NIJKERK — G. F. CALLENBACH JfcWflTERVWED dpor I?,Pünr;iriCi DE WATERVLOED Een verhaal van den Sint-Elisabethsvloed DOOR L. PENNING DERDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH En Floor blaast met kracht op de trompet, blz. 149. HOOFDSTUK I. Met een sterken doornstok in de hand, wandelt hij stevig door. Een groote hond vergezelt hem; nu en dan schiet de hond vooruit, om een wilden eendvogel of een reiger te verrassen in het wuivende riet, dat zich uitstrekt langs den kronkelenden dijk. Het is toch maar goed, dat er dijken zijn. Wat zou er van deze lage landen, vooral van deze gezegende streek moeten worden, zoo er geen dijken waren! Zeker, de waterstaat is nog niet volkomen, maar Rome is ook niet op één dag gebouwd, en de Zuidhollandsche Waard kan, als het er op aankomt, met haar dijken voor den dag komen. De Oude Maas, die haar in tweeën scheidt, is bij Heusden aan de landzijde en bij Wieldrecht aan de zeezijde door behoorlijke sluizen afgedamd; een kunstig netwerk van kaden en dijken heeft de vele polders omgord, terwijl reeds sedert meer dan een eeuw een wettig toezicht op deze dijken bestaat. Het aanzien der dijkgraven en heemraden in deze Waard is dan ook niet gering; het zijn mannen van beteekenis, die bij de dorpelingen in hooge eere staan. Zij verdienen die eer; zij bekleeden hoogst ver- antwoordelijke posten, en de zorg, aan hun betrekkingen verbonden, is niet gering. Trouwens de dijken, hoe sterk ook, behoorden zwaarder te zijn; bovendien is hun kruin te laag, terwijl de dijkbesturen onophoudelijk te worstelen hebben met den onwil van verscheidene ingelanden, die in hun halsstarrigheid en kortzichtigheid weigerachtig blijven, om hun aandeel in de lasten te dragen. Doch Floris Merwe, die daar met den doornstok in de hand zoo stevig doorwandelt, maakt zich allerminst om de dijken bezorgd. Waarom ook ? De dijken zijn hard; de polderwegen splijten van de droogte, en het water staat laag in de slooten. Hij is een man van omstreeks dertig jaren, kloek en forsch gebouwd; hij heeft regelmatige gelaatstrekken, en de vrije opslag van zijn staalblauwe oogen neemt onmiddellijk voor hem in. Zijn vader is de welvermaarde wapensmid Arend Merwe uit Gorkum, en evenals zijn vader is hij goed Arkelschgezind. Dat pleit voor zijn trouw hart, al geeft het verder niets, want het Arkelsche Huis is weggevaagd van den aardbodem. Dat is een kleine vier jaar geleden gebeurd: op dien schrikwekkenden Decemberdag van 1417, toen de lijken van Arkels krijgsknechten lagen opgestapeld in de Gorkumsche Molenstraat als gevelde boomstammen langs den weg. Floris Merwe was toen trompetter bij den laatsten der Arkels; hij stond vlak bij zijn heer, bij Willem van Arkel, in de Revetsteeg, en zijn trompet riep in korte, heftige stooten om hulp. Doch er kwam geen hulp, en Willem van Arkel streed zijn laatsten wanhopigen strijd. Hij was te voet; zijn edel strijdros was onder de slagen van Gravin Jacoba's krijgsknechten bezweken. Een vreeselijke zwaardslag verbrijzelde zijn rechterbeen, en hij stutte zich tegen den muur van een belendend huis, om overeind te blijven. Een knotsslag, die hem als een moker trof, vermorzelde zijn rechterarm, maar hij greep met de linkerhand het blanke Arkelsche zwaard en velde zijn vijand neer. Toen echter brak zijn helmketting, en de stalen helm met den Arkelschen zwaan stortte neer in slijk en modder. En de laatste der Arkels volgde den Arkelschen zwaan in het slijk en de modder van de Revetsteeg, en voorbij — voor eeuwig voorbij was de Arkelsche glorie.... Arkel behoorde tot de Kabeljauwsche en Gravin Jacoba behoort tot de Hoeksche partij. Doch Gravin Jacoba, die Gorkum won, zal meer verliezen; Jan van Beieren is haar oom, en nooit heeft een Hollandsche graaf of een Hollandsche gravin een gevaarlijker oom gehad. Deze gewezen bisschop, deze sluwe vos is haar geduchtste tegenstander geworden, en hij regeert als koning te Dordrecht. De bewoners van de Zuidhollandsche Waard, die hun landbouwproducten voornamelijk te Dordrecht plaatsen, zijn op de hand van Jan van Beieren en Kabeljauwschgezind, omdat hun Dordtsche klanten het zijn, doch Floris Merwe laat zich weinig met die burgertwisten in. Hij is Arkelschgezind, en hij zal het blijven, evenals zijn vader, de wakkere Gorkumsche wapensmid, en het pleit voor zijn trouw hart, dat daar een stil hoekje is overgebleven voor het geslacht, waaraan zijn vader zooveel te danken heeft gehad. Floris Merwe heeft zijn familie bezocht. Ze woont nog altijd in de Haarstraat te Gorkum: in de beroemde wapensmederij, waarvoor de hooge olmen staan. Elsmeu was wat blijde, dat zij haar oudsten zoon weer eens mocht ontmoeten! Ze blijft bijzonder kras; ze staat bekend als een zachte, beminnelijke, godvreezende vrouw, die door een stillen, godvruchtigen wandel hare christelijke belijdenis versiert. Arend Merwe hanteert den hamer als in zijn jonge jaren; zijn haren zijn vergrijsd, maar zijn kracht is niet verminderd en hij beukt de schilden en de harnassen, dat de vonken spatten. Toch drijft er een wolk boven de Gorkumsche wapensmidse, en het is een droeve wolk, want het raakt den vrede van het huisgezin. Er zijn nog vier kinderen behalve Floor; de oudste van die is Jan, en deze jongeling van twintig jaren heeft zijn moeder vele slapelooze nachten gekost. Hij is in verkeerd gezelschap geraakt; hij is naar de taveernen, naar de herbergen Igegaan, en het is van kwaad tot erger geloopen. Zijn moeder vermaande hem, om zijn zondigen weg te verlaten, maar hij heeft hare moederlijke waarschuwingen in den wind geslagen, omdat-de raad van woeste, wilde gezellen, die zich zijn vrienden noemden, hem beter beviel. Arend Merwe zeide er niet veel van, maar hij kropte zijn verdriet op, totdat in 't eind — het is veertien dagen geleden — de uitbarsting kwam. Jan was opgewonden thuis gekomen, terwijl de wapensmid geprikkeld was door de ontmoeting met een edelman, die hem in zijn eer als wapensmid had aangetast. Elsmeu zag het ongeluk aankomen; zij zocht het kleine bidkamerke op, waar zij zich neerwierp, tot Jezus om uitkomst roepend. Doch er kwam geen uitkomst. Door het zware bier verhit, en met een vreemde tinteling in zijn bloed, kommandeerde Jan zijn zuster Gijsje om brood en kaas. Gijsje deed het niet vlug genoeg naar zijn zin, en hij sloeg vloekend met de vuist op de tafel, dat de tinnen kroezen rammelden. Op dit oogenblik was het, dat zijn vader binnenkwam. De oogen van den meester stonden strak en dreigend. „Bedaar, dronken schepsel!" zeide hij met harde stem. Jan sprong op, met een onheilspeilenden gloed in de oogen. „Voor wien moet ik bedaren?" vraagde hij uitdagend. „Zwijg!" hernam zijn vader. „Voor wien?" tartte hij. Het was meer, dan Arend Merwe kon verdragen. „Jij gedraagt je niet als een zoon, maar als een bastaard — ga dan uit mijn oogen, jij bastaard!" schreeuwde hij. Hij nam Jan bij den arm, en duwde hem naar de voordeur. En toen gebeurde het vreeselijke. Jan Merwe wist niet, wat hij deed; in de razernij van zijn dronkenschap hief hij de hand op tegen zijn vader, en velde hem tegen den grond. Gijsje was stom van ontzetting;'zij knielde bij haar vader neer, en Jan vluchtte uit het ouderlijk huis. Arend Merwe is er oud van geworden. Zijn kracht is ongebroken, maar er is een diepe rimpel gekomen tusschen zijn oogen. In oogenblikken, waarin zijn gezellen uit zijn op karwei, en hij zich onbespied waant, kan hij den ijzeren bout zoo maar plotseling neergooien op den harden vloer, en de gespierde armen over het leeren schootsvel kruisend, staart hij dan naar de verte, of hij er iets zoekt, dat hem heel lief is, maar dat verloren ging. Zonder er zijn vrouw iets van te zeggen, heeft hij acht dagen geleden zijn vertrouwdsten gezel er op uitgezonden, om nasporingen te doen, en deze heeft overal rondgezocht in de buurt: bij Hoeksche en Kabeljauwsche krijgsbenden, bij Zigeuners, die zoo pas deze landen zijn binnengestroomd, in kloosters en logementen; doch hij heeft geen spoor van den verlorene gevonden. Een vriend uit Dordrecht, die eergisteren Gorkum passeerde, heeft den wapensmid echter medegedeeld, dat Jan voor een hongerloon werkt aan den zeedijk, die de Zuidhollandsche Waard beschermt, en dat is alles, wat Arend Merwe weet. In den huiselijken kring wordt Jans naam weinig genoemd, maar Elsmeu noemt zijn naam dikwijls in haar klein bidvertrek; want al werd haar gebed om uitkomst niet verhoord, zij beschouwt dit als een beproeving des geloofs, en zij blijft in haar smeeken voor haar verloren kind pleiten met de sterke roepingen der liefde. Het is warm; Floris Merwe neemt den vilten hoed af, en droogt zich het zweet van het voorhoofd. Het is midden in den zomer, en de zon vlamt hoog aan den hemel. Het is toch een waar genot om door deze gezegende landouwen te wandelen! De weiden zijn vol vee; het gras is groen en sappig, en de zacht golvende, rijpende tarwevelden hebben in geen jaren zooveel beloofd. Ginds, achter die knotwilgen, zijn ze reeds aan het roggemaaien. De arbeiders zijn slechts gekleed met een wijde, om het midden gegorde broek; hun scherpe, blanke sikkels blinken helder op in het licht der zonnestralen, terwijl de noeste handen van vrouwen in nauwe lijfjes gekleed, de garven opbinden. Op het belendende stuk land wordt er voor den tweeden keer gehooid; het is een prachtige dag om te hooien, en de geur van het verdorde gras vervult de lucht. De rook der half uit steen, half uit hout opgetrokken huizen stijgt uit de schouwen recht omhoog; een visscher drijft met zijn schuit langzaam over de zacht rimpelende Alm; langs haar oevers dartelen kinderen, bloemen plukkend. Terwijl Floris Merwe daarheen stapt over den Almdijk, rust zijn oog met welgevallen op deze heerlijke landouwen; zij zijn een lust der oogen, vol weelde en overvloed! Doch we zijn hier ook in de lustwarande van Zuidholland. Tweeënzeventig dorpen, parochies en gehuchten liggen in deze vruchtbare Waard, die met recht de parel mag worden genoemd aan de Hollandsche Gravenkroon; kasteelen en ridderhofsteden wisselen elkander af, terwijl het geen zeldzaamheid is, dat de boeren hun paarden tuigen met zilveren gebitten, en hun zonen zilveren of gouden sporen aan hun laarzen gespen. Behalve de vruchtbaarheid hebben verschillende andere oorzaken krachtig medegewerkt tot de buitengewone welvaart. De krijgsfurie, die de andere lage landen langs de zee in vlam zet, heeft dit gewest vele jaren verschoond; de belastingen zijn niet zwaar, en de ingelanden dezer polders zijn van oudsher door de Hollandsche graven met vele vrijdommen begiftigd. In het machtig opbloeiende, naburige Dordrecht vinden zij voor hun landbouwproducten een willige markt; de Maas, de Dubbel, de Alm en de andere binnenstroomen bieden een even. gemakkelijk als billijk vervoer, terwijl een straatweg, van Dordrecht dwars door de Zuidhollandsche Waard naar Geertruidenberg loopend, de verbinding bovendien vergemakkelijkt. Floris Merwe heeft Almkerk achter zich — in het oosten — terwijl aan zijn rechterhand — noordwaarts — de drie geduchte torens van het beroemde kasteel Almstein oprijzen. Het kasteel is door een breede gracht omringd; de muren, van den eenen toren naar den anderen leidend, zijn van schietgaten en van binnen van een galerij voorzien. Een lange houten brug leidt over de gracht; haar klep is opgetrokken, en droomerig, als een verlaten, vergeten eiland ligt daar de burcht in de schaduw der hooge beuken. Maar de valk giert met zijn sikkelvormige vleugelen om de grijze, ronde torens; de zwaluw zoekt haar nest onder de hooge transen, en een zilvergeschubde visch schiet als een flikkerstraal boven de spiegelgladde watervlakte uit, om een insect te grijpen. Floris Merwe behoeft niet ver meer te gaan; ginds verheffen zich reeds de sombere, grauwe muren van het klooster Eemstein, en een kwartier verder ligt Eemkerk, het doel zijner reis. Eemkerk is een dorp, en dankt zijn naam aan de Alm, die ook wel de Eem wordt genoemd. De zware, stevige toren met zijn muren van zes voet dikte steekt als een reus van graniet uit boven de omringende huizen, en het vergulde kruis op zijn spits fonkelt in de felle zonnestralen. Floris' weg leidt er langs. Hij gaat de stoep af, maar blijft dan nieuwsgierig staan, en kijkt naar een zonderlingen optocht van bouwlieden, zooals hij er nog nooit een heeft gezien. Het is een lange stoet. De mannen zijn gekleed met een zwarten of grauwen lijfrok, die tot aan de knieën reikt; aan den lederen gordel dezer mannen hangt een bidsnoer en een zwaard, en hun hoofd is bedekt met een strooien of vilten hoed. Hun schoeisel is van leder, doch de ernstigsten en de strengsten hebben nog sandalen, terwijl allen een lederen zak, van het noodzakelijkste voorzien, op den rug dragen. Daarop volgen de pakpaarden en zeldzame vreemde viervoeters, die men in deze Waard nog nooit heeft gezien. Zij worden muilezels genoemd, en zijn evenals de pakpaarden met levensmiddelen en werktuigen beladen. Mannen en knapen omstuwen den bagagetrein; zij dragen een linnen gewaad, terwijl onder hun mutsen de lange lokken tevoorschijn komen. Het is bij den toren zwart van menschen. Heel Eemkerk is uitgeloopen, om de bouwlieden te zien, die onder aanvoering van hun oversten en den beroemden bouwmeester uit Keulen herwaarts zijn gekomen, om de Sint-Willebrordskerk uit haar bouwvallen in ongekenden luister te doen verrijzen, terwijl de strakke en stugge heemraad Meeuwsen, die als een koning over Eemkerk regeert, het niet beneden zich heeft geacht, om den Keulschen bouwmeester met een weloverwogen rede te begroeten. „Wie zijn die bouwlieden toch ?' vraagt de hinkende Albert aan den heremiet, den kluizenaar, die juist voorbijgaat; en de heremiet antwoordt: „De bouwlieden in de zwarte en de grauwe lijfrokken zijn monniken of leekebroeders, die tot de broederschap van de uitgebreide orde der vrije metselaars behooren." „En die mannen en die knapen in het linnen gewaad, heremiet?" „Zij behooren eveneens tot die broederschap; zij worden oblaten genoemd, want zij wenschen monniken of leekebroeders te worden." De vrije metselaars staan in hooge eere; ze zijn door geestelijke en wereldlijke vorsten met vele privilegies begiftigd; niemand minder dan de paus staat in de voorste rij van hun beschermers. Zij zijn reeds vanouds bekend, en hun stoute en prachtige kunstscheppingen verbazen de wereld. Zij trekken overal heen, waar hun arbeid wordt verlangd; het zijn de zwervende nomaden der bouwkunst, en zij bezaaien hun weg met de voortbrengselen hunner schitterende kunst. De heremiet gaat weer voort; met zijn lange armen baant hij zich een weg door het saamgestroomde volk, en met de oogen strak op den grond gevestigd, gaat hij rakelings langs Floris Merwe voorbij. M Het kan aan geen redelijken twijfel meer onderworpen zijn, dat de latere" Maconnerie uit deze oude Orde is ontstaan; dwaas daarentegen is het, om met Servaas de Jong en anderen te beweren, dat de groote kathedralen van Europa derhalve door de maïonnene zijn gesticht. W. J. Hofdijk, Ons Voorgeslacht IVe Deel. Hij heeft een eenigszins slependen gang, en zijn dorre, magere gestalte is slechts door een haren kleed bedekt. Z'jn gelaat is bleek; er loopen blauwe kringen om zijn oogen, en het scherpe, hoekige gezicht is door een zwarten baard omgeven. Hij mat zich af door vele nachtwaken, en kastijdt zich met een leeren, geknoopte koorde, waarmede hij het naakte lichaam geeselt, wanneer zondige opwellingen hem willen overheerschen. Iedereen kent hem; als de kinderen hem zien, maken zij een kruis, en gaan angstig ter zijde. Men hoort hem dikwijls hardop in zichzelven praten; menigmalen verheft hij zijn stem met macht, strekt de lange, magere armen uit, en roept met ver schallende stem: „Wee dit volk — wee!" Hij heeft het al jaren gedaan, en het volk is er aan gewend geraakt. Bij festijnen en drinkgelagen pleegt hij in zijn grauwe haren kleed als een ongenoode gast plotseling onder de feestvierenden te verschijnen, en met de zwarte, flikkerende oogen op de aanwezigen gevestigd, roept hij dan: „Wee dit volk — wee! Uw feesten zullen in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderd worden!" Den eersten keer, dat hij als een schrikwekkende boetgezant bij een weelderig riddermaal op Almstein verscheen, verbleekte de gastheer, en stoven de gasten als een troep opgeschrikte vogels uiteen. Doch later gewende men aan zijn sombere profetieën; men begon aan zijn voorzeggingen te twijfelen, en men eindigde met den zwartgalligen kluizenaar in zijn gezicht uit te lachen. Onder de monniken van het klooster Eemstein zijn er verscheidene, die daaraan van harte meedoen. deze vadsige kloosterlingen, deze luie buiken houden er niet van, om in hun traag en weelderig leven opgejaagd te worden door de harde woorden van een boetgezant, dien zij een dwazen dweper noemen, en zij jouwen hem uit, als hij voorbijkomt. Er is trouwens vroeger ook zoo'n boetgezant geweest; hij profeteerde den ondergang van deze rijke Waard, maar ofschoon hij zesentachtig jaren werd, heeft hij dien ondergang niet beleefd. Doch niet alle monniken zijn gelijk. Het klooster Eemstein kent enkele broeders, die een afschuw hebben van een leven, dat zij even oneerbaar als onchristelijk noemen, en die een eerbiedigen groet fluisteren, als de strenge heremiet voorbijgaat. Aan het einde van het dorp, op den rand van het eikenbosch, woont de kluizenaar. Een hut, uit graszoden opgetrokken, is zijn woning; zijn geheele veestapel bestaat uit één geit, die hem van melk voorziet, terwijl de tuin voor zijn verdere nooddruft moet zorgen. Die nooddruft is intusschen gering; debehoeftigste schaapherder stelt hoogere eischen dan deze man, wiens voornaamste spijze een voortdurende zelfkastijding is, en wiens pijnlijk gesteun in smartelijke nachten, als hij zich ten bloede toe heeft gegeeseld, buiten de hut wordt gehoord. Doch weinige menschen weten dit; slechts de hinkende Albert, die nachtwacht is, zou er van kunnen vertellen, en de stomme geit in het achterste gedeelte der hut, zoo zij spreken kon Floris Merwe kijkt de lange, dorre gestalte van den heremiet nog even na, doch dan rept hij zich, want hij verlangt naar huis: naar vrouw en kinderen, die hij in geen vier dagen heeft gezien. De afstand is trouwens niet groot; ginds, achter dien watermolen, die zijn wieken onbeweeglijk uitstrekt in de heldere zomerlucht, staat het huis met de drie linden er voor. Sultan holt zijn baas reeds vooruit; vlak bij den watermolen rent hij over den smallen vonder, die den molenboezem overbrugt, en aan den anderen kant staat de woning. Wat een vriendelijke woning is het, en hoe lief is de omgeving! De groene, sappige ranken van den wijnstok slingeren zich om de kleine ruiten heen, die als nieuwsgierige kinderoogen naar buiten gluren; voor het huis met zijn drie linden is de tuin, waarin de rozen geuren, en de schitterende leliën haar sneeuwwitte kelken ontplooien, terwijl de boomgaard achter het huis rijk beladen is met de heerlijkste vruchten. Er zwemmen twee blanke zwanen met statigen gang in den molenboezem; Floris Merwe is aan deze dieren gehecht, want het Arkelsche wapenschild droeg een zwaan; en zij kleppen vroolijk met de vleugels, als zij den baas over den vonder zien gaan. De moeder is nu naar buiten gekomen, om haar man te verwelkomen. Zij draagt een zuigeling aan de borst, terwijl het vijfjarig Koosje en het driejarige Pauke naast hun moeder aantrippelen. Zij is het beeld der jonge, frissche kracht; haar gelaat glanst van blijdschap, nu zij Floor terugziet, en de beide grootste kinderen hoog optillend in zijn sterke armen, treedt De Watervloed 2 de gelukkige watermolenaar van Eemkerk met zijn gezin de vriendelijke woning binnen. Want Floris Merwe is watermolenaar. Zijn vroeger plan was, om smid te worden, en hij is het trouwens geworden, maar op een dorp kon men er in de vijftiende eeuw nog wel een baantje bij gebruiken, en Floor heeft er volstrekt geen been in gezien, oin bovendien naar het ambt van watermolenaar te solliciteeren. Immers bij een watermolen is er, al heeft de molenaar voor het onderhoud te zorgen, niet zooveel te doen. De draaibare molenkappen zijn te Eemkerk nog niet bekend; het front van den molen staat onbeweeglijk naar het westen gekeerd, en als de wind uit het oosten blaast, is de watermolen als een ambtenaar, die op nonactiviteit is gesteld. Floris Merwe solliciteerde dus naar de betrekking van watermolenaar, en de heemraad zorgde, dat hij ze kreeg. Floris wist dit reeds vooraf. De heemraad had hem aangeraden, om te solliciteeren, en als de heemraad zoo iets zeide, kon de sollicitatie niet meer mislukken, want de heemraad dreef alles door. Hij regeerde; hij had bijna evenveel te zeggen als de heer van Almstein. Slechts één man dorst zich met hem meten: de larige Dirk Teunissen, die na den heemraad de rijkste boer was van het dorp, maar de jaloesie en de naijver van den langen Dirk konden toch niet op tegen den geweldigen heemraad, voor wien iedereen beefde. Het was dus voor Floris Merwe geen gering voorrecht, dat hij zich mocht koesteren in de gunst van den heemraad; ook in de smederij ondervond hij diens krachtigen steun, en Floor stelde zijn vertrouwen meer op den heemraad dan op God. De dag daalde reeds, toen Floris Merwe zijn woning binnentrad; de huisvrouw bereidde hem met vaardigen spoed een krachtig maal van brood, vleesch en eieren, terwijl Koosje en Pauke naar buiten liepen, om in den boomgaard de kippen te jagen. „Ik heb vandaag geen zin meer, om het leeren schootsvel aan te gespen," zeide Floor, en zijn huisvrouw gaf hem gelijk. Zij beredderde haar huishouden, en dan gingen zij samen naar het prieel, dat voor het huis, in een hoek van den geurenden bloementuin, door de kunstvaardige hand van Floris Merwe was gemaakt. Nu vertelden zij elkander, wat zij ondervonden hadden in de vier lange dagen van elkanders afwezigheid. De harde twist van Jan met zijn vader werd door beiden van harte betreurd, maar hun jonge moedige harten schepten hoop, dat alles nog ten beste zou keeren; met de grootste belangstelling hoorde Floor, dat de kippen verleden Maandag tien eieren, verleden Dinsdag elf en de twee volgende dagen zelfs twaalf eieren per dag hadden gelegd, terwijl de tijding, dat Klein-Pauke gisteren een nieuwe kies had gekregen, door den vader met de onverdeelde aandacht werd vernomen, die deze gewichtige huiselijke gebeurtenis ontegenzeggelijk verdiende. „De heemraad is er vandaag ook geweest — twee keeren!" zeide Huibertje. Floor keek even op. Twee keeren — dat verwonderde hem toch. „Wat had de heemraad?" „Ik weet het niet — hij sprak over het Reigerbosch!" Het Reigerbosch was een klein bosch van iepenboomen, dat zich tusschen het erf van Floris Merwe en dat van den heemraad uitstrekte; Floor had het echter verleden jaar voor zijn gespaarde geld gekocht, en bij zijn erf getrokken. De watermolenaar was er in het eerst niet gerust op geweest. De dorpsschoenmaker had hem bang gemaakt en gezegd, dat de heemraad zelf idee had gehad op het Reigerbosch, en hem den koop nooit zou vergeven, maar het bewustzijn, dat hij de zoon was van een vrijen Gorkumschen poorter, had ten slotte toch gezegevierd. Hij was toch geen dienstplichtige van den heemraad? Hij kon toch doen en laten, wat hij wilde? Was hij verplicht, om des heemraads toestemming te verzoeken, ten einde een stuk grond te koopen, dat hij met zijn eigen geld moest betalen? Hij voelde zijn verplichtingen tegenover den heemraad, aan wien hij zooveel had te danken, maar stond hij ook niet dag en nacht voor den heemraad klaar? Wie bluschte verleden zomer den brand, die Almhoeve bedreigde? Wie verpletterde verleden winter met een ijzeren staaf dien ouden, ruiggehaarden wolf, die aan de schaapskooien van den heemraad zooveel schade had berokkend? Dat had hij gedaan — Floris Merwe! Hij wilde den heemraad helpen, waar hij kon, maar hij was toch ook een vrij man, en de zelfstandigheid was hem, den kleinen man, ten slotte evenveel