vergeten voor 't minst. Vergeten! Een bittere glimlach speelde om haar bleeken mond bij die gedachte. Dan had hij een hart moeten hebben. En wanneer was haar dat ooit gebleken? Met langzamen tred schreed ze voort door de stille straten. Waarom zou ze zich haasten? Thuis was het toch slechts ellende die haar wachtte. En wat ze van buiten meebracht, was slechts de bittere wrok tegen den onbarmhartigen oude, die haar liet omkomen van gebrek, met hare kinderen, terwijl ze geholpen was geweest met wat hem nauwelijks een opoffering geweest zou zijn. En toch, had ze dien vader in 't hart kunnen lezen, ze zou minder hard zijn geweest in haar oordeel. Zie de oude man nu voor het venster staan in zijn behaaglijk-warm, welingericht vertrek. Hij staart in diepe gedachten verzonken langs de verlaten gracht, waar, in den nevel, zich vroeg reeds de avond gaat nestelen. De trotsche laatdunkende trek van zooeven is van zijn gelaat weggevaagd en diepe treurnis spreekt nu uit heel zijn wezen. Wat had alles anders kunnen zijn, indien Tine gewild had! En zonniger dagen uit blijder verleden rezen in zijn herinnering op. Ze was toen nog maar een klein meisje, de bleeke vrouw van nu. Ze was ieders lieveling en de oogappel van moeder en vader. Ach moeder! Dat zij ook zoo vroeg sterven moest. Zij had Tine met zachte hand op betere paden kunnen leiden. Maar het trotsche, eigenzinnige kind wist niet van buigen, allerminst voor den trotschen eigenzinnigen vader. Als steen tegen steen slaat ontbrandt er immers vuur? Zoo was Tine opgegroeid en met de jaren was het moeilijker geweest haar te regeeren. Vaders liefde was verkoeld en langzamerhand waren ze geworden twee menschen die elkander dwarsboomden. Tot Tine eindelijk de maat vol had gemeten. Tegen vaders zin en tot haar eigen ongeluk was ze geliuwd met een man, van wiens slecht en zondig leven iedereen schande sprak. En dat wist ze zelf ook wel, maar ze wilde niet luisteren; ook niet nadat vader haar voor had gehouden, hoe ze binnen enkele jaren tot ellende zou vervallen, en dat ze na haar huwelijk met dien man, nimmer meer zijn woning hoefde te betreden. Zij wist het beter en — goed, dan zou ze wel wegblijven. En nü was ze weergekomen, arm en ellendig, een weduwe met twee kinderen, nadat haar man, vóór zijn dood, haar diep ongelukkig had gemaakt. Maar geen woord van berouw had ze gesproken. Ze had hnlp geëischt en niet om vergeving gesmeekt. Neen, zoo kon hij niet helpen. Hij wilde het niet. — En toch voelde hij zich of er een misdaad was begaan: verlaten, onrustig en treurig. O, indien Tine gewild had, wat had alles dan heel anders kunnen zijn! Sinds dien avond was de oude heer Muller dezelfde niet meer. Hij was altijd een man van orde geweest, bij wien alles prompt op tijd placht te geschieden. Zóó laat opstaan, zóó laat naar bed, dan dit doen en dan dat; en daaraan had nimmer een minuutje mogen mankeer en. Streng voor zichzelf was hij het niet minder voor anderen geweest. Had hij misschien door wat minder bevelen, wat meer vriendelijke woorden, den goeden invloed op het hait van z'n kind kunnen behouden, dien hij nu maar al te vroeg verloien had? In sommige oogenblikken, als de gedachte aan den ellendigen toestand van zijn dochter, die misschien nu, wie weet waar, zwierf hem te pijnlijk kwelde, was die vraag ook bij hem opgekomen. Hij tobde meer over z'n kind, dan hij zichzelf wel bekennen wilde. Uien lang kon hij zitten mijmeien en de laatste weken van 't jaar bezorgden hem meer slapelooze nachten, dan vroeger jaren. Op andere dagen scheen het oude, stille huis hem maar geen rustig plekje te bieden en doolde hij doelloos rond door de verlaten vertrekken, of ging de deur uit om de groote stad te doorkruisen. Z'n beide dienstboden, Geerte de oude keukenmeid, een familiestuk, en Jansje, de veel jongere werkmeid, raakten niet uitgepraat over de wonderlijke verandering welke er met meneer plaats greep. Ver over etenstijd kwam hij vaak thuis, om dan nog de kostelijke spijze onaangeroerd te laten staan. „Hij maakt 't niet lang meer," meende Geerte met 'n zucht, „Hij valt met den dag af", beweerde Jansje. Maar geen van beiden wist iets te bedenken om het den ouden eenzamen man wat te veraangenamen. Ja, als hij z'n hart maar eens had willen uitstorten! Maar daar was meneer de man niet naar. Hij had z'n ondergeschikten altijd uit de hoogte behandeld en van vertrouwelijkheid was geen sprake. Toch ging het de beide vrouwen aan 't hart den armen man dagelijks dieper gebukt te zien gaan onder een onbekenden last, die hem het vleesch van de kaken stal en hem somber en moedeloos maakte. Onvriendelijker evenwel werd hij niet. Integendeel. Ongemerkt werd z'n toon nederiger en zachter, 't Kon hem nu gebeuren, dat hij op straat een arm kind staande hield, om het een aalmoes te reiken en een vriendelijk woord meê te geven naar de woning der ellende, waar het heentoog. Een sterk verlangen om veel goed te maken vermeesterde z'n arm, troosteloos hart meer en meer. En soms sprongen hem in de eenzaamheid de tranen in de oude oogen van een nameloos heimwee naar een enkel vriendelijk hart, dat z'n verlatenheid met hem wilde deelen, dat wilde luisteren naar de klachten van z'n troosteloos leven. Soms ook dacht hij er aan, dat hij als klein kind in zijn eenvoudig avondgebedje alles aan God placht te zeggen, wat z'n jonge hartje kwelde, wat het begeerde. Maar die tijd lag ver, ver achter hem. Zijn gansche leven had hij gemeend zichzelf wel te kunnen helpen. Waarom zon die God, van Wien hij zich altijd verre gehouden had, nü naar hem luisteren. En toch, bij oogenblikken, had hij zijn oude, stramme knieën wel willen buigen en zich neer willen werpen in een stillen, stillen hoek, om nog eens, als vroeger zoo vaak, al z'n leed uit te klagen bij den Yader, die in de hemelen is. Maar het eerste wat die God van hem vragen zou, was te vergeven, z'n verloren dochter op te gaan zoeken en de minste te wezen. En daar wilde z'n toch nog hoogmoedige hart niet aan. Deed zij den eersten stap, dan zou hij zien. Yroeg ze vergeving, wellicht zou hij 't nu niet meer weigeren. Maar zij moest komen. Ze kwam. Gansch gebroken onder de zware vuist van den honger. En toen, was vader niet thuis. Bij zijn terugkomst vertelde Jansje hem, dat er een arme vrouw aan de deur was geweest om meneer te spreken. Ze zag er wel vreeselijk naar en ongelukkig uit, maar Jansje had toch maar gezegd „dat meneer niet deê aan bedelvolk." Een bang vermoeden der waarheid beklemde het hart van den oude. Met bevende stem vroeg hij, of zij de vrouw ook kende, die ze de deur had gewezen. „Ja, 't was weer hetzelfde mensch, dat meneer onlangs ook al eens weg had gestuurd." Toen was meneer zwijgend de trap opgegaan. Maar Jansje had hem nog nooit zóó gebogen zien loopen. Tine kwam niet weer aan vaders deur. Nu had hij haar niet eens te woord willen staan. Ze zou zich een derde vernedering wel besparen. Maar de nood klom zoo hoog, zoo hoog. Tot nog toe had ze de kinderen voor 't minst nog wat eten kunnen geven. Maar eindelijk raakte ook het allerlaatste muntstukje op en voortaan zou ze niet meer alleen honger lijden. Ai me kleinen! Nog waren ze goed gezond, al week sinds lang de blos van hun wangetjes. Hoe zouden ze over een week er uit zien? En over een maand? O, 't kon onmogelijk lang meer zoo voortgaan. Sterven was minder vreeselijk dan dit langzame omkomen in trieste Nieuwsgierig naderden de jongens, hun slede achter zich aantrekkend. ellende. Hulp vragen bij vreemden? Ach, er werd al zooveel gevraagd in de barre Decembermaand. En dan, haar hart was er ook te trotsch voor. Misschien zou ze het later doen, als de armoede haar geheel klein had gekregen; nu nog niet. 