I Het I □ C f Dorre Boompje ! □ c n c UITGAVE H. TEN BRINK = = ARNHEM No. 29. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. HET DORRE BOOMPJE DOOR - H. GORDEAU. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN FRANSE. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. Het dorre boompje. Aan den rand van een groot, groot heideveld en net waar een lang en zeer breed dennenbosch begon, stond een klein, klein huiske, waarin een oud, oud vrouwtje woonde, die Geesken heette. Ze had daar altijd gewoond zoolang het de menschen heugde; ze had er geleefd met haar kat die de zwoerdjes spek voor haar oppeuzelde, welke ze zelf niet meer kon bijten; — want sinds lang had ze een mummelmondje; — met haar geit, die voor de melk in de pap en de koffie zorgde; en met een tortelduif, die lachte als ze binnenkwam en klagend koerde als ze voor een enkel keertje eens naar 't dorp moest. In haar tuintje groeiden groenten genoeg; in haar keldertje brachten vriendelijke dorpsmenschen altijd, voor den winter, aardappeltjes genoeg; en voor de geit groeide er altijd gras of knollen genoeg; zoodat ze saampjes een rustig en tevreden leventje konden leiden. Familie scheen Geesken niet te hebben. Nu, daar had ze dan wel geen plezier, maar ook geen verdriet van. E11 vervelen deed ze zich toch nooit. Want had ze niets meer in haar kamertje te bedisselen; Het dorre boompje. 1 stond haar potje te vuur, of was het eten al achter den rug, dan vond haar vlijtige hand altijd nog werk genoeg. En met breien verdiende ze in haar En met breien verdiende ze zoo menig stuivertje. vele ledige oogenblikjes zoo menig stuivertje, dat ze iemand, die armer was dan zij, er nog van meedeelde vaak en ze het kerkezakje niet met een erg goedkoop knikje voorbij behoefde te laten gaan. Maar al heeft een mensch nu werk genoeg om handen; — je wilt toch ook wel eens iets zeggen nietwaar? Welzeker. En Geesken snapte wel graag. Doch waarom zou ze dat niet gedaan hebben? Piet, de oude kat, verstond haast alles, wat ze hem vertelde, dat kon je duidelijk aan het slimme knippen met z'n oogen zien. Koertje, de duif, begon altijd dadelijk, als ze maar even zei, dat ze 'em in zoo lang niet gehoord had; en zelfs Sikkeman, de geit, hield 's morgens niet op met blaten, tot ze hem eindelijk toeriep: ,,De vrouw het je wel gehoord. Maar je moet nog even geduld hebben." En als ik je nu nog zeg, dat Geesken ook iederen dag een stille ure noodig had om „met haar God te verkeeren" gelijk ze het vromelijk noemde; waarin de oude knijpbril werd opgezet, het Bijbelboek opengeslagen en straks in eenvoudig gebed de nooden van ziel en lichaam van vrienden en vreemden werden herdacht, dan versta je, dat van haar in alle opzichten gold: ze had aan geen ding gebrek. * * * Achter haar huisje — ik zei dat al — strekte zich een groot dennenbosch uit; waarin het 's zomers rustig en koel — 's winters doodsch en somber was. Alleen tegen Kerstmis kwamen er dan nog wel eens menschen in, die van „Meneer", (dat was de eigenaar van het woud èn van de rijke liuizinge vlak buiten het dorp), een mooien kerstboom kwamen koopen. Bij Geesken was de ingang van het bosch. En door haar kleine raam keek ze altijd den kooplustigs na, tot hij met den houtvester in de blauwe donkerte tusschen de ruige stammen verdwenen was. ,,'t Zal me benieuwen, of 't ie een mooien krijgt" zei ze dan tegen Piet, die al op haar schouder was geklommen om mee te gluren. Piet snorde, maar zei niet, wat hij er van dacht. Nu Geesken begreep hem ook zonder antwoord wel en vervolgde: „O, o, de houtvester is zoo'n slimme. Hij laat net koopen wat ie kwijt wil zijn. Ja, ik ken hem, al van jaren." En dan dribbelde ze weer naar den haard om een nieuwen takkenbos op 't vuur te leggen, eer ze haar doek om ging doen, 0111 toch eens eventjes te zien, hoe de koop afliep. „Miauw" klaagde Piet en hij schuurde de vrouw vóór langs de beenen, terwijl ze de klink al oplichtte. „Roekedekoeaa, Roekedekoeaa?" vroeg Koertje. Maar Geesken zei: „Stil, stil jongens, het vrouwjte komt zóó terug ja," en met stond ze buiten. 