waard als den machtigen heemraad. Maar de schoenmaker had de zaak veel te donker ingezien. In de houding van den heemraad was — ook na den koop — geen verandering merkbaar geweest; Huibertje, Floris' vrouw, meende wel, dat hij koeler en stugger was dan vroeger, maar Huibertje verbeeldde zich dat maar. Koelheid en stugheid waren de grondtrekken van zijn karakter, en Floris Merwe had hem nooit anders gekend. Trouwens, de heemraad had nooit getracht, om het Reigerbosch terug te koopen — het was wel het krachtigste bewijs, dat hij er niet naar taalde. Doch waarom noemde hij nu het Reigerbosch? Wat bedoelde hij daarmede? De watermolenaar voelde opnieuw een heimelijke onrust bij zich opkomen, doch hij overwon die onrust, en terwijl Huibertje de kinderen naar bed bracht, wandelde hij door den boomgaard — langs zijn bijenstal, waaruit een zacht melodieus gegons van vele duizenden vlijtige bijen opsteeg — naar den Almdijk, die in een grooten boog achter Merwe's erve heenliep. De zon was nu ondergegaan, en vredige schapenwolkskens, 'met vurige vleugelen, trokken stil en geruischloos langs hun blauwe baan. In de verte klonk het lied der maaiers, die huiswaarts keerden; uit de Alm stegen de witte dampen langzaam omhoog, en de torenklok van Eemkerk vervulde de lucht met haar liefelijk avondgelui. In de groene heggen huppelden kleine vogelkens rond, om hun slaapsteden te zoeken; de laatste reiger keerde van de moerassen huiswaarts, zweefde hoog boven het iepenbosch, en daalde dan, de blauwe vleugels samenplooiend, neer in zijn nest. En de avondster blonk, helder en klaar 1 De avond was te heerlijk, om reeds aan slapen te dekken. Huibertje had de kinderen te bed gelegd; zij zocht haar man op en zeide: „Kijk Floor — ik heb je trompet meegebracht; blaas nog eens een Arkelsche melodie!" Zij zetten zich naast elkander neder aan den kant der Alm, in het geurende gras, dat heden was gemaaid. Het gepluimde riet bewoog zich even in den avondwind; de kleine visschen zwommen droomend voort, en Floris Merwe blies de oudé melodieën, die den glans bezongen van het roemrijke Huis Arkel. Doch die glans was voorbijgegaan — voor eeuwig voorbij! En de woudduif antwoordde zacht klagend uit de verte, en de toppen van het geboomte fluisterden. Doch allengs verstomde alles: de trompet, de woudduif, het ritselend riet. Het laatste zuchtje verdween, en de geheele aarde luisterde. Want de maan was opgegaan boven de donkere grienden, en zij maakte zich gereed, om haar zilveren sprookjes te vertellen. HOOFDSTUK II. Wat een wonderlijk wezen is toch de mensch! Laat hem toch niet zeggen: „Ik zal niet wankelen in eeuwigheid!" want voordat de volgende zon is ter kimme gedaald, kan zijn gemoed reeds door de onrust worden verscheurd. Zoolang de voorspoed hem toelacht, en alles op vlugge wielen rolt, voelt hij zich sterk, maar nauwelijks is het onweer opgestoken, of hij hoort reeds de gebinten kraken van het huis, dat zijn handen hebben gebouwd, en de grond onder hem beweegt zich. De heemraad is bij Floris Merwe geweest. Floris was in de smidse bezig, om een ploegschaar te smeden, en de heemraad zette zich naast hem neder: op de werkbank. De heemraad begon te spreken over het prachtige zomerweer en over den molen en over het Reigerbosch, dat dicht bij den molen lag. „Ik wil dit bosch wel van je koopen!" zeide de heemraad plotseling. Floor had wel gevreesd, dat het daarop zou uitdraaien. „Wat moet jij er voor hebben, Floor?" „Ik verkoop het liever niet, heemraad!" „Het sluit bij mijn erf aan — ik kan er mijn bezit mee afronden!" Het ergerde Floor toch, dat de heemraad dit zeide. Het erf van den heemraad was twintigmaal grooter dan dat van Floor, en nu was het nog niet groot genoeg! Hij antwoordde echter niets, en de heemraad ging voort: „Het is me veel waard!" „En mij ook!" zeide Merwe toen. Er kwam een dreigende plooi op het koele gelaat van den heemraad, maar Floris Merwe scheen het niet te bemerken; hij hamerde vlijtig door, alsof er geen Reigerbosch in de wereld bestond, en de vonken spatten helder op in de smederij. „Het zou verstandig van je zijn om mij het Reigerbosch te verkoopen," ging de heemraad voort. „Waarom?" vraagde Floris Merwe, de staalblauwe oogen vast op den spreker richtend. „Waarom? Omdat jij alles aan mij te danken hebt!" Dat was het teere punt; Floor wierp den hamer tegen den harden vloer, en hij voelde den pijl met den weerhaak, die hem getroffen had tusschen de gespen en tusschen het pantsier. De dankbaarheid verplichtte hem dus, om het Reigerbosch aan den heemraad af te staan, en zoo hij het niet deed, dan was hij een ondankbare — zoo meende het tenminste de heemraad. Maar Floor dacht er toch anders over — hij was inderdaad geen ondankbare. Hij wist, dat de heemraad hem in zijn smederij had bevoordeeld, omdat de dorpssmid den heemraad eens had getrotseerd; hij wist dat de heemraad zijn aanstelling tot watermolenaar had doorgedreven, omdat de andere sollicitant niet diep genoeg voor den heemraad boog, en het was niets dan zelfzucht, niets dan gekrenkte trots geweest, die den heemraad had bewogen, om Floris Merwe te bevoordeelen. Desondanks was Floris Merwe hem dankbaar geweest; hij had dit voortdurend en onophoudelijk getoond, en het wekte zijn verontwaardiging, dat de heemraad hem van ondankbaarheid durfde beschuldigen, om het Reigerbosch machtig te worden. Maar hij beheerschte zich; hij nam den hamer weer op, en zeide zoo kalm mogelijk: „Het Reigerbosch is niet te koop!" „In geen geval?" „In geen geval!" „Denk om je woorden — ze zullen je berouwen; denk er om, met wien je te doen hebt!" „Ik denk er om!" De hamer beukte de ploegschaar, alsof ze in tweeën zou splijten, en de lippen van Floris Merwe beefden. Hij was een vrij man, evengoed als de heemraad; hij was de zoon van een vrijen Gorkumschen poorter, en dit vrije bloed bruiste heftig op in zijn aderen. De heemraad was langzaam opgerezen. „Dan kan ik wel gaan!" zeide hij. „Ik denk het ook wel!" meende Floris, die van zijn hart geen moordkuil wilde maken, maar het ware beter geweest, zoo hij dit woord had ingehouden. De heemraad keek hem aan met een onheilspellende flikkering in zijn grijze oogen. „Ik zal je dit oogenblik helpen heugen!" zeide hij dreigend, en hij verliet de smidse, waarin hij nooit meer een voet zou zetten. Floris Merwe meende in de eerste oogenblikken van zijn opwelling, dat hij het er al wondergoed had afgebracht. „Ik heb dien verwaanden kerel eens op zijn nummer gezet!" zeide hij tot zijn vrouw, die de woordenwisseling had aangehoord. Maar Huibertje was er zoo zeker niet van; zij was een vrouw met een gezond verstand, en zij verheelde het niet, dat de heemraad, die hen tot nog toe had vooruit geholpen, hun doodsvijand was geworden. „Wij moeten niet op menschen vertrouwen, maar op God!" was daarop Floris' antwoord. Hoe waar was dit woord! Maar het was ook waar, dat Floris Merwe de laatste jaren op een mensch, op den heemraad, al zijn vertrouwen had gesteld, en hij zou het nu met schrik ondervinden, dat wij niet zullen vertrouwen op prinsen noch op des menschen kind, bij hetwelk geen heil is. Floris Merwe deed zijn best, om de bezwaren van het wakkere Huibertje weg te nemen, maar het was een vruchtelooze poging; hij kwam maar al te spoedig tot de ontdekking, dat hij met een gevaarlijken tegenpartijder te doen had en de strijd om het Reigerbosch werd voor den watermolenaar een strijd om het bestaan. De dagen verliepen schijnbaar kalm; het bleef al maar dat heerlijke zomerweer, maar de grond, waarop Merwe's maatschappelijke welstand berustte, werd ondermijnd. De talrijke aanhang van den heemraad was plotseling tot de ontdekking gekomen, dat het toch niet aanging, om den eigen dorpssmid, die in deze streek geboren was, achter te stellen bij een Gorkumer, een vreemdeling; de boeren kwamen niet terug, om hun paarden bij Floris Merwe te laten beslaan; de sikkels en de zeisen, die hij moest maken of herstellen, werden afgehaald, en nieuwe bestellingen bleven uit. Floris, die zich groothield, achtte het gelukkig, dat de gezel, dien hij bij zijn jongste reis te Gorkum had besproken, was weggebleven, want hij kon het alleen wel af, doch het zou gelukkiger zijn geweest, zoo hij het werk niet alleen had afgekund. Hij ging in zijn ledige uren visschen en jagen; hij zeide aan Huibertje, dat hij dit deed uit pure liefhebberij, maar een liefhebberijvisscher en een liefhebberijjager hebben een licht gemoed, en Floris Merwe had een bezwaard gemoed. Hij nam gewoonlijk den hinkenden Albert, die op een houten been door deze wereld moest strompelen, mede, en samen gingen zij er dan op uit. Floor had een sterke, groote roeiboot, en urenlang waren zij dan aan het visschen op de vischrijke Alm. Dikwijls strekten zij hun tochten uit tot aan den Biesbosch, die zich ten zuiden van het beroemde huis Te Merwe bevond, want hier in deze streek van riet en biezen, van kagen en schorren was het ware eldorado voor den jager. Zij trokken dan met lange lijnen het gebroken land in, en aan de uiteinden bevond zich het lokaas, dat op het water dreef. Allicht kwam er een domme meeuw op af, slokte het lokaas door, en was overgeleverd aan de handen van den listigen vogelaar. De vederen en het dons konden verkocht aan den rijke, die er bedden mee vulde, en het vleesch gaf een uitstekend gebraad, al was het wat tranig. Een reiger was natuurlijk een rijker vangst, maar de jacht op reigers was verboden, want de reiger was een wild van hooge vlucht, dat slechts door den adel mocht worden gejaagd. Soms gingen zij eieren rapen, doch dan namen zij den twaalfjarigen Frits, een inwoner bij den nachtwacht, mede, want anders konden zij het niet af. Floor en Albert sleepten dan, de uiteinden vasthoudend, de lange lijn over het riet; het waterwild vloog verschrikt van hun nesten op, en Frits haalde de eieren uit. De eieren waren een uitnemend voedsel, maar zij konden tevens dienen als ruilmiddel; de molenaar "werd er mee betaald voor het malen van het koren. Albert met zijn houten been en zijn gehavend wam- buis was een belangwekkend persoon. Ruim tien jaren geleden was hij hier te Eemkerk als ziek soldaat achtergebleven bij den doortocht van een troep lansknechten; hij herstelde, en verhuurde zich toen bij den naburigen heer van Almstein. Doch dat duurde niet lang; wegens zijn ruwheid en woestheid werd hij spoedig uit den dienst weggejaagd, en trachtte nu als wildstrooper aan den kost te komen. Hij was even berucht als gevreesd, en hij werd de koning der gevaarlijke en bloeddorstige bekkesnijders genoemd. De dikke kastelein der dorpsherberg zag hem bijna alle dagen. Hij placht zich dan in een hoek der gelagkamer neder te zetten, veinzend te slapen. Maar hij sliep niet; als een vos loerde hij tusschen de harige wimpers door, of niemand de hand zou slaan aan het hecht van het mes, dat hij diep in de lage zoldering had gestoken. Het aanraken van het mes, al was het argeloos geschied, gold voor een uitdaging, en de kamp moest met het mes worden uitgevochten. Albert was in zijn tijd een meester geweest in het bekkesnijden, en de sporen van die ruwe en afschuwelijke gevechten met het blanke staal zijn nog zichtbaar in de diepe roode litteekens, die zijn gelaat misvormen. Doch Albert doet het niet meer; deze gevaarlijke wildstrooper, die er in zijn tijd niet voor teruggedeinsd zou zijn, om den boog op den heer van Almstein aan te leggen, zoo deze tusschen hem en het gejaagde wild was getreden, zal thans geen reiger meer vangen, omdat de wet het verbiedt. Er is een wonder gebeurd aan dezen woesten man. Hij werd opnieuw op het ziekbed geworpen, en ditmaal kwam hij tot inkeer als de verloren zoon. Hij herstelde uiterst langzaam, en het been werd hem afgezet. Maar de winst was grooter dan het verlies. Hij verloor zijn been, en redde zijn ziel; de grimmige leeuw werd veranderd in een zacht lam, en deze zondaar, deze verworpeling der maatschappij, werd geroepen, om de deugden te verkondigen van zijn Heer en Zaligmaker. De dorpelingen noemden den hinkenden Albert na zijn bekeering eerst een dweper, en later een dwaas. Menschen, die hem vroeger verachtten om zijn losbandigheid, verachtten hem thans om zijn streng zedelijk leven; zij zeiden, dat hij van het eene uiterste in het andere uiterste was vervallen, en zij haatten hem, omdat hij een wandelend protest was geworden tegen de wuftheid en de zedeloosheid van deze weelderige Waard. Doch allengs verstomde de smaad; de liefde, waarmede deze voormalige bekkesnijder zijn vijanden tegemoet kwam, ontwapende hun haat, en toen hij het eenige kind van een zijner felste vijanden van een wissen dood redde uit de Alm, sloeg de publieke opinie geheel om. Terwijl hij vroeger meer dan eens honger had geleden, raakte hij thans uit de knellendste zorgen; hij werd tot dorpsnachtwacht en klokkeluider aangesteld, en de gewezen lansknecht ondervond nu in zijn eigen leven, dat de dienst van God zoowel de beloften des tegenwoordigen als des toekomstigen levens heeft. Het spreekt vanzelf, dat Albert, toen zijn blinde oogen opengingen, naar geestverwanten zocht, en hij meende zoo'n geestverwant te hebben gevonden in zijn buurman, den kluizenaar, op wiens strenge lippen het weegeroep van den boetgezant bestorven lag. Doch zij verstonden elkander niet volkomen. Albert roemde de vrije genade, en de heremiet roemde in de kastijding des vleesches; Albert zag door alle sluieren der Roomsche Kerk heen in het gezegende aangezicht zijns Heilands, maar de heremiet berispte hem, en zeide, dat de weg naar den hemel ging door de spitsroeden der scherpste zelfkastijding. Albert raakte bij zulke woorden dan telkens van streek, omdat zij kwamen van heilige lippen, en de blijde hope werd verdonkerd. Doch door den Heiligen Geest en door broeder Frederikus uit het klooster Eemstein beter onderricht, begon hij vaster te staan in de waarheid, en zeide met vrijmoedigheid, dat niet de kastijding des vleesches en niet de zelfvernietiging, al wordt zij tot het uiterste gedreven, maar enkel de vrije genade ons redt. De heremiet echter kon moeilijk tegenspraak dulden; hij verwonderde zich, dat een gewezen bekkesnijder hem den weg wilde wijzen naar boven, en er kwam een verwijdering. Dit nam niet weg, dat Albert steeds met liefde en hoogachting den strengen kluizenaar gedacht, en meer dan eens, als de heremiet met een uitgevast lichaam van honger dreigde te bezwijken, was hij voor den heremiet, wat de raven eens voor den profeet Elia waren geweest. HOOFDSTUK III. Met de handen in de zakken stapt Floris Merwe den vonder over, en wandelt naar de kom van het dorp, waar de nieuwe Sint-Willebrordskerk zal verrijzen. Op een afstand staan een aantal uit hout en stroo opgeslagen loodsen en keeten, waar de bouwlieden wonen; naast den nieuwen bouw staan machtige stapels van gebakken en gehouwen steenen, terwijl de arbeiders vlug en vaardig hun werk verrichten. De zware muren rijzen reeds! Wegens den veenachtigen bodem is er vijf en twintig voet diep gegraven, om een stevigen grondslag te verkrijgen, en op sterke, diep ingeheide eiken palen zijn de muren gebouwd. We kunnen reeds zien, dat het een kruiskerk zal worden, en in het schip der kerk wijst een halve kring de plek, waar het hoogaltaar zal komen. De eerwaardige bouwmeester is er bij. Geen bijlslag doet hij; geen spijker drijft hij in den balk; geen steen hijscht hij langs de stevige katrol naar boven. En toch is hij de ziel van alles. De lijnen, de bogen, de heerlijke kunst, die in de Sint-Willebrordskerk ter eere Gods tot openbaring zal komen — dit alles ligt in dit denkende, peinzende brein besloten. Deze arbeiders zijn maar werktuigen; zij doen, wat hun geboden wordt, en zij doen het uitstekend, want zij behooren tot de orde der vrije metselaren. Doch het blijven werktuigen; zij hebben geen gezicht op het geheel daarvoor moet de meester zorgen 1 Daar zit hij met den kalen, machtigen schedel, de oogen strak op het perkament gevestigd, dat voor hem op een houten stellage ligt uitgestrekt. Hij schijnt niets te doen, en toch werkt hij harder dan al de anderen. Bij de anderen kost de arbeid spierzweet, en bij hem hersenzweet; hij is voor dit werk verantwoordelijk — een valsche lijn, een ongelukkige boog, een misplaatste pilaar zou zijn eer als kunstenaar krenken, en de eeuwen door zou de kerk een monument zijn van zijn wansmaak. Dus het is niet te verwonderen, dat zijn ziel is bij zijn arbeid. Van het perkament zwerven zijn oogen naar de rijzende muren; hij geett aan zijn assistenten een wenk, een kort bevel of een nadere uiteenzetting, en die oude, schrandere oogen rusten opnieuw op het perkament. Hij gunt zich weinig rust. Terwijl de anderen reeds slapen, zit hij nog bij de kleine olielamp de werken der beroemdste meesters te bestudeeren; hij zal die studies toepassen op den bouw van deze kerk — de zevende, die hij als bouwmeester bouwt! — en de Willebrordskerk van Eemkerk zal het schitterendst gedenkteeken worden van zijn genie. Floris Merwe gaat de stoep op, want hij heeft vandaag weer niets te doen, en met het lustelooze gelaat van den man, die werken wil maar geen werk heeft, wandelt hij langs den dijk. Het is nu herfst. Het gebladerte der knotwilgen in de lage polders heeft een gelen tint gekregen: de golvende graanvelden zijn verdwenen, en de kostelijke tarweschoven zitten hoog opgetast in de schuren der rijke boeren. Ginds drijft de ploeg reeds door het stoppelveld; hij heft de sterke vuist dreigend omhoog, blz. 34. hij wordt door paarden getrokken; een bewijs der hier heerschende welvaart, want in andere streken moet men het nog met de goedkoopere ossen stellen. De zaaier volgt den ploeg; hij grijpt met volle hand het zaaikoren uit de mand, die met een leeren riem om zijn schouder is bevestigd, en met gelijkmatigen, vasten stap en met gelijkmatigen krachtigen zwaai van den arm werpt hij het winterkoren in de wachtende vore. De egge volgt den zaaier, om de aardkluiten over het koren te halen; nu rust het in den schoot der vruchtbare aarde, en straks zal het ontkiemen en in den halm schieten en vrucht dragen .... Floris Merwe ziet den noesten, vroolijken arbeid van den landman. In een kort bestek telt hij twintig ploegen, die diep de voren trekken; de goed doorvoede paarden hinneken van levenslust, en de weilanden hebben nog volop gras. Doch nu wordt zijn aandacht getrokken door het gedruisch van een naderenden wagen; de vurige appelgrauwe schimmels werpen het stof hoog op, en de wagen rijdt hard. „De heemraad!" meent Floris Merwe, maar het is de heemraad toch niet, al is het zijn wagen. Het is een mooie, kostbare huifwagen; de huif is van blauwe kleur: met twee vierkante openingen ter weerszijden, die bij ongunstig weer met gordijnen of kleppen worden gesloten. De wagen is vol jonge menschen; Herman Meeuwsen, de zoon van den heemraad, ment de paarden, en hun zilveren gebitten schitteren in den glans der herfstzon. De watervloed 3 Er klinkt gelach en gejuich uit den wagen ; Lambert Teunissen, de eenige zoon van den langen Dirk, zit aan Anne-Marie, des heemraads schoone dochter, het hof te maken, en er heerscht de luidruchtigste vroolijkheid. Floris Merwe gaat ter zijde, om den wagen te laten passeeren. „Zoo landlooper," roept Herman Meeuwsen spottend: „hoe zit het met het Reigerbosch?" en in zijn overmoed slaat hij Floris Merwe met de zweep vlak in het gezicht. De watermolenaar is woedend; hij heft de sterke vuist dreigend omhoog, en staart den voortbijjagenden wagen met sombere gebaren na. Doch nu keert hij zich om, want hij voelt een zachten druk op zijn schouder. „Wreek u niet!" zegt de hinkende Albert met vriendelijke stem. „Hij is mijn vijand, Albert — hij tart mij met het Reigerbosch!" „Heb uwe vijanden lief!" „Hij zou me overreden hebben, als ik niet ter zijde was gesprongen!" „Zegen ze, die u vloeken!" „De ellendeling sloeg mij met de zweep in het gezicht!' ",Doe wel dengenen, die u haten, en bid voor degenen, die u geweld doen! Floor kijkt den spreker , lang aan in dat gehavend, door vele diepe litteekens gekorven gelaat. „Albert," barst hij dan uit: — „ik kan het niet! Ik kan mijn vrienden liefhebben, en mijn vijanden «kan ik haten — ja dat kan ik 1" „Dat kunnen de heidenen ook, Floor — zet u by mij neder, hier in het gras — en luister naar hetgeen ik u te zeggen heb!" Er ligt een ernst in zijn stem, die Floris Merwe verontrust, en zich naast den nachtwacht nederzettend, luistert hij met spanning naar hetgeen deze te zeggen mag hebben. „Ge behoort den heemraad lief te hebben, Floor!" Floor begint toch te lachen; hij vreesde ernstig nieuws te hooren omtrent het Reigerbosch, en nu komt de hinkende Albert met die malle idee, van den heemraad lief te hebben. „Den heemraad liefhebben! Hij doet alles, om mij uit'het brood te stooten! Mijn smederij is verloopen, en zoo gauw als er een plaatsvervanger is, moet ik als watermolenaar ruimen! Hem liefhebben? Och kom, dat meent ge niet!" „Ik meen het, Floor!" „Die man doet mij alle bedenkelijke kwaad!" „Ik weet het — ik weet het. Ik weet nog meer. Gij zijt den langsten tijd bezitter geweest van het Reigerbosch, en toch moogt ge den heemraad niet haten, al trekt hij het Reigerbosch aan zijn erve." „Dat zal hij wel laten!" stuift Floris Merwe op. „Ge zult het wel niet kunnen keeren," zegt de nachtwacht met nadenkelijke stem. „Niet keeren? Je bazelt, Albert! Denk je, dat ik het Reigerbosch ooit verkoop?" „Ge raakt het Reigerbosch kwijt, Floor, en ge zult er geen duit voor ontvangen!" Floris Merwe springt overeind, maar gaat dan weer zitten. „Vertel mij eens, hoe dat wonder zal plaats hebben," zegt hij bedaard. „Ge weet, dat ik met den ouden De Graaf bevriend ben. Die heeft mij alles haarfijn verteld. De heemraad is begonnen, om de vorige eigenaren van het Reigerbosch na te sporen; hij zegt, in de eigendomsbewijzen een gaping gevonden te hebben, en het slot van de rekening zal zijn, dat gij het Reigerbosch verliest." „Ik ben er niet bevreesd voor," meent Floris Merwe kalm. In de verte gaat de kluizenaar heen. Hij strekt de handen uit naar deze gezegende landouwen, en door de milde herfstlucht gedragen, hooren zij duidelijk zijn sombere profetie: „Wee dit volk — wee!" „En als het eens gebeurt — zult gij het gelaten dragen, Floor?" „Het zal niet gebeuren, Albert, maar mocht het gebeuren, dan zal ik mij wreken!" „Maar het zal niet gebeuren," zegt hij nog eens, als om den innerlijken twijfel, die in zijn binnenste op mocht komen, er onder te houden — „God zou dat onrecht niet gedoogen!" „Ze hebben Zijn heiligen Zoon aan het kruis geklonken, Floor, en Hij heeft het gedoogd!" Floris Merwe weet er weinig op te antwoorden. „Gij spreekt evenals mijn moeder," laat hij daarop volgen, „maar er moet toch eens een koning zijn geweest in Israël, die den wijngaard van een zijner onderdanen begeerde." „Dat was Achab!" . . De nachtwacht kan niet lezen; er zijn maar weinig menschen, die het kunnen, maar hij weet dit van den vromen broeder Frederikus uit het klooster Eemstein, die zijn ziel kwelt, omdat de losbandigheid der monniken hoog is geklommen. „Juist — Achab! En Achab werd gesteenigd, omdat God het niet dulden kon, dat hij zich aan andermans eigendom vergreep!" zegt Floor; doch de nachtwacht schudt het hoofd. „Dat is niet waar, Floor — Naboth, de eigenaar van den wijngaard, werd gesteenigd, en Achab, de dief, werd er de bezitter van!" „Bij alle heiligen!" schreeuwt de watermolenaar: dat is toch verschrikkelijk!" Hij slaat de handen in smartelijke verbazing boven zijn hoofd samen; zijn kalmte is geweken, en zijn gemoed wordt door een hevige onrust beroerd. „Toch was Achab er slechter aan toe dan Naboth!" zegt Albert met vriendelijke stem. „Ja, dat moet je maar gelooven!" roept Floris Merwe op bitteren toon, en zijn ziel komt in opstand tegen de wijze, waarop God de wereld regeert. Hij zou het hebben kunnen verstaan, indien het vuur uit den hemel den gekroonden dief uit Israël had neergebliksemd op het oogenblik, waarop zijn schuldige