen echter voorbij, zonder dat er bericht kwam; ook van den kanarieman hoorde men niets. Vroni's Vader had aan hem geschreven in de hoop, dat hij inlichtingen omtrent den verloren jongen zou kunnen geven, maar daar hij zijn adres niet wist en den brief op goed geluk naar een logement in Amsterdam had gezonden, waar de man vroeger wel eens zijn intrek had genomen, was het de vraag, of dat schrijven ooit in zijn handen zou komen. Van Heini werd dus taal noch teeken vernomen, maar wel viel er iets voor, dat 't heele straatje in opschudding bracht. Op een donkeren, guren middag had Vroni melk gehaald. Met de kan in de hand en een klein broertje aan iederen kant, hangend aan haar boezelaar, keerde ze naar huis terug en was juist bij de herberg op den hoek, toen een rijtuig met twee paarden haar achterop reed. Dat was nu niet zoo iets bijzonders, maar dat het hun straatje insloeg, was wèl merkwaardig in Vroni's oogen. Ze haastte zich dus zooveel ze kon, te kijken, waar het zou stilhouden, en deed niet al te vriendelijk tegen de kleine, dikke broertjes, die niet zoo vlug voort konden. Vroni liep zoo hard, dat de melk uit de kan spatte en in straaltjes langs haar rokje droop; de kleine dikzakken hadden het al opgegeven, hun zusje bij te houden; ze hadden Vroni's boezelaar losgelaten en stonden midden op de straat uit alle macht te schreeuwen. Maar Vroni kon niet op hen letten. Denk eens aan, het rijtuig was voor buurman Kasper's deur blijven staan; nu stapte er een mijnheer uit en, na een vraag aan den koetsier, ging hij daar binnen. Vroni zette groote oogen op en maakte, dat ze er ook bij kwam. Zij vatte post voor buurmans hekje, in afwachting van wat er nu verder zou gebeuren. Na eenigen tijd kwam de mijnheer weer uit het huisje. Buurman Kasper liet hem uit; zijn gezicht stond treurig en bedrukt en toen hij Vroni in 't oog kreeg, die beleefd op zij ging voor den vreemden heer, zei hij: „Deze kleine meid kon 't goed met hem vinden; ze waren altijd samen." Toen wenkte de vreemdeling de verlegen Vroni, die nu door de broertjes als een herwonnen schat stevig werd vastgehouden, om dichterbij te komen, en ze moest hem een hand geven, de linker, want in de rechter had ze de melkkan, en ze kon haar zoo gauw niet in de andere hand nemen, maar mijnheer scheen 't niets erg te vinden. Hij knikte haar vriendelijk toe en de kleine jongens ook, maar die verborgen hun betraande gezichtjes in Vroni's boezelaar. Buurman Kasper kwam naast haar staan en samen keken ze het rijtuig na, toen het met den vreemden heer wegreed. „Is Vader thuis, Vroni?" vroeg hij daarop; „ik moet hem over iets belangrijks spreken, en jij mag 't ook wel hooren!" Dit liet Vroni zich geen tweemaal zeggen. Ze liep vooruit naar de werkplaats en ging dicht bij haar Vader staan, om toch maar geen woord van het nieuws te missen. Ja, wèl was het belangrijk nieuws, dat buurman Kasper te vertellen had! De heer in het rijtuig was niemand minder geweest dan de rijke vreemdeling, die den grond op den berg van den hotelhouder had gekocht, om er een zomerhuis te laten zetten. Nu pas was hij naar ïijn bezitting komen kijken, om aanwijzing te geven voor allerlei veranderingen. Langdurige ziekte was de oorzaak geweest van dit uitstel, waarvoor men, achteraf beschouwd, niet dankbaar genoeg kon zijn. Want, zoo vertelde Kasper verder, nu was mijnheer gedurig in aanraking gekomen met Peter, den herder, die in 't najaar, als