't Vroor fel en 't oudje trok zich den doek dicht om de kromme schouders, terwijl ze met haastige stapjes langs het boschpaadje liep. 't Was maar een klein eindje over de vlakte en tusschen de boomen luwde het ten minste een beetje. Wat waren er toch veel, wat waren er toch veel: stam aan stam in lange rijen; rij naast rij zoover je kon zien. Eer die boomen allemaal ter eere van den Lieven lieer met lichtjes gepronkt zouden hebben! Dat mocht wel nooit gebeuren. Want ach, er gingen er ieder jaar maar een stuk of drie, vier af. Laat eens zien! Ja, meer vast niet. Een voor de Zondagsschool in 't dorp, één voor de Zondagsschool op de heide, een voor ,,Meneer" zelf en één voor den rijken boer Van Denderingen, die nu net met den houtvester in 't boscli was. Krek, dat waren der vier. Je merkte de leege plekjes niet eens, als ze geveld waren. Daar was ze bij den koninklijken boom gekomen, waar houtvester en boer tegen op stonden te kijken. O, ze kende dien boom wel. En de boer had een goede keus gedaan. Wat een pracht! Vooral nu de sneeuw zoo stil en zwaar om de takken hing, dat 't leek op de deftige plooien van dominee 's togamouwen, wanneer hij 's Zondags gereed stond den zegen af te geven. Maar die mouwen waren zwart en de zeegnende armen van den boom waren wit — zóó wit! „Goeden morgen, Geesken," zeiden houtvester en boer tegelijk, want de menschen op 't dorp waren vriendelijke menschen, en die beiden hadden elkaar op 't oogenblik ook niets anders te zeggen, omdat de boer een prijs geboden had, waarvoor de houtvester den boom niet wou geven. „Goeden morgen saam"; zei ze weer. En daarop tot den boer: „Ge hebt een schoonen uitgezocht, Het dorre boompje. 2 buur. Recht goed om er den Heer mede te verheugen. Want onze offers moeten volkomen zijn, gelijk de Schrift zegt." De boer meesmuilde zoo wat. Hij had niet graag, dat er zóó maar pardoes over den Heer en z'n dienst tot hem gesproken werd. Hij keerde zich dan ook maar dadelijk tot den houtvester met de vraag: „Nu, zal 'tzijn?" „Neen, als ge er die twee gulden nog bij doet." Langzaam begon de boer op te stappen tusschen de zeegnende dennenstammen door, terwijl de houtvester achteraan kwam en Geesken weer daar achter. En Yan Dendringen maakte opmerkingen over vele andere boomen, afkeurend meest, want z'n gedachten bleven bij dien eersten. En de houtvester zei „neen" soms en soms „ja", of wel „vind je?" zonder boos te worden, omdat hij toch wel wist waar 't op uitloopen zou. En Geesken liep hier en liep daar en raapte een dood takje op af en toe, dat ze dan wegborg in de geheimzinnige diepte van haar bij twee punten opgenomen donkerblauwe voorschoot. Zij geloofde ook wel, dat de boer straks z'n bod zou verhoogen en den eersten nemen. Zoetjes aan draaiden ze, al maar tusschen de stammen drentelend, er toch weer heen. „Dien mag jij wel offeren", zei Yan Dendringen eensklaps, met een harden spotlach, die ruw de plechtige stilte in 't, bosch stukscheurde. En hij wees op een arm, schraal dennenstammetje, dat langzaam stond dood te gaan en alleen nog een even groenen top had. 