voeten den ingang van Naboths wijngaard hadden betreden, maar dat de onschuldige Naboth door een netwerk der afschuwelijkste huichelarij kon worden verstrikt en vermoord, vindt hij ontzettend. De nachtwacht heeft goed praten. Hij zit niet in het geval. De watermolenaar begint inderdaad te vreezen, dat de sluwe heemraad het recht zal kunnen ombuigen, en de toepassing, dat heemraad Meeuwsen er in dat geval slechter aan toe zou zijn dan hij, de rechtmatige bezitter, klinkt hem als een belachelijke en bespottelijke troost in de ooren. „Houd dien troost maar voor je!" roept hij met schampere stem: „liever verdrink ik met deze handen den heemraad in den vijver van het Reigerbosch, dan dat ik hem als eigenaar ervan erken!" Er ligt werkelijk iets verschrikkelijks in zijn staalblauwe oogen — de Arkelsche krijgsknecht komt bij hem boven. Nu zwijgt Albert; hij spreekt er geen woord meer over, want de verstandige kent zijn tijd. Hij rijst op, en op zijn houten been hinkt hij naast de krachtige gestalte van den molenaar huiswaarts. Fijne herfstdraden drijven door de lucht, en de boomgaarden buigen de takken onder het gewicht van hun kostelijke vruchten. „Zie eens rondom," zegt de nachtwacht — „wat is God toch goed! Hij omringt het menschdom met Zijn weldaden!" Doch Floris Merwe ziet niet rond; hij staart met strakke oogen recht vooruit, en in sombere gedachten bereikt hij zijn woning. HOOFDSTUK IV. Het weer was geheel omgeslagen — de mooie dagen waren voorbij. De Graaf zeide, dat men na zooveel droogte wel eens een langen regentijd kon beleven, en die oude weerkenner scheen wel gelijk te krijgen. De herfst was nu voorgoed gekomen met regen en wind; het was onstuimig weer — het regende alle dagen hard en zwaar. Het was maar goed, dat het winterkoren in den grond zat — er zou thans geen kans op zijn, om het te zaaien! De kleiwegen waren sas en dras; de slooten waren vol water, en op den Almdijk zakten de zwaar beladen wagens tot de as toe in het slijk. Opnieuw kwam de voortreffelijkheid der waterwegen uit. De bewoners der Zuidhollandsche Waard behoefden geen oogenblik in de war te zitten; de Alm en de andere binnenstroomen verzekerden hun een onbelemmerde verbinding met de steden in den omtrek, en met een rijken hooioogst in de schuren hinderde het weinig, dat het vee wat vroeg op stal moest. Want het vee leed veel in de wei; een verstandige boer haalt het binnen, als het tijd wordt, en heemraad Meeuwsen was de eerste geweest, om dit te doen. De andere boeren hadden zijn voorbeeld gevolgd; er waren er wel, die over den vroegen staltijd hadden geklaagd en gemord, maar er zijn menschen, die altijd klagen, en steunende rijk worden. Het regende echter toch al maar door; de slooten liepen reeds over — de watermolens in de Waard hadden volop werk. De landerijen kregen nu een dor en doodsch aanzien; de wind rukte de verwelkte bladeren af van de knotwilgen, die de slooten omzoomden, en waar anders het lied van den landman weerklonk, werd thans het gekras der hongerige kraaien gehoord. Floris Merwe zat bij den haard, bij het opgestapelde knoestenvuur, want het was guur en koud, en de warmte deed weldadig aan. Hij had zijn vader, Arend Merwe, bij zich. De wapensmid was gisteren gekomen; Floris was aangenaam verrast, toen hij zijn vader zag; de krachtige zestiger had den weg van Gorkum, door slijk en modder, te voet afgelegd. Hij bracht goede tijdingen van huis, maar zijn vaderhart bleef treuren om Jan. Hij wist nu stellig, dat Jan aan het dijkwezen van de Zuidhollandsche Waard was verbonden, maar tevergeefs had hij op de terugkomst van zijn kind gewacht. En dit knaagde aan zijn hart! Men noemde hem den harden wapensmid, maar hij was het toch niet; hij was vol vaderlijke teederheid over zijn kinderen, en hij treurde om den verloren zoon. De droefheid om zijn kind had hem eigenlijk Gorkum uitgedreven; in een stortbui, tot op de huid doornat, was hij gisteren bij Floor aangekomen; in de stille hoop, hier iets naders omtrent Jan te vernemen. Doch die hoop werd teleurgesteld. Floor had niets van zijn broeder vernomen; trouwens hij had er weinig naar geïnformeerd, want zijn eigen zorgen kwelden hem. Zoo zaten zij dan tezamen aan den haard, bij het flikkerende vuur; daar buiten joegen de wolken, en het was gezellig in huis. De molens maalden niet, want de wind was zuid; ruimde de wind, dan kwam er kans. Doch eergisteren was Floris den geheelen dag in het touw geweest, en gisteren ook een poos. De grijze wapensmid zeide, dat het water hoog stond in de rivier — bijna tot den berm van den dijk; hij drukte zijn bezorgdheid uit voor den waterstand, maar Floor was op dat punt tamelijk gerust, want een andere onrust; de zorg om het Reigerbosch kwelde hem. Het Reigerbosch stond daar doodsch en verlaten, met kale takken; in de hooge toppen hingen de reigersnesten, maar de blauwe reigers met hun priemvormige snavels, hun lange halzen en hun hooge pooten waren verleden week reeds vertrokken naar het zonnige zuiden. Met een groot geschreeuw hadden zij afscheid genomen van Eemkerk, en zij zouden Eemkerk nooit wederzien. Floris keek door de kleine ruiten, en zag den dorpsbode over den vonder aankomen. „Wat die toch mag hebben!" zeide hij, terwijl hij een groot houtblok wierp op het vlammende vuur. De dorpsbode hield een beschreven perkament in de hand. „Van het gerecht!" De watermolenaar voelde het hart bonzen tot in de keel, en zijn vrouw, die den zuigeling op den schoot had, zag hem wit worden als den gekalkten muur. Driemalen was de watermolenaar voor de rechtbank verschenen, om voor zijn goed recht te pleiten, maar de heemraad had met de stukken bewezen, dat de vorige verkooper niet de ware eigenaar was geweest van het bosch: de heemraad had den waren eigenaar genoemd, en aan dezen was het Reigerbosch toegewezen. Uit dankbaarheid had deze het aan den heemraad voor een onbekenden prijs overgedaan, en de heemraad was de wettige eigenaar geworden van het betwiste bosch. Het gerecht, waarvan de schout de voorzitter was, had het aldus beslist, en dit simpele, onnoozele stuk perkament beëindigde een rechtsgeding, dat Floris Merwe zooveel slapelooze nachten had gekost. Hij stoof overeind. Zijn oogen fonkelden van toorn, en de harde, gespierde vuisten vielen met een geweld op de tafel, dat de kinderen van angst hun spel staakten. Hij kon in het eerst van toorn en woede geen woorden vinden, om zijn gemoed te luchten, doch toen kwam het er uit: met heesche, schorre stem, met horten en stooten als bij een krachtige bron, die een hevige belemmering ondervindt. Floor had er voor gevreesd, dat het zoo gaan zou, maar hij had zich steeds opnieuw getroost met de gedachte, dat het recht toch ten slotte moest zegevieren. Maar nu was het uit — nu was het gedaan! Krinus Jansen, van wien hij het bosch had gekocht, was dood; hij lag op het kerkhof van Eemkerk, om zijn eeuwigen slaap te slapen, en zijn erfgenamen waren de wijde wereld ingetrokken. Zijn lippen waren stom; dit graf bleef gesloten tot den doorluchtigen dag der dagen, en het getuigenis van Krinus Jansen bleef aan Floor ontzegd. Krinus Jansen was een rechtschapen maar ook een voorzichtig man geweest — dat wist de heele wereld. Hij was door koop eigenaar geworden van het bosch, en het was niet denkbaar, dat hij dit bosch zou hebben gekocht, zoo het eigendomsrecht op twijfelachtige gronden had berust. Maar dit hielp Floris Merwe bitter weinig. Ook de vorige eigenaar, van wien Krinus Jansen het bosch had gekocht, was reeds jaren dood, en het was in deze rumoerige, woeste tijden, waarin het vuistrecht regeerde, waarlijk geen wonder, zoo een eigendomsbewijs verloren ging, en een listige hand er een vervalscht dokument voor in de plaats schoof. In elk geval: Floris Merwe kon zich overtuigd houden, dat hij zijn Reigerbosch kwijt was. „Eerder staat Krinus Jansen uit de dooden op," had de heemraad gezegd, „voordat ik het Reigerbosch weer afsta!" Hij was zichzelf niet; hij nam het perkament, en wierp het in de vlammen. ,,'t Is een allergemeenste schelmenstreek," barstte hij los: — „een allergemeenste! en ik wist niet, dat de hooggeachte schout van Eemkerk zich tot zulk dievenwerk zou leenen! Wie werd de eigenaar? Kees Cornelissen, de knecht van den heemraad! En de knecht doet zijn eigendom over aan zijn baas — ja, ja, de duivel heeft in den heemraad zijn meester gevonden!" „Bedaar, mijn jongen — bedaar!" vermaande de oude wapensmid, die bij eigen smartelijke ondervinding wist, welke rampzalige gevolgen de drift kan hebben. Maar Floor luisterde niet, want in zijn hart stegen de sombere geesten op der wraak. Ginds stond het gestolen Reigerbosch. De boomen waren hoog, maar één iepenboom rees als een toren boven zijn broeders uit — die daar — met dat zware reigernest in zijn kroon! Hoe uitstekend leende zich die woudreus tot een galg! Dat zou nog eens klinken door de Waard, als men hoorde, dat de machtige heemraad door zijn watermolenaar, die het recht in eigen handen had genomen, was opgeknoopt aan den hoogsten boom van het gestolen bosch! Hij zou hem echter ook kunnen verdrinken in den vijver, die langs de wortelen van den woudreus schuurde, en een zwaren steen aan zijn hals binden, opdat deze Achab niet meer boven kwam .... De dorpsbode was een stille, bedaarde man; hij voelde, dat den molenaar bitter onrecht was gedaan, maar hij zweeg, want zijn brood hing er aan, en bovendien: al sprak hij — wat baatte het Floris Merwe? De heemraad met eenige knechten, waaronder Kees Cornelissen, werden thans in het bosch zichtbaar. „Wat willen die?" schreeuwde Floris Merwe. Doch waarom vraagde hij dit? Hij zag het immers voor zijn oogen, dat zij de houten heining wegnamen, die het Reigerbosch van Almhoeve scheidde, en zij richtten die heining opnieuw op tusschen het bosch en het erf van den molenaar. Floris Merwe vloog naar de smidse. Dat ophangen en dat verdrinken ging toch te langzaam; hij zou den misdadiger met den zwaren ijzeren hamer verpletteren, en hij zou er geen twee keeren over doen .... Doch Huibertje had hem begrepen, en terwijl hij terugkwam, werkelijk met den zwaren hamer gewapend, versperde zij hem den doortocht naar buiten. Zij had den zuigeling op den arm, en Koosje stond naast haar, de kleine handjes smeekend opgeheven. Huibertje zeide geen woord, doch de angst van haar ziel sprak uit die bruine oogen, en in die oogen lag een roerende bede. „Laat mij door!" schreeuwde Floor, schor van hartstocht, woede en toorn. Zij hief den zuigeling omhoog. „Denk om mij — denk om onze kinderen!" suisde het van haar lippen. En achter haar stond de grijze vader, en zijn oogen rustten op zijn oudsten zoon. Floor stond daar een oogenblik roerloos, onbeweeglijk, maar zijn adem ging snel en hard, en zijn neusvleugels bewogen zich. Toen echter liet hij den zwaren ijzeren hamer vallen, en hij ging met de hand over het voorhoofd als iemand, die ontwaakt uit een zwaren droom. „Geef me een kroes water, vrouw!" zeide hij dan met klanklooze stem. Hij dronk den kroes in één teug leeg, en wierp zich op een stoel: als een gebroken man. Er werd weinig gesproken; de dorpsbode was stil heengegaan, en het leek, dat Floris Merwe een zieke was, die langzaam moest herstellen. De wind was geruimd; Floor zag het aan het draaien van het kleine molentje, dat hij in betere dagen voor zijn kinderen had getimmerd. „De wind is nu west, vader," zeide hij: — „ik kan wel gaan malen!" Hij keek naar het Reigerbosch; de houten heining was gereed — zij scheidde het Reigerbosch van zijn erf. De heemraad en zijn knechten waren reeds op den terugweg; Floor keek hen na, totdat zij verdwenen waren; toen stond hij langzaam op, en ging naar den molen. „Ge zult geen verkeerde dingen doen?" smeekte Huibertje. „Wees gerust, kind!" zeide hij bedaard, en hij kuste haar. Hij was blijde, dat hij buiten was! Hij haalde diep adem, en met vasten tred overschreed hij den vonder. De zon scheen tusschen de jagende wolken door; de wind waaide krachtig uit het westen, en stond pal op het front van dén molen. Hij spande den molen in; de molen begon zijn lange armen te zwaaien, en het groote scheprad zette zich in beweging. De molen kraakte in zijn voegen; het water spatte helder op in het licht der Novemberzon, en de wieken suisden met een scherp geluid door de lucht. Het toezicht bij den malenden molen schonk Floris Merwe een gewenschte afleiding: hij zag, hoe de andere molens in den omtrek nu ook begonnen te malen, maar hij was alweer de eerste geweest zooals altijd, en dat deed hem toch goed. Hij hield den molen nu stil, want de wind werd al te sterk; snel nam hij eenige lappen zeil weg, en daarop zwaaide de molen weer met zijn lange armen, dat het een lust was. In de verte kwam de lange Dirk aanstappen. De heemraad en de lange Dirk waren nu dikke vrienden, want Lambert was het reeds lang eens met AnneMarie, en morgenavond zou de bruiloft plaatshebben. Het heele dorp was er vol van; de armen hadden een rijke bedeeling gekregen, en de bruiloft beloofde schitterend te worden. Dirk Teunissen met zijn lange beenen stapte heel deftig de oprijlaan op, die naar Almhoeve leidde; de molenaar zag, hoe de heemraad op de hardsteenen stoep verscheen, en hoe de beide mannen, die vroeger meer dan eens als brieschende leeuwen tegenover elkander hadden gestaan, elkander thans hartelijk de hand schudden. Daarop verscheen de bruid, en met hun drieën gingen zij de woning binnen. Floris voelde de bitterheid weer bovenkomen in zijn hart, maar hij deed zich geweld aan, en keek naar de wieken van den molen, die elkander al maar vervolgden als kinderen, die niet moede worden van het spel. Zijn blik zwierf echter opnieuw naar Almhoeve: het trotsche gebouw, waar de heemraad woonde. Ja, het was een trotsch gebouw! Het was grootendeels van steen opgetrokken, en het dak was van het stevigste riet; het leek eigenlijk meer op een ridderhofstede dan op de woning van een Zuidhollandschen boer; en Meeuwsens benijders hadden er schande van gesproken, toen hij het drie jaren geleden had laten zetten. De adel zag natuurlijk uit de hoogte neer op de dorpelingen, maar de heemraad scheen toch een uitzondering te maken, en meer dan eens had Meeuwsen bij een potteke bier in de volle dorpsherberg verklaard, dat hij den machtigen Jan van Beieren tot zijn bizondere vrienden mocht rekenen. De heemraad en de lange Dirk verschenen weer op de stoep. „Als zij nu maar niet naar het Reigerbosch gaan I" zeide de watermolenaar tusschen zijn tanden door, maar zij deden het toch. De heemraad moet immers zijn triomf laten zien aan den aanstaanden schoonvader zijner dochter, en de molenaar moest het maar eens terdege voelen, dat de heemraad overwinnaar was gebleven in den strijd. Zij doorschreden het kleine bosch in de lengte en de breedte, en bleven aan de houten heining staan, die thans het Reigerbosch van Floris' erve scheidde. Zij stonden druk te praten; de molenaar hoorde den langen Dirk schaterlachen, terwijl de heemraad genoeglijk de handen wreef. Floor voelde weer iets verschrikkelijks, iets monsterachtigs postvatten in zijn ziel; in zijn oogen vlamde een somber, onheilspellend vuur; de wieken met hun suizend, fluitend geluid schreeuwden: „Wraak I" en het groote scheprad, dat het onstuimige water geeselde, brulde: „Wraak!" Maar in de deur van zijn woning verscheen Huibertje met den zuigeling op den arm, en achter haar verrees de vergrijsde gestalte van zijn vader. Floris begreep hen; het bleeke gelaat van zijn vrouw ontroerde hem, en hij draaide zich plotseling om, met den rug naar den misdadiger, die het Reigerbosch had gestolen. Hij moest zijn drift beheerschen — was hij niet de stut van zijn vrouw, de zuil van het huisgezin? Wat moest zijn vrouw met hare drie kleine kinderen beginnen, als hij een ongeluk beging aan den heemraad, en als een moordenaar door de dienaren van het gerecht werd gehaald? Want hij was de verzorger van het huisgezin! Hij moest het brood verdienen voor de zijnen, en werd hij opgepakt, dan konden zij hun brood gaan bedelen.... De toorn in zijn oogen verdoofde, en de bezorgdheid kwam boven. Het verlies van het Reigerbosch was een harde klap; de smederij verliep met den dag, en hij kon er op rekenen, dat hij den langsten tijd watermolenaar was geweest. Hij hield den molen stil, want de wind ruimde al meer. Hij moest er een lap zeil bij leggen; toen sloeg de molen de armen weer lustig uit. Doch het duurde niet lang; de wind schoot uit naar het noorden, en de molen bleef koppig naar het westen gericht. „Voor vandaag zal het wel gedaan zijn," meende Floor; hij spande den molen uit, legde hem aan den ijzeren ketting, en ging naar huis.- Sultan kwam den baas reeds met vroolijke sprongen tegemoet; Koosje en Pauke klapten in de handjes, toen zij hun vader zagen, en Huibertje stond hem op te wachten aan de deur. De sporen van tranen waren nog zichtbaar in haar trouwe bruine oogen, doch om haar lippen speelde een blijde lach. „Zouden wij versagen, omdat zoo'n onnoozel bosch ons ontnomen is?" zeide zij met moedige, hoopvolle stem; „zijn mijn handen niet sterk genoeg, om desnoods dag en nacht voor onze kinderen te werken?" „En ben ik niet rijk met zoo'n vrouw?" antwoordde de molenaar met nieuw ontwakenden levensmoed; hij rekte de krachtige, gespierde armen, en uit die staalblauwe oogen flikkerde weer de wakkere moed van den huisvader, die in den harden strijd om het De watervloed 4 bestaan met heldhaftige dapperheid worstelt voor het onderhoud van zijn gezin. De dag, die onder de onheilspellendste voorteekenen was begonnen, heeft een vredig verloop. De huisvrouw brengt er den geur aan der zoete huiselijkheid; de vader neemt zijn beide oudste kinderen op zijn knieën, en vertelt hun allerlei sprookjes van Sint Nikolaas, die over een paar weken, op zijn witten schimmel, door de Waard zal trekken. Sinterklaas heeft een groote mand met allerlei heerlijks bij zich; hij zal hier stellig aankloppen en vragen, of er ook zoete kindertjes zijn. „Ben ik vandaag stout geweest?" vraagt Pauke met groote spanning. „Neen, jij was vandaag een aardig jochie!" antwoordt de vader. „En ik?" vraagt Koosje. „Jij waart ook een zoet kindje, hoor!" De kinderen juichen van plezier, maar bijwijlen gaat er een eerbiedige vreeze door Paukes leden, als vader hem vertelt dat Sinterklaas op de meest onverwachte oogenblikken staat te luisteren en te kijken, want Pauke heeft geen goed geweten. Terwijl de moeder in haar angst naar de deur was geijld, om haar woedenden man te keeren, had het kleine Pauke van de buitengewone gelegenheid gebruik gemaakt, om een grooten appel te kapen. En die appel zit hem nu dwars in de maag, en hij is er volstrekt niet gerust op. „Ziet Sinterklaas alles?" vraagt hij angstig, terwijl hij Koosjes handen in de zijne neemt, en moeder antwoordt: „Er is er Eén, die alles ziet, Pauke!" «Dat is onze lieve Heere," zegt Koosje: — „o Pauke, wat heb je gedaan?" Hij buigt dicht aan Koosjes oor en fluistert: „Ik heb een appel gekaapt, Koosje!" „O Pauke," zegt Koosje: — „dat is erg! was het een groote appel, Pauke?" „Ja Koosje — een groote!" „En heb je hem al opgegeten?" Hij knikt aarzelend en antwoordt: „Ja Koosje — opgegeten! heelemaal opgegeten!" „Jij stoutert," zegt ze: — „kijk, nu heb ik niets gehad!" Vader moet tusschenbeide komen. Koosje is verontwaardigd, omdat Pauke alles zelf opeet, en moeder geeft Pauke een strenge berisping. Hij moet nog eens een appel halen — nu voor Koosje, en daarmede is de vrede hersteld. Wat zijn de dagen toch kort in November! Het is nog maar vier uur, en het begint reeds te donkeren. Floor sluit de klepperende luiken, en schuift den grendel voor de huisdeur, want het zijn rumoerige tijden, en de laatste dagen zwerft er veel verdacht volk rond. Er wordt geen licht ontstoken; Huibertje is zuinig met olie en kaarsen; trouwens het haardvuur geeft schijnsel genoeg. De wapensmid zit stil in den hoek van den haard, en Sultan heeft den ruigen kop op zijn knie gelegd. De wind huilt in den schoorsteen; de drie linden voor het huis steunen in den halven storm, en de huisdeur rammelt in haar hengsels. Doch dat rammelen komt niet van den wind; er wordt luid geklopt, en Floor opent voorzichtig de deur. „Ben jij het, Albert? Kom binnen, man! En is Friïs bij je? Ja, Frits behoort er ook bij — komt binnen menschen!" De molenaar is in zijn schik, den nachtwacht te ontmoeten. „Huibertje trakteert vanavond op bruin bier en honigraten, ter eere van vader, die 'gisteren gekomen js — komt, zet je samen aan den haard 1" Er wordt vlug ruimte gemaakt voor de gewenschte gasten; de bloem der ware huiselijkheid geurt aan dezen haard, en ze zitten daar heel rustig en gezellig bij elkander. Om de waarheid te zeggen, is Albert met een beklemd gemoed gekomen; hij had van den dorpsbode gehoord, hoe ellendig de molenaar het er met zijn Reigerbosch had afgebracht, en hij kwam eigenlijk, om Floor den last te helpen dragen. Maar het schijnt volstrekt niet noodig, en hij verheugt zich, dat het zoo is. De zuigeling ligt reeds te slapen, en het wordt voor Koosje en Pauke ook hoog tijd. Ze klauteren grootvader als eekhoorntjes op de knie, trekken hem aan zijn grijze haren en zeggen: „Lach eens, grootvader 1" „Ik zal jullie op slag allebei opeten," zegt hij, en hij smakt met den grooten mond, dat ze 't uitgieren van de pret. Hij omhelst de beide kinderen, alsof het zijn eigen spruiten zijn, en het zijn toch ook zijn eigen kinderen, want het is zijn vleesch en bloed. „En wat ben ik ook nog van u, grootvader?" vraagt Pauke met zijn guitige oogjes, en grootvader antwoordt: „Jij bent mijn schalksch Loeroorke, hoor!" Nu doen de kinderen hun avondgebed, dat moeder hun voorzegt. Bij Koosje loopt dat zonder eenige hapering af, maar bij Pauke heeft het meer om het lijf. Het gaat alles goed, totdat de zonde der kaperij aan de beurt komt. „Vergeef mij mijne zonden, lieve Jezus!" Hij zegt het prompt na, maar moeder weet niet goed, wat Pauke had weggekaapt, en nu vergist zij zich. „Ook mijn zonde, dat ik een peer heb weggekaapt!" Pauke kijkt, op zijn kniekens liggend, schichtig om en zegt: „Het was geen peer, moeke —ik mag onzen lieven Heere toch niets wijsmaken!" „Wat was het dan, Pauke?" „Het was een appel, moeke!" „Goed — een appel danl" Maar nu is het nog niet goed. „Nu weet onze lieve Heere nog niet eens, of het een bellefleur of een paradijsappel is geweest!" zegt Pauke met klem. „Hij weet alle dingen, Pauke!" zegt moeder. „Ja, alle dingen," zegt Pauke ernstig: — 't is waar ook!" Het gebedje heeft nu zijn voortgang, en moeder zegt: „Amen." Maar Pauke wil het Amen niet zeggen. „Er is nog wat vergeten, moeke!" zegt hij met groote vastberadenheid. „Wat dan?" „Het Reigerbosch moet er nog in!" Daar staat de moeder toch voor — wat zal ze nu zeggen? Maar Pauke is er al klaar mee, want hij begint slaap te krijgen. „Over het Reigerbosch zal ik later wel eens met U spreken, lieve Jezus! En geef ons allen een goeden slaap, en groet de lieve engelkijns van Loeroorke als 't u blieft, Amen 1" De wakkere wapensmid vindt dat alles heel stichtelijk, maar hij verwondert zich toch, dat zijn schoondochter bij haar gebed de heiligen zoo weinig aanhaalt. Hij zou dit wel een beetje anders wenschen, want hij meent, dat er meer klem zou zitten in het gebed, zoo de genadige hulp der heiligen werd ingeroepen. De moeder legt de kinderen nu in hun frisch strooien bedje; binnen vijf minuten slapen ze, en om het gezellige vuur ontwikkelt zich een warm en levendig gesprek. Frits zit met open mond te luisteren, als de oude wapensmid vertelt van de krijgsbedrijven, die hij zooal heeft meegemaakt; van de heerlijkheid van het Arkelsche Huis, dat voor eeuwig is ondergegaan, en van de zeldzame ontmoetingen in zijn leven. De vlammen werpen een grillig schijnsel op zijn grijzen baard en zijn vierkant gelaat; langs de witgekalkte muren glijden groote, donkere schaduwen. De wapensmid, die anders een tamelijk gesloten karakter heeft, vertelt aan den nachtwacht ook van Jan, den verloren zoon, die