de koeien niet meer naar boven konden, in den stal van het hotel zijn werk vond. Mijnheer, die natuurlijk in 't hötel logeerde, had er schik in gehad, wat met den ouden man te praten en zoo was het gekomen, dat Peter 't op een goeden dag had gewaagd, de stoute schoenen aan te trekken, om mijnheer te vragen, of 't dan toch werkelijk waar was, dat 't huisje ginds onder de hooge dennen zou omvergehaald worden. Toen was hij verder gegaan en had hem verteld van Grootmoeder, hoe ze op haar ouden dag dat huisje had moeten verlaten en nu in 't Armhuis was, en van Heini, die in de mijnen werkte, maar zoo graag houtsnijder had willen worden. 't Vervolg van de geschiedenis was haast te mooi, om waar te zijn, zei Kasper. Denk eens aan, de rijke heer was eerst naar den dominee gegaan, toen had hij met den hotelhouder gesproken en eindelijk had hij Grootmoeder opgezocht in het Armhuis! Zoo maar, alsof hij Peter, de herder was, had hij bij Grootmoeder gezeten en met haar gepraat en het slot was geweest, dat hij de oude vrouw het huisje onder de dennen had afgestaan, om er voor niets in te wonen, zoo lang zij leefde. Mijnheer zou het laten opknappen en voorzien tegen den winter en Grootmoeder moest ook een hulp in huis nemen, hij zou 't wel betalen. Voor den jongen zou hij ook zorgen als schadeloosstelling voor het verdriet, dat hij hun beiden onbewust had aangedaan, want hij had niet geweten, dat de zaken zóó stonden. Er zou geen zegen op zijn nieuwe huis kunnen rusten, als hij er telkens aan moest denken, dat een oude vrouw er haar huiselijk geluk voor had moeten opofferen, had de vreemde heer uitdrukkelijk gezegd. Gelukkig, dat hij een en ander nog bijtijds had vernomen; alles stond er nog net zooals Grootmoeder het had verlaten; alleen was men begonnen, een paar boomen aan den anderen kant van de rotsen om te kappen. En wat 't uitzicht betrof, daarover moest Grootmoeder maar geen zorg hebben; 't huisje stond zoo schilderachtig onder de hooge dennen, dat 't een lust zou zijn er op te kijken 's zomers, vooral als 't nog wat opgeknapt en bijgeschilderd was. Hij wist vooruit, dat zijn vrouw er ook zoo over zou denken, vooral als zij er de geheele geschiedenis bij had gehoord, en eindelijk had mijnheer nog gezegd, hartelijk te hopen, dat Grootmoeder en zij nog menigen zomer goede buren zouden zijn. Ja, zoo besloot Oom Kasper zijn verhaal, dat was nu alles zoo goed als 't maar kon en men moest dankbaar zijn, dat er nog zulke edele menschen bestonden, maar hoe hij nu 't verdwijnen van Heini aan zijn Moeder moest meedeelen, wist hij niet. Langer kon hij 't nu toch niet uitstellen, dat had mijnheer aan wien hij alles verteld had, ook gezegd. Mijnheer had toen beloofd, alles in 't werk te zullen stellen om den jongen op te sporen, ook in Holland en naar den kanariekoopman zou hij eveneens onderzoek doen; men kon 't toch nooit weten. Maar met dat al was de jongen er nog niet en zijn oude Moeder moest 't nu toch weten. „Maar buurman, heeft de oude vrouw er dan nog niets van gehoord?" riepen de schoenmaker en zijn vrouw tegelijk uit. „Ik kon er niet toe komen," zei de ander treurig. De schoenmaker schudde 't hoofd. Dat was weer echt iets voor buurman! „Och, och, dat zal een slag voor 't oude mensch zijn," zei Moeder Elsbeth op meewarigen toon, „eerst zoo'n onverwachte, groote blijdschap en nu dit er boven op! Als die schok de arme ziel maar geen nadeel doet." „O," zei