't Was niet tegen haar bedoeld, maar Geesken vond dat zeggen toch niets aardig en schrok van de gedachte, dat iemand zoo'11 armzalig boompje den Heer zou willen offeren. De houtvester gaf er van onderen een trap tegen, zoodat het stukkraakte en omviel. En vervolgens zei hij tot Geesken, dat zij „het ding" wel meenemen mocht, om 't te drogen en dan in haar huisje te verbranden. Vriendelijk zei ze den man dank en bleef nu daar, om de laatste vezels los te wurmen waarmee „het ding" aan z'n wortelstomp nog verbonden zat. En toen ze 't eindelijk klaar had, begon ze moeizaam, — den top over haar krommen rechterschouder, vastgehouden door haar dorre rechterhand, — het boompje vóórt te sleepen, met gebogen lichaam, terwijl haar linker den boezelaar ophield met de takjes, 't Deed pijn op den rug, wanneer het versplinterde ondereind over de bovengrondsche boomwortels hokte. En ze dacht, hoe het den bloedigen rug des Heeren gepijnd moest hebben, toen hij z'n kruis droeg. En ze was blij, toen ze weer haar huisje bereikt had en het boompje daarachter bij 't schuurtje had neergelegd. Nauw had ze zich de verkleumde handen, bij 't opgerakelde vuur wat ontdooid, of houtvester en boer kwamen weer voorbij. De koop was gesloten en de houtvester had z'n zin. * * * 's Middags, juist toen Geesken het eten ophad, om de laatste vezels los te wurmen waarmee „het ding" aan z'n wortelstomp nog verbonden zat. kwam „Meneer" nog eens met den houtvester. Ook hij kwam een boom uitzoeken, en Geesken wist ook wel, welke dat worden zou. Er stond er een even dieper nog 't- bosch in, nog mooier dan dien van den rijken boer. Maar de houtvester had den man daar niet langs gebracht. „O, 't was zoo'n slimme" als ze 's morgens tegen Piet gezegd had. Ze keek en ze knikte, toen de beide mannen voorbijstapten, — „Meneer" knikte terug en toen ook de houtvester. Maar dezen keer ging Geesken niet kijken, omdat ze dat tegenover „Meneer" zoo „astrant" vond. * * * Weer wat later — de vroege avond begon reeds te vallen en Geesken kwam even in de felle kou buiten om haar luikjes te sluiten — zag ze nog iemand in de nabijheid van haar huisken. Geesken was niet bang — doch het verwonderde haar iemand toch zöö laat, zèo ver van 't dorp te zien. Wat die hier zoo laat zoeken mocht?" 't Was een vrouw, die eenigszins schichtig langs den boschrand dwaalde. En Geesken had haar reeds enkele oogenblikken gade geslagen eer zij die oude vrouw zag. 't Scheen dat de vreemde toen schrok. Haastig probeerde ze weg te sluipen. Maar op 't zelfde oogenblik klonk Geeskens stem: „Zijt gij daar vrouw Kraller? Wilde je wat?" In Geeskens stem kon soms iets wonderzachts liggen: iets van de stem van den Goeden Herder, die een dolend schaap stil-vriendelijk roept. Vrouw Kraller draalde aarzelend, of ze door zou gaan of terugkeeren. Doch Geesken was haar al in 't gemoet geloopen en bracht haar zacht vragend, met vriendelijke woordjes tot in haar huisje, bij 't gezellige vuur. Daar was 't goed, daar was 't gezellig; zonder licht dan de vroolijke tongetjes van 't vuur en de lichtende vonkjes in de oogen van Piet, die, in een donkeren hoek ingedommeld, wakker schrok en de bezoekster met verbaasd pinken opnam. 't Was ook een eigenaardige verschijning. Haar kleeding was tot op den draad versleten, maar zindelijk en heel. Zr leek nog jong, even dertig misschien, maar veel zorg en verdriet moesten reeds over haar hoofd gegaan zijn, dat heur voorhoofd zóó diep geploegd kon zijn. En nu ze daar bij Geesken op een der eenvoudige stoelen zat, was ze sprekend het beeld van wanhoop en teleurstelling. „Hoe gaat het met je jongske?" vroeg 't oude vrouwtje deelnemend. „Slecht, Geesken, slecht," antwoordde ze huilend. „Toch niet gevaarlijk?" „Och neen, dat niet. 