in toorn het huis heeft verlaten, en over wien zijn vaderhart treurt. „Maar hij komt terug," zegt hij, als om zichzelven te troosten: — „hij komt stellig terug!" „Bid voor hem!" zegt Albert: — „bid voor hem!" „Ik heb nog beter gedaan," meent de wakkere wapensmid op gedempten toon: „ik heb de Heilige Maagd Maria een waskaars van zes voet lengte beloofd, zoo Jan veilig huiswaarts keert!" Albert schudt het hoofd; hij tuurt in het vuur, en trekt de schouders op. „Denk je soms, dat ik een kortere waskaars zou geven ?" vraagt de wapensmid op geprikkelder) toon, „bij mijn schutspatroon! — dan ken je Arend Merwe niet!" „Dat bedoel ik niet," zegt Albert bedaard. „Of meen je, dat het gebed tot de Heilige Maagd niet helpt? Ik zou je van de treffendste gebedsverhooringen kunnen vertellen, man!" „De Maagd Maria was een zondares evenals alle menschen, Arend 1" „Bij Sint Maarten!" barst de oude wapensmid los: „dat is veel gezegd! Jij bent een ketter, Albert — er wonen kettersche gevoelens in jou, hoor!" En hij maakt met zekeren schrik het teeken des kruises. Doch de nachtwacht blijfc kalm en bedaard. „Maria is de gezegende onder de vrouwen," zegt hij dan, „want zij is de moeder van onzen Zaligmaker!" „Daar heb je 't al," roept de oude wapensmid zegevierend: „ik ben blijde, dat je 't zegt!" „Maar wie is de meerdere, Arend," vraagt daarop de nachtwacht: „de moeder van den Zaligmaker of de Zaligmaker?" „De Zaligmaker gaat boven alles," antwoordt de wapensmid. „Welnu — waarom ga je dan niet direct naar den Zaligmaker ?" „Omdat ik een voorspraak noodig heb!" „Hij is de voorspraak, Arend!" „Bij wien?" vraagt Arend, en de nachtwacht antwoordt: „Bij Zijn Vader!" Het gesprek wordt hier afgebroken, en door de duisternis klinkt de scherpe kreet van den boetgezant: „Wee dit volk — wee!" De wind waait met kracht. Hij buldert in de drie breedgetakte linden voor het huis; de vensterluiken schudden in hun ijzeren scharnieren, en het water loeit op in den hooggezwollen boezem. Het water.... „Ik ben niet gerust op de dijken!" zegt de oude wapensmid. „Ze zullen het wel uithouden," meent Floor: „je hoort zelden van een watervloed in November." „Zelden?" herneemt de nachtwacht: „zelden? Zeg dat niet! De meeste watervloeden hebben juist in November plaats, al zijn ze niet allen even geducht als de Sint-Elisabethsvloed, nu zeventien jaren geleden." ') „Wij hebben er geen last van gehad," zegt Floor, een nieuw houtblok op het vlammende vuur leggend. „Maar Vlaanderen en Zeeland des te meer. Het was een vloed, zooals er bij menschenheugenis geen is geweest. De zee verhief zich met kracht boven hare dijken, en geen zeeweren, geen beschuttingen, geen duinen baatten. De zee stroomde drie mijlen landwaarts in; alles werd verbroken, verscheurd en omvergeworpen, en vele polders zijn toen vergaan. Een zuidwestelijke orkaan joeg de zee door de dijkbreuken landwaarts in; toen zwaaide de wind naar het noor- J) Zie „L. Penning. De trompetter van Gorkum." den, zoodat de zee haar terugtred niet kon nemen." „Hoe weetje dat zoo precies?" vraagt de molenaar, en Albert antwoordt: „Van broeder Frederikus uit het naburige klooster Eemstein. Hij bezit een dik, volgeschreven boek van alle watervloeden: van den grooten zondvloed af, waarop de ark van Noach dreef, tot op den Sint-Elizabethsvloed van 1404." „Er moeten toen veel menschen verdronken zijn," meent de wapensmid. „Veel menschen," zegt de nachtwacht. „Drie jaren later brak de Maas aan de Geldersche grenzen door, en nu drie jaren geleden werd een stuk van Tyrol overstroomd." „Tyrol — waar licht Tyrol?" vraagt Floor. „Ver naar boven toe, in Duitschland. Er waren vierhonderd menschen in de kerk, en de priesters bedienden het altaar. Met de heilige hostie in de hand, werden zij door het water verrast, en het water verzwolg hen allen." De kleine vergadering is ernstig geworden. Het vuur krimpt in, en de donkere schaduwen worden grooter in het vertrek. Het kleine Pauke schrikt op in zijn slaap en roept: „Water, water!" en daar buiten, in de huilende duisternis, klinkt het geroep van den boetgezant: „Wee dit volk — wee!" „Ik verwacht storm," zegt de nachtwacht, „ik voel het aan mijn rechterarm; de jicht teistert me geducht." Hij rijst langzaam op van de ruwe houten bank, en alsof hij de watervloeden reeds hoort loeien, zegt hij mild en troostend: „Dien God bewaart, is wel bewaard!" Hij moet nu naar huis, om straks de nachtelijke ronde te doen; ook de jonge Frits rijst op, en het houten been kleppert over den roodsteenen vloer. Floor laat de beide buurters uit. „Frits," zegt hij: — „als de wind morgen west is, dan wacht ik je, om te helpen bij den molen.' „Goed, baas!" antwoordt Frits, en Floris Merwe grendelt opnieuw de voordeur. De kleine familie zit nog een poosje te keuvelen; daarop maakt Huibertje het eenvoudige, sobere avondmaal gereed, en geen uur later ligt de woning in de diepste rust. Floris Merwe kan echter moeilijk in slaap komen; de hevige gemoedsaandoeningen van den voormiddag zijn hem toch niet in de kleeren gaan zitten, en als hij denkt aan het Reigerbosch, knerst hij de sterke tanden op elkander. Daarop overvalt hem een vage, onbestemde vrees voor een watervloed, voor een verschrikkelijke overstrooming. En terwijl hij daar onrustig neerligt op zijn sponde, hoort hij het angstwekkend geroep van den kluizenaar opnieuw: „Wee dit volk — wee!" Doch daarop volgt de knersende ratelslag van den nachtwacht. «Tien heeft de klok — de klok heeft tien!" roept hij met luide, zware stem, en als een milde vertroosting laat hij er op volgen: „Dien God bewaart, Is wel bewaard!" „Ja," denkt Floris Merwe, „dat zal het zijn! Dien God bewaart, is wel bewaard!" Hij wordt werkelijk rustiger; het Reigerbosch met zijn sombere schaduwen, de watervloed, de zware levenszorgen — alles wijkt naar den verren achter- grond; de gedachten van den watermolenaar verbleeken, en hij valt in een verkwikkenden, droomloozen slaap. Middernacht was reeds voorbij, toen de nachtwacht, het uiterste punt van zijn nachtelijke ronde overschrijdend, de hut naderde van den heremiet. Hij had het geroep van den boetgezant sinds een uur niet meer gehoord, en hem in zijn hut vermoedend, ging hij er heen. Het was er geheel duister; door een opening, die een deur moest voorstellen, zocht hij tastend zijn weg. Hij hoorde een sterk geroep, het fluiten der geeselkoorde, en daarop telkens een dof gesteun. Het scheen, dat twee geheimzinnige machten met elkander worstelden in deze sombere duisternis; het was bitter koud, en de wind gierde door de scheuren en reten der havelooze woning. „Wees vervloekt, gij zinnelijke lust 1" riep een strenge stem; de geeselkoorde floot, en een dof gekreun werd gehoord. „Wees vervloekt, gij hoogmoed —! Wees vervloekt, gij wereldschgezindheid —! Wees vervloekt, gij zondig vleesch —!" En telkens snerpte de geeselkoorde met felle slagen op den rug van den boeteling, en antwoordde hij met een dof gekreun. Hij was nu geheel afgemat; de nachtwacht hoorde het hijgen van zijn borst. Albert nam een vetkaars uit zijn wambuis, ontstak licht, en bukte zich bij den boeteling neder. Zijn bovenlijf was geheel naakt; de rug was als geploegd, en de geeselkoorde droop van bloed. Albert vond een houten nap met water, en reikte dien den boeteling toe. Deze nam een paar teugen, doch daarop stiet hij den nap terug, en terwijl zijn zwarte oogen als in een koortsgloed flikkerden, zeide hij: „Ik moet mijn lichaam kruisigen, en wil jij het laven?" Maar hij was uitgeput; hij lag daar als een worm in zijn bloed, en de nachtwacht ontroerde ervan. Albert wiesch de wonden, en verbond ze, zoo goed als het ging; ook sprak hij met den boeteling over den eenigen troost in leven en sterven. Nu verzette de heremiet zich niet meer; hij luisterde met aandacht en vroeg dan: „Wie is uw leermeester geweest?" „Broeder Frederikus uit Eemstein 1" antwoordde de nachtwacht. „Een eerwaardige broeder," zeide de kluizenaar: „hij is een man van vele goede werken — o, ik ellendig mensch! ik ben niets bij dezen heilige!" „Broeder Frederikus steunt niet op zijn goede werken — hij steunt enkel op Christus' verdienste!" Het donkere oog van den kluizenaar rustte scherp en vorschend op den spreker. „Christus moet het doen," zeide hij, „maar wij kunnen er niet komen zonder de scherpste zelfkastijding!" Den kluizenaar ontsnapte een pijnlijke kreet, terwijl hij nu opstond, en zijn haren kleed omsloeg. „De zonde," steunde hij: — „de zonde!" „Christus is gestorven voor de zonde!" zeide de nachtwacht met haast plechtige stem. En hij sprak over dien Christus met de warme geestdrift van zijn ziel, en het was den boeteling, alsof hij de zoete melodieën hoorde van een volle en onvoorwaardelijke vergiffenis: enkel om Christus'wil. „Christus," zeide hij peinzend: — „Christus! Christus alles!" Doch toen kwam de boetgezant in den boeteling weer boven. „Ik moet het wee uitroepen over dit volk!" zeide hij, „want dit volk is dartel en weelderig geworden, en de dag van het gericht is aanstaande!" De eenvoudige nachtwacht stond hier voor een raadsel. Was deze man in de grauwe pij een dweper of een profeet, of was hij beide? Hij vraagde het zich af, maar kon er geen antwoord op geven, want hij wist het niet. En de boetgezant, met zijn geploegden rug, schreed weer door de duisternis, en hij riep het wee uit over de dartele Waard. Ook de nachtwacht zette zijn nachtelijke ronde voort. Het geheele dorp sliep, en bij de nieuwe kerk, wier muren statig oprezen, heerschte rust. Slechts uit één keet viel de zwakke schemering van een licht en naderbij komende, zag de nachtwacht door de kleine ruiten den kalen, machtigen schedel van den Keulschen bouwmeester over een perkament gebogen. Het licht der kleine olielamp viel op die scherpe, peinzende trekken; een wereld van harmonische lijnen sluimerde in dat schrandere hoofd, en nog in de volgende eeuwen zou de Sint-Willebrordskerk van Eemkerk den roem verkondigen van den Keulschen bouwmeester. De wind huilde; het geboomte steunde in den halven orkaan, en er schenen maan noch sterren. HOOFDSTUK V. Frits is in den morgen al vroeg op zijn post bij den watermolen, waarheen de molenaar hem gisteravond bescheidde, zoo de wind naar het westen mocht loopen. En dat is geschied. Er waait een frissche, krachtige bries uit het westen, maar het is niet de halve storm van gisteravond, en tusschen de wolken blikt de herfstzon warm en koesterend neer. Floor is verfrischt en versterkt ontwaakt. Na een verkwikkenden slaap beziet de mensch de tegenspoeden met een kalmer, opgewekter oog dan na een slapeloozen nacht, en met een moedig hart is hij naar den watermolen gegaan. Frits komt er juist aan, terwijl hij de vang, die de molenas omklemd houdt, heeft omhoog getrokken, en den ijzeren ketting, die als een noodanker de wiek vasthield, heeft losgegooid. „Flink zoo, FritsI" roept hij: — „je bent op je post!" . ... Frits ziet er gehavend uit: de bruine kiel is op verscheidene plekken gescheurd, en van de muts is het onmogelijk te zeggen, welke haar oorspronkelijke kleur is geweest. Doch wat zou dat? Onder die havelooze kleeding klopt een vroolijk, dapper jongenshart; Frits is met weinig tevreden, en bij het ruischen van het scheprad zingt hij lustig zijn lied. De watermolen zwaait al weer zijn lange armen: blijde, in de vrijheid te zijn. „Wij zijn de eersten, baas!" zegt Frits met trots. „Natuurlijk!" antwoordt Floris Merwe — „zoo is het altijd!" Doch de andere molens komen nu ook allengs op gang, en het wordt een druk, beweeglijk gezicht. Zij lijken een troep reuzen, die aan hun plek vastgeketend, met hun lange armen elkander onophoudelijk seinen geven, en door deze stomme gebaren met elkander spreken. Hun armen komen telkens hoog boven de lage knotwilgen uit; hun raderen geeselen het water, en het schuim, dat er afstuift, fonkelt helder op in de stralen der Novemberzon. Zoo'n watermolen is toch maar een prachtige uitvinding! Hij is de vriend van den landman. De wind blaast in zijn linnen vleugelen, en hij geeselt het overtollige water uit de lage landen; hij is de beschermer, de trouwe wacht van den polder. Hoe jammer echter, dat hij niet met den wind kan meekruien! Wat bij den mensch een deugd mag worden genoemd, is bij den watermolen een gebrek: hij kan niet naar alle winden draaien. Doch stil maar: een schrandere dorpeling uit het verre Friesland heeft reeds de draaibare molenkappen uitgevonden, en zonder twijfel zal deze rijke Waard ze spoedig bezitten. Is het zoover, dan zal de watermolen van zessen klaar zijn; hij zal als een geharnaste ridder naar alle zijden kunnen frontmaken, en bij alle winden de polders kunnen leegmalen. Het is een lust, zooals de molen maalt! „Hij heeft er vandaag zin inl" zegt Frits: — „heisa hopsasa!" Hij heeft nog eenige broodkorsten in den zak; hij steekt een stuk tusschen de jonge, sterke tanden, en het andere brood werpt hij den beiden zwanen toe, die er klapwiekend op afkomen. „Dat wordt een heele drukte daar op de Almhoeve!" zegt hij dan — „alle menschen! dat belooft wat voor heden avond!" Er heerscht inderdaad een groote bedrijvigheid op Almhoeve. De knechten en de meiden zijn druk bezig, om den mooien eereboog voor de voordeur, die door den harden wind deerlijk is toegetakeld, te herstellen ; reeds buigen eenige jonge boeren met schitterende gouden sporen aan de laarzen, de paarden met zilveren hoeven beslagen, de oprijlaan in. „Zou de heemraad mij ook niet uitnoodigen? ' vraagt Frits lachend, maar de molenaar antwoordt: „Zij zullen jou niet uitnoodigen, en mij evenmin!" „Daar heb je den mottigen Peer ook al," roept Frits, „en den dollen Frans Barendsen! En dat is de groote Neus! En daar komt de magere schoolvos warempel ook al aangetrapt — alle menschen! dat belooft wat vanavond!" Doch nu ziet Frits voorloopig geen mensch meer komen; de meeste gasten zijn eerst tegen den avond genoodigd, en die thans gekomen zijn, hebben zich voornamelijk belast met het rangschikken van het schitterende bruiloftsfeest. Floris Merwe is kalm, en hij wacht zich, om naar het Reigerbosch te kijken. Hij kan het echter niet helpen, dat hij den wind hoort ruischen in de toppen der hooge iepen, en dan voelt hij weer de bitterheid opborrelen in zijn binnenste. Doch het is lang zoo erg niet als gisteren. Zijn gemoed is als de zee, waarover de orkaan is heengegaan; de golven loeien niet meer, doch het water is nog onrustig. De oude wapensmid komt in den voormiddag ook eens kijken; hij licht de aalfuiken, en Huibertje zal vanmiddag het huisgezin op paling trakteeren. Als Arend Merwe de visch naar binnen heeft gebracht, gaat hij opnieuw naar den molen. Hij ziet naar de lucht, en de jachtende wolken nastarend, zegt hij tot Floor: „Je kunt gerust een beetje zwichten!" „Ik was het reeds van plan," antwoordt de molenaar; hij zet den molen vast, en Frits helpt hem met vaardige hand bij het nieuwe inspannen. De oude wapensmid kijkt heel ernstig. „We krijgen storm!" zegt hij. „Het zal wel losloopen, vader!" „We krijgen storm, jongen!" zegt de wapensmid nog eens. „En dat uit het westen," laat hij er op volgen, „dat belooft wat! De storm zal het water tegen den zeedijk opstapelen — als hij 't maar uithoudt bij de langdurige regens, die er gevallen zijn!" „De zeedijk is sterk, vader, en kan tegen een stootje!" „Het is te hopen, maar ik heb verleden week een De watervloed 5 Dordtenaar gesproken, die mij verklaarde, dat de toestand van den zeedijk maar bedroevend was." „Dat hebben ze al jaren geleden gezegd, maar de zeedijk houdt het in spijt van al die sombere voorspellingen toch maar uit." „Op den rivierdijk bij Werkendam ben ik evenmin gerust; die plek heb ik vier dagen geleden nog met eigen oogen gezien, toen ik een stalen harnas bracht bij den heer van Giessenmonde." „Vader wordt oud," denkt Floris, maar hij zegt dit niet. Oude menschen zijn zwaartillend; het zijn de gebreken van den ouderdom, doch hij zegt dit niet, want hij is de zoon, en het past den zoon niet^ om zijn vader tegen te spreken. En daarom zwijgt Floris Merwe. Er stijgt een zwarte wolk op in het westen; reeds vallen de eerste zware druppels, en in de verte rommelt de donder. De molenaar spant den molen uit; het gaat tegen den middag, en het is r.iet noodig, om zich kletsnat te laten regenen. Zoo gaan ze dan met hun drieën huiswaarts; zij moeten zich aan de leuning van den vonder vasthouden, om niet in het water te worden gestormd. Vrouw Merwe heeft het middagmaal reeds gereed; Frits neemt Pauke op zijn knie, en het maal wordt met den grootsten smaak verorberd. Doch de oude wapensmid blijft maar onrustig. Hij gaat voor de kleine ruiten staan en staart in het noodweer, dat over Eemkerk heenraast. De regen valt in stroomen neer; het wordt zoo donker in het lage vertrek, dat men elkander nauwelijks meer kan zien, totdat een felle bliksemstraal het geheele vertrek in gloed en vlam zet. Allen springen verschrikt op; Koosje schreit, en slechts de zuigeling in de houten wieg kijkt onbezorgd en lachend rond. Frits is de eerste, die buiten is, maar hij is weer gauw terug. „Het loopt nogal af," zegt hij — „de middelste linde is in tweeën gespleten!" en hij schikt weer gauw aan, want hij heeft geduchten honger. Bij de ouderen wil het maal echter niet meer smaken; de wapensmid zegt weinig, en bij Floor komt de onbestemde, vage vrees voor een verschrikkelijk ongeluk weer boven. Doch het weer klaart op; de zon breekt tusschen de voortjachtende wolken door, en de molenaar met zijn knechtje gaan opnieuw naar den molen. De wind blijft pal in het westen staan; de onvermoeide watermolen slaat zijn lange armen lustig uit, en het scheprad grijpt in het water. Het wordt zeer rumoerig opAlmhoeve; in kostbare kleedij, te paard en in kleurig versierde huifwagens komen de gasten uit Eemkerk, maar ook uit Almstein, Kraaijenstein, zelfs uit Kruiskerk en Almvoet aan, en Floris Merwe hoort het gejuich en het gezang. Het ergert hem toch geweldig. Hij ziet daar den heemraad in zijn volle glorie op de stoep; vele handen schudden de zijne — o, zij bukken en kruipen allen voor den geweldigen man! En wat is deze man toch eigenlijk? Is hij iets anders dan een gemeene dief? Moest het Reigerbosch, welks toppen door den harden wind worden gezwiept, voor hem niet een bosch der verschrikking zijn? De heemraad is geacht en gevierd, want de man is rijk en geweldig. En hij, de watermolenaar, wordt over het hoofd gezien; niemand neemt notitie van hem; hij wordt veracht, omdat hij geen geld heeft. Ja, zoo is het menschdom nu eenmaal; Achab werd geëerd, en Naboth werd gesteenigd „Je moet een beetje zwichten," meent de wapensmid: — „het waait hard!" „Laat maar, vader!" zegt de molenaar. „De molen kan het niet uithouden, Floor!" „Hij moet het uithouden!" is het korte antwoord. Het is voor Floor een opluchting, een afleiding, dat de wieken als scherpe zwaarden de lucht klieven; het geloei van het scheprad doet hem goed, want het overstemt het gezang en het gejuich van Almhoeve. De wapensmid blijft bedrukt kijken. „De wind wordt sterker," zegt hij: „en hij blijft pal in het westen!" De molenaar echter vreest niet voor den wind; integendeel — hij is er blijde mee. „Al wordt het een orkaan," roept hij: „er gaat geen lap zeil van de wieken!" Met een duizelingwekkende vaart klieven de wieken de lucht; het water dondert op in het scheprad, en de molen kraakt als een sterke eik in het noodweer. Floris Merwe blijft met Frits bij den molen, totdat de korte dag daalt; nu eerst spant hij uit — het bruiloftsfeest op Almhoeve is in vollen gang. HOOFDSTUK VI. Op de bovenverdieping is de maaltijd aangericht. De tafel is lang en breed; de houten wanden, die de beide vertrekken scheiden, zijn weggenomen, zoodat het één zaal is geworden. De gasten zijn naar hun ouderdom gegroepeerd; aan den eenen kant der zaal zitten de gehuwden; aan den anderen kant bevinden zich de ongehuwden. De bruidegom en de bruid zitten achter het midden der tafel, en aan het hoofdeinde troont de heemraad. Hij zit daar in zijn volle heerlijkheid —; in zijn triumf —; hij heeft het hoogtepunt van zijn glorie bereikt —. Aan zijn eene zijde zit de lange Dirk met een zelfvoldanen glimlach op het breede gelaat, en aan de andere zijde zit des heemraads vrouw: trotscher nog en hoogmoediger dan haar man. Zij noemt den minderen man niet anders dan schooiersvolk; zij veracht den arme, wiens Schepper de Heere is, en zij heeft de conscientie van haar man tot zwijgen gebracht, toen het Reigerbosch hem verontrustte. Als een lentebloem — zoo zit daar de bruid! De mirtekrans tooit haar zwaar, kastanjebruin haar; ze is versierd met goud en edelgesteente, en de blos der jeugd, verhoogd door de verheuging van dit oogenblik, kleurt haar beeldschoon gelaat. Ge verwondert u over deze schitterende bruiloft, en er is reden tot verwondering, want Anne-Marie is de dochter van een Zuidhollandschen boer, en de glans van dezen hoogtijdsdag steekt zonderling af bij de gewone boerenbruiloften. Doch we herinneren u, dat de heemraad een der grootste landeigenaren is van de geheele Waard, en dat hij niet tevergeefs naar Dordrecht is geweest, om een bruiloft te geven, die den glans van zijn naam zou verhoogen. Wat een heerlijk toegerichte tafel is het toch! Zilveren bekers en kristallen glazen wisselen elkander af; de schotels zijn zwaar verguld; de zonneschijn doet ze schitteren en fonkelen zooals nooit tevoren, en zij schitteren en fonkelen op de laatste bruiloft, die te Eemkerk zal worden gehouden Er heerscht een opgewekte, losse, vroolijke toon aan tafel; de stijve etiquette, die zoo menig feestmaal tot een marteling maakt, bestaat hier niet. De koele fruiten en het ooft zijn reeds rondgegaan; en de geur van kostelijk gezoden lams- en schapenvleesch, van de fijnste visch en van het heerlijkste wildbraad vervult de zaal. Zijn die gerechten rondgegaan, dan komen de taarten, de Leuvensche koeken, de kruid- en de vergulde koek, en de gasten verbazen zich over de talrijkheid der lekkernijen, maar het geheim lekt uit, dat de heemraad expres een meester kok uit Dordrecht heeft laten komen, om het bruiloftsfeest volkomen te maken. Er wordt al drukker gesproken; de edelste wijnen beginnen te fonkelen in de kristallen glazen. En terwijl het gedruisch in de feestzaal luidruchtiger wordt, treedt onder de bezielende klanken eener zeldzame muziek een vriendelijke gestalte binnen; edel uitgedost in fluweel en zijde. Zij stelt een engel voor; hij draagt aan de schouders vleugelen, waarvan de zoomen zijn verguld, en hij zingt een lied ter eere van het bruidspaar. Daarop komt de meistreel, de minnezanger; hij grijpt in de snaren van zijn harp, en zingt een zinnelijk, prikkelend lied van liefde en lente. „Bij Sint Maarten!" fluistert de schout zijn buurman in "het oor: „dat moet den heemraad een machtigen schep geld hebben gekost!" Hij kijkt vol verwondering op dit schitterend feest, zooals hij er nog nooit een heeft bijgewoond, maar zijn verwondering stijgt nog, als twee krijgsknechten, in het volle harnas, binnentreden. De ééne stelt Sint-Joris, de andere Sint-Jacob voor; zij treden met een zwierige buiging voor het jonge bruidspaar, nemen hun handen, en uit de lijnen een lang en gelukkig leven voorspellend, zeggen zij hun voortdurende bescherming toe. De korte dag is nu gedaald, en hooge, lichtende toortsen van gekleurde was worden binnengedragen. „Bij alle heiligen!" herhaalt de schout vol verbazing: „dat moet den heemraad een machtigen schep geld hebben gekost!" De lange tafel wordt nu van haar schragen genomen, en eenige kleine tafels daarvoor in de plaats gezet, om ruimte te hebben voor den dans. De vlugge voeten zwieren reeds over den houten vloer; de muren weergalmen van wufte dansliederen; de heemraad echter is bedaard als altijd, en geniet in stilte zijn triumf. Doch aller oogen wenden zich plotseling naar een hoek van de groote zaai, en als uit den grond opgerezen staat daar de dreigende gestalte van den boetgezant. Hij slaat de kap op, en het door vasten en zelfkastijding geteisterd gelaat steekt bleek en spookachtig af bij dat gitzwarte haar, waarin reeds een enkele grijze draad te bespeuren is. De oogen liggen diep in de kassen, doch zij flikkeren onheilspellend van onder de zware wenkbrauwen, en om die dunne, vastberaden lippen plooit zich een trek van somberen ernst. Er gaat een gefluister door de giegelende rijen der dansers. „De heremiet!" —zeggen ze: „deongeluksprofeet!" „Wat doet hij hier?" vraagt de jonge Herman Meeuwsen. „Smijt den kerel de trappen af!" roept de bruidegom. Doch de boetgezant strekt den dorren rechterarm uit, en met den vinger op den bruidegom wijzend, zegt hij: „Gij, Lambert Teunissen — gij zult dezen nacht niet overleven!" Er gaat een luid, schaterend gelach op. „En wat zal er met mij gebeuren, nachtuil?" vraagt de dolle Frans Barendsen. „Gij zult het bittere water drinken der zee!" „En met mij?" vraagt de bruid. „Gij zult uw bruidegom niet overleven!" 