^Ki 2841 J. M, Bredée's Boekhandel en Uitgevers Mij., Rotterdam. Echt iets voor Kerstmis. Door Aletta Hoog. 11 dienzelfden nacht, dat het Kindeke Jezns geboren werd, waren er eenige herders in het veld buiten Bethlehem. Wat deden die herders daar ? Op hun schapen passen, dat er geen een weggepakt werd door de wolven, die daar in dat land bij nacht wel rondsluipen." „Zouden er ook lammetjes bij geweest zijn, vader?" vroeg Tinie. „Misschien wel." „Ik weet nog best hoe lammetjes er uitzien, van toen we in Holland waren en we daar op die boerderij zijn geweest Toen ben ik met Maartje naar de wei geweest en hebben ze gras uit mijn schortje gegeten. Hoe lang is dat al geleden, vader?" „Vijf jaar." „Dan was ik toen pas vier! Wat was ik toen nog klein," zei Tinie. „Maar nu gaan we weer met onze gedachten naar die herders toe, die in de velden van Bethlehem de nachtwacht hielden over hun kudde." En vader vertelde verder de Kerstgeschiedenis aan Tinie, Mies en Bertus. 't Was niet bij een warm vuurtje, dat vader zijn drietal zat te vertellen. En buiten was 't geen winterkou, zooals we dat met Kerstmis gewoon zijn. De kinderen zaten met vader en moeder op de voorgalerij, een soort van veranda, bij helder maanlicht, en in dunne kleeren. Want 't was in het warme Indië. Vader was zendeling. En daarom had Tinie 't over de lammetjes, die zij in Holland gezien had, toen vader met verlof in Holland was. Mies en Bertus, die jonger waren dan Tinie herinnerden zich dat niet meer. Schapen en lammetjes kenden ze alleen van een plaatje, bouwen, Want op hun eiland zag je enkel kareen soort van koeien. Maar lang zou 't niet duren of ze zouden schapen zien in de Hollandsche weiden. In Januari zouden ze alle drie naar Holland gaan om daar te leeren. Tot nu toe hadden Tinie en Mies bij vader en moeder geleerd, en Bertus had gezeten naast de kleine zwartjes op de zendingschool. Maar nu Bertus al bijna zeven was, en Mies acht, werd 't hoog tijd, dat ze méér gingen leeren. Een andere zendeling en zijn vrouw, die naar Holland gingen, zouden de kinderen meenemen. Naar Holland gaan leek hun prettig. Maar van vader en moeder af gaan, was naar. Wat zouden die 't stil hebben, enkel met den kleinen Frans, die pas begon te loopen en dus nog niet hoefde te leeren. Ze vierden nog een prettig Kerstfeest. Wel niet met een Kerstboom, want denneboomen groeien er niet op zoo'n warm eiland. Maar ze vierden toch echt feest met de zwartjes in het versierde schoollokaal, met geschenkjes en traktatie, en blijdschap in 't hart, omdat de lieve Heiland geboren was. Maar toen kwam in 't begin van het nieuwe jaar het afscheid van vader en moeder en Fransje, en al de zwartjes, die ze kenden. En 't weggaan van hun eiland. Hoeveel ze daar van hielden, dat voelden ze nu pas. Dit alles was heel moeilijk. De zendeling en zijn vrouw, die ze „oom en tante" noemden, deden hun best om ze te troosten. Maar de kinderen waren dien eersten avond aan boord heel bedroefd. En Bertus zei: „Ik word nooit zendeling, want anders moet ik mijn kinderen dat verdriet ook aandoen van ze weg te sturen." Tinie en Mies moesten door haar tranen heen toch even lachen, 't Klonk ook zoo grappig om Bertus al te hooren praten over zijn kinderen! Gelukkig dat er aan boord zooveel te zieu was, dat nieuw was voor ons drietal. Dat hielp wel om niet zoo treurig te blijven. En toen ze in Holland aankwamen, waren er zelfs drie paar oogjes, die vroolijk rond keken, en waren hun hartjes vol verwachting van het nieuwe leven, dat ze tegemoet gingen. Ze kwamen in huis bij mevrouw Timmers, die nog meer zendelings-kinderen opvoedde. 't Was er wat gezellig in het groote huis met al die kinderen, die als broertjes en zusjes met elkaar omgingen. Trouw werd alles van hun nieuwe leven naar huis geschreven. Ook, dat ze naar 't strand waren geweest, en Bertus z'n eigengemaakte scheepjes had laten varen. En moeder, die schreef niet minder trouw. Zulke lange brieven! nee, zóó laner konden zii 't niet. „Een brief uit Indië,"—dat was altijd een tijding van gewicht in dat huis vol kinderen, wier ouders allen in Indië waren. 