Vroni, die met een mengeling van blijdschap en droefheid naar het verhaal had geluisterd, „nu is het gekomen, zooals Grootmoeder aan Heini schreef; God zou' er wel voor zorgen, dat alles nog goed werd, maar Heini en ik dachten, dat 't veel te lang zou duren, als we maar steeds moesten wachten en daarom verzonnen we dat van den kanarieman!" „Ja," sprak haar Moeder, „zie je nu wel, Vroni, dat alles verkeerd uitkomt, als je het zelf wilt beschikken zonder er God bij in 't oog te houden? Jullie meenden, de oude Grootmoeder goed te zullen doen en nu wordt jullie doen juist zoo'n groot kwaad voor haar." Maar Vroni's Vader zei: „Nu zullen we het kind en onszelf niet meer kwellen met te groote zorgen! We weten, dat God, waar oprecht berouw is, uit het kwade nog het goede wil laten voortkomen, 't Hoofd weer naar boven, buurman! De Vader in den Hemel heeft het goed met je oude Moeder gemeend, door haar deze ongedachte blijdschap nog te schenken. Hij is haar altijd tot steun geweest en zal haar zeker ook hierin kracht geven." Het huisje enz. 5 VII. OP WEG. Eindelijk kon Heini niet meer, telkens struikelde hij. Plotseling klonk vlak achter hem geratel van wielen en gerinkel van bellen, zooals in bergstreken de paarden voor de houtwagens aan hebben. Heini wou uitwijken, maar viel. Hij hoorde een uitroep en voelde den warmen adem van een paard in zijn nek. Een krachtige hand hielp hem overeind. „Hola! Wat doe jij hier zoo laat alleen, ventje? Ik had je bijna overreden!" Heini was zoo overstuur, dat hij niets kon zeggen. Nu vroeg de man van den houtwagen hem, waar hij heen moest. „Altijd recht... rechtuit," stotterde Heini. „Rechtuit? Dus naar de houtvesterij of nog verder?" „Nog verder," herhaalde Heini werktuiglijk. „Verder? Maar daar zijn geen huizen meer behalve de houtzaagmolens; moet je daar dan wezen?" „Neen, nog veel, veel verder!" „O, dan moet je zeker naar de stad, maar dat is nog een lange wandeling zoo laat op den avond. Woon je daar soms?" Heini gaf geen antwoord. Zijn gedachten verwarden zich. „Ik ben zoo vreeselijk moe," stamelde hij. „Weet je wat, klim maar op," zei de man, medelijdend naar den uitgeputten jongen ziende. „Ik woon daar boven in 't gebergte en moet toch dien kant een eind uit; tot aan den steilen boschweg kan ik je wel meenemen!" Hij hielp Heini in den wagen en spreidde toen een paar leege zakken over hem uit, om hem tegen den regen te beschutten. Heini bemerkte het ternauwernood dat de wagen zich in beweging zette; in zijn hoofd bonsde en hamerde het; zijn ledematen deden pijn. Hij viel in een onrustige sluimering en werd door nare droomen gekweld. Nu eens baadde hij zich in 't zweet, dan weer rilde hij van 't hoofd tot de voeten. Toen de wagen bij den afgelegen boschweg stilhield, was er geen kwestie van dat Heini zijn tocht kon vervolgen. Ternauwernood begreep hij, wat de voerman tegen hem zei. Deze hield de lantaren omhoog, om hem beter te kunnen zien. Met schitterende oogen keek de jongen hem aan en mompelde onsamenhangende woorden. Na kort beraad besloot de goedhartige man den grooten omweg van een paar uur te maken, om den jongen, die klaarblijkelijk ziek was, geheel naar de plaats van zijn bestemming te brengen. Hij probeerde nu van Heini te weten te komen, waar ergens in de stad hij thuis behoorde, maar Heini gaf zulke verwarde antwoorden, dat hij er niet wijzer door werd. 