't Gaat zoo langzaam achteruit. Hij zit maar stil op z'n plekje voor 't raam, met het zieke beentje rechtuit op een stoel. En ik zie hem iederen dag bleeker worden." ,,'t Is toch wat te zeggen," knikte Geesken nadenkend en overwegend. „Zou er nou niks aan te doen zijn?" Dokter zegt, dat 't misschien wel te redden zou zijn, als ik het beentje af liet zetten," huilde de jonge vrouw weer. „Maar ik durf niet, o, ik durf niet. Als t-ie der is in bleef! Ach, Geesken, 't is m'n eenige En ik ben zoo bang voor den dood, zoo bang." Haar knieën stonden op een goedwillig toegeschoven stoof en vingen de prettig uitstralende warmte op van de vlammen. Nu had ze bei haar ellebogen op die knieën gezet. En haar magere wangen rustten in de handen, terwijl ze voor zich uit in 't vuur keek. En nu ze daar bij Geesken zat, was ze sprekend het beeld van wanhoop en teleurstelling. Geesken was tegenover haar gaan zitten, zat met de handen in den schoot en draaide de duimen om elkaar. „Ben je bang voor den dood?'1 „Ja," zei vrouw Kraller. En er lag zooveel weerzin in dat woord dat Geesken er van ontroerde en sprakeloos bleef. Toen zei vrouw Kraller weer na een oogenblik: ,Zou jij 't willen Geesken." „Wat? Dood zijn?" „Ach, neen," zei vrouw Kraller ongeduldig,. „dat ze hem 't beentje afzetten?" ,,0, dat is wat anders. Ja, zie je, als 't goed voor hem was, dan wel." „Maar als 't ie er dan toch eens als 't nou niet goed afloopt, Geesken?" „Je moet het heelemaal aan den Heer overgeven. Heb je er met Hem nog heel niet over gesproken?" „Neen," bot-af. Geesken had weer even tijd noodig om naar de geschikte woorden te zoeken. „Durf je 't niet te wagen, zonder den Heer?" Nu zei vrouw Kraller niets. Geesken zei ook niets meer. Een takje knetste stuk op 't vuur. Toen werd alles weer stil. Het oudje draaide niet langer met de duimen.... ,,'k Wou een Kerstboompje hebben," begon vrouw Kraller eindelijk weer. „Hier in 't bosch staan er toch genoeg." „Mocht je er een hebben? Of — wou je 't stelen?" Vrouw Kraller kleurde hevig op dat woord. Ze had vrome ouders geliad en was zelf altijd eerlijk geweest. „Wim ging anders altijd naar 't feest van de Zondagsschool. Nu kan ie niet. En hij wou toch zoo graag een Kerstboom zien." Geesken stond zwijgend op. Ze haalde een klein blank bijltje ergens uit een hoek. Toen maakte ze haar deur los en ging buiten weg in de duisternis. Een oogeïiblik later kwam ze weer. En nog eens sleepte het gekregen denneboompje over haar schouder achter haar aan. Nu lag het midden in 't vertrek onder den gloed van het vuur. De groene top was nog grooter dan ze gedacht had. ,,Is dat boompje groot genoeg?" vroeg ze en ze wees den groenen top aan. Vrouw Kraller knikte, stond op en nam het bijltje om te hakken, terwijl Geesken den voet op het stammetje zette. Daarna werd het restje stam naast den schoorsteen geplaatst. Vrouw Kraller was niet weer gaan zitten. Ze bukte zich om 't boompje te nemen en zei: „Kom, ik zal moeten gaan. 't Kindis alleen. Wel bedankt Geesken." „Heb je nu wat om aan 't boompje te hangen?" informeerde 't oude vrouwtje. „Niet veel," bekende de ander, „wat bonte lapjes en wat koek." „En de lichtjes dan?" „Ik zal in den top een eindje kaars zetten, dan lijkt het toch iete." „Dan lijkt het wete," meende Geesken. „Een kerstboompje moet een mooi boompje zijn en een boompje met veel licht." Geesken voelde beter waarom, dan dat ze 't zeggen kon en daarom voegde ze er alleen aan toe: „Het volk dat in duisternis zit, zal een groot licht zien." ,,'k Wou dat ik eens wat licht had," zuchtte vrouw Kraller. „Bij mij is alles altijd donker, van binnen en van van buiten." „Jezus is het