't Was Kerstvakantie. In het groote huis was 't leeg en stil, want al de zendelings-kinderen waren uit logeeren bij ooms of tantes. Behalve Tinie, Mies en Bertus, want die hadden geen familie in Holland, bij wie ze konden gaan logeeren. 't Was wel saai voor hen. Maar des te meer waren ze vervuld van een plannetje, dat zij gemaakt hadden. 't Was twee dagen vóór Kerstmis. Bertus was naar 't postkantoor geweest, terwijl Tinie en Mies een huishoudelijk werkje voor mevrouw Timmers te doen hadden. Ze hadden gehoopt 's morgens een postwissel uit Indië te krijgen. Dien postwissel hadden ze noodig voor hun plan. En nu hadden zij er Bertus op uitgestuurd om te vragen, wanneer de volgende post uit Indië aankwam. „O, daar is Bertus!" „t Is mis," zei hij teleurgesteld, met de Kerstdagen komt er geen post uit Indië, de volgende komt pas Zaterdag aan." „Afschuwelijk!" en Tinie stampte boos met haar voet, „nou kan d'r niks van ons plan komen." „Dat zal je nou nèt zien, juist nu we het zoo noodig hebben," zei Mies spijtig. Wat waren ze dan toch van plan? En wat had die postwissel uit Indië er mee te maken? Wel, vader had geschreven, dat hij hun om en bij Kerstmis een postwisseltje sturen zou, waar zij dan in de Kerstvakantie iets prettigs van moesten doen of iets koopen, dat ze graag wilden hebben. Kn nu waren ze juist in die dagen zoo vervuld met iets, dat de werkster van mevrouw Timmers overkomen was. Aaltje was in een ander werkhuis van een trap gevallen, en nu lag zij in het ziekenhuis. Ze hadden erge meelij met Aaltje en met haar drie kinderen, die zij wel kenden. Want die kinderen kwamen wel eens kliekjes halen bij mevrouw Timmers. Toen was Tinie met een plan voor den dag gekomen. Als zij hun geld van den postwissel nu eens niet voor zich zelf gebruikten, maar er een feestje van maakten voor de kinderen vau de werkster. Die zouden zeker wel geen prettige Kerstmis hebben. Twee meisjes en een jongen waren 't Prachtig kwam dat! nu konden ze ieder voor één kind zorgen, dat die wat kreeg. Ze hadden zelfs met elkaar gefluisterd over een klein Kerstboompje, als 't meeviel, wat vader stuurde, 't Zou zoo écht iets voor Kerstmis zijn: die kinderen gelukkig maken. Kn nu viel hun plan in duigen. Want na Kerstmis was de aardigheid er af. ,,'k Heb nog maar één dubbeltje," zei Tinie. „En ik maar twaalf centen," zei Bertus, „wat kan je daar nou mee doen!" „En ik niks meer," zei Mies. 's Avonds vóór het naar bed gaan, las mevrouw altijd met hen uit een dagboekje voor kinderen. In het stukje van dezen Dinsdagavond kwam al veel over Kerstmis voor. Kr stond in, dat het Kerstfeest aan grootemenschen en aan kinderen doet zien, hoe lief God hen heeft. Want God zond immers zijn Zoon Jezus Christus op aarde, het dierbaarste wat Hij had, om menschen en kinderen zalig te maken. En toen stond er in, dat je 't meeste gaf als je iets gaf, dat je héél dierbaar was. Opeens onder het luisteren lichtte er iets blij's in Bertus z'n oogen. 't Eind van het stukje hoorde hij niet — zijn gedachten waren met iets anders bezig. Stil zat hij voor zich te kijken. Toen mevrouw Timmers het licht op zijn slaapkamertje had uitgedaan en naar beneden was gegaan, sloop hij zijn kamertje af, en stak het portaal over naar de kamer van zijn zusjes. „Zeg, ik weet wat," fluisterde hij. „Wat dan?" klonk het uit twee bedden tegelijk. Mies sprong uit bed en kwam bij Tinie's bed staan, waar Bertus ook stond in een streepje licht, dat van het portaallampje door de open deur scheen. „We kunnen toch 'n feestje voor ze maken," zei Bertus. „Van niks," spotte Mies. „Nee," zei Bertus, „we moeten alle drie iets kiezen van ons eigen speelgoed ... ik denk . . . dat ik m'n soldaten geef." „Je soldaten? nee Bertus, die niet," zei Tinie, die wist hoe blij Bertus was, toen hij ze met Sint Nicolaas kreeg. „Jawel," zei Bertus, „je moet iets geven, dat je héél dierbaar is." 