't Was toch wel hard dat de trotsche oude daarginds alles had wat hij wenschte en zij haar Hans en Lientje moest laten klagen, om brood. Maar oogstte ze niet wat ze gezaaid had? Bitter zelfverwijt kwam nog haar lijden verscherpen, nu ze zag hoe door haar schuld de arme kinderen mee moesten boeten voor wat zij had misdaan. En hoe dieper ze in eigen boezem blikte, hoe meer ze den berg van overtreding zag klimmen, dien ze door eigen daad in de vervlogen jaren had opgestapeld. Door de ellende werkte Gods Geest aan haar hart en eindelijk leerde ze de knieën weer buigen en in hopelooze berusting stamelen, dat ze alles verdiend had, alles. Zoo naderde Kerstmis, 't Had al een paar dagen stevig gesneeuwd, maar hoewel daardoor de vuile, groezelige, groote stad met een smettelooze sprei was overdekt, als om den nieuwgeboren Hemelkoning in passend gewaad te begroeten, op Tines zolderkamertje werd er de nood niet minder nijpend om. Toch was ze dankbaar voor de blanke hemelgaven. Het bezorgde de kinderen wat afleiding en in de dolle pret van sneeuwbal en glijbaan vergaten ze voor enkele uren honger en gebrek. Hans vooral vermaakte zich kostelijk. Met verlangende oogen had hij staan toezien, terwijl z'n makkers met hun priksleetjes den steilen weg afgleden en toen hij nu zelf mee mocht doen en in duizelende vaart naar omlaag gieide, was koude en honger vergeten. Plotseling evenwel werd het spelletje gestaakt. Nieuwsgierig naderden de jongens, hun slede achter zich aantrekkend, een als heer gekleed persoon die briefjes uitdeelde. Ook Hansje bemachtigde er een. Maar daar hij 't in de edele leeskunst nog niet zeer ver gebracht had, liet hij zich door een knapper kameraadje onderlichten over de beteekenis van dat biljet. „Waarvoor is dat? Wat kan je der mee doen?" was z'n vraag. „Wel, jo, daar staat op, dat we morgen in de Harmoniezaal maggen kommen, je weet wel op den Steenweg. En dan krijgen we wat?" „Ik ook?" vroeg Hans ongeloovig. De ander knikte: „Natuurlijk, alle arme kinderen. Je mag je zus ook mee brengen en je moeder ook. Me waar melieer?" Ook Hansje bemachtigde er een. „Zeker, mannetje," zei deze, „een goeie, rijke meneer wil, dat jullie allemaal morgen een prettig Kerstfeest zult hebben. Maak maar dat je er vroeg bij bent, want als de zaal vol is, kom je der niet meer in. Dagjongens!" „Dag, meheer!" galmden de knapen en dan tot elkaar: „Ga jij ook?" „Kou öf." „En jij?" „Natuurlijk." „Ik ga 't even aan moeder vragen," zei Hans en weg was ie. wierpen op al de schatten aan den voet der boomen tentoongesteld. 't Eigenlijke feest moest nog beginnen. Telkens nog kwamen er nieuwe groepjes binnen. Half verscholen achter het groote Amerikaansche orgel, genoot meneer Muller van dien kostelijken aanblik. Maar, wat is het, dat hem daar eenklaps verbleeken doet? Waarom zoekt hij naar steun, alsof hij een bezwijming nabij was? Ziet ge dan niet, dat daar ginds een magere, armelijke vrouw half verlegen, half besluiteloos stil staat? Ze is pas binnengekomen en de kleine jongen, die haar met een klein meisje vergezelt trekt haar mede naar een der tafels, 't Is Tine met Hans en Lientje! Zou ze vader gezien hebben? Neen, daar zet ze zich met haar kinderen op een vrij gebleven plekje van een der banken. Nu begint een meneer te spreken: de evangelist, die alles voor meneer Muller geregeld had, die ook de Kerstgeschiedenis zou behandelen. Daar weid verteld van het kind in de kribbe, van de herders in 't veld, van Jezus' groote zondaarsliefde en hoe Hij gekomen was onder engelen gezang, dat van „Vrede op aarde" gewaagde. En toen de spreker al geëindigd had, was de oude man daar ginds in dien hoek achter 't orgel nog maar nauw van z'n hevige ontroering bekomen. En wanneer dan straks ook de uitdeeling heeft plaats gehad, wanneer allen met vergenoegde gezichten de nog hel verlichte zaal verlaten, de koude èn de duisternis èn de ellende weer tegemoet, — dan voelt Tine zich in de gang door een zacht noodigende band tegengehouden; dan blikt ze vader in de verteederde oogen en met blijde ontroering hoort ze hem smeekend fluisteren: „Tine, laat het vrede tusschen ons zijn. Jezus wil het!".... ook zij ieder hun kerstgeschenk in handen hadden, — toen kon de oude Geerte niet nalaten te midden van haar tallooze bedankjes te zeggen: „Ach, dat had mevrouw eens moeten beleven." Boven op Tines oude kamer en nog in haar eigen bed, sluimerden Hans en Lientje en ze droomden van hun nieuwen opa, den heerlijken kerstboom, van zingende engelen en vroolijke mensehen; tot in den morgen de beierende kerstklokken hen deden ontwaken, terwijl de koperen tongen mee jubelden in het lied der zalige engelen: „Vrede op aarde!" II. HET PLEEGKIND JE. Er waren eens een zuster en een broeder, die samen in het huisje hunner ouders woonden. Vader hadden ze maar nauwelijks gekend; zóó lang geleden was die reeds gestorven, en Moeder hadden ze twee jaren geleden begraven. Dus waren de kinderen alleen achtergebleven en ze dachten er niet aan van elkander te gaan. Toch konden ze 't eigenlijk niet te best samen vinden. Eeeds van dat ze heel klein waren, hadden ze elkander maar slecht begrepen. En getwist en gekibbel was tusschen hen schering en inslag, hoewel ze nu toch al groote menschen waren. Dat was er na Moeders dood vooral niet beter op geworden en wanneer ze samen dronken of aten, wanneer ze samen werkten of praatten, een van de twee het straks zijn zou, wanneer ze in de vroeger komende avonden tegen over elkaar op de deel zouden staan, mokkend en zwijgend en al maar zwengelend met nijdigen slag de zwaaiende dorschvlegels. Geen van beide zon van ophouden kikken, al waien de armen als lam van het dorsehen; ze zouden elkaar weer geen vriendelijk woord zeggen om wat te bemoedigen als de arbeid zoo zwaar werd. Ze zouden zwengelen en zwijgen en hun bittere gedachten herdenken, herdenken en immer herdenken bij 't eentonig geklep van den vlegelslag, in den halven schemer van de triestige deel. Ze waren bang voor het najaar en bang voor den winter. Maar wat gaf al dat schuw-zijn. 't Kon toch niet altijd zomer zijn? Zoo kwam dan de Herfstmaand. Ze hadden een buurvrouw, die broeder en zuster, een arme stakker, die het lang zoo goed niet kon doen als zij beiden. Toch hadden zij haar dikwijls benijd. Wat was ze altijd monter en opgewekt! En was het haar schuld soms dat haar vroolijk gezang vaak zoo onaangenaam klonk in hun ooien? Langzamerhand echter werd die ergernis weggenomen. De buurvrouw zong niet meer. Wèl met heur hart, maar niet meer met den mond. Ze kon soms nog wel eens zachtkens inzetten, doch spoedig gaf ze 't op: de borst wilde niet meer, de borst was versleten en ze wist, zooals iedereen, dat het welhaast gedaan zou zijn. Haar lampje ging uit. Nu, voor zichzelf vond ze dat zoo erg niet. Ze was al een oude vrouw, die lang tijd had gehad om zich klaar te maken voor de groote reis naar het eeuwige land. God had haar vele lessen gegeven om 't haar in te prenten, dat hier alles voorbij gaat. Eerst was Vrede op aarde. 