't Verstandigste zou onder deze omstandigheden wel zijn, hem naar 't Diaconessenhuis te brengen, dacht de man. Mogelijk zou hij morgen in staat zijn, te vertellen, waar hij woonde en dan kon men daar zijn ouders of andere familieleden waarschuwen. 't Was al nacht, toen Heini 't Diaconessenhuis werd binnengedragen. Hij was zoo ziek, dat hij in 't geheel niet wist, wat er met hem gebeurde.... Ook den volgenden dag was hij niet bij machte te spreken, integendeel — de ziekte nam in hevigheid toe; vele dagen aaneen lag Heini buiten bewustzijn. October was reeds bijna ten einde, toen hij op zekeren middag de oogen weer voor 't eerst met helderen blik opsloeg 't Had den Zusters al lang verwonderd, dat er in al dien tijd niemand naar den jongen was komen kijken, terwijl de man, die hem had gebracht, toch had gezegd, dat hij hier in de stad thuis behoorde. Nog meer wekte het de bevreemding, dat de jongen, toen hij weer geregeld denken kon en spreken mocht, angstvallig scheen te vermijden, over zijn betrekkingen te spreken. Meestal lag hij maar strak voor zich uit te kijken; ook met de andere patiënten in de zaal sprak hij weinig. Nu hij sterker werd, waren zijn gedachten voortdurend bezig met de gebeurtenissen, die aan zijn ziekte waren voorafgegaan. Alles wat hij in den laatsten tijd had ondervonden, trok aan hem voorbij als de beelden van een tooverlantaren. Als hij maar eerst geheel beter was en naar Holland kon gaan, dan zou alles goed wezen. Schrijven aan Grootmoeder of Oom Kasper kon en wilde hij nu niet, want niemand mocht immers weten, waar hij was! Ze zouden hem anders komen halen, om hem in de gevangenis te zetten. Neen, vooreerst kon hij niets van zich laten hooren, maar later, ja, later, als hij veel geld in Holland had verdiend en rijk was, dan zou 't wat anders zijn! Als hij een rijk aanzienlijk heer was geworden, zouden ze hem zeker eerder op zijn woord willen gelooven, dan nu hij maar zoo'n arme jongen was, zonder vrienden van invloed. Al wat er in 't busje was geweest, zou hij wel dubbel en dwars vergoeden. Joseph en Julius zou hij ook van zijn geld geven en hen goed behandelen. Heini zag zichzelf al als den Jozef uit de Bijbelsche geschiedenis, toen hij onderkoning van Egypte was en de neven als de slechte broers. Wie weet, of zij dan niet zouden bekennen, dat zij Heini indertijd zoo leelijk hadden behandeld! Maar dan zou Heini edelmoedig zijn en er al zijn invloed voor aanwenden, dat zij niet in de gevangenis werden gezet voor 'tgeen zij zooveel jaren geleden hadden misdreven. Dan glimlachte hij; dat was een mooie droom. Soms ook werd hij onrustig, wilde opstaan, om maar gauw in Holland te komen.... Op zekeren dag nam de dokter Zuster Anneliese, de hoofdzuster van de zaal, waar Heini nu lag, apart. „Heeft de jongen iets, wat hem hindert?" vroeg hij haar; „er moet iets zijn, dat zijn genezing tegenhoudt." „Hij is erg gesloten," antwoordde deze, „en daar hij niet uit zichzelf sprak, heb ik hem in zijn zwakte ook nog niet al te veel lastig willen vallen met vragen. Ik kon niets anders van hem te weten komen, dan dat hij geen ouders meer heeft en er ook geen familieleden zijn, aan wie men bericht over zijn toestand zou kunnen zenden. De onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, wil hij zelf betalen, zoo gauw hij maar weer beter is en naar zijn besliste manier van spreken te oordeelen, zou men zeggen, dat hij er werkelijk ook toe in staat zou zijn. Hij beweert, dat hij niet, zooals