Licht der wereld," antwoordde Geesken en toen ging ze naar haar kastje waar ze uit haar breipotje een kwartje nam, 0111 dat aan vrouw Kraller te geven, die er kaarsjes voor koopen zou op den Kerstboom. Vrouw Krallers gezicht klaarde een beetje op. „Zul je Wim nu morgenavond van den Heiland vertellen?" vroeg Geesken. Maar vrouw Kraller schudde het hoofd: „Dat kan ik niet. Kom gij 't maar doen Geesken." Nu 't vrouwtje kende den Heer wel goed en ze had Hem oprecht lief, maar daar zag ze toch tegen op. Tot haar het woord te binnenkwam: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhinder ze niet." Neen, zij mocht Wim niet verhinderen. Daarom zei ze: „Dat is goed vrouw Kraller, ik zal komen, als de Heer wil." En toen scheidden die twee. E11 vrouw Kraller ging heen met haar boompje. E11 Geesken las Lukas II 11a, 0111 morgen goed te kunnen vertellen. Daarna ging ze naar bed. * * * Daarna ging ze naar bed en ze droomde. Dit is Geeskens droom: Weer stond ze als 's middags voor 't raam, maar het maanlicht dreef zacht over de blanke sneeuw, die het gansche bosch in een sprookjeswond had herschapen. Daar kwamen uit het pad een, twee, drie, vier menschen. Of waren 't er vijl'! Ze kon 't niet duidelijk onderscheiden. Die vier liepen achter elkaar En Geesken las Lukas II na, om morgen goed te kunnen vertellen. Daarna ging ze naar bed. en schenen allen iets te dragen. Doch stond er tusschen de stammen daarginds èök nog niet een, die stil toekeek? Ze kon 't niet goed zien. De stoet kwam haar huisje langs. En o, nu kende ze de menschen duidelijk. Eerst kwam „Meneer" rechtop als een kaars, die even naar haar raampje knikte en toen doorstapte, op de hielen gevolgd door den houtvester, die den mooisten boom van het bosch droeg. En Geesken knikte met heur oude hoofd en zei: „Eecht goed om er den Heer mee te verheugen." Achter den houtvester kwam de boer van Dendringen met zijn boom. En Geesken knikte weer goedkeurend en zei: „Ook recht goed om er den Heer mee te verheugen." En toen kwam vrouw Kraller met dien trek van afschuw voor den dood nog op het gelaat. En zij droeg het dorre boompje, dat de houtvester versplinterd had. En Geesken knikte wel weer, maar ze aarzelde eer ze zei: „Eecht goed." En ze vervolgde: „Een klein offertje Heer, als twee jonge duiven." En toen keek Geesken die offeraars na, tot ze ver over de hei uit haar gezicht kwamen. Wat lag nu het bosch toch recht prachtig. Ze keek en ze keek en van tusschen de zwijgende stammen kwam nu ook die vijfde. Ze kon niet zien, wie Hij was, maar ze voelde dat Hij haar huisje wilde bezoeken en dat ze Hem vriendelijk ontvangen moest, al kende ze Hem niet, „want zoodoende hebben sommigen Engelen geherbergd." En reeds ging ze van het raam weg om Hem op den drempel te begroeten met de woorden: „mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien." Doch toen zij de deur opende stond kleine Wim daar. En die nam haar mee bij de hand ver over de heide. Eerst meende ze, dat het naar vrouw Krallers woning ging. Maar toen ze daar binnen stapten, stonden ze eensklaps in een prachtig vertrek van het heerenhuis. Niemand scheen hen op te merken, van de velen die er met vroolijke gezichten rond den prachtig verlichten en versierden kerstboom zaten. Geesken kende verscheidene van die menschen. Daar zat „Meneer" en z'n vrouw en z'n broer en z'n kinderen. En ze aten veel, en ze dronken. Maar er stond nog veel meer dan ze opkonden, ook zeiden ze veel en hadden veel pret. Maar van „het kindje van Bethlehem" hoorde Geesken niets. Dat vond ze heel erg. Nu dat ze haar niet opmerkten, daar was 't oudje blij om. Maar ze hadden kleinen Wim