2 Het jongske werd erger. Er was haast geen hoop meer. Den negenden dag ging 't om leven of dood. De dokter kwam telkens, maar 't bleef onveranderd. De zuster bleef bidden, en zorgen tot 's nachts. Toen werd het onhoudbaar. Benauwd en zoo angstig vloog Geurtje op eens in z'n wiegje omhoog; er stond schuim op z'n mondje, wild rolden z'n oogjes: hij balde de vuistjes en klaagde zoo rauw.... totdat hij stuiptrekkend in 't wiegje terugzonk en roerloos bleef liggen.... De zuster kreet jammerend: „Ach Heer! hij is dood". Onthutst kwam de broeder ten bedde uitgesprongen. ,,Het is toch niet waar?" vroeg hij angstig, „nee stil." — En zacht streek z'n werkhand langs 't roerlooze lijfje — „ik voel nog den hartslag. Gelukkig, hij leeft. Ik loop om den dokter. Pas op maar blijf bidden." Hij kleedde zich haastig en dravend door 't dorp, dat stil lag te slapen in 't pikzwarte duister, begon ook hijzelf tot den Heere te roepen en bad om genezing, als 't even nog kon.... Wat duurde dat wachten bij Dokter hem eindloos. Hij mokte en morde en vergat z'n gebed. Doch toen die twee mannen bij 't wiegje weer stonden, — de zuster lag knielend er naast op den grond — en Dokter gezien had, gevoeld en geluisterd, en zachtjes verklaarde: „nü is ie gered," toen had hem de broerom den hals kunnen vallen en de zuster moest weenen van blijdschap en dank. Maar de lieflijke eendracht ging welhaast verloren, 's Andren daags ging de broeder naar 't dorp en daar werd, nog al helder gekleurd hem verteld, wat z'n zuster voor kwaad van hem sprak en hoe ieder net wist wat voor zonden hij doorgaans bedreef. Meer dan boos kwam hij thuis, vast besloten z'n zuster ten en troetelden hem om het zeerst, en elk was voor zich een geschenkje gaan koopen om 't kind te verrassen op 't feest van den Heer. De broeder zat hier en de zuster zat ginder, terzij van de wieg, waar de kleine z'n schat betastte en bekloof en al kraaiend en snaterend hun dankte vooral wat ze deden voor hem. Daar begon juist de klok van den toren te luiden. „Is 't al kerktijd? Wat denk je van avond te doen?" vroeg de zuster. „Wou jij naar de Kerstpreek? Dan blijf ik bij Geurtje." „Wou jij?" vroeg de zuster. Een knik, een zwijgende knik was het eenige antwoord. Dan greep hij z'n jas en z'n hoed en vertrok en zij bleef alleen met het kind, maar gelukkig. Dit was nu een Kerstfeest als God heeft bedoeld. En de avond verstreek en het kindje ging slapen. Toen zat daar de zuster en peinsde en dacht. Ook sneed ze het Kerstbrood en zorgde voor koffie, maar wat ze ook doen mocht: ze peinsde en dacht. STu wist ze waarom toch de Heer als een kindje op aard was gekomen in kribbe en stal. Een kindje is zoo hulpeloos, een kindje vraagt liefde, een kindje leert zacht zijn en vriend'lijk en goed. Zoo als de Heer Jezus de zondaren liefhad en 't kruis wel wou dragen en den bitteren dood, zoo leert Hij als kindje in den stal reeds den menschen: wees goed voor elkander en twist langer niet. Ja: „Vrede op aarde" dat zongen de Engelen, want vrede en een kindje in de wieg, dat hoort saam. Ach, vrede was heerlijk, waar vreê is woont Jezus. Nooit zou ze 't vergeten: waar vreê woont is God. En mochten de driftige woorden weer komen, dan zou ze weer denken aan 't Kindje in de krib, dan zou ze Hem bidden toch. bij haar te blijven, haar kracht te verleenen om anders te zijn. Ze greep naar den Bijbel en las van de Engelen, van 't Kindje in doeken eens nedergeleid. Dan bad ze voor Geurtje, voor zich en haar broeder: „Heer reinig ons harte van tweedracht en nijd." III. DE EENIGE JODEN UIT HEEESE. In heel Heerse woonde maar één Jood. Dat was Samuel Goudsteen, 't Is waar Heerse was ook een klein dorp met een landbouwende bevolking van nauwelijks acht honderd zielen, meest alle Protestanten. Doch men vond er toch een tachtig Boomschen onder; maar slechts één Jood. Dat was Samuel Goudsteen. Hij woonde ver beneden aan de Dorpsstraat in een tamelijk groot huis. Vóór had-ie z'n woonvertrek keuken en slaapkamer, achter „z'n maggesijn" en boven nog een zolder waarvan twee, drie hokjes waren afgeschoten voor z'n ouwe moeder en de kinderen. Want hij was getrouwd en Saartje heette z'n vriendelijk wijfje en van Brammetje, Boosje, Sarnmetje en Mirjammetje leken de meisjes op hem en de jongens op haar. Nu hadden ze in Heerse altijd goed hun brood gehad, want vader Samuel handelde in „van alles", lompen, en oud ijzer, hazen- en konijnenvellen, oudskleer en wat voorts maar, los of vast, verkoopbaar was. En omdat-ie een vriendelijk man was en een ieder 't zijne gaf, wilden de Heersenaars wel met hem te doen hebben. En „van alles" schoot een klein, maar-zoet winstje over en hij knoeide niet met z'n centen, zoodat vele kleintjes den tijd kregen om één groote te worden. Zoo was het jaren goed gegaan, totdat Mirjammetje Benjamin-af werd en er nog een heel, heel klein Davidje bij kwam. Och 't was dan toch zoo'n lieve jongen, met krullend zwart haar en donkerbruine oogjes en een klein, klein knikkerneusje. En ieder hield dan ook evenveel van 't nieuwe broertje en grootmoeder ach neen, grootmoeder was vroeg in 't voorjaar gestorven, dus zij Icon er niet 't malst mee wezen. Nu goed, dan was Samuel zélf er 't malst mee. Als-t-ie 's avonds na een langen dag van vermoeiend rondloopen afgemat thuis kwam, dan vondie de kinderen al in bed. Hij bracht dan eerst z'n nieuwe inkoopen naar ,,de maggesijn", poetste z'n eigen wat op, gaf z'n Saartje een zoen, at z'n avondboterham, maar daarna ook moest-ie toch nog eventjes „z'n Dawidje" uit de wieg halen om hem eens echt te „knuffelen" of op z'n knie te laten dodijnen. En iederen avond zei-ie dan lachend tot moeder Saartje: „Frouwtje, Dawidje foelt alweer swaarder. 'k Wed dat-ie een twintig pond weegt." Ja, Davidje werd al zwaarder, al dikker, algrooter, maar moeder Saartje viel met den dag af, zooals sneeuw voor de zon smelt. ,,'t Was niks," zei ze maar altijd op Samuels bezorgd vragen, ,,'t Was niks," zei Samuel zélf eerst ook. Maar de buren zeiden dat ,,'t wel wat was" en zoo zoetjes aan begon Samuel te gelooven dat de buren gelijk hadden en al heel gauw begreep hij: „dat 't wat ergs" zou worden. Weldra kwam moeder Saartje niet meer buiten. Toen ging 't een poosje „van 't bed op den stoel." Eindelijk bleef ze liggen. Dat werd een nare tijd voor „Roosje," zei Samuel op een goeien morgen, „hier heb je acht centen. Ga naar Yan Randen melk halen voor je moeder." En toen stak-ie z'n portemonnaie zóó diep in z'n zak, als-of-t-ie hem der nooit meer uit zou halen. Alles was op en — de portemonnaie schoon leeg. En moeder werd niet beter. En kleine „Dawidje" was lang zoo dik en Bram, Roosje, Sam en Mirjam waren lang zoo tierig niet meer en vader tobde over die alle tegelijk en zag geen uitkomst. En de dagen waren kort en de nachten, de koude nachten, zoo lang, en je voelde in 't duister den honger nog tweemaal zoo fel knagen als op den klaarlichten dag En 't was twee dagen voor 't Christusfeest, twee dagen vóór Kerstmis. 