we eerst dachten, hier in de stad, maar in 't gebergte thuis behoort, doch uit 't ijlen tijdens zijn ziekte zou ik evenwel opmaken, dat hij uit 't mijngebied is. Of daar toen iets is voorgevallen, waarover hij tobt?.. Hij sprak zoo verward in de koorts.... Wisten we maar, waar de man woont, die hem hier heeft gebracht, ofschoon .... de jongen beweert, dat hij hem dien avond voor 't eerst heeft gezien, dus veel opheldering zou die toch ook niet kunnen geven." „Hm," zei de dokter en sprak er toen verder niet over door, maar eenige dagen later nam hij Heini eens onder handen. Hij begon met hem op den man af te zeggen, dat hij niet de waarheid had gesproken, toen hij beweerde, uit 't gebergte te zijn; hij kwam uit het mijngebied; in zijn ijlen had hij dit zelf gezegd. Heini keek den dokter toen verschrikt aan. Wie wist, wat hij in die dagen nog meer verklapt had, dacht hij. „Ik ben wél uit de bergen," zei hij onzeker, „maar ... maar .. „Maar in den laatsten tijd heb je in de mijnen gewerkt," vulde de dokter aan en ging nu voort, met vragen te stellen, die Heini, in 't nauw gebracht, wel moest beantwoorden. Angstig keek hij den dokter aan, toen alles was opgebiecht, maar deze stelde hem gerust. Heini moest zich dat van de gevangenis uit 't hoofd zetten; voor zoo iets behoefde hij geen zorg te hebben, dat zou de dokter voor hem in orde maken, maar die reis naar Holland moest hij zich ook uit 't hoofd zetten. Had Heini er zich wel ooit goed rekenschap van gegeven, hoe 't hem daar in 't vreemde land — gesteld, dat hij er had kunnen komen — bij menschen, wier taal hij niet verstond, te moede zou zijn? Dit zou toch nooit de rechte manier zijn, om Grootmoeder te helpen ! Hij moest maar denken, dat de oude vrouw 't goed had, waar ze nu werd verzorgd en ais de dokter nu alles voor hem in orde had gemaakt en hij weer geheel hersteld was, zou het 't verstandigste zijn, dat hij weer in de mijnen ging werken; hij moest zorgen een flink mijnwerker te worden. Daarmee zou hij de oude vrouw plezier doen en dat was zeker de beste manier om haar een gelukkigen ouden dag te bezorgen! En nu moest hij zich geen muizenissen meer in t hoofd halen, maar flink eten en opgewekt zijn, des te eerder zou hij opknappen, en dan kwam alles verder best terecht. Met deze woorden ging de dokter heen, Heini diep ongelukkig achterlatend. Zijn luchtkasteel in duigen gevallen, nergens hoop of troost; bitter schreiend verborg hij zijn gezicht in 't kussen. Zoo vond Zuster Anneliese hem. Gedeeltelijk had zij Heini's verhaal mee aangehoord en wist nu ook dadelijk 't juiste troostwoord voor den bedroefden jongen. Heel langzaam en duidelijk zei ze Grootmoeders gezang voor hem op en deed toen een kort gebed voor den jongen èn voor Grootmoeder. Dit stemde hem dadelijk rustiger. Uit zichzelf begon hij nu van Grootmoeder en van 't huisje onder de hooge dennen te vertellen, 't Deed hem goed, zich uit te spreken na al die dagen van zich opsluiten met zijn eigen gedachten... „Maar hoe t nog ooit goed kan worden met Grootmoeder en mij, als ik de mijn weer in moet, begrijp ik niet," zei hij gedurig mistroostig en dan herhaalde de Zuster telkens weer: „Maar Heini, je weet toch ook wel, dat Gods wegen niet onze wegen zijn en Zijn gedachten niet de onze. Als t Zijn weg voor jou is, dat je in de mijn moet werken, zal God ook daar wel uitkomst geven. Je moet de toekomst getroost aan Hem overlaten." „En ik dacht nog wel, dat God 't goed vond van Holland," zei Heini ten slotte verdrietig, „en nu is alles toch verkeerd geloopen!" „Zou dat ook gekomen zijn, doordat je je vertrouwen meer op den kanarieman dan op Hem hebt gezet?" vroeg Zuster Anneliese ernstig. Toen boog Heini beschaamd 't hoofd, wel gevoelend, dat 't zóó was geweest. De door den dokter ingewonnen informaties waren precies uitgevallen, zooals Heini gezegd had. 