't Klonk niets prettig, vonden de meisjes, wat Bertus daar zei. Want ze voelden allebei, dat je dan niet aan kon komen met iets afgedankts of kapots. Kn ruim in goed speelgoed zaten ze niet. Dat woord „dierbaar" deed Tinie denken aan een doos vol met dingen om aardige handwerkjes van te maken, en waar er pas twee uit waren. En Mies deed het woord „dierbaar" denken aan een pop met echt haar, ook met Sint Nicolaas gekregen. Zoo onzelfzuchtig als Bertus, die dadelijk bereid was om iets „heel dierbaars" te geven, waren zij niet „Is dat nou ook niet écht iets voor Kerstmis?" vroeg Bertus. „Ja, dat moesten ze toestemmen." Beneden hoorden ze een kamerdeur opengaan. Dit maakte een eind aan de beraadslagingen, en deed Mies en Bertus gauw naar bed terngkeeren. Den volgenden morgen werd Bertus uitgekozen, om mevrouw Timmers te vertellen, wat ze van plan waren geweest en wat ze nu wilden doen. Even later kwam hij zijn zusjes opgetogen roepen. Mevrouw had zoo iets moois bedacht Wat het was? Een versierd tafeltje. „Kijk dit," zei mevrouw, „daar leg ik dan een schoon servet op, en jullie mag morgen wat klimop en hulst en dennetakjes uit den tuin halen. Daar maken we dan een krans van op het servet, en een slinger van groen spelden we vooraan. En dan zet ik een paar kandelaars met kaarsen op het tafeltje, en dan leg ik de presenten er tussehen. Zal dat niet aardig zijn?" Ja, prachtig vonden zij het. Bijna zoo mooi als een Kerstboompje. Van hun twee en twintig centen kochten ze appelen en wat noten. Nadat zij op Kerstmorgen naar de kinderkerk waren geweest, waren zij drnk bezig in den tuin om klimop, hulst en dennetakjes af te snijden. Toen gingen zij na de koffie met hulp van mevrouw het tafeltje versieren. Wat glansden de appelen mooi rood tussehen het groen! Toen brachten ze een voor een hun present, 't Leek wel een offer. En ja, 't was een offer, want Tinie bracht haar doos met handwerkjes, Mies haar pop met echt haar, en Bertus zijn dierbare soldaten. Tegen donker werden de kaarsen aangestoken. „Daar heb je ze!" riep Bertus. Ja, daar kwam het andere drietal: Jan, Saartje en Leentje. Eerst waren ze wat bedremmeld. Zoo binnen bij mevrouw op visite met drie deftige kinderen, 't was ook geen kleinigheid! Maar al gauw begonnen de oogjes te glansen om 't moois, dat ze zagen. Mevrouw speelde op het orgel, en zij zongen: „Komt, kindren, komt mede naar Efrata's dal, Komt allen bij 't kribje in Bethlehems stal, En zie wat in dezen hoog-heiligen nacht De Vader der heem'len aan ons heeft gebracht. O zie naar dat Kindje, zoo klein en zoo teer, Aanschouw hoe in 't kribje daar stil ligt ter neer, In doeken gewonden, Gods eenige Zoon, Toch schooner dan eng'len,die staan om Gods troon." En toen las mevrouw het Kersthoofdstuk uit den Kinderbijbel, en sprak er met hen over. Ze zei, dat de blijde Kerstboodschap is: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft" „Hoor je 't wel?: gegeven heeft God zijn Zoon. Ik denk dat het daarvan komt, dat het Kerst- feest langzamerhand geworden is: een feest van geven. Dat komt van zelf. Want als ie dank- o J baar bent, dan wil je graag je dankbaarheid toonen. En als je dankbaar bent, omdat de Heer Jezus op aarde is gekomen, dan ga je denken: hoe zal ik Hem toonen, dat ik dankbaar ben? En dan wijst de Heer je op anderen. Want wat we aan anderen doen, dat rekent Hij als aan Hem gedaan." Nog een Kerstlied zongen zij. En toen kwam het oogenblik, dat Bertus zijn soldaten aan Jan gaf—Mies haar pop aan Leentje —en Tinie haar doos met handwerkjes aan Saartje. Wat waren ze blij! Morgen middag gaan we naar Moe in 't ziekenhuis, en dan laten we 't haar kijken," zei Saartje, de oudste. Maar het andere drietal, dat was niet minder blij. Toen ze 's avonds nog eens over 't feestje praatten, dat ze met de kinderen van de werkster gevierd hadden, zei Bertus: „Ik ga later net zoo'n mooi Kerstfeest vieren met m'n zwartjes". „En ik dacht, dat je geen zendeling wou worden om je kinderen," kon Mies niet laten even plagend te zeggen. „Ja, toch wel," zei Bertus. Kn Tinie zei: ,,'k Voel me zoo blij van bimien, 't was écht iets voor Kerstmis." En dat vond Mies ook. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000