't Dorp Heerse was in één opzicht erg gelukkig: je hadt er geen rijken en ook geen armen. De een mocht wat meer bezitten dan de ander maar over 't geheel had er elk z'n Agursdeel. Zelfs de drie of vier weduwen die er woonden, zaten met hun verweesde kinderen althans niet in broodsellende, want zij waren nu ook letterlijk de eenigen die ondersteuning behoefden en daarom kon de diakonie hun ook veel geven. Want het omgekeerde van het spreekwoord over „vele varkens" en „dunne spoeling" is óók waar. Maar de Heersenaars hadden dan ook haast geheel verleerd barmhartig te zijn. Yoor de weduwen en weezen, nu ja, daar zorgde „de diakenie" immers voor en zij gooiden iederen Zondag een cent in 't zakje. Overigens gaven ze geen bedelaar een boterham en geen kind een appel. En dat geval met Samuel Goudsteen, ach, daar lette niemand op. Hij had altijd zijn brood gehad, hij zou 't nóg wel hebben. Neen, hij had het niet meer en z'n kinderen leden honger. ïTu wou liet toeval, — of was 't iets anders ? — dat Eoosje nog vóór ze de boerderij van Yan Eanden bereikte, over een steen struikelde en pal op haar neus kwam te liggen. Gelukkig bezeerde ze zich niet erg en zelfs bleef de kan heel, maar de acht onnoozele centen waren haar uit het arme bezeerde handje gesprongen en ondanks al haar zoeken, kon ze er maar vijf weerom vinden. Ze gaf het eindelijk op en ging bedrukt en met looden schoenen het erf van de boerderij op. Trine, de oudste dochter, kwam juist den tuin uit en mede op 't huis toe. En met een vriendelijk: „Morgen Eoosje, kom je melk halen?" nam ze de kan van het kind over en stapte er het karnhuis mee binnen. Duidelijk hoorde Eoosje het klikken van Trine 's pantoffels op den estrikkenvloer en dadelijk daarop de snibbige stem van de oude boerin zelf. Aanstonds trad Trine zonder kan en zonder melk naar buiten. En ze zei. „Moeder vraagt of je geld meegebracht heb." „Vijf centen maar," antwoordde Eoosje met wanhopige stem. ,,'t Moeten er toch acht zijn?" merkte de oude vrouw op, die inmiddels in de deuropening verscheen. „Ik heb er drie verloren" huilde Eoosje nu. „Zoo ja, dat zal wel! Versnoept zeker. ÏTou afijn, dat gaat mij niet aan. Ga maar gauw drie andere halen, want jullie vergeet tegenwoordig veel te vaak het geld." Met gebogen hoofdje en een traan in 't oog droop Eoosje schoorvoetend af. „Ja, met dat gezanik ook altijd," bromde de boerin, die wel zag dat Trine het arme schaap medelijdend nakeek. „Ik kom óók nergens of ik breng geld mee." Ondertusschen zocht Eoosje het ongeluksplekje weer op en begon opnieuw ijverig te zoeken. Wat moest ze anders doen? Naar huis gaan was toch vergeefsch en haar hartje zat toch te hoog om te erkennen, dat Vader haar zijn laatste geld gegeven had. 't Was anders niet moeilijk zoeken op den flink hard bevroren landweg. De andere vijf had ze ook dadelijk gezien. Waar konden nu toch deze drie heenge- „Ik heb er drie verloren" rold zijn? Ze vond ze maar niet. En ze werd zoo koud en ze kon niet eens goed meer zien, want dikke, warme tranen verduisterden meer en meer haar oogjes ... „Wat zoek je toch Eoosje?" vroeg op eens een stem achter haar. Haastig keek het kind om en toen zag ze „de juffrouw" naast zich staan. De menschen kenden elkander in Heerse natuurlijk allemaal. Maar van niemand toch wist men eigenlijk zoo weinig als van „de juffrouw". Zij was een dominee's dochter, dat was wèl bekend, want een tiental jaren nu reeds geleden, hadden de Heersenaars een nieuwen dominee gekregen of eigenlijk reeds een tamelijk bejaarden, zwakken man. Zij hadden hem maar twee of drie keeren in de kerk gezien en toen was-ie gestorven, plotseling. Hij was een weduwnaar geweest met één dochter. En die dochter nu juist was ,,de juffrouw". Ze woonde dus al lang genoeg in Heerse en nog altijd in hetzelfde huisje, waar ze na 's Vaders dood ingetrokken was, vlak tegenover de plek waar Eoosje dat ongelukje had gehad. Maar ze bemoeide zich heel weinig met anderen, was altijd een weinig oud-modisch gekleed, en deed nimmer mee met de babbelzuchtige achterklap der eerbare huismoeders van Heerse. Daarom vooral stond ze bij niemand in een goed blaadje, wat haar overigens weinig deerde of wat ze misschien niet eens bemerkte. Want ze was, wat men gewoonlijk „een eenzelvig mensch" gelieft te noemen. Eoosje dan keek wat schichtig om. Maar, wat ze nog nooit zoo gemerkt had, viel haar nu eensklaps op, dat „de juffrouw" n.1. zulk een vriendelijk gezicht had en vooral zulke echt lieve oogen. En zonder dat ze zelf recht wist hoe het kwam vertelde het meisje gulhartig aan „de juffrouw" alles, waarvan ze geen woord aan de boerin had willen zeggen: dat ze drie centen verloren had, hoe ziek moeder was, en hoe arm ze het thuis tegenwoordig wel hadden. Nu, met die drie centen kwam het natuurlijk wel terecht, want bij „juffrouws" vriendelijke oogen hoorde ook een vriendelijk hart. Zelfs had Eoosje de handen meer dan vol, toen ze opnieuw en nu met haar gevulde melkkan van Van Eanden terugkeerend nog even Vrede op aarde. 3 bij ,,de juffrouw" was binnengeroepen en spoedig daarop met een stralend gezichtje huiswaarts stapte. Wat er wel in dat zorgvuldig toegedekte mandje gezeten zal hebben? Ik denk dat er behalve kruidenier en bakker zelfs de kippen aan te pas gekomen zijn. Juffrouw Lener, de eenzelvige domineesdochter had dien dag verder moeite genoeg om haar „eenzelverigheid" vol te houden. Ze ging na den eten eerst naar den dominee van Heerse, sprak een geruimen tijd met hem en scheen naar de uitdrukking van haar gelaat te oordeelen, wonder wel tevreden met den uitslag van haar bezoek. Vervolgens stapte ze op Samuel Goudsteens woning toe. Hem vond ze niet thuis, waar ze heimelijk blij om was, want „mannen kunnen soms zoo raar trotsch zijn." Doch Boosje, die opengedaan had, bracht haar aanstonds bij moeder Saartje. De arme vrouw was deerlijk vermagerd en ze had heel geen hoop meer ooit beter te zullen worden. Ze was in één woord geheel moedeloos en in de bitterheid om al de ellende, die haar huis trof, had ze zelfs geen ooren voor de vriendelijke woordjes, welke ,,de juffrouw" over baar kleinen David zei. Arme kleine, hij lag zoo rustig te sluimeren in zijn teenen wiegje op een stoel voor moeders bed. En hij hoorde gelukkig niets van het harde woord, dat moeder Saartje zich liet ontglippen: „Ach. juffrouw, was het wurm maar nooit geboren." Maar daar mocht de vriendelijke bezoekster niets van hooren: „Foei, vrouw Goudsteen," zei ze, „bezondig je toch niet aan dit Godsgeschenk. Schep weer moed en bid tot dien God, dien gij ook kent, zoo goed als wij Christenen. Alles zal nog wel terecht komen. En juist daarin dat Hij je dit lieve kind toevertrouwd heeft, kunt ge immers een bewijs zien, dat Hij je weer op zal richten van dit ziekbed. Of denk je dat de lieve jongen z'n moedertje niet noodig zal hebben?" Zie, vooral dat laatste woord, was een vraag zoo regelrecht op Saartjes hart gericht, dat ze er alle bitterheid onder voelde wegsmelten. En er drongen tranen, vele, maar ook weldadige tranen, uit haar moede oogen, toen ze bekende: „Ik won zoo graag bij allemaal blijven en ik wou ze allemaal ook graag houden. Maar ik kan ze niet zien hongerlijden." Ondertusschen was ook Goudsteen thuis gekomen. En hoewel hij verwonderd was ,,de juffrouw" bij z'n Saartje te vinden, zei hij toch niets. Hij was er weer eens voor 't eerst op uit geweest, maar er was niets verdiend en het pijnlijke gevoel van groeiende ellende had hem half verdoofd. ,,Maar heb je nu heelemaal geen familie, die je eens wat bij kan springen Goudsteen?" vroeg Juffrouw Lener. - „Och juffrouw" antwoordde hij moedeloos, „fhoor what sou m'n famielie sich an me laten liggen gelegen? Fan je familie mot je 't maar hebben moeten, niet?" „Of kan het hoofd van je gemeente, de rabbijn, dan niets voor je doen?" „Jha, die kan 't wel doen kunnen, maar hij weet 't niet. 