't Is sterk. De heemraad trekt de borstelige wenkbrauwen op, en de hoogmoedige lippen van zijn vrouw plooien zich hoonend. „Man," zegt ze: „hoe denk je er over? Moet die gek dit feest bederven?" „Ik zal het niet bederven, maar God zal het bederven !" roept de heremiet. „Gij Isébel, Achabs vrouw, gij zult het bittere water drinken der zee, en God zal uw trots en uw verwaandheid breken — wee u, Isébel! wee u, Achab's vrouw!" De dansers en de danseressen met hun hoogroode kleuren staren verbaasd en geërgerd doch niet zonder een heimelijke ontsteltenis op dezen ijzingwekkenden, verschrikkelijken man, wiens oogen als de oogen van een rechter streng en richtend op de wufte, dartele vergadering rusten. De heemraad is echter opgerezen; hij voelt zich tegenover het gezelschap en tegenover zichzelven toch verplicht, om aan deze vertooning een einde te maken. Hij gaat recht op den kluizenaar aan, en zegt met een fronsend gelaat: „Pak je weg, indringer — wat heb je hier te maken?" „Gij zult den ondergang van uw huis beweenen, dief van het Reigerbosch!" roept de heremiet. 't Is toch kras — de lange Dirk had gaarne vier grooten aan de armen gegeven, zoo hij een zweep bij de hand had gehad, om er den ellendeling mee af te rossen, en het geheele gezelschap staat verstomd van de verschrikkelijke beschuldiging. „Wee u, heemraad! Wee u, schout, die het recht verdraait — hoor, hoe de wind brult door de toppen van het Reigerbosch!" Inderdaad wordt de wind sterker; hij komt met kracht uit het westen, en hij huilt om Almhoeve heen. „Hoe staat het met de dijken ?" vraagt de oude De Graaf, die dicht bij den heemraad zit. „De ouwe maakt zich al bang," spot Herman Meeuwsen, doch de heemraad geeft De Graaf de bedaarde verzekering, dat de dijken in uitstekende orde zijn. „Er zijn er, die er anders over denken," meent de oude boer. De heemraad haalt de schouders op; hij vindt het toch beneden zijn waardigheid, om den zwaartillenden boer te antwoorden. De boetgezant staat nog altijd in den hoek van de zaal; hij heeft de armen gekruist, en hij roept: „Wee u — wee u allen! Uwe feesten zullen in rouw en al uwe liederen in weeklage veranderd worden!" „Smijt dien ellendeling toch van de trappen!" roept des heemraads vrouw met hoovaardig ongeduld. „Nu zul je nog meer beleven," fluistert de hengstenboer, die den luister van Almhoeve niet kan verdragen, en zooeven met het innigst behagen den heemraad een dief heeft hooren noemen, zijn buurman in het oor: „pas nu eens op!" Hij meent, dat de heremiet zal voortgaan met zijn krasse beschuldigingen, die den goeden naam van den heemraad aantasten, maar hij vergist zich toch. „Daar gaat de nachtuil!" schaterlacht de dolle Barendsen, terwijl hij den heremiet met ruw geweld naar beneden stoot, al de trappen af. En het gezelschap, dat zooeven toch een kille huivering door de leden voelde gaan, schaterlacht mede. De ban is verbroken — de luchthartigheid komt weer boven met macht. „We hebben vroeger ook zoo'n boetgezant gehad," lacht de lange Dirk, terwijl hij de lange beenen over elkander gooit. „Hij werd zesentachtig jaar," zegt de bruidegom, maar de Waard heeft hem overleefd." „En de kerel, die ons met een zondvloed wilde bang maken, verdronk zelf in een sloot!" spot de dolle Frans onder een daverend gelach. De vlugge voeten zwieren opnieuw over den helder geboenden vloer; de jonge menschen schijnen de schade te willen inhalen van het onaangename tusschenspel, en met gejuich en gezang wordt de bruiloft voortgezet. De ouderen zitten intusschen met de bedachtzaamheid, hun leeftijd eigen, over den verloopen zomer, over den prachtigen oogst, over Gravin Jacoba, over Jan van Beieren, haar sluwen en gevaarlijken oom, en over de heerlijkheid van Almhoeve te spreken. Want dat laatste hoort de heemraad gaarne! Hij bezit een koel en scherp verstand, maar tegen de bedwelming van den wierook is zelfs deze nuchtere man niet bestand. Trouwens, hij is geweldig — hij is groot; hij is rijk aan geld en goed, en de zon des voorspoeds bestraalt zijn pad. Niemand kan hem weerstaan, en zoowel de grijze Willemsen, dien hij naakt aan den dijk liet zetten, als de jonge Floris Merwe, wiens Reigerbosch hij nam, hebben het ondervonden, dat hij een geducht en onoverwinnelijk tegenstander is. Hij wordt door velen benijd, dat is waar, maar toch door allen ontzien, en de hengstenboer, die zoo pas met het innigste vermaak den heemraad voor den dief van het Reigerbosch hoorde uitmaken, doet zijn uiterste best, om aan dien dief zijn onbegrensde hoogachting te verzekeren. Zoo zwelgt de heemraad dan de bedwelming in van den wierook, die voor hem ontbrandt; hij staat op de berghoogte van zijn schitterend geluk, en het is de Sint-Elizabethsavond: de 19de November! Hij schenkt opnieuw in, en de wijn parelt in de kristallen glazen. „Op het geluk van uw huis!" zegt de kleine IJmert van Walen. „Tot in lengte van dagen 1" voegt de dikke kastelein van de dorpsherberg er aan toe. Allen stooten vroolijk aan; de wijn wordt gedronken, en opnieuw geschonken; de ouden worden jong, en het bloed stijgt den triumfeerenden heemraad naar het hoofd. HOOFDSTUK VII. Het werd voor Koosje en Pauke tijd, om naar bed te gaan; zij deden hun avondgebed, maar de moeder moest hun bijna alles voorzeggen, want Klaas Vaak was gekomen, en had hun zand in de oogen gestrooid. De moeder legde hen in hun zacht bedje, en geen vijf minuten later sliepen zij. Maar de zuigeling was nog klaar wakker, en de moeder, de wieg zacht schommelend, zong haar eenvoudig wiegelied: „Suja, suja, slaap! Daar buiten loopt er een schaap, Daar buiten loopt er een koe, Die roept er boe, boe, boe! Die geeft er melk voor 't kindeke, Die zetten wij dan in 't spinteke; Suja, slaap, mijn lieve poet! Suja, slaap, dan zijt gij zoet!" Dat zong de moeder zacht, tot drie keeren toe; toen boog zij zich over haar lieveling, en kuste hem op de slapende oogen. Floor en de wapensmid zaten bij den haard, waarin de knoesten brandden. De wapensmid leunde met de ellebogen op de knieën, en het vierkante gelaat half door de handen bedekt, tuurde hij zwijgend in het vuur. Hij dacht misschien aan zijn verloren zoon, of aan het gevaar van een overstrooming, of misschien aan beide. Floor knoopte een vischnet; hij hoorde het gejuich van Almhoeve, want de wind kwam uit die richting en het ergerde hem tot in zijn ziel. Hij dacht aan geen watervloed, aan geen overstrooming, maar hij zag de glorie der geweldigen, den triumf van het onrecht, en de satan wierp de vuurpijlen van schrikwekkende en godslasterlijke gedachten in zijn ziel. Op de knieën had hij God gesmeekt om recht, maar al zijn roepen was vergeefs geweest. De vrome Elsmeu had hem reeds als kind geleerd, zijn nooden aan God te klagen, en zij had er bij gezegd dat Hij was een Hoorder en een Verhoorder der gebeden. Maar hij had het wel anders ondervonden. Het geld, de macht, de geweldige heemraad en het onrecht — die triumfeerden, en a! zeide Huibertje, dat de Heere alles recht maakt op Zijn tijd — was dat een troost? Het was een wissel op de toekomst, op de eeuwigheid — het gaf hem niemendal.... En terwijl hij de mazen knoopte van het net, waarin de visschen moesten gevangen, knoopte de satan de mazen van het net, dat zijn ziel moest vangen. Bemoeit God zich wel met het armzalig gedoe der menschen ? fluisterde een stem. Is er wel een God? fluisterde een andere stem. Hij sprong verschrikt op, doch zette zich weer neder aan den haard, terwijl hij met huiverenden schroom het teeken des kruises sloeg. Hij rilde, alsof hij de koorts had; zijn adem ging gejaagd, en hij beefde voor zichzelven. Doch deze gedachten maakten voor andere plaats. Als kleine, giftige slangen kropen zij langs zijn hart, en zij vroegen hem, waarvan hij bestaan zou, als zijn smidse teniet ging, en hij als watermolenaar werd afgedankt. Zijn vader tobde over een dijkbreuk, die nog komen moest, doch zijn dijkbreuk was reeds gekomen; de dijk, die zijn bestaan verzekerde, was reeds bezweken, en de vloed van het onrecht had het Reigerbosch weggerukt van zijn erve. Nu werd het avondeten opgedischt; Floor was er voor, om bijtijds naar bed te gaan, en hij at weinig. Zoo gingen zij dan naar bed; het vuur in den haard werd onder de asch gerakeld, en terwijl de storm en het gejuich van Almhoeve de lucht vervulden, werd het stil in de molenwoning. Doch de oude wapensmid kon niet slapen, en zijn zoon evenmin. Zij stonden beiden op. „Hoor toch dien storm eens!" zeide de vader. „Hoor toch dat gejuich eens!" zeide de zoon. Het hart van den onvervaarden wapensmid was vol angst, maar het hart van den molenaar was vol bittere ergernis. Zij kleedden zich aan, en gingen naar buiten. Het was donker; er blonken weinig sterren, en de wolken jachtten voort als geharnaste legerscharen, die het slagveld opzoeken. De wind was gekrompen; hij was nu zuidwest. „Ik span den molen in," zeide Floor: „ik kan dat gejuich van Almhoeve niet uitstaan!" Zijn vader zeide geen woord en ging mede. Floor zag aan den kant van den boezem, achter eenig struikgewas, iets wits schemeren — het waren zijn beide zwanen. Hij gaf op den vonder zijn vader de hand, want het stormde hard, en zoo bereikten zij den molen. Het had bij de duisternis heel wat in, om hem in te spannen, maar het ging toch. „Moet er al het zeil bij, Floor?" „Al het zeil, vader!" „Bij dien storm, jongen?" „Waarom niet? De wind is zuidwest; de molen heeft hem slechts in de flank." Maar de wind was weer geruimd; hij was nu westzuidwest. En de molen sloeg zijn lange armen uit; het scheprad zette zich knarsend in beweging, en het witte schuim spatte omhoog. „Ga nu naar huis, vader!" zeide Floor, „want Huibertje zou ongerust worden." „Ja," zeide de oude wapensmid: „dat is waar!" en door Floor geholpen, bereikte hij veilig den overkant van den boezem. Floor was blijde, dat hij bij den molen stond. Het geruisch der bruine wieken en het geloei van het water was voor hem een opluchting, een verademing; het gezwoeg van den molen overstemde het feestgedruisch der luidruchtige bruiloftspartij. De kleine ruiten van Almhoeve waren helder verlicht, doch overigens was alles duister; de hooge boomen van het Reigerbosch bewogen zich als de golven der zee, en wijd en zijd was geen sterveling te bespeuren. Ja toch — daar was de nachtwacht; deze getrouwe was altijd op zijn post, al was het storm en noodweer. Hij hompelde op zijn houten been moedig voort in den orkaan; zijn ratel gaf een scherp, schrijnend geluid, en hij riep met zijn zware stem: „Elf heeft de klok — de klok heeft elf; Dien God bewaart, is wel bewaard!" Hij kwam recht op den molen aan. „Hé Floor," zeide hij: — „nog zoo laat in het touw?" ",Ja Albert — ik ben opgestaan en gaan malen; ik kan het gejoel van Almhoeve niet uitstaan." „Wat een noodweer!" zeide de nachtwacht, „ikheb het gevoeld in mijn arm — de rheumatiek plaagde mij hevig vandaag!" „De heremiet is op de bruiloft geweest," zei hij dan. ^Op de bruiloft?" vroeg de molenaar verbaasd; „vanavond? Wie heeft hem uitgenoodigd?" „Dat is ook een vraag!" meende de nachtwacht: — „zoo'n boetgezant komt ongenoodigd!" „Wat kwam hij er eigenlijk doen?" „Hij kwam hun het oordeel aanzeggen — ik weet het van den stalknecht. Hij noemde den heemraad in het volle gezelschap den dief van het Reigerbosch!" Dat deed den molenaar toch goed. „Ga naar uw stulp," zeide Floor vriendelijk, blz. 82. „Flink gesproken, en geen woord te veel — hij is een dief! hij is een ellendeling 1" De bitterheid kwam naar boven als het water, dat door het machtige scheprad naar boven werd gegeeseld. „O, ik kan niet begrijpen, dat God zoo'n onrecht gehengt, Albertl" „Zijn lankmoedigheid is groot, Floor!" „Ja, waarlijk groot!" zeide de molenaar. „Want als zijn lankmoedigheid minder groot was," zeide Albert: „dan waren jij en ik reeds lang vergaan !" Toen zweeg de molenaar, en Albert zette zijn nachtelijken tocht voort. En de ratel sloeg op, en door de duisternis, bij het brullen van den storm, riep de nachtwacht: „Dien God bewaart, Is wel bewaard!" De wind was vlak west geloopen; als razenden vervolgden de uiterste punten der wieken elkander in een woesten, eindeloozen kringloop, en de logge molen stond daar als een gespierde reus, die met zijn ontembare en onuitputtelijke kracht zijn aartsvijand, het water bekampte. Floris voelde bij den toenemenden storm toch zelf iets als angst in zijn binnenste opkomen, en hij verwonderde zich, dat men op Almhoeve zoo vroolijk kon zijn. Het huis straalde van licht; er was gezang en gejuich, al hoorde hij het niet meer, en de fleur, de bloem van den omtrek dartelde daar rond, alsof er niet het minste gevaar was. De watervloed 6 Doch was er wel gevaar? Het was toch ondenkbaar, dat de heemraad en de schout zoo gerust daar neder zouden zitten aan een feestdisch, zoo er inderdaad gevaar was. Zij waren geen kinderen; zij hadder reeds vele jaren hun betrekkingen vervuld. Hij stond al maar te turen naar Almhoeve, en hij schrok er werkelijk van, toen hij plotseling een donkere schaduw naast zich zag oprijzen. Bij het geloei van den storm had hij den heremiet niet hooren aankomen, en nu stond deze vlak voor hem. De boetgezant zag er deerlijk uit; zijn haren kleed was gescheurd, en zijn handen waren met bloed bevlekt. Toen hij met ruw geweld van al de trappen was gesmeten, had Herman Meeuwsen de verzoeking niet kunnen weerstaan, om hem na te gaan, en den woesten kettinghond op hem los te laten. En die hond zou hem hebben verscheurd, indien de stalknecht er niet tusschen was gesprongen! Doch de stalknecht kon verzekerd zijn, dat hij den langsten tijd op Almhoeve was geweest, en dat Herman Meeuwsen hem zijn ongewenschte tusschenkomst betaald zou zetten. Er lag iets vreemds, iets ontzaglijks in de oogen van den kluizenaar. „Wee dit volk," riep hij: — „wee! Het is dartel geworden; het heeft de banden verscheurd — wee dit volk!" „Ga naar uw stulp," zeide Floor vriendelijk; „ge ziet er gehavend uit — er is bloed op uw pij!" „Neen," antwoordde hij met harde stem; „ik heb een roeping te vervullen — de dag der gerichten is gekomen over dit losbandig volk!" De dag der gerichten — de zoon van den wapen- smid voelde toch een koude rilling over zijn leden gaan, doch toen kwam de bitterheid weer boven, en den twijfel, die hem aanviel, uitte hij. „Doet God nog recht?" vroeg hij aarzelend. Het vlamde op in de oogen van den heremiet. „Of God nog recht doet? Zijn troon rust op de zuilen van het heiligste recht!" „En daarginder dan, heremiet? Ziet gij het licht van Almhoeve? De dief van het Reigerbosch triumfeert — waar blijft de rechtvaardige God?" „Worm der aarde," hernam de heremiet: „zondig stof, wilt gij u tegen God verheffen, omdat zijn gangen onnaspeurlijk zijn? Doe boete in stof en assche, opdat Zijn toorn u niet vertere!" „Zie," ging hij voort, „deze Waard gaat onder in een zondvloed, en het uur der gerichten is aangebroken l" Hij sprak deze woorden met een ontzettenden, huiveringwekkenden ernst; de molenaar voelde, dat hij zijn overtuiging uitsprak, maar was het de overtuiging van een dweper of van een profeet? „Hoe weet gij dat?" vorschte hij, maar de heremiet gaf er geen antwoord op; hij zette de kap, die hij had neergeslagen, weer op, en verdween in de duisternis. „Hoe weet hij dat?" dacht Floor opnieuw. Had de kluizenaar een visioen gehad — een profetisch gezicht, of had hij tijding ontvangen, dat de dijk op het punt stond door te breken? Floor wist het niet, en het is hem steeds een geheim gebleven. Maar zooveel begreep hij toch, dat de zeedijk het hard te verduren zou hebben; de westelijke storm stapelde het water der zee tegen de zeewering op, en bij een dijkbreuk zou de verwoesting verschrikkelijk zijn. Er was geen ster te zien; klagend streken de nachtvogels hoog door het donkere luchtruim, en de regen begon te vallen. ( „Ik zal den molen uitspannen en naar huis gaan," dacht Floor, maar toch bleef hij, want het licht van Almhoeve verminderde niet, en dat feestgejoel zou weer zijn oor bereiken, als hij te bed lag, en den slaap uit zijn oogen jagen. Zoo bleef Floor dan bij den malenden molen, en het was de Sint-Elisabethsnacht van den 18*® November 1421. Het feest op Almhoeve had thans zijn hoogtepunt bereikt, en de onheilspellende verschijning van den somberen boetgezant was allang vergeten. De orkaan mocht loeien — wat gaf de orkaan? Almhoeve was sterk, en achter hare muren was men veilig. Doch wat meer zeide: de dijken waren sterk, en er was geen gevaar. De gevleugelde engel van daarstraks was tusschen de joelende, tierende, dansende menigte verschenen, en het laatste spoor van stemmigheid en eerbaarheid verdween. Er werden paskwillen gemaakt op den gouden zoomen van zijn vleugelen, er werden ongepaste grappen geuit. De brooddronkenheid ging ver; de wijn joeg den gasten het bloed door de aderen, en Almhoeve daverde van het zingenot. Doch de oude De Graaf werd onrustig. „Heemraad," zeide hij: „hoor toch eens den storm daveren en bulderen 1" „Ik heb hem wel eens harder gehoord," zeide de lange Dirk met dubbelslaande tong; „komt vrienden — laten wij nog eens klinken en drinken op het jonge bruidspaar!" „Honderd jaar na dezen \" schreeuwden de dwazen, en zij dronken. Doch de oude De Graaf dronk niet mede. „Wij moesten naar huis gaan, vrienden!" vermaande hij: „het is wel geweest!" „Toch niet, ouwe!" lachte de dolle Frans Barendsen; „kom kerel, drink uit — dan word je weer jong!" „Hoor toch dien orkaan!" riep de oude man: „heemraad, kunnen de dijken dat uithouden?" „Bij Sint-Maarten!" schreeuwde de dronken schout: „gij ziet altijd beren en leeuwen op den weg, ellendige kniesoor!" Maar de heemraad was bedaarder. „Er is geen gevaar," zeide hij kalm: — „wees gerust! Ik heb gisteren nog den dijkgraaf van Almvoet gesproken, die zoo pas den zeedijk in oogenschouw had genomen, en gij zelf hebt verleden week den rivierdijk bij Werkendam bezocht." „Mijn grootste vrees is voor den zeedijk," zeide De Graaf; „de storm staat er pal op, en de zee is hoog opgestuwd — neen, ik blijf niet langer; hoor toch dat noodweer eens aan!" Hij stond werkelijk op; hij was niet te houden, en terwijl het feestgedruisch onverminderd voortduurde, stommelde de oude boer de trappen af. „Wat een gekheid, om nu heen te gaan," zeide de heemraad; „verleden jaar stond het water even hoog, de storm was niet minder, en toch hield de dijk het met glorie uit." Doch de oude boer was reeds beneden; hij liep de stoep af, en zag de wieken van den molen spookachtig de lucht klieven. „Wat een noodweer, baas Merwe!" zeide hij, dezen naderend. „Het is erg!" antwoordde de molenaar. „Als de molenroeden het maar uithouden!" meende De Graaf, die verstand van malen had. De molen stond te stampen op zijn grondvesten; zijn eiken lenden kraakten, en het water donderde op uit de diepte. „Ze möèten het uithouden!" was het korte antwoord: — „is de bruiloft nog niet afgeloopen, De Graaf?" „Nog niet — ze willen niet naar huis; ze zien geen gevaar. Maar ze moeten 't zeiven weten; als de wijn is in den man, dan is de wijsheid in de kan. Ik vertrouw den zeedijk niet bij zoo'n storm — dat wil ik wel weten! Mijn grootje is nog zoo dom niet; zij voorspelde me reeds den storm, toen ik ging, en nu goeden avond, hoor! — daar ginds hoor ik den ratel van den klepperman!" „Wat een noodweer!" zeide Albert, naderbij komend. Hij had den ouden, grooten soldatenrok aangetrokken, om beter tegen de koude bestand te zijn. Want het was koud, en het regende al maar door. „Je waait haast van den dijk!" zeide hij; „'t is raak vannacht — span je den molen nog niet uit?" „Waarom?" vroeg de molenaar; „de molen loopt niet zoo hard als daarnet — de wind begint te ruimen!" Dat was waar; de molen ving minder wind, en liep in een gematigder tempo. Zij praatten nog even, en toen scheidden de vrienden. De wind was nu noordwest, maar hij woedde met onverminderde heftigheid voort, en nergens blonk er licht dan op Almhoeve, waar de vensters schitterden. Floor begon te rillen van de koude; de regen doorweekte zijn wambuis, |en het was het verstandigste, om naar huis te gaan. Maar de regen hield nu op, en de molenaar bleet. Waarom bleef hij toch? Was het enkel om het feestgedruisch, dat hij hooren zou, als de molen stil stond? Maar de molen behoefde niet uitgespannen te worden bij een noordwestelijken wind, en zoo de wind in dien hoek bleef, kon de molen gerust tot den volgenden morgen zonder opzicht doormalen! Of lag de oorzaak in dien geheimen, vagen, onbestemden angst, die onze zielen komt verontrusten, voordat wij door'de onmetelijke ramp worden verpletterd? Zoo bleef dan de watermolenaar, totdat hij de stem van zijn vader hoorde. „Wat denk je van het weer?" riep de oude wapensmid, onder de gespleten linde staande. Hij had den slaap maar niet kunnen vatten, en was weer het bed uitgestommeld. ,,'t Is nog hetzelfde!" antwoordde Floor. „Neen, 't is erger geworden," antwoordde de oude man: — „als de dijken het maar uithouden, jongen!" Hij ging weer naar binnen, en stak een vetkaars aan. En het zwakke licht schemerde als een ster der hope door het kleine raam. Doch de oude man was zeker bang, dat het licht het huisgezin zou belemmeren in den slaap; het licht ging uit, en de ster der hope blonk niet neer. Floor voelde nu een waren, werkelijken angst. Het Reigerbosch, de schitterende Almhoeve weken naar den achtergrond, en hij dacht aan overstroomingen en watervloeden. Uit de verte naderde de ratel van den nachtwacht opnieuw, om het middernachtelijk uur aan te kondigen, en de geest der middernachten doorhuiverde de ziel van den molenaar. Het was een troost, dat hij Albert ontmoette; in oogenblikken van een algemeen gevaar hebben de menschen behoefte, om het hart voor elkander uit te storten. „Ik begin werkelijk bevreesd te worden, Albert — het wordt een vliegende storm 1" „Span den molen uit, Floor!" „Den molen? Toch niet; ik durf hem bij een noordwestelijken wind gerust zonder toezicht te laten malen — waar is Frits?" „Frits ligt te slapen als een os!" „Dat doet de jonkheid, doch met de jaren komen de zorgen — zou je geen alarm maken met ie ratel, Albert?" „Waarom ?" „Om het water! De zeedijk kan zoo'n storm niet houden!" De nachtwacht schudde het hoofd. Hij had het twee jaren geleden gedaan; toen had hij Eemkerk midden in den nacht gewekt. Maar er was geen overstrooming .gekomen, en de dorpelingen hadden hem den volgenden morgen uitgescholden, omdat hij, die een rustbewaarder behoorde te zijn, geheel onnoodig een rustverstoorder was geworden. De schout had het nog erger gemaakt; hij hadden nachtwacht twaalf uren onder den toren laten stoppen, „om hem de vreemde kuren af te leeren," zooals hij dit noemde, en omdat hij het dijkbestuur door zijn voorbarig alarm had beleedigd. Daarom durfde Albert geen alarm te maken; bovendien: de wind is veranderlijk, en als hij uitschoot naar het noorden, was het grootste gevaar voorbij. En in zijn wijden bruinen soldatenrok gehuld, hinkte hij weer voort in storm en donkerheid, en door het bulderen van den orkaan klonk zijn zware stem: „Twaalf heeft de klok — de klok heeft twaalf! Dien God bewaart, is wel bewaard!" Floor zag, dat de wapensmid opnieuw naar buiten kwam. De hond stond naast den ouden man, en steunde, alsof hij pijn had. Floor ging den vonder over — naar zijn vader, maar de wind stond er vlak op, en hij moest zich stevig vasthouden aan de leuning, om er niet afgestormd te worden. Hij ging met zijn vader naar binnen, stak de vetkaars aan, en keek naar zijn kinderen. Zij lagen alle drie gerust te slapen, doch Pauke werd wakker van het licht, en sloeg de armen slaperig om den hals van zijn vader. „Wat ben je van vader?" vroeg de molenaar, en hij antwoordde: „Vaders Loeroorkel" doch daarop sliep hij weer. Huibertje had gesluimerd, maar was nu helder wakker. „Ik heb een verschrikkelijken droom gehad," zeide ze, „van watervloeden en overstroomingen — wat stormt het toch, Floor! Ik zal opstaan — is de roeiboot in orde?" Toen trof de angst den krachtigen man als een mokerslag. Zijn vrouw was altijd moedig, opgewekt — zij behoorde waarlijk niet tot de zwaartillenden, en zij sprak van de roeiboot.... En als er in dezen nacht eens werkelijk een dijkbreuk kwam; als de zee eens met geweld deze lage polders binnenstroomde — waar zou hij blijven met zijn huisgezin? Maar zooals altijd had Huibertje het al weer bij het rechte eind; men behoorde zich te wapenen tegen het gevaar, en onmiddellijk, zonder een woord te zeggen, onder den indruk van het oogenblik snelde de molenaar achter uit: door den boomgaard, langs den bijenstal, door het lage poortje. Hij overschreed den publieken weg, beklom den Almdijk, en holde er aan den anderen kant weer af. Nu had hij de Alm bereikt: zij bruiste wild binnen hare oevers, en was het werkelijkheid of gezichtsbedrog, dat zij veel hooger stond dan gisteravond ? De schrik greep hem aan als een geharnast man; zijn sterke knieën knikten, en er was geen ster, die schijnsel gaf. Tastend vond hij den weg door het struikgewas, dat de helling van den dijk bedekte, en het was een ware verademing, dat de roeiboot veilig voor haar touwen lag. Nu snelde hij dwars over den Almdijk den polder in — reeds liepen de slooten over. Hij sprong er over heen, en stond in het water; de weilanden stonden blank, en kleine, snelle schaduwen — hazen, door het water opgejaagd — vluchtten hem voorbij naar het oosten. En uit de wijde verte, uit de duisternis, waarin de storm zijn zetel had opgeslagen, zag hij een schaduw naderen: geweldig en ontzagwekkend, zoodat het bloed in zijn aderen stolde van angst. Bruisend, brullend, met luid geschreeuw naderde die schaduw; de aarde scheen zich te bewegen, en de afgronden loeiden. Het was niet de schaduw van een nietig mensch, maar de schaduw van het verderf, van den watervloed, van den vernielenden waterwolf! De zwarte wolken waren zijn vleugelen! En uit zijn opgesperden muil stoven de vlokken schuim! Het kwam al nader: met de snelheid van den orkaan, die het zwerk scheurde. De dijken beefden voor den geweldige; het geboomte boog sidderend met de kruinen der aarde, en de wortelen ontblootten zich. HOOFDSTUK VIII. Doch op Almhoeve joelde het feest al maar voort; er werd gedanst en gehost, en in het gejuich en gejubel had men niet eens den heremiet terug zien komen. Maar hij was er toch, en hij stond in den hoek van de zaal, toen de schout met de vuist op de tafel slaande, schreeuwde: „Bij Sint-Joris! daar is de ongeluksprofeet warempel terug!" De heremiet was nog bleeker dan gewoonlijk; de oogen brandden in de diepe kassen, en dat gescheurde kleed, die bloedende handen, waarin de scherpe tanden van den kettinghond stonden — die heele gestalte maakte in het rossige licht der toortsen een angstigen, schrikwekkenden indruk. Zijn handen dropen van bloed, en de magere armen uitstrekkend over het joelende gezelschap, riep hij met de metalen stem van een klok: „Wee u, heemraad! wee u, trotsche Isébel! wee u, beschonken schout, die het recht verkracht! wee u, gij dronkaards en brassers — uwe brasserijen en uwe ongerechtigheden zijn geklommen tot in de ooren van den Heere Zebaoth, en Hij zal snellijk recht doen!" De dolle Frans Barendsen kwam van het andere einde der zaal op zijn dronken beenen aanwaggelen. „Ge zult drinken op den eeuwigen bloei van Almhoeve," schreeuwde hij: — „drink, nachtuil!" Hij reikte den boetgezant den beker toe, maar deze stiet den dronken man terug. „Wilt ge niet?" raasde de dolle Barendsen; „komt kameraden, staat me bij — de nachtuil zal den wijn slikken of er in stikken!" Maar de kluizenaar was sterker dan de beschonken schepsels; hij stootte hen met heftigheid terug, en onder den luiden schaterlach van deze dronken wereld rolden zij over elkander heen. Het hinderde echter den heemraad, dat de heremiet daar nog altijd stond. „Scheer je weg!" riep hij, terwijl hij de borstelige wenkbrauwen dreigend optrok: „we willen hier geen ongenoode gasten!" „Ik kom u het oordeel aanzeggen," zeide de heremiet met een dreigende flikkering van die zwarte oogen; „Almhoeve zal vergaan — reeds klinkt in mijn oor het gedruisch van het naderende water!" „Almhoeve vergaan?" riep de heemraad met spottend gebaar, en de wijn had zijn wangen verhit: „Almhoeve vergaan? Jij bent gek!" „Spreek toch niet met dien ellendeling," zeide des heemraads vrouw met een schamperen trek op haar trotsch gelaat; „zoo'n smerige kluizenaar — gooi hem toch de trappen af!" „Wat hoor ik daar toch voor een gedruisch?" vroeg de kleine IJmert van Walen. ,Dat doet de molen," zeide Herman Meeuwsen, die door de ruiten naar buiten keek. „Natuurlijk!" voegde hij er lachend aan toe: „alles draait — zou dan de molen niet draaien?" En Herman Meeuwsen schakelde in den kring van een rondedans, die onder schetterende muziek over den dreunenden vloer wervelde. „Maar dat gedruisch kan onmogelijk van den molen komen," zeide de heemraad oprijzend, nu zelf verontrust: „wat mag het toch zijn?" „Het is het water," riep de boetgezant: het is de watervloed! Het uur van den toorn des Almachtigen is gekomen, en er zal geen redder zijn !" De heemraad werd woedend, omdat de heremiet opnieuw met zijn ongeluksprofetieën kwam, en juist trad de dorpsbode binnen. „Pak toch dien ellendeling, bode," riep de heemraad: „en smijt hem van al de trappen af! Zoo — durf je niet? Dan zal ik het doen!" „O heemraad, doe het niet," smeekte de bode: — „sla uw handen niet aan dezen heiligen man, want zie! hij heeft den watervloed voorspeld, en de watervloed is gekomen!" „Je bent dronken," barstte de heemraad uit. „Ik ben volkomen nuchter," antwoordde de bede, „en ben hier gekomen, om u te waarschuwen!" „Schenkt hem een glas wijn in I" riep de opgewonden heemraad. „Ik zal het niet nemen," antwoordde de bode. „Werkelijk niet?" spotte de heemraad, „en als ik het je beveel?" „Dan nóg niet," antwoordde de bode met vaste stem: — „het is thans geen tijd, om wijn te drinken!" Het was voor den eersten keer in zijn leven, dat de heemraad zweeg; een onbestemde angst klom in zijn binnenste op, en hij wendde zich tot den schout. „Heb jij de mededeeling van den bode gehoord?" vroeg hij. De schout sloeg den heemraad den arm om den hals. „Broedertje," zeide hij, „ik wist warempel niet, dat jij zoo rijk waart! Bij Sint-Joris — dit feest moet een schep geld hebben gekost!" De heemraad begreep, dat de schout volslagen dronken was, en hij wilde zich juist tot den langen Dirk wenden, die met zijn dubbelslaande tong allerlei vreemde gebaren maakte, toen daar, bespat met slijk en modder, een renbode — de zwarte Wouter uit Almvoet — de steile trappen opstormde. Hij hief de armen omhoog, in stomme verbazing. „Wat is het?" vroeg de heemraad. De heemraad vroeg, wat het was, en de zee stroomde de Waard reeds binnen.... De zwarte Wouter zag niets dan opgewonden menschen; zij dansten, zij joelden — zij riepen om wijn en sterken drank! „Wat is het dan toch?" zeide de heemraad met angst: „spreek Wouter — wat is er gebeurd?" De dronken schepsels begonnen Wouter in het oog te krijgen; hij was altijd een vroolijke klant geweest, en zij omstuwden hem met den kreet: „Lang zal hij leven!" „Bij uwer zielen zaligheid!" schreeuwde de zwarte Wouter toen: „het is thans geen tijd, om feest te vieren! De zeedijk is doorgebroken met macht; het water stroomt reeds over het erf van dit huis, en praat ge nog van feestvieren? Zoo waarachtig als ik leef! ik heb veel beleefd, maar feestvieren met het vagevuur en de hel in het gezicht is mij te kras! Ja, de zeedijk is bezweken, heemraad; bij Wieldrecht moet het gebeurd zijn. De dijkgraaf van Almvoet zeide tot mij: „Haal mijn besten klepper uit den stal, en waarschuw Almhoeve, want twee van mijn zonen zijn er op de bruiloft!" De oogen der gasten werden grooter; zij werden allen nuchter — ineens, plotseling! Deze wangen, door den wijn verhit, werden bleek; de muziek verstomde, en over deze wufte vergadering ging de geest van dien schrikwekkenden nacht, toen een onzichtbare hand boven de hoofden van Belsazar's gasten schreef: „Mene, mene, tekel, Upharsin!" De heemraad was de eerste, die zijn tegenwoordigheid van geest herkreeg. „Vrienden," zeide hij: — „wij zijn hier veilig; de muren van Almhoeve zijn er op berekend, om een watervloed te trotseeren! Herman, snel gij met de knechten naar den stal; snijd de paarden en beesten los, en jaag ze den dijk op — daar zijn ze eveneens veilig I" Herman ijlde reeds naar beneden; hij waadde in den stal tot de knieën in het water, en het angstig geloei van het vee vermengde zich met het gebrul van den orkaan tot een zielschokkend akkoord. „O vader — wij verdrinken!" schreide de bruid. Zii had den mirtekrans in het dichte, kastanjebruine haar, maar haar oogen hadden hun glans verloren, en haar'beeldschoon gelaat was wit als de gekalkte muur. „Verdrinken?" zeide de heemraad: „toch niet, Anne Mariel" „Lieg niet 1" waarschuwde de uit erts gegoten gestalte van den heremiet; „de God der gerichten is gekomen, en wilt gij hem weerstaan, gij worm der aarde?" „Grijpt hem — gooit hem toch het water in, dat hij"ons heeft voorspeld!" krijschte de trotsche vrouw van den heemraad, die door den boetgezant Isébel werd genoemd. Doch niemand verroerde den arm; het ontzagwekkende oog van den boetgezant bliksemde, en hij stond daar onaantastbaar in den hoek van de zaal. Het was doodelijk stil geworden daar binnen, terwijl daar buiten de orkanen loeiden, en de golven reeds opschuimden tegen Almhoeve. Doch de heemraad had zijn vrees overwonnen. „Het is niets, vrienden!" zeide hij: — „wat zou dat water? Almhoeve zal het doorstaan! en zijn kalmte, zijn bedaardheid bezwoer een paniek. De gasten verdrongen zich voor de ruiten, en zagen in de donkerheid groote schaduwen loeiend voorbij glijden: het was de veestapel van Almhoeve, die half wadend, half zwemmend naar den dijk vluchtte. Men hoorde ook den slag van riemen; Herman Meeuwsen en eenige knechten zaten in de booten, die de kudden volgden en aanjoegen. De gasten begonnen adem te scheppen; er was nog een roeiboot over, en in het ergste geval kon men in dat vaartuig den Almdijk bereiken. Nu echter kwamen weer andere zorgen boven. Hun leven werd niet bedreigd, maar hun bezittingen wel. De gasten waren door het water van hun huizen, van hun bezittingen, van hun levende have gescheiden —- o, het was een onherstelbaar verlies! De schout was woest; zijn vrouw had hem afgeraden om te gaan, en toch was hij gegaan. Hij verwenschte de bruiloft, en verloor alle betamelijkheid tegenover den gastheer uit het oog. Doch andere gasten sidderden voor schrikkelijker rampen; zij beefden voor het leven van dierbare betrekkingen, die allicht door den watervloed waren verrast, en zij jammerden luid. Doch de heemraad troostte hen. „De dijk is dichtbij," zeide hij, „bovendien zijn er vluchtheuvels — waarover maakt ge u toch ongerust? Werkelijk — er is geen gevaar! Geen mensch zal omkomen!" Hij keek naar buiten: naar den donkeren, ruischenden vloed, en hij zag de wieken van den watermolen draaien. „Kijk," zeide hij. „de molen maalt rustig voort, en zouden wij het opgeven? Och kom — laten we toch verstandig zijn!" Plotseling echter sprong de zwarte Wouter overeind en riep: „Waar is de schout? Waar zijn Frans Barendsen en de kleine IJmert van Walen gebleven?" De watervloed 7 Er ontstond een groote opschudding; er werden nog drie andere gasten vermist, doch het raadsel loste zich op, toen de lange Dirk, naar buiten starend, schreeuwde: „Daar gaan ze — met de boot — die schelmen 1 En ze laten ons in den steek!" De vertrokkenen hadden een geheime afspraak gemaakt; in een onbemerkt oogenblik waren zij de trappen afgegaan, en tot het middel door het water wadend, hadden zij de roeiboot bereikt. En het was de laatste boot, die Almhoeve bezat! „Wat een gemeene schurkenstreek!" schreeuwde de bruidegom met een zwaren vloek: „heeft men ooit zoo'n schurkenstreek gezien?" Er ontstond een crisis, een paniek. Het besef, dat de laatste roeiboot weg was, gaf een gevoel van onzekerheid en onveiligheid, dat den dappersten vrees aanjoeg; het vertrouwen in de sterkte van het gebouw werd zwaar geschokt, en in de radeloosheid van hun angst stormden sommigen de trappen af. Doch zij kwamen spoedig terug; het water spoelde reeds over de vijfde trede, van beneden af geteld, en al maar wies het water. De heemraad echter bleef bedaard. „Wat tobben jullie toch?" zeide hij, even glimlachend; „de boot zet den schout en de anderen aan den Almdijk af, en komt dan terug, om ons te halen. Dat is glad genoeg. Bovendien kan Herman met zijn boot elk oogenblik terugkomen. Maar ik ga niet mee — in geen geval, want waar is men veiliger dan hier? Het zal nu twee uur zijn; over enkele uren wordt het dag, en worden allen gered. Want Werkendam is niet ver af, en Gorkum en Dordt evenmin — ik begrijp werkelijk niet, waarover jullie je opwindt!" Dat was verstandige, nuchtere taal, die indruk maakte; de gasten werden weer voor rede vatbaar, en al steeg het water, de dag naderde. Doch het water bleef al maar wassen; de eerste negen treden dér trap werden reeds overstroomd, en er was geen keeren aan dien geweldigen, machtigen vijand. • Opnieuw werden de bruiloftsgasten aangetast door een crisis van angst. De toortsen brandden nog; zij wierpen haar rossigen gloed op de half geledigde bekers, waarin de wijn fonkelde, op de heerlijke gerechten, die met hun geur de zaal vervulden, en op die doodsbleeke, van angst bevende aangezichten. De engel der verschrikking ging door de zaal; de gasten hoorden het angstig gegil der noodklok uit de verte, het gebrul van den storm, terwijl dat beeld van graniet — in zijn haren kleed — riep: „Wee u, Almhoeve — wee u!" Een waanzinnige angst greep de gasten aan. Sommigen sloegen zich op de borsten, en knielden neder, luide hun zonden belijdend; anderen vervloekten den schout en zijn volgelingen, die, de overigen aan hun lot overlatend, lafhartig waren gevlucht. Sommigen wilden in hun radeloosheid zich op een plank of een stuk huisraad redden, terwijl anderen in doffe verslagenheid zich hadden neergezet. Doch de heemraad wist opnieuw de paniek te bezweren. „Het ergste is geleden," zeide hij: — „kijkt maar, het water is tot staan gekomen!" Het was waar: de tiende trede van de trap bleef vrij. Eigenlijk was het een nieuwe overwinning van het triumfeerende water, want de binnendijk was bezweken, en het water had een nieuw gebied gevonden, om te overstroomen. Doch daaraan dachten de bruiloftsgasten niet; zij herademden, en zij geloofden zoo gaarne den heemraad, toen hij zeide: „Het ergste is geleden!" HOOFDSTUK VIII. Floris Merwe is naar huis teruggeijld; op den dijk ontmoet hij den nachtwacht, wiens ratel alarm slaat, en die met alle macht roept: „Water, water — de dijk is doorgebroken!" „Waar?" schreeuwt de molenaar: „waar?" De nachtwacht strekt den arm naar het westen. „Ze zeggen bij Wieldrecht — 't is verschrikkelijk!" Ên dan hinkt hij voort in de duisternis: in zijn ouden soldatenrok, zoo snel als het houten been het toelaat. Floor is snel terug, maar bij zijn huis komende, staat hij als aan den grond genageld, en denkt aan een zinsbegoocheling, als hij het gedruisch van het bruiloftsfeest hoort, en de zee van licht ziet, die door de kleine ruiten van Almhoeve stroomt De donkere, onheilspellende vloed heeft het erf reeds bereikt; losse planken beginnen te drijven, en de vloed lekt de uiterste posten van het huis. De wapensmid behoeft niet te vragen, hoe het staat met den dijk; Huibertje werpt den kinderen eenige kleeren om, en de vetkaars spreidt voor den laatsten keer haar sober schijnsel door het eenvoudige vertrek. Floor neemt Koosje, de wapensmid Pauke, en de moeder den zuigeling op den arm. De beide jongste kinderen zijn slaapdronken, maar Koosje is klaar wakker geworden. Het kind kijkt met groote, verschrikte oogen rond, en vraagt of de vijand in aantocht is. Zij heeft zoo dikwijls van oorlogen gehoord; zij stelt zich voor, dat de Hoekschen of de Kabeljauwschen of andere vijanden in aantocht zijn. Zij heeft in den grond ook gelijk. Het water is de vijand, en het is een wreede vijand, die geen erbarming kent. Midden in den nacht, in den huilenden storm, in duisternissen en verschrikkingen moeten deze menschen de vlucht nemen, en hun woning zal een woonstede worden voor de visschen der zee. De vrouw van den molenaar wordt zeer bedroefd; haar hart schreit, en haar oogen worden vochtig. Ach, de woning wordt haar dierbaar, en te dierbaarder, nu zij ze nooit meer zal betreden! Want zij is gelukkig geweest in deze woning; zij ziet in haar gedachten weer de drie linden bloeien, toen zij als blijde bruid hier binnentrad, en de kinderen groeiden op als olijfplanten rondom den disch. Het verlies van het Reigerbosch en het verloopen der smidse was een harde slag geweest, maar het had hun toch nog aan niets ontbroken; nu echter is de stormvloed gekomen, en hij bedreigt niet alleen hare woning, maar ook hare hope, haar geloof, haar vertrouwen op God! Het water stroomt over den vloer. „Is er nog iets mee te nemen?" vraagt de wapensmid, maar de molenaar antwoordt: „Laten wij ons leven redden!" En zij nemen niets mede dan de kostbare levens, die zij in hun armen torsen; de wapensmid echter grijpt in zijn oude liefde voor het Arkelsche Huis nog naar de koperen trompet, die zoo dikwijls de Arkelsche melodieën heeft gebazuind, en hij hangt ze over den schouder. Floor wil de deur sluiten van het vertrek, doch waarvoor zal hij het doen? Tegen den geweldigen vijand, die hen bestormt, baat slot noch grendel, en deze vijand overwint zijn tegenstanders, door hen te overstelpen. Ook de deur van het achterhuis blijft open, en snel door het ijskoude water plassend, trachten zij den reddenden dijk der Alm te bereiken. Er wordt geen woord gesproken; de ellende, de jammer, het ongeluk is te groot, en zwijgend, met saamgeklemde tanden en biddende harten worstelen de vluchtelingen door den boomgaard heen, terwijl de trouwe hond hen nazwemt. Het water reikt hun reeds tot over de knieën, tot het middel — de omvergestormde bijenkorven huppelen op de golven, en de onderste takken der appelboomen hangen in het water. Huibertje herkent den boomgaard niet meer; de lage heg en het houten poortje zijn verdwenen — het is de watervloed, die alles verzwelgt.... Zij ziet om. De beide zwanen zwemmen nieuwsgierig rond om het huis, dat wegzinkt in den vloed, en door de geopende deuren van het achterhuis en het woonvertrek valt het licht der vetkaars. De kaars staat op de tafel; de kleine vlam schudt heen en weer in den tocht, en donkere schaduwen vervullen het vertrek. Maar thans begint de tafel te schudden; de wieg gaat drijven, de stoelen stooten tegen elkander aan, en nu ziet Huibertje niets meer, want het kleine licht is van de tafel gegleden, en door het water uitgebluscht. „Gauw, gauw!" vermaant Floor, terwijl de wapensmid vooruit loopt, maar Huibertje struikelt in een onzichtbaren greppel, en stort met haar kind voorover in den donkeren vloed. Floor, die reeds eenige passen vooruit is, heeft door het loeien van den orkaan niets van den plons gehoord, en als hij omkijkt, is Huibertje alweer overeind. Het water reikt haar reeds tot de borst, maar zij heft het schreiende kind hoog op, en moedig worstelt zij voorwaarts. De ijskoude van den killen vloed grijpt haar echter aan; het kruipt tegen haar hart op — haar knieën knikken, en in haar ooren begint het te ruischen. „Heere God — erbarm u onzer! suist het van haar lippen, en met haar sterke moederliefde kampt zij tegen het water, tegen den ondergang en tegen den dood. „Geef mij het kind!" zegt Floor, maar zij schudt het hoofd. Zij ziet den donkeren Almdijk voor zich als een reusachtige lijn der hoop, en met nieuwen moed tornt zij op tegen den storm, het water en den dood. De grond onder de voeten wordt nu harder; het is de publieke weg, die hier met steenpuin is bestraat, en zij klautert op tegen de helling van den dijk. Haar man reikt haar de hand; met eiken stap rijst zij hooger op boven den vloed, en thans heeft het huisgezin den berm van den dijk bereikt. Er stroomen aanhoudend vluchtelingen toe uit het dorp. Zij gelijken in den vloed, het hoofd en de borst maar even boven het water uitkomend, op watervogels, die zich laten drijven op de golven, en het angstgegil vervult de lucht; de noodklokken kleppen, en de bevolking van twee en zeventig welvarende dorpen en parochiën worstelt in dezen verschrikkelijksten aller nachten met den dood. De familie Merwe is intusschen gered; het kleine gezelschap houdt even stil, om op adem te komen, terwijl Floor onder de vluchtelingen De Graaf met diens vrouw ontdekt. In een drieplanker hebben deze oude luidjes den gevaarlijken tocht over den bruisenden vloed gewaagd en volbracht; hun vee is verdronken, maar zij zelf hebben er toch het leven afgebracht. „We zullen met Gods hulp weer van meet aan beginnen," zegt de oude boer: —„nietwaar, grootje?" en hij klopt zijn vrouw, die neergehurkt is op den rand van den dijk, troostend op de schouders. De vloed spoelt huisraad aan: kasten, stoelen, tafels; geheele kudden vee, door menschen in roeibooten voortgejaagd, bereiken zwemmende den dijk. „Dat zijn de lakenvelders van den heemraad 1" zegt Floris Merwe. De zware beesten trachten tegen den dijk op te klauteren, maar de beesten worden door de krampen, door de verkleuming aangetast en verdrinken. „En dat zijn de appelgrauwe schimmels van den heemraad!" zegt de oude De Graaf. Zij schudden nog eenmaal hun manen, en weg zinken ze: naar de diepte. .... en thans heeft het huisgezin den berm van den dijk bereikt, blz. 104. Er is wel een roeiboot bij het vee van den heemraad, maar Herman Meeuwsen is er niet in. De opvarenden, knechten van Almhoeve, brengen de droeve tijding mede, dat hij is verongelukt. Misschien was de opgewondenheid van den wijn nog niet geheel geweken! in elk geval; hij sloeg overboord, vlak boven den molenboezem, en kwam niet meer boven. De knechten, waaronder Kees Cornelissen, roeien weer weg met de boot, doch niet naar Almhoeve. Zij denken aan hun eigen families, aan hun vrienden, en bovendien: Almhoeve is sterk — Almhoeve staat den watervloed .... Daar komt een ruiter aangereden van Almvoet, die in den angst voor zijn kinderen zijn paard half dood heeft gejaagd. Het is de dijkgraaf; de menschen kennen hem wel. Hij ziet een visscher met een roeiboot en wenkt dezen. „Wat is het, dijkgraaf?'' vraagt de visscher. „Verkoop mij je roeiboot, man!" De visscher schudt het hoofd. „Ik geef je er een mooien kamp land voor: de vette Veertienhont." „Ik doe het niet, dijkgraaf!" „Met twaalf beste vaarzen, die je later in mijn stallen kunt uitzoeken." „Ze verzuipen vannacht allemaal!" zegt de visscher op zijn ruwe manier. „Ik wil je meer geven: ik bied je de helft van mijn bezittingen!" Maar de visscher schudt het hoofd. „Wat baat mij al uw geld en goed, dijkgraaf? Terwijl u naar Almhoeve roeit met de boot — uw beide zonen zijn immers op Almhoeve — kan de Almdijk bezwijken, en ik met mijn huisgezin verdrinken. Het