't Deed hem plezier dat de jongen niet gejokt had; des te meer gunde hij hem dus 't gunstige^ vooruitzicht, dat hem voor de toekomst werd geopend. Heini begreep 't eerst niet, toen de dokter 't hem vertelde; nóg eens, nog eens weer moest hij 't hooren, 't blijde nieuws! Maar toen hij 't vatte, kende zijn geluk geen grenzen, leder moest 't weten, de patiënten op de zaal, de Zusters en vooral z ij n Zuster Anneliese. „O," zei hij tegen haar, „nu is 't geluk voor Grootmoeder en mij toch nog uit Holland gekomen, maar op een heel andere manier, dan ik gedacht had!" „Op Gods manier," zei de Zuster zachtjes. Heini knikte. Ja, zóó was het! Zoo lang hij leefde zou hij deze les niet vergeten! Met de hand boven de oogen tuurde hij, tuurde, of hij de gasten al zag komen. Blz. 75 VIII. HET HUISJE ONDER DE HOOGE DENNEN. Dagenlang had het gesneeuwd. Geruischloos waren de groote, dichte vlokken neergevallen en hadden een rein, wit kleed geweven, dat berg en dal bedekte. 't Geleek een donzen kleed, zoo mollig zacht was het, waar het nog niet beloopen was, op de weidehelling en aan de oevers van de beek; maar in 't dal, waar de huizen staan, zag je er afdruksels van voetstappen in, heel groote met putjes; dat 't met spijkers beslagen mannenschoenen waren geweest, die daar langs waren gekomen, behoefde je niet te vragen en daar heel kleintjes, afdrukseltjes van kinderschoentjes zeker. Nu sneeuwde het niet meer; 't had gevroren en de sneeuw kraakte onder je voeten. „Mooi Kerstweertje," hadden de menschen elkaar toegeroepen 's morgens, toen ze naar de kerk gingen — die had een dikke, witte muts op, net als al de andere huizen — en ze hadden blij de zon begroet, die voor 't eerst sedert zoovele dagen te voorschijn was gekomen. De zon, de zon, die deed alles schitteren en tintelen; die maakte alles op z'n mooist! Was er wel ooit een prachtiger gezicht dan nu 't kijkje op de hooge dennen, daarboven bij de rotsen? Zie, als je beneden stondt in 't dal en je keek naar boven, — de schitterend witte weidehelling verblindde wel je oogen, maar je moest 't smalle, zwarte streepje maar volgen, dat ging er zig-zag op aan; 't was het pad, dat Grootmoeders vrienden uit 't dal vanmorgenvroeg door de sneeuw hadden gemaakt; — nu, als je langs dat pad keek, altijd maar hooger en hooger, dan kwam je uit bij de dennen! Zwaar hingen de breede takken naar beneden van 't gewicht der sneeuw; in plaats van dennenappels, torsten ze ijskegels. Maar nu scheen de zon er op en die deed de sneeuwmassa en de ijskristallen tintelen en fonkelen, alsof er duizenden en nog eens duizenden diamanten over uitgestrooid waren. Ook 't huisje onder de dennen blonk in den zonneschijn; een randje nieuwe, groene verf stak hier en daar sierlijk af tegen de muts en den mantel van donzige, zachte sneeuw, waarin het gehuld was en als je nu nog in de harten kon zien van de menschen, die in 't huisje wonen, zou je daar ook zonneschittering in ontdekken: allemaal zonnestraaltjes, die regelrecht uit den Hemel waren gezonden, en nu weer naar den Hemel opklommen, om er den dank over te brengen van twee gelukkigen, voor zooveel onverdiende zegeningen. 