't Is 'n opperrabbijn en ie woont in A., een goeje man juffrouw, daar niet van. Hij heeft ons mooi getrouwd gehad, is 't niet moeder?" Saartje knikte. „Maar hij weet het niet," voegde hij er nog eens aan toe. „Wil ik dan eens een briefje voor je schrijven en hem alles vertellen?" vroeg de juffrouw weer. Samuels gezicht klaarde weer wat op. „Als u soo goed sou willen sijn, juffrouw. Ik ben zelf niet zoo erg gewiekst met de pen, begrijp u?" De juffrouw begreep dat niet alleen, maar tevens dat hier wel 't meest aan oogenblikkelijke hulp behoefte was. „Kijk eens moedertje" zei ze, Saartje een rijksdaalder toestoppende, „koop daar nu maar eens wat versterkends voor." Moeder Saartje kreeg iets als een kleur op haar magere wangen en stond op 't punt dat geld af te wijzen. Be juffrouw zag die aarzeling wel en zag haar zelfs met genoegen. Maar ze bespaarde der arme lijderes ook de weigering door haastig te laten volgen: „Je leent het natuurlijk van me. Later in je betere dagen krijg ik het wel terug." Moedertje Saartje keek nu nog maar eens alleen haar Samuel aan, doch deze hield de oogen neergeslagen, toen zag ze naar Roosje en Davidje en met een klein beetje moeite nog zei ze: „Dank u, wel juffrouw, zoo gauw als we kunnen." En ik zou haast zeggen, dat juffrouw Lener nog opgeruimder keek, toen ze van Goudsteen, dan toen ze van Dominee wegging. Om half twaalf reeds, den volgenden morgen, ging de school te Heerse uit. Er was vacantie tot na Nieuwjaar! Heerlijk, heerlijk! En den kerstboom en den Oudejaarsavond en den nieuwjaarsdag in 't vooruitzicht ! Joelend en jubelend dansten de jonge gasten in de versch gevallen sneeuw, om dan als een pijl uit den boog naar huis te vliegen om leien, griffels en boeken te bergen. Eerste Kerstdag viel juist op Zondag en Maandagavond dus, om half zeven, zou het Kerstboom zijn. Dat was in Heerse een feest voor ouden en jongen en ieder kwam er bij: de kinderen om te hooren en te hebben, de ouderen alleen om te hooren. 't Was dien Maandagavond dan ook meer dan stampvol in de Heersesche kerk. Dominee vroeg eerst uit de Bijbelsche geschiedenis van Genesis tot Maleachi toe alle Messiaansche profetieën. En dat ging best, want de jongens en meisjes uit Heer se waren lang niet dom. En daarna zou de eigenlijke Kerstgeschiedenis verteld worden. Dat geschiedde zoo wat ieder jaar door een ander en daarom waren de Heersenaars meest altijd een beetje in spanning wie het nu weer zijn zou. 't Werd dan ook hoorbaar stil, toen de Dominee zei: „Kinderen, nu krijgen we de geschiedenis van Jezus' geboorte. Die zal Juffrouw Lener jullie vertellen." Juffrouw Lener! De juffrouw! Verbeeld je! Dat was gek. Waarom eigenlijk? De Heersenaars wisten het niet en ik ook niet. In ieder geval zij luisterden en „de juffrouw" begon. In 't eerst zag boerin van Randen nog duidelijk, dat „het mensch" zoo vreeselijk oud werd en de vrouw van den kruidenier, dat ze „een bespottelijken hoed" op had en Stijntje van den kuiper, dat ze „een japon van 't jaar nul droeg." Maar wonderlijk, hoe verder ze sprak, hoe minder de Heersenaars om dat alles dachten. Ze zagen die misschien wel leelijke vrouwenfiguur naast den mooien, frisschen, vriendelijken, lichtboom in 't geheel niet meer. Ze hoorden haar stem, waarin ze wel iets van den Engelenzang meenden te herkennen, vol blijde boodschap, vol welbehagen, vol vrede. En ze stonden met haar bij het schamele kribje van het kleine Joodsche jonget je uit Bethlehem, Die toch eigenlijk hun Heer en hun Koning was. En ze hoorden nog eens met blijde ontroering hoe Hij, de Bezitter van hemel en aarde, zich wel arm had willen maken en gansch ontledigd om hun te geven rijkdom met vrede bij koningskroon en blinkend kleed. En allen die het hoorden verbaasden zich over 't geen van dit Kindeke gezegd werd. En toen ze nu weer eens goed wisten, wat Hij voor hen had gedaan, toen keerde juffrouw Lener 't nog even om en vroeg: „Kinderen, en ook gij grooteren, wat wilt gij voor Hem doen?" Ze wachtte maar een half oogenblikje. Maar er was immers in Heerse niets meer te doen? Toch scheen zij nog iets te weten. Ze begon weer te vertellen, van een klein Joodsch jongetje, en zijn arme moeder, die honger hadden en gebrek; van z'n zusjes en broertjes en hun eerlijken vader, die allen dreigden om te komen hier in Heerse. En ze vroeg haar hoorders alle eindelijk of ze niets doen wilden voor 't Joodsche jongetje naast hun deur om de wille van 't Joodsche jongetje uit 't verre Bethlehem. De geschenken werden uitgereikt, Dominee dankte en de kerk ging uit. Nu had ieder kind behalve z'n pakje twee sinaasappelen en een dikken koek gekregen. En 't was aardig om te zien hoeveel kleinen naar Goudsteens woning stapten om daar één van die heerlijke vruchten en een halven koek voor 't kleine Joodsche jongetje af te geven. En Pieter van den tuinbaas, die soms een ruiker voor Meester mee mocht nemen en dan „uit vaders naam" placht te zeggen, gaf Brammetje z'n heele koek en Meld de appelen terwijl hij er bijvoegde: „uit naam van den Heere Jezus." En Grietje van den molenaar, die een ziek zusje had voor wie ze de sinaasappelen en een oude grootmoeder voor wie ze de koek wou bewaren, vroeg of zij dan het Kerstversje voor moeder Saartje mocht zingen. En die goede vrouw was zoo ontroerd door al die hartelijkheid, waarop ze zoo gansch niet gerekend had, dat ze alles goed vond. En de andere kinderen, die er bij stonden, deden al gauw mee en zoo klonk op dien heerlijken Kerstavond in die Joodsche woning het oude, bekende lied: Heerlijk klonk het lied der Englen In het veld van Efratha Maar den volgenden morgen toonden de oudere Heersenaars, dat zij ook niet vergeefs in de kerk waren geweest. Ze stuurden naar Goudsteens woning wat gebruikt en gemist kon worden en de meesten deden het om Jezus' wil. Sinds dat Kerstfeest tikte menige Heersensche boer als hij „de juffrouw" tegen kwam, even aan z'n pet, wat zooveel zeggen wilde als ,,u hoort bij de voornaamste menschen". En sinds dien dag ook had juffrouw Lener het recht om onbesproken „oud te worden" „leelijke hoeden" en „japonnen uit 't jaar nul" te dragen. Laatst ben ik Samuel Goudsteen nog eens tegen gekomen. Hij is weer de oude, eerlijke handelaar en z'n Saartje is beter, dank zij de Heersenaars en dank zij ook den flinken steun, dien z'n opperrabbijn voor hem heeft weten te krijgen. Ik