wat moeten geven van al hun overvloed. Iloe z'n glinsterende oogjes aan al dat moois hingen! Doch dat zagen zij niet. Bedroefd draaide ze haar oude oogen af, nam Wimke bij de hand en wou gaan. Doch bij 't omkeeren zag ze opeens in een zacht ernstig gelaat: de vreemdeling uit het bosch had achter haar gestaan, en Ilij had met haar deze Kerstfeestviering gadegeslagen. Ze zag Hem vol eerbied en toch nieuwsgierig aan. En toen Hij de hand zwijgend op Wim's hoofdje lei, om hem en haar mee te nemen daar van daan, dacht ze opeens aan die schoone voorstelling in den Platenbijbel, waar Jezus de kinderen tot zich doet komen. Ja, dat was Zijn vriendelijk oog, Zijn zeegnende hand!.... En eensklaps vond Geesken zich gansch alleen. Wim was weg en ook die met hen geweest was. Ze liep door een lange en donkere gang, aan welks einde van onder een deur, door een reet wat licht scheen te stralen. En een gedempt geluid als van vroolijke stemmen trof haar oor. Iloe nader ze bij de deur kwam, hoe duidelijker ze dat geluid hoorde en eindelijk onderscheidde ze de zware stem van den boer van Dendringen, die onbedaarlijk lachte. En nu ging de deur open en zag Geesken in het vroolijke verlichte boerenvertrek den overdadig behangen Kerstboom staan, met slordig-vet-afdruipende kaarsen en te veel vergulde, verzilverde en bontkleurige versierselen. Met verbazing staarde Geesken de dikke, door warmte en lekker smullen verhitte gezichten een oogenblik aan. En eensklaps voelde ze, dat ook om dezen boom, en dit Kerstfeest zich de Heer niet verheugen kon. En als ze, bedroefd, weer haar oude oogen afdraaide, zag ze dien Vreemdeling weer staan naast Wimke, wien Hij zeegnend de hand nog op 't hoofd hield. En Hij gaf haar het jongske weer met een stillen zucht en ging weg. Waarheen kon Geesken niet bedenken. Maar duidelijk hardop moest ze eensklaps zeggen, al zou boer van Dendringen nog zoo boos zijn geworden: „Voor Hem was geen plaats in de herberg." Toen ontwaakte het vrouwtje door den klank van haar eigen stem. En ze lag in haar goed, oud bed, alleen. En het nachtlichtje knetterde in 't glaasje. * * * Lang nog lei Geesken stil en dacht na over den droom, welken zij gedroomd had. 't Was buiten nog nacht, gelijk ze zien kon aan de vriendelijke sterre, die juist door het hartvormige openingetje van haar blinden naar binnen gluurde. Daarom wou ze nog niet opstaan, hoe wel de slaap van haar geweken was. In 't bed was 't warm en dat spaarde vuur op den haard. Want Geesken moest zuinig zijn. Dus wilde ze in stille gedachten den dag afwachten, den heerlijken dag, den heiligen, den Kerstzondag! En natuurlijk zweefden hare gepeinzen langzaam terug naar haar droom. Wat konden de gebeurtenissen van den dag iemand bij nacht toch wonderlijk door het hoofd dwalen! 't Had vast wel geen beteekenis, zooals in vroegere eeuwen de nachtgezichten der vrome Godsmannen, maar toch had Geesken iiit haar droom wel iets verstaan. „Zij zag den boom en God zag het hart aan. En als dat waar was, dan kon wel 't kleinste boompje den Ileere verheugen, ja zelfs haar stukje boom, dat ze alleen maar gegeven had om kleinen Wim een pleizier te doen. En eer ze het wist gingen haar gedachten in een innig gebed over: dat toch, Heer, haar boompje, haar Kerstgeschiedenis, haar woord, gezegend mochten zijn voor de harten van kleinen Wim en z'n moeder. Maar wat moest ze dan toch zeggen, wat moest ze zeggen om die harten te treffen. Ze wist het niet Heer. En ze tobde er over, tot het tijd werd om op te staan. Toen, bij het buigen harer knieën in de verkilde kamer, was 't haar op eenmaal of ze 't woord in haar hart hoorde weerklinken: de Heilige Geest zal u in die ure leeren, hetgeen gij spreken moet" (Luk. 12: 12). En getroost en gemoedigd stapte ze weldra uit haar huisje, om een uur ver naar de dorpskerk te gaan, waar ze mee aan wou heffen het: ,,Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde in de menschen een welbehagen." 