't Was middag. Heini was 's morgens naar de kerk geweest met Anna, de nicht van ouden Peter, die nu bij hen inwoonde, om Grootmoeder ter zijde te staan. Met Kerstvreugde in het hart was hij thuisgekomen en had Grootmoeder de heele preek verteld en Grootmoeder had er met gevouwen handen naar geluisterd. Zij had ook vanmorgen een heerlijke Kerstpredikatie genoten. De Bijbel met het aloude Evangelie was haar predikant geweest en de kerk had uit één gemeentelid bestaan. Grootmoeder hoorde met welgevallen, hoe goed Heini had opgelet en zei, dat hij vanavond de gezangen maar eens moest voorlezen, die zij gezongen hadden. Daarna hadden ze gegeten en was Grootmoeder wat gaan rusten. Heini kon 't nu geen oogenblik langer in huis uithouden. Terwijl Anna den boel opruimde, ging hij naar buiten, naar 't plekje onder de dennen, van waar je tot ver in 't dal kon zien. Met de hand boven de oogen tuurde hij, tuurde, of hij de gasten al zag aankomen. Want ja, Grootmoeder kreeg bezoek, en ter eere van dat bezoek was dat aardige zig-zag paadje langs de weidehelling door de sneeuw gemaakt. Verleden Zondag hadden ze 't hem al in de kerk gezegd, de menschen uit 't dal, en vanmorgen weer, dat eenigen van hen uit aller naam Grootmoeder wilden bezoeken, om haar te zeggen, hoe blij ze met haar waren, dat ze nu weer in haar oude huisje woonde met Heini. En behalve de menschen uit 't dal, zou Oom Kasper ook komen, maar die bracht niet zoo'n kort bezoek. Neen, hij zou twee nachten overblijven, en 's avonds zouden er weer nieuwe lichtjes aan het Kerstboompje worden opgestoken, waarbij Grootmoeder en Heini gisteravond samen plechtige voorbereiding voor de feestdagen hadden gehouden. Als Oom dan overmorgen wegging, mocht Heini hem een mandvol meegeven van al den mondvoorraad en het lekkers, dat met warme kleeren voor Grootmoeder en Heini, van de vriendelijke familie uit Holland was gekomen. Grootmoeder vond 't goed, dat Heini er dan ook een pakje voor Vroni bij deed. Hè, hij zou Vroni's oogen bij het uitpakken wel eens willen zien. Lekkers uit Holland! Wat zou Vroni blij zijn. Maar nu kon hij niet langer staan droomen. Daar, daar kwamen ze al aan! Dominee en de hotelhouder voorop, dan Peter, de herder, met de Moeder van het Armhuis, daarachter de houtsnijder, bij wien hij na Nieuwjaar in de leer zou komen, met een paar oude vrienden en bekenden, die Grootmoeder gedurende haar verblijf in 't Armhuis zoo trouw hadden bezocht. Dan volgde er een heelen tijd niets — en Heini meende al, dat Oom Kasper niet kwam. Maar neen, daar heel achteraan in de verte, dook zijn lange, magere figuur nog op. Was er een klein meisje bij hem? Dat was toch niet Vroni? Ja, warempel, 't was Vroni! Heini slaakte een kreet van vreugde over zoo'n verrassing! Hij liep naar binnen, om het aan Grootmoeder en Anna te vertellen en toen vloog hij weer naar buiten, om er zich van te overtuigen, dat het toch wel waarlijk Vroni was, die daar met Oom Kasper kwam aanstappen ! In 't kleine kamertje waren er geen stoelen genoeg voor al die menschen, maar met wat goeden wil en inschikkelijkheid kwamen allen toch te zitten. Grootmoeder, die er bepaald deftig uitzag met de nieuwe muts uit Holland, op de eereplaats onder het Kerstboompje, dominee aan haar rechterhand en oude Peter aan den anderen kant, de overigen in een halven kring om de tafel. Nadat Grootmoeder ieder afzonderlijk begroet en bedankt had voor de goede wenschen, nam dominee het woord en sprak de oude vrouw aan, och, zoo hartelijk en goed. Hij herinnerde haar aan de dagen in het Armhuis, die toen een beproeving waren, maar waarvoor zij nu zeker God zou danken. Ja, ja, knikte Grootmoeder, wie groote tranen langs \ de wangen liepen, ja, dat was zoo. 