vroeg hem hoe 't met Brammetje, Eoosje, Sammetje, Mirjammetje en Davidje ging. Dat had hij me gauw genoeg gezegd. Maar toen ik ook nog vroeg hoe juffrouw Lener 't maakte, kon hij niet uitgepraat raken, 't Was een edel mensch, een engel, ze had hem en z'n vrouw en al z'n kinderen gered enz. „Maar weet u dat meheer fan de kerk en het Joodsche jongetje?" Ik stelde hem gerust. Toen gaf hij me de hand tot afscheid, en zei: „Hoe fond u dat? Manjefiek niet? Denkt eres om me als u wat te verdienen hebt." N.V. H. TEN BRINK'S U1TG-MAATSCHU ARNHEM ZOO JUIST VERSCHEEN: EEUWIGHEIDSGEDACHTEN UIT DE PREEKEN VAN Dr. A. H. HAENTJENS. Omvang 370 blz. — Oeb. in fraaien stempelband . . . . f 4.25 EEN WOORD VOORAF. „EEUWIGHEIDSGEDACHTEN" is de titel. Terwijl wij leven midden in den tijd en de vergankelijkheid, zijn wij eeuwigheidsmenschen. Dit is de grondtoon, die nu eens krachtiger, dan weer zachter, door deze bladeren ruischt. Dit werk is een getuigenis van liefde en eerbied, voor arbeid en arbeider tevens. Den 15en September van dit jaar heeft Dr. A. H. Haentjens zijn predikantsambt bij de Haarlemsche Rem. Ger. Gemeente vijf en twintig jaren vervuld. Sedert 1907 verschijnt in dezen kring een veertiendaagsch blaadje, grootendeels door onzen predikant verzorgd, waarin hij gewoon is een schets zijner preeken te leveren. Hij gaf op ons verzoek ons de vrijheid, waarvoor wij hem niet erkentelijk genoeg kunnen zijn, daaruit een verkorte bloemlezing samen te stellen, waarin wij getracht hebben het essentieele en meest kenmerkende van de voordrachten in den vorm van een dagboek op den voorgrond te brengen. Een ruime plaats nemen de beschouwingen naar aanleiding der Christelijke feest- en gedenkdagen in. Wie, zooals wij, gedurende langeren of korteren tijd de macht yan sprekers vaak bezielend of ontroerend woord - soms verwondering barend, ja zelfs tot verzet prikkelend, maar altijd tot nadenken en dieper inzicht brengend, tot vertroosting en blijdschap stemmend, tot deemoed en stilte dwingend, - wie dien invloed heeft ondervonden, zal, hopen wij, den zwakken nagalm van het welsprekende en levende woord uit al die jaren weer willen vernemen en er eenigszins de bekoring van weleer in terugvinden. Moge deze bundel ook in veel wijderen kring getuigen van het geloof, dat deze onvermoeide strijder voor het Godsrijk op aarde in zijn moeilijk maar verheven ambt, blijmoedig en onverschrokken heeft verkondigd. ENKELE LEDEN DER REM. GER. GEMEENTE TE HAARLEM. I BI No. 98. VREDE OP AARDE DRIE KERSTVERTELLINGEN DOOR H. GORDEAU GEÏLLUSTREERD DOOR JEANNE FAURE UITGAVE N.V. H. TEN BRINK'S UITG.-MAATSCHU ARNHEM No. 98. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. VREDE OP AARDE. DRIE KERSTVERTELLINGEN DOOR H. GORDEAU. MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. UITGAVE N.V. H. TEN BRINK'S UITG.-MAATSCHIJ ARNHEM. I VREDE OP AARDE. „Je hebt je eigen hoofd gevolgd vroeger — zorg nu ook voor jezelf." „Maar vader, m'n kinderen hebben honger " „Dat is jouw schuld!" En na die woorden draaide de oude vader zich om, als wilde hij daarmee te kennen geven, dat het zijn laatste woord geweest was. De nog betrekkelijk jonge vrouw, die, in de gang van een deftig huis dit gesprek met hem gevoerd had, deed nu ook geen poging meer om het hart van den oude te vermurwen. Ze aardde naar vader. Ook zij was koppig en trotscb.. En hoe hoog de nood in haar armelijk kamertje, ver van de welingerichte woning, waar ze eenmaal als kind had gespeeld, ook geklommen was, bidden en de minste wezen had ze nog niet geleerd. Zonder een woord verder ging ze door de breede voordeur, die met een smak werd toegetrokken en ze stond buiten in de mistige avondlucht. Dwaas was ze geweest om terug te keeren naar het huis, dat ze eenmaal vrijwillig voor goed had vaarwel gezegd. Ze kende vader toch te goed, dan dat ze van hem iets had mogen hopen. Maar ze had gemeend, dat de ouderdom hem wat milder gestemd zou hebben, dat hij eindelijk zou hebben vergeven. „Heb je 't al geboord Geerte?" Met die vraag kwam Jansje de keuken binnen. „Meneer, beeft de zaal van de Harmonie afgehuurd en morgenavond mogen daar alle arme kinderen komen kijken naar de Kerstboomen, die meneer der neer heeft laten zetten. En dan worden ze ook getrakteerd en ze krijgen nog wat op den koop toe." „Wel, hè je ooit!" antwoordde Geerte, terwijl ze de handen in elkaar sloeg van verbazing. „Doet onze meneer, dat? Och, och, dat had Mevrouw eens moeten beleven. Die was goed genoeg, maar meneer hield anders niet van geven." „Ja, mensch, ze vertelden het me daar net in den bakkerswinkel. Daar waren duizend krentenbollen besteld op meneer z'n naam. En zoo waren die der achter gekomen. Wat stiekem hè, en om daar nu niks van te zeggen." „Och, dat begrijp ik nou wel," zei Geerte en toen holde ze naar 't fornuis omdat de aardappelen zoo „aangebakken" begonnen te ruiken. En ze waren al knapjes aangezet ook. Maar meneer merkte er niets van. Hij was vol van z'n plannetje om anderen gelukkig te maken. Maar hij zelf bleef er ongelukkig bij en Tine.... ach, Tine! Hij droomde dien nacht van blijde kindergezichten, die echter een voor een weer verdwenen, tot hij alleen overbleef met een somber bewolkten hemel boven zich. Maar eensklaps zag hij dezelfde gezichtjes weer: — als engelenkopjes en ze zongen lieve, oude wijzen of blikten meewarig op den armen, ouden man neer En nu was het Kerstavond. Wat een gezicht, die groote zaal, waarin de lange witgedekte tafels elk met een kerstboompje prijkten; die bleeke kinderkopjes daarlangs geschaard en die begeerige blikken Wonderlijk opgewekt kwam de oude man thuis. Alles was vreugde, alles blijdschap, in hem en om hem! Maar er was nog veel te doen vanavond. Allereerst stapte hij naar de keuken, waar hij Geerte en Jansje gansch verbaasde door z'n opgeruimd gegezicht. Hij deed echter maar alsof hij daarvan niets bemerkte. „Ach, toe Jansje," vroeg hij, ,,wil jij niet eens even met dien baas, je weet wel, naar meneer Dinking, den evangelist gaan? De man heeft zich zooveel moeite voor me getroost, dat ik niet graag zou vergeten hem een klein bewijs van erkentelijkheid te geven." Ben paar minuten later was Jansje al op weg, zonder dat ze begrepen had, dat meneer haar nu liever het eerste halfuur niet in huis had. En nauwelijks was ze weg, of daar ging de schel over. Geerte, die al zoo jong niet meer was, slofte juist naar voren, toen meneer de huiskamerdeur opende en haar toeriep: „Wacht maar even Geerte. Ik zal zelf wel open doen." „Wel neen, meneer! Dat hoeft immers niet." Maar zacht haar terugdringende boog de oude man zijn hoofd naar het oor van de getrouwe huiszorg, die alles mee had gemaakt en hij fluisterde: „Dezen keer zal ik opendoen Geerte — 't Is Tine!. ." En nog wat later op den avond werden Geerte en Jansje binnen geroepen. Ze zagen meneer bij het gezellige haardvuur zitten en aan de andere zijde? „De oude mevrouw!" had Geerte gezegd, maar dat kon niet. En nu zag ze ook wel, dat het juffrouw Tine was, al had ze haar in jaren niet ontmoet. Wel wat was ze veranderd! Maar de trotsche blik uit die oogen was heel wat milder geworden. En toen meneer nu zei, dat z'n dochter weer bij hem was komen wonen, en of ze dat niet piettiger vonden om nu weer een Mevrouw te hebben; toen had altijd wel een scherp woord, dat vele andere te voorschijn riep. Tot overmaat van ramp beklaagden ze zich dan öèk nog vaak bij de buren. Maar vreemd genoeg, hoeveel kwaad ze zelf van elkander mochten vertellen, ze konden geen kwaad van elkander hooren. En wanneer hun eigen booze woorden voor de zooveelste maal scheiding tusschen hen maakten, dan brachten de booze woorden van de buurt hen toch weer bijeen. Zoo leidden ze een leven van kwaad-en-weer-goed worden, maar 't kwaad-worden ging telkens makkelijker en de verzoening viel meer en meer zwaar. 