zou toch een domme handel zijn — vindt u ook niet, dijkgraaf?" Geld en goed hebben hun waarde verloren in dezen verschrikkelijken nacht; deze arme visscher, die niets bezit dan een wrakke roeiboot en een paar opgelapte netten, ziet met verachting neer op al het goed van den dijkgraaf, en al bood deze al zijn bezittingen voor de boot, de visscher zou op dien handel toch niet ingaan. „U weet trouwens beter dan ik," zegt de visscher, „dat niet alleen de zeedijk bij Wieldrecht maar ook de rivierdijk bij Werkendam is doorgebroken!" Het bericht treft de omstanders als een donderslag, en de dijkgraaf spreekt het niet tegen Wee de Waard, wee de binnendijken I De arme vluchtelingen waanden zich veilig op dezen dijk, en reeds wordt hij van twee zijden bekneld ; de hongerige, brullende waterwolf slaat er de tanden in, en rukt er reeds geheele brokken uit — een ontzettende angst grijpt de vluchtelingen aan, en tusschen twee zeeën bekneld, wordt deze dijk, deze lijn der hoop, een lijn der wanhoop, der vertwij'eling. Doch met jammeren en klagen wordt geen stad en geen dijk behouden, en de wapensmid springt naar voren. Men heeft vroeger gezegd, dat hij de knoken van een os en de spieren van een leeuw bezat — hij zal nu toonen, dat de oude kracht nog niet is ondergegaan in zijn armen! Hij heeft reedseenige resolute, kordate mannen om zich geschaard, die hem zullen helpen in de verdediging van den dijk. Ze hebben spaden en planken bij zich; de dijk moest gekist, waar de lage kruin dit eischt, en ginds staat een stapel rijshout, die voortreffelijk dienst kan doen, zoo er een scheur in den dijk mocht komen. Huibertje is met hare drie bloeden van kinderen alleen achtergebleven, want Floor is weggegaan, om de boot te halen, en Huibertje voelt zich eenzaam en verlaten. De dijk brokkelt voor haar oogen al maar af; uit de polder gilt de doodskreet van een stervend volk en de waterwolf, wiens vleugelen de wolken, en wiens tanden de bruisende golven zijn, brult zijn triumf wijd uit. De zuigeling, doornat als hij is, rilt van de koorts. Koosje en Pauke schreien; zij houden hun moeder vol angst omklemd, en de radeloosheid van deze kleine kinderen, die nog niet weten van hun rechterof van hun linkerhand, doet het hart .der moeder kloppen van felle, onmetelijke pijn. Zij voelt zich eindeloos verlaten; zij beeft bij de gedachte, dat de storm hun roeiboot van haar touwen kan hebben geslagen, en in een oogenblik van wanhoop wenscht zij, dat zij met haar drie kinderen in den schoot der aarde mocht rusten: diep in den grond, heel diep, om ver te zijn van de ellende, die het gelaat dezer aarde verscheurt. Nog altijd stijgt het water. De knotwilgen, de grienden, de hooischelven, de arbeiderswoningen verdwijnen; ze verzinken en verdrinken in het grauwe, zegevierende element. Water — niets dan water — niets dan een donkere vloed! De kronen van het hooge Reigerbosch zweven er boven a's hooge, verdorde waterplanten; de daken der boerenhuizen gelijken spookachtige vaartuigen zonder masten, door grillige winden op zandbanken en ondiepten gedreven, terwijl Almhoeve, met haar stevig muurwerk en haar verlichte ruiten, op een schitterend eiland gelijkt in een woedende zee. De duisternis ligt op de schuimende wateren, en wat ellende bergt zij in haar schoot! De hoop van den landman vergaat; het uitgezaaide winterkoren moet verrotten in het water en de schoof van den jongsten rijken oogst in den nauwelijks aangebroken tas en het hooi in den berg — het moet alles verrotten ! Het vee moet omkomen; de groote veestapel van deze weelderige polders wordt uitgeroeid, en deze rijke Waard, welker hoogmoed en losbandigheid tot de wolken klom, zal in één nacht tot het diepste worden vernederd. De Keulsche bouwmeester leeft niet meer. De nachtwacht heeft, zijn keet voorbij strompelend, licht gezien, en bij dat licht den vermaarden meester. Hij heeft geschreeuwd: „Meester — de watervloed!" maar de meester hoorde hem niet. Die kale, machtige schedel was over het perkament gebogen, en den passer had hij in de hand. Hij hoorde niet het bruisen van het water, het loeien van den storm, het gegil der noodklok; hij was geheel in zijn arbeid verdiept, en met den ernstigen glimlach der voldoening op het gelaat, is hij opgetild met zijn keet, en weggeslingerd in den dood Geheele huisgezinnen zijn in den slaap door het water verrast. Het water overstroomde hun hooge bedsteden, terwijl zij sliepen; zij stonden op, om te verdrinken. Doch men behoeft voor armoede of hongersnood niet te vreezen. Al verrot het winterkoren in den grond en de oogst in den tas, en al wordt de veestapel uitgeroeid, er zal geen armoede noch, hongersnood zijn, want de bevolking van de Zuidhollandsche Waard zal dezen vreeselijksten aller nachten niet overleven, en van de vele duizenden zullen slechts enkele honderden worden gered. Hoor! de noodklokken kleppen allerwege; het gelui der klokken vermengt zich met het angstig, smeekend geklep van ijzer op zeisen en spaden; en het gekerm en het geschrei der menschen, die op daken en in boomen hun doodsnood uitgillen, smelt met het geloei der winden samen tot een bovenmate zieleschokkend akkoord. Zoo zit Huibertje daar dan met haar drie wurmen van kinderen aan den kant van den afbrokkelenden dijk, als zij plotseling een jonge, frissche stem hoort roepen: „Goeien avond, vrouw Merwe — of liever goeien morgen!" Die jonge, moedige stem doet haar toch goed. „Frits," zegt ze: „ben jij dat, jongen?" „Dat denk ik wel," antwoordt Frits: — „wie zou het anders zijn?" Hij staat daar op zijn bloote voeten, in zijn gescheurden kiel, blootshoofds, terwijl de storm door zijn ongekamde haren blaast. „Mijn muts is voor de haaien," zegt hij met iets verdrietelijks in zijn stem: „maar komaan, dat moet zoo maar!" Hij heeft de handen in zijn zakken, en staat daar zoo vrij, zoo frank, zoo onbekommerd, alsof hij een rots van graniet inplaats van een weeken dijk onder zijn voeten had. „Kijk dien molen toch eens, vrouw Merwel" zegt hij dan: „hij maalt nog — de baas heeft stellig vergeten, hem uit te spannen!" 't Is toch een vreemd gezicht. De watermolen staat daar als een verloren post, als een ingesloten legermacht, maar hij geeft het niet op; hij verdedigt zich met heldenmoed, en drijft de wieken door het water heen, totdat de laatste kracht is uitgeput. Dan staat hij stil met een zucht, die iets hartverscheurends heeft, maar hij blijft in het harnas, de wieken wijd uitgespreid, het front onbeweeglijk naar den vijand gericht, en hij zal vallen met eere. „Waar kom je vandaan?" vraagt vrouw Merwe. „Dat is ook een vraag!" antwoordt Frits lachend, „natuurlijk uit mijn bed!" Hij neemt Pauke op zijn armen. „Kom, vrouw Merwe,' zegt hij: —„laten we achter die rijsschelf schuilen!" en meteen loopt hij met Pauke reeds vooruit. Ze vinden hier een windvrijen kant, en Frits gaat op zijn gemak zitten, met Pauke op zijn knie. „Waar is de baas?" vraagt Frits daarop. „Hij zocht de roeiboot!" „En Sultan?" „Hij is met mijn man mee!" „Mooi zoo — dan kan Sultan het touw in zijn bek naar den kant slepen, als de baas met de boot niet kan aanleggen." „Daaraan had ik niet eens gedacht, Frits!" „Het is toch zoo glad als een klontje!" Frits springt op zijn vlugge voeten, om met zijn valkenoogen eens rond te kijken, of hij de boot van baas Merwe nog niet ziet. Zijn blik rust op den bruisenden, loeienden, donkeren vloed, en als zijn oor de laatste kreten hoort van een verdrinkend volk, komt er een trek van medelijden en pijn op zijn jong gelaat. Maar zijn levensmoed komt snel weer boven. „Pauke," zegt hij, „loeroorke, lach toch eens — dan breng ik je bij je vader in de sterke schuit!" En het ventje lacht werkelijk — door zijn tranen heen. „Waar is Albert?" vraagt Huibertje. „Op den toren — hij luidt de noodklok. Ik had bij hem kunnen blijven, maar ik wilde liever naar den dijk. Ik had trouwens een mooie kans — de. klepper van den hengstenboer kwam me juist in de flank; ik sprong er op, en hij bracht mij zwemmend aan den dijk. We waren er allebei goed mee — hij had mij uit den brand geholpen, en toen deed ik het hem! Ik scharrelde eenige kerels bij malkander, en wij zeulden het paard met een sterk touw tegen den dijk op — kijk, daar staat het!" Het paard staat daar werkelijk: den neerhangenden kop van den wind gekeerd, bibberend van de koude. Er loopen paarden, koeien, schapen rond; niemand let er op; zij zijn onbeheerd, maar hun geloei en gesteun vervult de lucht. Zij zoeken hulp en troost bij elkander; men ziet een afgejaagden haas neerliggen bij een hond. Bij de menschen is het niet anders; zij hurken dicht bijeen, elkander hun leed, hun angst en hun ellende klagend. Er is een algemeene verbroedering. Menschen, die elkander vroeger het licht in de oogen niet gunden, troosten elkander; geburen, die in geen jaren met elkander een woord wisselden, worden vrienden, en in den bruisenden stroom van den grauwen watervloed verzinken de haat en de bitterheid. Het geniepige kwaadspreken, het liegen, het lasteren is nu gedaan. Gisteren was de Waard nog vol nijd, twist, tweedracht, jaloerschheid, maar nu verwondert men zich in stilte, dat men elkander heeft kunnen verbijten en vereten. Men vindt het een afzichtelijkheid, een gruwel, om elkander pijn te doen; men verbaast zich met smart, dat men in den naaste zoolang een vijand heeft gezien, terwijl hij een broeder was. De gemeenschappelijke nood slaat om allen een sterken band, en terwijl de God der gerichten zich heeft opgemaakt, om deze heerlijke, bloeiende Waard door een zondvloed te overstroomen, maakt de ontzaglijkheid van het doodsgevaar de menschen eendrachtig. Zij zijn eensgezind; zij helpen elkander, want wat den één bedreigt, bedreigt den ander ook, en in dit geweldig oogenblik is de rijke eigengeërfde niet meer waard dan de armste lijfeigene. „Een scheur in den dijk!" wordt er plotseling geroepen. „Waar?" „Hier — Heere, help ons! wij vergaan!" Het is geen dertig pas van vrouw Merwe vandaan. Koosje en Pauke klemmen zich vol angst aan hun moeder vast. „Moeten wij nu verdrinken," schreien ze: „o moeke, moeten wij nu verdrinken?" Vrouw Merwe is doornat; zij voelt een inwendige koude, die haar doet klappertanden, terwijl de zuigeling op haar schoot steunt in een zware koorts. Het is een onuitsprekelijk bitter oogenblik; de angst, die de kleine kinderharten doorvlijmt, treft de moeder met tienvoudige scherpte. Zij wenscht dood te zijn, als zij slechts aan zichzelve denkt, maar zij moet leven en worstelen voor de drie bloeden van kinderen, en hare moederliefde is sterk als de dood, die haar aangrimt. Zij rijst omhoog; op haar man is naast God haar laatste hoop gevestigd, maar hoe lang blijft hij weg! Een schaar flinke mannen nadert nu met schoppen en haken de scheur. „Hier is het!" roept de wapensmid. Huibertje ziet hem duidelijk, want het wordt iets lichter; de storm loeit met onverminderde kracht, maar de zwarte wolken verdeelen zich, en hier en daar blinkt een vriendelijke ster boven den ruischenden vloed. De wapensmid is blootshoofds, want de vilten hoed is hem afgewaaid; de storm zwiert door zijn vergrijsde haren, maar zijn stem is vastberaden. Vóór de ramp heeft hij gesidderd, doch thans is de veerkracht in zijn ziel ontwaakt, en hij geeft in dezen verschrikkelijken nacht een treffend voorbeeld van moed en doortastendheid. Hij grijpt met den haak een bed, dat tegen den dijk is gespoeld; anderen brengen op kruiwagens klei en steengruis aan; er wordt een muur van rijshout gemaakt, om de helling van den dijk te versterken, en deze dappere mannen strijden met saamgeperste lippen en ware doodsverachting tegen een vijand, die allen bedreigt. De watervloed 8 Doch die vijand is tot staan gebracht; het water wast niet meer. Frits heeft het eerst de troostrijke ontdekking gedaan; anderen bevestigen het, en er komt nieuwe hoop. „Wij houden den dijk!" roept een sterke reus. „Als het God belieft!" zegt de wapensmid. „En ginds is de roeiboot van den baas!" roept Frits — „hoezee!" en hij snelt den kant van de roeiboot uit, vrouw Merwe voorbij, wie hij de blijde tijding toeroept. Het komt precies zoo uit, als Frits heeft voorspeld. Sultan komt met het touw aangezwommen, en Frits neemt het aan; hij haalt de boot naar een punt, waar de dijk een scherpe bocht vormt, en hier, op een beschutte plek, trekt hij de roeiboot aan land. Vrouw Merwe is hem snel gevolgd; zij heeft den zuigeling vastgebonden in haar schoot, terwijl zij Koosje en Pauke aan de hand heeft. De watermolenaar neemt de kinderen: één voor één. Hij heeft een harden dobber gehad, om hier te komen. De wilgenboom, waaraan hij de boot had vastgebonden, stond reeds diep in het water, toen hij er kwam; slechts zwemmend konden hij en Sultan het vaartuig bereiken. Toen had hij weer andere wederwaardigheden: hij miste het tweede paar riemen, en had in de duisternis heel wat moeite, om ze in het struikgewas terug te vinden. Doch dat is voorbij; de angst is geleden, en met al de teederheid van zijn vaderlijk hart drukt hij zijn lievelingen aan de borst. De kinderen lachen; zij zijn gered, want vader is bij hen. Bij de aanlegplaats der roeiboot is geen mensch te zien, maar De Graaf en diens vrouw zijn niet ver af. De molenaar wenkt hen; zij komen op hun oude beenen aangesukkeld, terwijl Frits en Sultan de laatsten zijn, die in het vaartuig springen. „Maar waar is vader?" vraagt Floor met angst. Frits wijst met den arm in een bepaalde richting. „Ginds, baas — hij is bezig, om de dijkbreuk te keeren!" „Roep hem, Frits — wij zullen hier wachten!" En Frits springt op zijn jonge voeten als de klipgeit der Alpen. Huibertje is intusschen met hare drie kinderen in de huif gegaan: onder een geolied zeildoek, boven den kop der boot gespannen. Zij heeft hier een kleine, beperkte ruimte, maar is er buiten gevaar. De storm loeit, en de golven bruisen, maar zij en haar kinderen zijn er veilig. Er liggen dekens; er is brood. De wapensmid heeft er gisteren voor gezorgd, zonder dat Huibertje er iets van wist. De dekens lagen opgeborgen op zolder; in zijn vrees voor een watervloed had hij ze genomen, doch hij had er niets van gezegd. Een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid doortintelt Huibertjes ziel; zij knielt neer in de enge, duistere huif, en haar eerste daad is een dankgebed. Doch dan gaan de moederlijke handen vlug aan het werk; zij heeft dekens — zij is den koning te rijk. Zij kleedt den zuigeling geheel uit, rolt hem op den tast in de warme, droge deken, en laaft hem met de moederborst. Zij spreidt — op een verhooging van planken — een bed van dekens voor die drie kinderen, vleit er hen in, en zit neder met een hart vol lof en dank. Want deze ruwe, geteerde visschersboot is voor haar gezin een arke der behoudenis; deze dunne planken zullen hen dragen over de loeiende afgronden des doods. Ze zijn gered, ze zijn behouden — o, dat gevoel van veiligheid na den doodsangst, die haar ziel heeft vervaard .... De Graaf en zijn vrouw hurken naast haar neder, bij den ingang der huif. De oude man begint al weer plannen te maken voor de toekomst, en hij klopt zijn vrouw telkens op den schouder. „Maar moed houden, grootje," zegt hij dan, „moed houden is alles!" Doch nog altijd ontbreekt de wapensmid — waar hij toch wezen mag? Daar is Frits terug. „Waar is vader?" „Hij wil nog niet komen, baas; de dijk staat zwak, maar hij kan zijn post niet verlaten, zegt hij. En het water wast weer, baas!" Frits klautert in de boot. Wat nu? De boot bevindt zich op de Alm, en de dijk is tusschen het water der hooggezwollen Alm en den vloed, die Eemkerk onder water heeft gezet, bekneld. De Alm staat, al stijgt de watervloed weer, toch nog verscheidene voeten hooger dan het binnenwater, en komt er een dijkbreuk, dan zal het water der Alm met kracht naar binnen stroomen. De wapensmid staat in de bres: op het gevaarlijkste punt. Floor grijpt de riemen, en roeit die richting uit. Hij onderscheidt zijn vader thans duidelijk bij het licht van een walmende toorts, door een der omstanders opgehouden; het slingerende licht valt op zijn grijzen baard, op zijn vierkant gelaat, en de trompet hangt aan een leeren riem om zijn schouder. Op een anderen tijd zou Floor hartelijk hebben moeten lachen om de bezorgdheid van zijn vader voor die oude trompet, doch thans is het waarlijk geen tijd van lachen, en de heldhaftige ijver der dappere dijkwacht, die met onversaagden moed den grimmigen vijand bekampt, ontroert den watermolenaar. En die moed is aanstekelijk! Het gejammer, het geklaag heeft opgehouden, en vrouwen, kinderen, grijsaards — alles, wat maar armen aan het lijf heeft, helpt mede, om den dijk te behouden. Op dien smallen zoom, even uitkomend boven de schuimende baren, staan honderden menschen; zij staan en vallen met dien zoom, en hebben geen pardon te wachten, als het water triumfeert. Zij graven den dijk op zijn sterkste punten met hun handen, met de nagelen van hun handen af, om met den gewonnen grond de zwakste punten te versterken; zij wagen zich tot meer dan halverlijf in het water, om de aangespoelde planten, garven en rietbossen te grijpen; met vereenigde krachten worden de verdronken beesten, die door den vloed tegen den dijk zijn aangesmakt, opgesjord, om ze tot een borstwering te doen dienen tegen den hongerigen waterwolf, en deze dijkbevolking worstelt met de kracht der wanhoop voor haar leven. De meesten zijn in nachtgewaad; opgeschrikt uit den zoeten slaap door het alarm van den nachtwacht, hadden zij geen tijd, om kleeren aan te trekken, en de storm teistert die half-naakte lichamen. Maar zij voelen het niet; zij weten van geen koude, en zij verdedigen den dijk met den standvastigen moed, waarmede een dapper garnizoen de belegerde vesting verdedigt. Doch het water wast; niet alleen het binnenwater, maar het buitenwater van den Alm eveneens, en van twee kanten stroomen de vijftig duizend morgen van de Zuidhollandsche Waard met geweld onder: van den westkant, waar de zeedijk bij Wieldrecht, en daarop van den noordkant, waar de rivierdijk bij Werkendam is bezweken. Ach, alle moed, alle ijver is hier tevergeefs — reeds stroomt het water der Alm overwinnend over de laagste punten der dijkkruin heen .... „Kisten, kisten!" wordt er geroepen, geschreeuwd — de menschen hollen door elkander heen en de doodsangst grijpt hen aan. Doch de dijkwacht met den wapensmid voorop staat vast en onverschrokken in de bres; hij heeft in zijn jonge jaren menig zwaar gevecht meegemaakt, en de moed, waarmede hij toen streed onder de Arkelsche kleuren, heeft hem nog niet verlaten. Floor is in den heftigsten tweestrijd; hij is bleek, en zijn lippen beven. Zijn hart is verdeeld. Hier heeft hij zijn vrouw en zijn dierbaarste panden, en ginds worstelt zijn vader met den dood. Was hij alleen, dan zou er geen tweestrijd zijn; hij zou zijn vader redden, of met hem omkomen. Hij durft niet aanleggen; hij ziet het wanhopig gezwaai van vele armen — hij hoort het smeekend, kermend geroep om hulp — maar hij durft niet naderen. Daar straks was er geen gevaar om aan te leggen; niemand dan de oude De Graaf en diens vrouw waren in den naasten omtrek. Doch thans is het anders! Hij merkt aan het hollen, aan het schreeuwen, dat het volk door een verbijstering is aangegrepen; legt hij thans aan, dan zullen de honderden als razenden zijn boot bestormen, en ze zullen allen vergaan! In zijn bangen tweestrijd grijpt hij met de handen naar het hoofd, en met wijd opgespalkte oogen en in een onbeschrijfelijken angst ziet hij, hoe de dijk begint te bewegen als een reus, die uit zijn slaap wil opstaan. Zonder een woord te zeggen, is Frits aan de riemen gevlogen; hij doet eenige slagen achteruit, om de boot uit de zuiging te brengen, als de dijk bezwijkt. En hij bezwijkt! De bres verwijdt en verdiept zich; reeds dondert het water der Alm door de breuk, en onder een merg-en-been-doordringend angstgeschrei verdwijnt de dappere dijkwacht met den grijzen wapensmid in de diepte.... Floor is bleek, maar vastberaden; zijn tweestrijd heeft opgehouden. Hij nadert de huif, waar zijn vrouw hem aanziet met verschrikte oogen. „Wat is er gebeurd?" vraagt zij. „Vraagt mij niets!" is zijn antwoord; „roep tot God, dat Hij ons genadig zij!" Dan gaat hij naar het roer. „Frits, haal de riemen in!" beveelt hij, en nu — voor den eersten keer — beeft de jongen. „Moeten wij door die dijkbreuk heen, baas?" . „Denk om je ziel en je zaligheid!" is het eenige antwoord. Floris Merwe grijpt het roer, en richt het vaartuig naar de opening, door de dijkbreuk veroorzaakt. Het is een kloeke, sterke boot, bijna een sloep, en ze ligt vast op het water. Maar zij steunt als een gewond hert, als zij door de zuiging, de samenpersing van het loeiende, brullende water wordt aangegrepen, en met een dreunend geraas, in een wervel van schuim en golven, met den kop voorover, schiet zij pijlsnel door de dijkbreuk heen. Geen oogenblik verliest de stuurman zijn tegenwoordigheid van geest; hij houdt het roer met vaste hand omklemd, terwijl hij neerdaalt in de ruischende afgronden, en de wateren hem als muren omringen. Doch dan vliegt hij naar de riemen, terwijl de boot, in al haar voegen krakend, weer langzaam tegen die beweeglijke muren opkruipt als een bergbeklimmer, die met vermoeide voeten naar den bergtop klautert. Nu is het gevaar voorbij, en Floor kijkt rond. De walmende toorts op den dijk is er niet meer, en het volk is jammerend weggevlucht: ver van de dijkbreuk, die hen met angst vervult. Doch het geredde vee is blijven staan; de ossen steken hun breede koppen loeiend uit, en een koppel paarden staat te schuilen achter de rijsschelf. Het wordt donkerder. Zware regenwolken drijven laag over Eemkerk heen, en de regen striemt den molenaar in het gezicht. „Wat drijft daar toch!" zegt Frits. Om zijn vader te redden, heeft Floor den gevaarlijken tocht over den bruisenden waterval gewaagd, en hij denkt aan zijn vader, nu hij de riemen uitslaat, om de drijvende plank te bereiken. Maar het is zijn vader niet. Het is een vrouw, die zich heeft vastgeklemd aan de plank; zij wordt door de golven overstelpt, doch komt telkens weer boven. „Laat de plank los, en grijp den rand van de boot!" roept Floor. Maar de mensch laat niet licht los, wat hij in zijn doodsangst heeft vastgegrepen. Hij steekt haar de roeispaan toe. „Laat toch los!" schreeuwt hij, „en grijp den riem!" En nu doet zij het. Maar het is een zwaar stuk werk, om een drenkeling uit het water binnen boord te halen, en slechts door de krachtigste inspanning mag het gelukken. Floor kent de vrouw niet; zij schijnt wezenloos, versuft, en Huibertje geeft haar een teug geestrijk vocht uit het kleine steenen kruikje, dat zich onder de huif bevindt. „Wat nu? Waar mag vader zijn?" klaagt de molenaar. „Laten wij de richting volgen, in welke de oude baas kan gedreven zijn," meent Frits. „Jij bent een wakkere knaap," zegt Floris Merwe op hartelijken toon; „we zullen altijd goede maatjes zijn, hoor!" De jongen krijgt een kleur van plezier — zoo'n loftuiting heeft hij nog nooit gehoord. Floor en Frits gaan nu allebei aan de riemen; Sultan heeft de pooten op den rand van de boot gezet, en kijkt met opgestoken ooren vooruit. De regen houdt op; ook is de storm geluwd, en aan het donkere zwerk worden blauwe vakken zichtbaar, die met tintelende sterren zijn bezaaid. „Het wordt iets lichter!" meent Frits, doch Floor zegt niets, en met vlugge slagen wordt de zware boot voortgeroeid. „We zijn hier bij uw boomgaard, baas!" zegt Frits. „Ja," zegt de molenaar, en meer zegt hij niet. „En dit is de nok van uw dak!" De molenaar krijgt een zeldzaam, brandend gevoel in zijn keel; hij voelt iets als een vlijmende pijn, als hij over zijn gelukkig tehuis, over zijn ondergegaan heiligdom heenvaart. „De drie linden!" roept Frits daarop: — „baas, daar beweegt zich iets — in de voorste linde!" en de hond springt onrustig heen en weer. Zij hooren roepen, maar de stem van den wapensmid is het niet. Het zijn twee mannen der