't Was er nog erg ledig in het vriendelijke Godshuis, want Geesken kwam altijd zeer vroeg, gelijk de meeste menschen, die ver af wonen. Nu zij hield er niet van in overhaasting binnen te komen draven als de Geboden reeds gelezen waren. En iemand moest toch altijd de eerste zijn. Al heel spoedig kwamen er dan ook meer menschen binnen, die stil en eerbiedig naar hunne plaatsen togen om de plechtige rust niet te breken, die als een voorsmaak van den eeuwigen Vrede hier heerschte. Velen groetten Geesken, als ze langs haar heengingen, maar gesproken werd er niet. En het verheugde Geesken dat er dien morgen zoovelen kwamen om in aanbidding neder te knielen voor het gezegende Kindeke in Bethlehems stal. Doch heur hart sprong op van blijdschap, toen ze onder de laatstgekomenen eensklaps vrouw Kraller ontwaarde, die zwijgend en met gebogen hoofd een achterbank binnensloop, alsof ze zich schaamde over zichzelve, hier in deze heilige plaats. En iets als een stille, gelukkige glimlach kwam op Geeskens gelaat en ze dacht: dat de Gastheer wel zien zou, wie zich voor de laagste plaats te slecht achtte. En dat Hij zou verhoogen, wie zichzelf vernederde. * * * 't Was een Kerstavond, zooals we dien immer wenschen zouden, toen Geesken haar deur sloot om „een goed woord voor Jezus" te gaan spreken. Piet en Koertje hadden dien dag over vrij wat gebrek aan belangstelling te klagen gehad. En dat was goed. Want hoogere gedachten, dan die over het vertroetelen van dieren, vervulden Geeskens ziel. In gedurig gebed schreed ze over den lichten langen heiweg. En alles om haar heen scheen in heilige stemming: de stille, zwijgende aarde en de stille hemelen vol plechtig sterrenlicht boven haar oude hoofd; en de glinsterend blanke, smettelooze sneeuw sprak van reinheid en onschuld voor een zondige, besmeurde wereld. O, dat was een blijde boodschap, dat er reiniging was en vergeving door den Zaligmaker. En nu in eens kwam ze van die groote goddelijke oneindigheid daarbuiten in de kleine ruimte van vrouw Krallers huisje. Ze werd er hartelijk welkom geheeten. Ze moest haar doek afdoen en bij 't vuur komen zitten, dichtbij Wim. En ze liet zich vertroetelen door vrouw Kraller, omdat ze wel merkte, het oude vrouwtje, dat er sinds gisteren warmte en liefde gekomen was in vrouw Krallers hart en dat het haar nu een behoefte was dat te toonen. Ja, ja, dat had de Heer door Dominee's woord gedaan van van ochtend, dat had Geesken dadelijk wel gevoeld. En zij behoefde nu alleen maar de geschiedenis van Bethlehem te vertellen voor kiemen Wim, die reeds met glinsterende oogjes in z'n bleeke gezichtje naar het nu nog lichtlooze boompje zat te kijken. O, o, wat was dat voor den kleinen man een heerlijkheid toen één voor één die flikkerende lichtjes begonnen te branden. Ze hadden de lamp uitgedaan om de pracht nog schooner te doen uitkomen. En nog geheimzinniger werd daardoor de geheimzinnigheid van het dichtomwikkelde pak, dat Geesken bij haar binnenkomen van onder den omslagdoek te voorschijn had gehaald, om 't. vlak bij den voet van het boompje neer te leggen. Wat daar wel in mocht zitten, bepeinsde kleine Wim. Doch spoedig vergat hij z'n nieuwsgierigheid om vol belangstelling met het mondje even open, toe te luisteren, toen Geesken zoo heel eenvoudig vertelde van de onreinheid en de vele zonden van alle