't Was haar daar net gegaan, zooals in haar lievelingsgezang stond: „Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken „in alle ding, dat mij ontmoet; „mij volgt, mij achterhaalt het goed, „Gij weet mij, arme, rijk te maken; „Uw liefde maakt het bittre zoet!" Daarop sprak de predikant verder en knoopte aan deze dankbare blijdschap, die zij allen met Grootmoeder meegevoelden, de gedachte aan het feest der hoogste dankbaarheid vast, het heerlijke Kerstfeest, dat heden werd gevierd. — Grootmoeder luisterde aandachtig. Hield dominee nu voor haar, oude ziel, nog een Kerstpreek apart? Geen woordje er van ontging haar. Dat ze toch nog eens bij den nieuwen dominee in de kerk zou zitten, had ze niet meer durven hopen, 't Kamertje was de kerk voor Grootmoeder en nu dominee ten slotte voorstelde, gezamenlijk den Kerstpsalm te zingen, was het een volmaakte kerkgang voor de oude vrouw. Met trillende stem, maar toch zoo duidelijk, zong ze mee van „het Licht der lichten," dat [uit ,,'s werelds duistere wolken" is opgegaan en wie de innigvrome uitdrukking van haar gelaat zag, wist, dat het niet slechts woorden voor haar waren, zonder meer, maar dat het Licht werkelijk reeds lang in Grootmoeders hart scheen en zij met Simeon kon zeggen: „Nu laat Gij, Heer, Uw' dienstknecht gaan in vrede, want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien." 't Was een recht stichtelijke ure geweest, vond Grootmoeder, toen zij eindelijk met de haren alleen was. Hand in hand zaten zij en Oom Kasper naast elkaar; er werd weinig gesproken in dit hoekje, want Oom Kasper was geen man van veel woorden, maar Grootmoeder zag toch wel aan de uitdrukking van zijn gezicht, dat de donkere dagen vóór Kerstmis ook voor hem tot zegen waren geweest en alles goed met hem was. En dan keek zij weer met innige blijdschap op 't gelaat naar Vroni en Heini, die elkaar o, zooveel hadden te vertellen, hoewel Heini na zijn ontslag uit 't Diaconessenhuis eerst nog in zijn vorige woonplaats was geweest. Maar och, er was al weer zooveel belangrijks voorgevallen in Vroni's leventje, dat zij hem noodzakelijk gauw moest mededeelen .. en wat was niét belangrijk in de oogen van 't levendige, kleine ding? Toen het begon te schemeren, stak Anna de kaarsjes aan en straalde het Kerstboompje in stillen glans. In gewijde stemming zaten allen er naar te kijken en ieder volgde zijn eigen gedachten, totdat Grootmoeder uiting gaf aan wat haar 't hart bewoog, door voor te stellen nu nog eens het lied van den Goeden Herder samen te zingen, alle verzen. Een gezangboek behoefde er niet eerst te worden gekregen, ze kenden Grootmoeders lievelingslied wel uit het hoofd en helder en duidelijk klonken in 't huisje onder de hooge dennen de schoone woorden van blijmoedige hoop en geloofsvertrouwen, die ook door de kinderen van ganscher harte werden meegezongen ,... want ook zij hadden er nu de juiste beteekenis van leeren begrijpen. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000