't Was gelukkig, dat ze elkaar telkens weer noodig hadden. Be broeder kon ploegen en mesten en zaaien en eggen; de zuster pootte aardappels, wiedde het onkruid en was een flinke schovenbindster. Hij kreeg geen eten, als zij den pot niet kookte, maar zij kon het hout niet hakken, noch de plaggen steken, waarmee gestookt moest worden. Zij melkte de koe en hij hield den stal schoon. Hij trok ter markt naar de stad met wat ze overgewonnen hadden aan eieren, groenten of graan en bracht dan geld mee terug, waarvoor nieuwe kleeien gekocht konden worden, maar zij verstelde zijn oude en zorgde voor belasting en wintervoorraad; zoodat ze elkander niet konden missen. Doch wat ze ook voor elkander deden, 't ging nimmer van harte en meesttijds met een zuur gezicht. Tot dat eindelijk snauwen en grauwen, donker-kijken en leelijk doen zoo zeer hun tweede natuur was geworden, dat ze 't ook tegenover vreemden niet meer laten konden, en men in 't dorp van ,,de Azijnmakerij" ging spreken, als hun woning bedoeld werd. hit het een kwam het ander voort. Daar het huis nooit gezellig was, zocht de broer meer dan goed was z'n troost daarbuiten. En kwam hij 's avonds terug om te slapen, dan liad z'n zuster een reden te meer om te grommen, omdat hij naar drank rook en onbekwaam was. In haar beste oogenblikken leed de zuster zeer onder dien toestand. Toen Moeder nog leefde, was het toch nooit zóó erg geweest. Zeker, de oude vrouw had moeite en zorg genoeg gehad om den telkens oplaaienden twist te blusschen, maar als 's middags en 's avonds de Bijbel werd opengeslagen, als ze Zondagsmorgens samen naar de kerk gingen, dan was het toch goed en vrede geweest. ÏTu lazen ze nooit meer samen, ook zette haar broeder geen voet meer in Gods huis. Hij scheen er in t geheel geen behoefte meer aan te hebben. En al ging het haar anders — in de kerk dacht ze meer aan haar ellendig leven dan aan Gods blijde Boodschap, en thuis kon ze de Schrift wel openslaan, maar 't bleef toch een gesloten boek omdat heur hart niet recht was voor den Heer. Ook de broeder, hoewel liij God niet vreesde, haatte die tweedracht, welke hun leven vergalde, bij tijden met een innigen haat. Maar ofschoon zij beiden zich soms voornamen, dat het anders zou worden, nooit wilden ze tegelijkertijd het betere en wat de een ten goede wilde, dat werd door den ander ten kwade gedacht. Hoe lang dat nu al zoo was, wisten ze zelf met meer. 't Scheen hun reeds eindeloos lang. Ja, soms geloofden ze dat het nooit anders geweest was en dat het nooit anders meer worden kon. Ze waren nog 't minst ongelukkig, als het zomer was en ze ver van elkander verwijderd op den akker onder den blauwen hemel ieder aan hun eigen werk waren. En met angst zagen ze de dagen weer korten en met wrevel berekenden ze, hoe ellendig haar man weggenomen, toen haar zoon. Eindelijk ook, nog niet zoo heel lang geleden, haar dochter. En zoo ze nog begeerde wat langer te mogen blijven, 't was om het kindje van deze laatste alleen, dat zij tot zich genomen had, waarvoor zij, als grootmoeder, zorgde en dat nog zoo klein was om Moeder en Yader en haar nu te missen. Maar overigens was ze bereid en ze dacht vaak hoe heerlijk het zijn zou, haar geliefden weer te ontmoeten en met hen te jubelen in het eeuwige lied. Ook gevoelde ze wel, toen de nevelen weer kwamen, toen ze dagen aaneen om haar huisje dreven en toch binnen wisten te komen, hoezeer ze ook trachtte ze buiten te sluiten, ze gevoelde toen wel, dat er nu van blijven geen sprake meer zijn kon en ze haast zou worden afgeroepen om voor God te verschijnen. Daarom dacht ze er aan om haar huis te bereiden. Yeel te vergeven had ze niet. De woning was de hare niet. De geit en de meubeltjes zouden wel genoeg opbrengen om haar begrafenis te bekostigen. Dus bleef haar niets dan het kind. 't Was een klein, klein jongske, die loopen noch praten kon, net een jaar oud en die alles nog schreiende moest vertellen. Ze wist wel heel zeker, dat de Heer voor dat ventje zou zorgen, beter dan zij het kon. Maar zij moest van haar kant toch ook niet vergeten alles in 't werk te stellen om Gods weg met dat kindje te leeien kennen. Zc bad veel en gedurig, ze dacht en ze peinsde, tot ze 't niet anders kon inzien of eerst moest ze vragen of die broeder en zuster zich over den kleine ontfermen wilden. Misschien zouden ze er over willen denken, misschien er saam over praten, maar 't eind zou wel zijn, dat ze dat kindje tot zich namen. Voor haar gedachte was dat het eenvoudigste, nu de kleine heel geen familie had, en ze mocht wel beginnen te gelooven, dat de Heer een rechten weg met het jongske zou gaan. Zoo liet ze dan op zekeren dag een schoolmeisje, dat haar nog wel eens hielp of gezelschap kwam houden, vragen, of „buurvrouw" eens bij haar komen wilde. Buurvrouw kwam, blij dat ze eens een uitloopje had, want 't was weer heelemaal mis in huis. „Hoe gaat het er mee, Bettemeu?" vroeg ze met den wrevel over nog niet vergeten twist in den klank van haar stem. ,,'t Ts haast over, buurtje," antwoordde het oudje en haar gebogen lijfje zakte weer terug in het stoelkussen, terwijl het grijze hoofdje met haar gerimpeld gezichtje maar al schudden bleef. Ook mummelde het weggezakte mondje alsof er nog meer woordjes komen moesten, die ze niet goed voor elkander kon krijgen. „Je bent oud geworden," vervolgde de zuster, terwijl ze op een stoel met steile leuning kaarsrecht zich neerzette. „Ja, ja, vier-en-zeventig," dubde Bettemeu, ,,'t is me geen dag." „Maar ik bedoel in de laatste dagen," verduidelijkte buurvrouw weer. „Zeg dat wel; in de laatste dagen," stemde ze toe, „ik verlang om thuis te komen. Maar het kindje, zie-je, het kindje." De buurvrouw begreep nu dat Bettemeu over sterven sprak, en ze vroeg: „heb je geen familie meer, die er voor zorgen kan?" „Wee", ontkende het oudje, „maar de Heer zal het toch wel iemand in 't hart geven, zich over m'n Geurtje te ontfermen. Dunkt je dat ook niet buurvrouw?" En terwijl ze dat vroeg, keek ze de vrouw op dien stoel tegenover haar aan met een zoo innige smeeking achter een zoo vast vertrouwen in haar oude oogjes, dat de zuster eensklaps schrok en hard antwoordde : „Je dacht toch niet, dat ik het bij me zou nemen?" Bettemeu knikte langzaam en die rustige zekerheid maakte de zuster zoo tureluursch, dat ze boos weg liep, zonder zelfs het grootje te groeten. Maar den volgenden dag reeds kwam ze terug en met nijdig gebaar en zuur gezicht deed ze vele vriendelijke dingen voor het stervende vrouwtje, die maar rustig te wachten zat op de laatste