mensclien: van haarzelf en van moeder en van Wimke. En hoe heerlijk het nu was, dat Jezus op aarde was gekomen, als klein kindje in een nederigen stal van Betlehem om schoon te wassclien, zoo blank als de sneeuw daar buiten wie tot Hem komen wilden met al hun zonden en al hun leed. En ze sprak heuscli alleen voor kleinen Wim. Voor niemand meer en voor niemand anders. Maar hoe kwam het dan toch, dat vrouw Kraller er de oogen van vol tranen kreeg? Omdat ze, beter nog dan Wim misschien, gevoelde, dat zij behoefte had aan de liefde van dien Zaligmaker, wiens blijde boodschap door Geesken gebracht werd. O, haar leven was niet goed geweest, niet recht voor den Heer. Ze had weinig om Hem gedacht en nooit haar toevlucht tot Hem genomen. Alleen gemord had ze tegen Hem toen haar man stierf en haar moeder, toen Wimke ziek werd en de armoe haar al meer bedreigde. Nu begon ze langzaam, langzaamaan te begrijpen, dat het Gods liefde geweest was, welke haar door al dat verdriet telkens dringender gewaarschuwd had, dat ze met een valsche gerustheid voortwandelde op het breede pad van 't verderf. Ja, en daarom was ze zoo bang voor het graf en den dood. En terwijl Geesken vol blijdschap met haar oude lieve oogen in de gretig opvangende kijkers van Wim, door vertelde van herders en engelen van de ster en den stal, keek vrouw Kraller haar benijdend in 't gerimpelde gelaat, waarop de vrede glansde uit het Engelenlied. Neen, Geesken wasniet bang voor sterven, zij behoefde niet bang te wezen, want sterven was voor haar naar Jezus gaan en gelukkig Daarna baden zij beiden. worden en zalig. Zei ik daar zooeven niet dat Geesken voor niemand anders vertelde dan voor Wim"? Meent ge niet, dat er nog een vierde was in deze eenvoudige woning? Hier werd een Kerstfeest gevierd waar de Heiland met goedkeurenden glimlach mede toehoorde en toezag. En ik denk dat de Heer dat arme, dorre versplinterde boompje „recht goed" vond „om Hem er mee te verheugen." Eenvoudige godsdienstoefening op 't midden der hei! Of was dit geen godsdienstoefening. Lees dan Jakobus 1: 27 maar eens na, terwijl Geesken aan 't eind van haar verhaal gekomen, het groote pak losmaakt. Daar komt me wat uit: een worstje en een stukje sprek, wat roodwangige appeltjes voor Wim en een paar warme kousen voor moeder, en een half krentenbrood dat Geesken zelf maar gekregen had, — heel een schat, niet omdat het zooveel was, maar omdat het een volkomen offer was voor God en den naaste. Vrouw Kraller bracht Geesken een heel eind weg, toen ze Wim had ter ruste gelegd, zeker wel tot over de helft van den weg. Daarna ging elk naar huis. Daarna knielde elk voor Gods troon. Daarna baden zij beiden voor vrouw Krallers arme ziel. En er rustte een verborgen zegen op dit Kerstfeest met „HET DORRE BOOMPJE." GOEDE LECTUUR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. TOT HEDEN VERSCHENEN IN DEZE BIBLIOTHEEK: Gebonden. No. 1. J. L. F. de Liefde, Een zomer aan zee, 3e druk ƒ 1.60 No. 2. W. G. van de Hulst, Niek v. d. Bovenmeester, 4e druk - 1.60 No. 3. Aletta Hoog, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk - 1.35 No. 4. J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 2e druk - 1.35 No. 5. Bart van de Veluwe, Een stoel van goud. - 1.10 No. 6. Aletta Hoog, Een Hollandsch meisje in Amerika, 2e druk - 1.35 No. 7. J. M. Westerbrink—Wirtz, Zwak en toch machtig -1.10 No. 8. J. L. F. de Liefde, Het lichtje in de verte. - 1.10 No. 9. W. Blomberg-Zeeman, Hij zorgt voor U - 1.90 No. 10. J. M. Westerbrink—Wirtz, De glazen knikker - 1.35 No. 11. W. A. G. J. Gilles, De jonge verkenners. - 1.75 Alle uitgaven van H. TEN BRINK, Arnhem.