flikkering van 't lampje. Over 't kindje begon ze niet meer, dat was nu een zaak tusschen God en de buurvouw. Maar voor de half onwillige vriendelijkheid van deze laatste was zij dankbaar; ook daarvoor dat ze Geurtje al vast helpen wou. En van tijd tot tijd liet ze dat ook blijken door een zachten blik, die zacht langs het ompantserde hart van de zuster streek. Eens bracht Bettemeu het zelfs tot een paar woorden, toen ze zachtjes zei: „Wat ben je toch goed voor me." Maar daarvan kreeg buurvrouw een brok in de keel en daarom moest ze nog stugger en onvriendelijker haar vriendelijkheden verbergen. Toen ze tegen den avond wegging echter, nam ze den kleine met wiegje en al en droeg hem weg naar haar eigen woning, met de gemopperde opmerking, dat het hier toch niet blijven kon. En eer ze liet meenam had ze hem Grootje nog een oogenblik bij zich in bed gegeven, om het te kussen en te zegenen en God te danken, omdat Hij een rechten weg met het jongsken gegaan was. In dien nacht stierf het onde vrouwtje. De buren kwamen om haar af te leggen. Ban droegen ze saam haar naar 't kerkhof. De dominee sprak over leven en dood. Toen gingen ze, elk voor zich, naar z'n huis. En ze vergaten het ondje. Dien middag alleen kwam de dominee nog eens terug met een diaken. Ze vroegen, hoe 't nu met het kindje moest en ze waren verbaasd te vernemen, dat die broederen zuster het tot zich hadden genomen. „Arme kleine," zeiden de buren, „hij is daar in een hel." Maar de oude leeraar meende, dat het jongske daar wellicht den hemel moest brengen. In de drukke dagen van Bettemeu's dood en begrafenis, was de zuster bijna niet thuis geweest; had ze haar broeder ook nauwelijks gezien of gesproken. Nu alles weer tot z'n gewone doen weerkeerde, vreesde ze toch, dat het jongske nieuwe oorzaak van twist en van tweedracht zou worden. Was ze ook eigenlijk niet dwaas geweest zulk een last zich op de schouders te laten schuiven? Hoe kwam ze er toch toe? Had ze geen zorg en ellende genoeg? En moest nu dat kind hier opgroeien? Wat zou hij hier leeren? Twisten en kijven. Was hij maar liever mét Grootje gestorven. Zóó sprak de zuster als hij sliep in z'n wiegje. Doch nauwlijks stak hij z'n rozige knuistje uit om het groen saaien kleed te verschuiven, nauwlijks zag ze z'n snoetje met de glanzende oogjes en 't kersenrood mondje, of ze vergat haar bezwaren en voelde zich blij als in heel vroege jeugd. Zelfs mokte ze niet als hij tweemaal per nacht haar stoorde met pruilend en droeviglijk krijten, maar troostte zich koude en waken, wanneer ze met teederlijk sussen hem zoet weer in slaap zong. De broeder intusschen liet stil baar betuilen. Hij deed of geen kindje in hun huis was gekomen. Doch als hij wel eens door haar stommelen ontwaakte, dan zweeg hij toch ook en hij deed of hij sliep. Zij merkte dat wel; ook hoe somtijds hij zachtjes haar wiegelied neuriede stil voor zich heen; en het rauwe geluid van z'n stem wat verdofte, wanneer ze het jongske ter ruste had gebracht. En als ze nu 's avonds het graan moesten dorschen, dan bleef ze niet koppig den dorschvlegel slaan, maar gaf hem den tijd om op adem te komen zoo vaak ze eens even naar Geurtje moest zien. En eens op 'n avond, — 't was weer bij het dorschen — toen zette de broeder z'n vlegel eerst neer en zei, nog wat snauwende: „hoor j'emniet schreeuwen?" Maar 't was toch. uit zorg voor het kind dat hij 't zei. Dit zeggen bracht dan ook een traan in haar oogen. Ze ging naar 't vertrek schoon het jongske vast sliep. Yoor 't eerst weer sinds lang, had ze een goede gedachte van haar broeder en meer spijt van al hun getwist. En 't jongske werd ziek. Ach wat angstige uren doorwaakte de zuster bij Geurtje z'n wieg. ÏTu wist ze pas goed, dat z'em niet meer kon missen en bad om 't behoud van het jongsken tot God. En nog deed de broer of geen kindje in huis was; tenminste zoolang als z'n zuster hem zag. Maar als ze in slaap viel van vermoeidheid dan liet hij haar rusten en blééf nog in huis en kon zóó bezorgd in de wieg zitten kijken naar 't koortsig gewoel van het lijdende kindje, alsof toch het sterven hem smartelijk zou wezen en hij als z'n zuster, van Geurtje wel hield. haar kwaadsprekerij Yoor de voeten te werpen en te schelden en te razen op de oude manier. Doch zie, toen hij grimmig de deur openstootte, Ze glimlachte zacht en ze leek zoo gelukkig. zag hij aanstonds haar zitten met Geurtje in den arm. Ze glimlachte zacht en ze leek zoo gelukkig. Het kind sliep zoo zoet en ze wenkte hem toe, toch fluistrend te spreken om 't kind niet te wekken. En hij dacht aan geen twist en geen nijdigheid meer. Hij trad schielijk naar binnen en haastte zich gulzig om ook het herstellende wichtje te zien. Wat sliep hij nu rustig! Wel zwak en vermagerd, maar 't gevaar was voorbij en de rest kwam vanzelf. „Leg hem stil nu in 't wiegje," zei hij zacht maar toch dringend. „Hij is nog zoo zwak en heel rustig is goed." Zij lachte en ze deed het en vroeg hem dan eerlijk: „Was je boos daar zoo even?" Hij knikte. „Was 'terg?" „Ja, wat doe je onze twisten in 't dorp te vertellen," was z'n korzelig antwoord, want de bui kwam weer op. „Dat was ook verkeerd," zei ze needrig, „en 'k denk soms, dat 'k beter en vriendlijker voor je moest zijn. Maar 't is me zoo moeilijk. Toch wil 't me vergeven en help me om niet meer zoo nijdig te doen." Z'n toorn was geslagen. „Moet ik je vergeven? Zou ik jou verwijten? I~k maakte je slecht. En juist dat 't zoo waar was al wat je de buren vertelde van mij, dat juist maakte me boos." Ze zaten en zwegen, het hoofd vol gedachten, het hart vol ontroering. Wat was dat nu toch? De nijd had hun leven al jaren verbitterd: wat vriendelijke woorden en nu leek hij weg. 't Kwam zeker door 't kindje, dat maakte hen zachter. Ze dachten niet langer alleen om zichzelf en wilde soms d' een nog voor d' ander niet wijken, dan lieten ze 't varen om 't kindje dat sliep. En gauw was het Kerstmis. De landen in 't ronde bedekte de smetlooze, wollige sneeuw, terwijl in den diepblauwen tintellueht boven, de starretjes pinkten en blonken van ver. Het kindje was beter; de broeder en zuster bewaak- Sam en de zijnen, 't Was in de donkere dagen voor Kerstmis en moeder zoo ziek, dat was dubbel donker. Brammetie, die de oudste was, moest nog der¬ tien jaar worden en Roosje nog elf. ïu waren ze beide wel handige kinderen, maar om een zóó kranke vrouw als moeder Saartje op te passen, dat ging niet. En moeder kon wel beter worden, zeker, doch dan moest ze ook goed, heel goed opge- — past worden.Ya- der Samuel had misschien wel een vrouw kun moest-ie toch nog eventjes „z'n nen aannemen, Dawidje" uit de wieg halen maar de ziekte had al zooveel geld gekost en dan — een Christenvrouw over een Joodsche vloer neen, dat ging ook niet. Samuel wou liever z'n wijfje zelf oppassen en daarom bleef hij thuis: Maandag en Dinsdag, de heele week, een tweede, een derde ook nog, er werd niet verdiend en toch uitgegeven en moeder kon niet eens krijgen, wat ze tot herstel toch zoo broodnoodig had! Waar moest dat heen? De bakker werd niet meer betaald — goed, hij leverde op crediet — voor een poosje; met het schoolgeld was Samuel al vijf weken ten achter; de melkboer....