dappere dijkwacht, die, weggeslingerd door het Almwater, hier een toevlucht vonden. Ze zijn spoedig gered, en de tocht wordt voortgezet in de richting van den molen. De molen is overwonnen, omdat hij door zijn vijand werd overstelpt; hij is bezweken na den heldhaftigsten tegenstand, en slechts de kop rijst boven de wateren uit. Ja, het is gedaan met den molen — hij is dood, maar zelfs in zijn dood is hij nog ontzagwekkend, en zijn wiek steekt als een zwaard — rechtop! — de donkere luchten in! Snel nadert de boot den molen. Floor ziet iets wits schemeren in de verte: het zijn de beide zwanen, die onbekommerd om stormen en watervloeden, nieuwsgierig rondzwalken op de onstuimige, vreemde zee. Sultan's pooten rusten weer op den rand van de boot, en met gespitste ooren en snuffelenden neus staart hij vooruit. Hij wordt opnieuw onrustig; hij springt heen en weer in hevige opwinding, en begint luid en doordringend te blaffen. Floor en Frits hebben hard geroeid; hun armen zijn als verlamd, maar de twee stoere gasten naast hen gaan nu aan de riemen. „Ik zie iets donkers aan het latwerk van de molenroede," roept Frits. De hond is haast niet meer te houden, en met tien riemslagen is de molen bereikt. Sultan springt te water; hij tornt tegen het latwerk der molenwiek op, en daar — daar hangt de wapensmid! Floor ziet het gelaat van zijn vader niet, maar hij voelt het aan zijn eigen hart, dat het zijn vader is; hij is er zoo vast en zoo zeker van overtuigd, als dat hij het water hoort ruischen en gorgelen door het latwerk der molenroede. Huibertje, die naar voren is gedrongen, denkt hetzelfde, maar Frits is reeds als een eekhoorn in het latwerk geklauterd. „Leeft hij — leeft hij nog?" wil Floor vragen, maar hij kan de woorden niet over zijn lippen krijgen. „Een mes," roept Frits: — „geef me een mes!" De oude wapensmid had zich met den riem van de trompet vastgebonden aan dit latwerk — hij was bewusteloos of dood. „Met de roeiboot er vlak onder!" zegt Frits nu. Hij snijdt den riem door, en vier paar handen vangen het lichaam voorzichtig op. Floor scheurt het wambuis van zijn vader open; hij legt het oor aan diens hart, en hoor —het klopt! God lof — het klopt! „Vader komt al bij, Floor!" zegt Huibertje met nieuwen moed; „kijk, hij slaat de oogen op — hij was maar verkleumd!" en zij geeft den drenkeling eenige druppels uit het kleine steenen kruikje. De wapensmid strekt nu de leden uit; hij kijkt heel verwonderd, doch zegt dan op zijn kalme manier: „Zoo Floorke — ben jij dat, jongen? En waar is Jan?" Hoe trouw is toch een vaderhart! In de schaduwen des doods, hangend boven zijn vochtig graf, is zijn laatste gedachte aan den verloren zoon geweest, en oprijzend uit zijn bewusteloosheid, is zijn eerste gedachte opnieuw aan zijn dolend kind gewijd. De wapensmid is gered; hij leeft weer op, en door het gemoed van den molenaar gaat een gevoel van groote dankbaarheid. De sterren zijn weer verdwenen; de orkaan loeit met vernieuwde kracht op uit het noordwesten, en de schrik en de duisternis waren rond over den onstuimigen watervloed. Welk een nacht! Uit de verte — van den dijk — klinkt een huiveringwekkend noodgeschrei; de rampzaligen, die voor de dijkbreuk zijn gevlucht, komen terug, want zij zijn tegen een nieuwe dijkbreuk vastgeloopen, en ingeklemd tusschen twee dijkbreuken, is de dijk een smal eiland geworden, dat door het al maar wassende water en door den dood wordt overstroomd. Doch ook van andere zijden gilt het noodgeschrei; op kisten en planken, op horden en hekken, op daken van huizen en van hooibergen zwalkt de menschelijke jammer voorbij. De molenaar kijkt naar Almhoeve; het gejoel en gejuich is er verstomd, maar nog altijd schittert het licht door de kleine ruiten. „Naar Almhoeve!" zegt hij nu met vaste stem, en hij slaat de riemen uit. Hij is niet van plan, om den heemraad te redden, maar hij heeft er kennissen, die hij redden zal. „Maar dat dak dan — ginds!" roept Frits. Ja, dat dak — de molenaar had het niet gezien! Het wordt door de golven heen en weer geworpen, en vijf en twintig menschen hebben er zich in hun doodsangst aan vastgeklemd. Zij hebben de roeiboot opgemerkt; zij strekken de armen smeekend uit — zij gillen, zij kermen om hulp. „Roei op!" schreeuwt Floor, en de boot houdt recht op het dak aan. Doch thans gebeurt er iets vreeselijks: er wordt op het rieten dak een verwoede strijd gestreden om het leven. De ongelukkigen verdringen elkander, om de eersten in de boot zijn; zij grijpen elkander in de borst, zij stooten elkander in de huilende diepte — „sterf, opdat ik leve!" roept het zelfbehoud. Van de vijf en twintig menschen worden er veertien gered; de anderen komen om, en het afgebroken riet van het dak krampachtig in hun handen vasthoudend, verdwijnen zij in de diepte. „Nu naar Almhoeve?" vraagt Frits. „Neen," antwoordt de molenaar, „de boot is vol; eerst naar den toren en dan naar Almhoeve!" En de sterke riemen plonzen in het water. Doch opnieuw roept de barmhartigheid, om den tocht te staken, want men kan den huisvader, die daar met zijn vrouw en zijn eenig kind op een paar saamgebonden horden rondzwalkt, toch niet aan zijn lot overlaten. Floor kent hem goed; het is een boer uit Kruiskerk; hij houdt met den éénen arm zijn vrouw, en met den anderen zijn kind omklemd. Hij reikt eerst zijn vrouw en dan zijn kind aan, maar hij heeft geen tijd meer, om zichzelven te redden, want de vloed slaat de horden onder hem weg, en de opvarenden hooren niets meer dan zijn laatst vaarwel: „G'en nacht!" „G'en nacht!" — ach, het wordt in dezen verschrikkelijken nacht dikwijls gehoord. De God der stormen en watervloeden heeft zich opgemaakt, om in het gerichte te gaan met deze losbandige Waard, en wie is tegen Zijn toorn bestand? Hij scheurt den vader van zijn zoon; de moeder van haar zuigeling; den man uit de armen zijner vrouw. Hij is opgestaan in Zijn toorn, en wie is tegen den Almachtige bestand? Twee nieuwe, krachtige roeiers zitten nu aan de riemen, terwijl Floor het roer grijpt, en Frits — aan den kop van de boot — met zijn jonge valkenoogen de duisternis peilt. Huibertje is bij de kinderen. De zuigeling is rustig geworden, terwijl Koosje en Pauke slapen, onbekommerd om het brullen van den storm. De wapensmid zit bij Huibertje. Zij denkt, dat hij vanstreek is; hij schijnt als in gedachten verzonken, en zij hoort hem in zichzelven al maar prevelen: „Hij komt terug — stellig komt Jan terug — Jan zal zijn vader niet in den steek laten, nietwaar, beste jongen?" „Ahoi!" roept Frits door de duisternis. „Ahoi!" klinkt het terug uit een andere boot, die eveneens naar den toren roeit. „Ben jij het, Albert?" vraagt Floor. „Ik ben het, FloorI Blijf in mijn nabijheid — mijn schuit is lek, en ik vrees voor een ongeluk!" Hij heeft de boot vol menschen; hij zit daar in zijn ouden soldatenrok, de handen aan de riemen, en hard werkend om vooruit te komen. Het is voor de opvarenden van den nachtwacht een groote geruststelling, dat Floor onmiddellijk aan het verzoek voldoet, terwijl de tocht wordt voortgezet. Er moet scherp worden uitgekeken, want zware balken, ontwortelde boomen, boerengereedschappen, de meubelen der uiteengeslagen huizen drijven rond; de geheele welvaart van deze bloeiende Waard is een speelbal geworden van winden en golven, en het gevaar van te kantelen is niet gering. Doch thans vermindert het gevaar. Reeds zien de opvarenden de monumentale muren der Sint-Willebrordskerk, waarop zich de golven breken; als een zuil van graniet rijst de toren met zijn zes voet dikke muren op uit den schuimenden vloed, en het licht der flambouw, het torenvenster verlichtend, blinkt den armen opvarenden toe als een sterre der hoop. HOOFDSTUK IX. Nog altijd brandden de toortsen van Almhoeve, doch er werd geen wijn meer gedronken, en geen lekkernijen werden aangeraakt. Het water wies; het overstroomde de tiende trede van de trap — het klom tot de zoldering — er werden vochtige plekken gezien op den vloer van de bovenverdieping. De bruid zat daar, met den mirtekrans in het kastanjebruine haar: stom, met verbleekt gelaat. De bruidegom zat aan haar zijde; beurtelings troostte hij haar, en beurtelings sloeg hij met de vuisten woedend op de tafel, omdat de schout er met de boot vandoor was gegaan. De roeiboot van den schout was niet teruggekomen, want zij was lek en onbruikbaar geworden; bovendien had de schout aan zijn makkers gezegd, dat Herman Meeuwsen wel voor Almhoeve zou zorgen. Maar de roeiboot van Herman Meeuwsen kwam evenmin, en het lijk van Herman Meeuwsen hing met de kleeren vastgehaakt aan het struikgewas van den molenboezem, diep onder water. De heemraad was bleeker dan straks; het wegblijven van zijn zoon vervulde hem toch met innerlijken angst, maar zijn vertrouwen op de sterke Almhoeve bleef ongeschokt. De zwarte Wouter echter was zeer ongerust. Hij wees naar de plassen op den vloer enzeide: „Heemraad, we zullen hier als muizen verdrinken; laten we een vlot maken, om ons te redden!" „Toch niet," antwoordde de heemraad: „Almhoeve is sterk, en het water moet toch eens tot staan komen!" Wouter's oogen rustten op de twee zonen van den dijkgraaf, die daar tusschen een groep jonge boeren als wezenloos voor zich uit stonden te staren. „Ik kan het niet verantwoorden," zeide hij, „als ik geen poging aanwend, om hen te redden. Is er geen boot in den omtrek, heemraad? Zie, ik ben sterk, en zwem als een otter!" De heemraad wist, dat er nog een oude boot moest zijn; hij wist echter niet, waar zij was. Nu echter trad de stalknecht naar voren en zeide: „De boot ligt op vijftig pas afstands recht achter het huis, zoo zij niet van haar touwen is losgeslagen." „Goed," zeide Wouter vastberaden: — „dan ga ik ze halen I" Hij nam een beker wijn, en dronk hem leeg. Toen trok hij zijn wambuis uit; hij opende het raam, en zonder één woord meer te wisselen, sprong hij in den bruisenden vloed. De gasten waren stom van verbazing. „Hij gaat ons voor!" zeide de hengstenboer en hij zuchtte. De vrouw van den heemraad zat daar met een gelaat, grauw als asch; haar trots en haar hoogmoed waren vergaan, en een vlijmende, giftige pijn was achtergebleven. Doch de plassen op den vloer werden niet grooter; integendeel, zij schenen in te krimpen. „Het water is tot staan gekomen," zeide de heemraad. — „eindelijk!" Maar de orkaan, die daar loeide om Almhoeve — o, die was verschrikkelijk! „Hoor, hoe de balken kraken!" steunde de lange Dirk. „De gebinten houden het wel uit," zeide de heemraad, maar hij geloofde het zelf niet meer. Zijn sterke knieën knikten, en zijn handen beefden. Het huis stond te schudden als een schip in den storm; de muren begonnen te werken, en het was waarschijnlijk, dat het water met zijn verschrikkelijke kracht er onder door wielde. De watervloed 9 In dit ontzaglijk oogenblik opende de boetgezant nog eenmaal zijn mond. Hij stond daar — in den hoek der zaal — als een stuk erts, maar in die oogen blonk een geheimzinnige gloed, en die gloed verteerde hem. Hij strekte nog eenmaal zijn bloedende handen uit naar de gasten, die elkander aangrepen van angst; nog eenmaal klonk het „Wee u!" als bazuingeschal door de zaal; toen stortte hij neer. De gloed van het vuur, dat uit zijn oogen blonk, had hem verteerd; hij lag daar in zijn gescheurd haren kleed — met uitgespreide armen — de strenge lijnen diep ingebeiteld op dat marmeren gelaat. Hij was dood — gedood door de overspanning van dezen vreeselijken nacht; door de overstelping van zijn eigen gemoed. „Een hartverlamming!" zeide de heemraad, op den heremiet toetredend; de stalknecht nam een kleed, en breidde het eerbiedig over den doode uit. De plotselinge dood van den somberen boetgezant maakte den angst der gasten nog grooter, en de huivering des doods doorwandelde de zaal. Doch thans kwam er uitkomst; er schoof een donkere schaduw voor het raam, en de zwarte Wouter bracht de reddende boot. Er kwam een uitbarsting van vreugde; hij werd de redder van Almhoeve genoemd, en de zonen van den dijkgraaf vlogen den trouwen knecht om den hals. Hij had voortreffelijk werk gedaan. Hij bracht niet alleen de roeiboot maar nog een andere boot, die van haar touwen was weggeslagen, mede. Er behoefde niemand achter te blijven — zij waren allen gered. Het raam stond aan den windvrijen kant; het werd uit de kozijnen genomen, en de gasten haastten zich, om in de schommelende vaartuigen te stappen. De zwarte Wouter zou over de eerste, de heemraad over de tweede boot gaan. Wouters boot was spoedig vol, en Wouter roeide weg. Ook het tweede vaartuig vulde zich snel, doch nu bleek het, dat de boot te klein was, om allen op te nemen. Een drietal knechten — waaronder de stalknecht — moesten achterblijven. Er was niets aan te doen; de boot lag reeds te diep, maar de heemraad beloofde hun plechtig, dat de boot hen straks zou halen. De toortsen brandden nog, toen de gasten een laatsten blik op Almhoeve sloegen; de toortsen wierpen hun rossigen gloed op het schitterende feest, op het zilver en het goud, op de kristallen glazen; en de wijn fonkelde in de half geledigde bekers. Er kwam weer kleur op het gelaat der bruid; allen herademden, maar bij de vrouw van den heemraad rees — nu de doodsangst was geweken — de vrees, dat de dieven zouden komen, om de kostbaarheden uit de feestzaal te stelen. „Waarom heb je niets gered?" zeide ze tot haar man; „de boot is groot en sterk — keer toch om!" En zij verweet haar man zijn lakschheid. Maar hij was wijzer dan zijn vrouw; hij dacht er niet aan, om op haar dwazen raad in te gaan, en de riemen plasten in den donkeren vloed. Ze kwamen goed vooruit; de tocht ging langs het Reigerbosch, en de zware iepen staken hun zwiepende kronen boven de golven uit. „Zij kwamen echter het Reigerbosch niet voorbij. „Goed uitkijken!" riep de bruidegom, en het was zijn laatste woord. De boot schoof op een onzichtbaren, veerkrachtigen tak; ze kantelde, en onder een luid angstgeschrei verdwenen de opvarenden in de golven. ,,'t Is vreemd," zeide de zwarte Wouter; „dat ik de boot van den heemraad niet meer bespeur — heb jullie daar geen angstgeschrei gehoord?" „Neen," werd geantwoord: „dat was geen angstgeschrei maar de storm, die door de kronen fluit van het Reigerbosch!" „Dan is de heemraad een anderen koers ingeslagen," zeide Wouter; „misschien roeit hij naar het kasteel van Almstein, maar de Almdijk is toch dichter bij! En de zwarte Wouter roeide naar den Almdijk, maar plotseling schreeuwde hij: „De dijk — waar is de dijk? Bij alle heiligen! hij is verzonken!" De dijk bestond niet meer; hij was weggespoeld als de zandhoop, dien de kinderen maken aan het zeestrand, en de opvarenden gilden het uit van ontzetting. Doch de zwarte Wouter was geen man, om bij de pakken te gaan neerzitten; zijn gespierde armen grepen opnieuw de riemen, en de boot bereikte gelukkig het kasteel van Almstein. Hier waren de opvarenden voorloopig in veiligheid; ook de beide zonen van den dijkgraaf waren gered. Doch zij hebben hun vader nooit weer gezien, want hij was met den Almdijk, den schout en diens lotgenooten door den vloed verzwolgen. Terwijl de zwarte Wouter voortroeide naar Almstein, worstelden de opvarenden der gekantelde boot met den dood. Wèg zonk Isebel, des heemraads vrouw, — wèg in de diepte! Zij strekte den arm in stomme wanhoop nog eens omhoog, en wèg zonk zij — in de diepte! De sterke bruidegom — hij riep nog eens zijn bruid, en wèg zonk hij — in de diepte! De vroolijke, dartele gasten — zij zonken weg in den ruischenden vloed als Farao met al zijn heir — met een gebed of een vervloeking op de lippen! De winden en de golven stoeiden met de bruid; zij speelden met den mirtekrans in haar kastanjebruin haar; met het goud en het edelgesteente, dat haar versierde. Zij kwam nog eenmaal boven; zij riep haar bruidegom, maar hij antwoordde niet, en wég zonk zij: in den donkeren, bruisenden vloed.... Er bleef slechts één man over; in de blinde zucht van het zelfbehoud greep hij naar een tak boven zijn hoofd, en met de uiterste inspanning zijner krachten trok hij zich boven het water. Het was de heemraad, de baas van Almhoeve. Hij was helder bij zijn zinnen als altijd; hij zag een groot reigernest boven zijn hoofd, en in de verte schitterde het licht van zijn hoeve. Hij worstelde zich tusschen een paar zware takken in, die hem vastklemden, en beletten, dat de storm hem uit den boom zwiepte. Hij keek scherp rond, of hij niemand der opvarenden kon ontdekken; hij riep, doch slechts de orkanen gaven antwoord. Nu en dan meende hij een roeiboot te zien op de loeiende zee; dan kermde de machtige heemraad als een hulpeloos kind om hulp, doch de groote, zwarte stippen verwijderden zich weer, en de stormen en de baren der zee zongen hun eentonig, huiveringwekkend lied van sterven en ondergaan. Hij bleef bij zijn volle bewustzijn; de golven bespoelden zijn voeten. Hoelang hing hij daar reeds? Een half uur — twee uren? Hij wist het niet; het leek hem een eeuwigheid, en toch waren er nog maar enkele minuten voorbijgegaan. Het werd iets lichter, en nu zag hij opnieuw een zwarte stip naderen. Zij werd grooter — het was een boot. Zijn hart klopte van spanning; de boot scheen op het Reigerbosch aan te houden, doch neen — plotseling wendde zij den kop. Toen greep de angst hem aan, en hij schreeuwde zijn ellende luid uit. Daarop wendde de boot — ze hield nu recht op het Reigerbosch aan. „Ik zie daar iets in den hoogen iep, onder dat reigernest!" zeide een stem. Het was een jonge stem, maar de heemraad kende ze niet. „We zullen er heenroeien!" riep een zware, mannelijke stem, en deze stem herkende de heemraad. Hij ontroerde in het binnenste van zijn ziel; hij beefde — zijn tanden klapperden op elkander, alsof hem een zware koorts op het lijf was gevallen. Maar het was ook niet gering, wat hij had ontdekt! De man, die daar aan de riemen zat, was de man, dien hij had gekrenkt, verdrukt, vervolgd —! wien hij dit Reigerbosch had afgestolen —! dien hij aan den bedelstaf zou hebben gebracht —I Een onbeschrijfelijk gevoel kwam bij hem boven; terwijl de orkaan de wateren geeselde, bruiste er een heviger orkaan door zijn gemoed. In een gevoel van brandende schaamte had hij zich in de kokende wateren willen laten glijden, om de oogen niet te ontmoeten van zijn slachtoffer, die thans over hem triumfeerde; bij dat gevoel van schaamte kwam het bewustzijn van zijn onmetelijk ongeluk, van schuld en berouw, en met een kloppend hart, als een misdadiger, die voor zijn rechter moet verschijnen, wachtte hij de komst van zijn doodsvijand af. „Is het een man of een vrouw?" vroeg Floris Merwe. „Een man," antwoordde Frits; — „hij beweegt zich — o baas, het is de heemraad van Almhoeve!" Toen werd het stil; de watermolenaar antwoordde niet, en de riemen rustten onbeweeglijk in zijn handen. O, hij kende dien iepenboom wel met het reigernest in den top! Onder dien boom was de vijver; het was eens als een bliksemstraal door zijn ziel gegaan, om den dief in dien vijver te verdrinken, of aan den tak van dien iepenboom op te hangen, doch thans was zijn taak gemakkelijker. Hij behoefde maar weg te roeien en hem over te laten aan zijn lot.... Frits keek den molenaar aan. „Wij drijven af, baas!" „Zoo," zeide de baas: — „zoo!" en de boot dreef af. Hij zat daar stil, onbeweeglijk: de oogen strak op den heemraad gevestigd, terwijl de roeispanen als vleugelen boven den vloed uitstaken. „De heemraad zal omkomen, baas!" riep Frits. Toen scheen de molenaar als uit een benauwenden droom te ontwaken, en hij kwam tot zichzelven; hij sloeg de riemen met kracht in den vloed, en de heemraad hoorde het kraken der takken, waartegen de boot aanschuurde. Ze was nu vlak onder de zwiepende kroon, waarin hij zijn leven had gered. „Laat u zakken!" waaschuwde Floris Merwe. Hij zeide het bedaard, zonder een zweem van vijandschap, en den tak loslatend, bereikte de heemraad de boot. „Ge zult wel verkleumd zijn," zeide de watermolenaar; — «hier, neem een teug sterken drank!" En hij reikte den heemraad het steenen kruikje over. „We zagen zooeven een boot drijven — het onderstboven — was het uw boot?" vroeg Floor. „Ja!" zeide de heemraad. Hij nam werktuiglijk een slok uit het steenen kruikje, en zette zich doodvermoeid neder. Ja, hij was doodvermoeid! Er scheen een eeuwigheid te liggen tusschen de vroolijke bruiloftspartij en dit oogenblik, en zijn voeten waren vermoeid geworden op den schrikwekkenden weg van Almhoeve naar deze stampende boot. Floor vroeg hem, of hij nog van andere opvarenden wist, die gered konden worden, maar hij wist het niet; hij wist alleen, dat er op Almhoeve nog drie menschen waren achtergebleven. Toen zochten Floor en Frits het Reigerbosch af, doch zij vonden niemand meer; wel echter hoorden zij in het zuiden luid hulpgeschreeuw, en er heenroeiend, hadden zij het groote geluk, vijftien menschen op een rondzwalkend vlot van een wissen dood te redden. De heemraad was stil, in zichzelven gekeerd; hij zeide geen woord, en reeds rees de verlichte toren van Eemkerk als een burcht van graniet op boven de schuimende baren, toen hij plotseling in een aanval van afgrijzen opsprong. Hij strekte de armen uit, en zijn haren rezen te berge. „Ziet toch, menschen I" riep hij: — „ziet toch \" „Ik weet het!" zeide Floor. „De dooden staan op!" schreeuwde de heemraad: — „de dooden staan op!" En het was de waarheid: de dooden stonden op .... Losgewoeld door den vreeselijken stroom, losgerukt uit den schoot der aarde als onrijpe vruchten vóór den dag der opstanding, kwamen ze aandrijven, de dooden in hun enge kamerkens! Wat vreeselijke nacht! De levenden daalden neer in de diepte, en de dooden stegen op naar de hoogte; zij belegerden den toren — zij huppelden er om heen .... „De dooden zijn opgestaan," schreeuwde de heemraad, „en Krinus Jansen is opgestaan! Eerder staat Krinus Jansen uit de dooden op, heb ik gezegd, voordat ik het Reigerbosch weer afsta — wee mij! Krinus Jansen is opgestaan Zijn verstand scheen verbijsterd; hij sloeg zich op de borst, en trok de grijzende haren uit het hoofd. De roeiboot had nu den toren bereikt. De eerste zolder stond onder water, en de opvarenden klommen aan den windvrijen kant den tweeden zolder op. De flambouw wierp haar walmend licht vreemd en spookachtig op de ongelukkigen, die hier bijeen waren; nu hun leven was gered, kwamen zij tot het besef, wat zij hadden verloren. Er werd zacht gesnik gehoord en weeklagen; zij zaten daar bij elkander neergehurkt, de meesten in hun nachtgewaad, bibberend van de koude. Zij hadden hun bezittingen, hun eigendommen, hun welvaart, hun goed en hun bloed verloren. De huisgezinnen waren uit elkander gescheurd; de eenlingen waren gered, en de anderen waren omgekomen. Zij schenen van God en de geheele wereld verlaten; een moeder, die haar man en haar vier kinderen voor haar oogen had zien verdrinken, werd plotseling krankzinnig en begon te lachen. Dat lachen was nog vreeselijker dan het weeklagen; het klonk hol en somber over den torenzolder. Doch er hadden ook treffende ontmoetingen plaats; onder de vluchtelingen, die Floris Merwe had meegebracht, waren mannen, die hun vrouwen, en vaders, die hun kinderen op den torenzolder terugvonden. Zoo werd er geweend van blijdschap en van droefheid, doch de droefheid was grooter dan de blijdschap — véél grooter.... De wapensmid had Pauke op zijn knie; het kind zat te knikkebollen van den slaap. De zuigeling sliep in den schoot van zijn moeder, maar Koosje was helder wakker, en sloeg de kleine armen om den hals van haar vader, toen hij haar naderde. Dit was de tweede tocht, dien de wakkere molenaar had gedaan, doch Albert was niet uitgeroeid, want zijn boot was vol water geloopen bij het aanleggen, en kon geen dienst meer doen. Albert was opgewekt. Het was voor hem iets grootsch, dat hij met een lekke schuit zooveel menschen had mogen redden, en in zijn ouden soldatenrok gehuld, stond hij al weer gereed, om opnieuw een tocht mede te maken. Want al was de tocht gevaarlijk, hij moest opnieuw gewaagd. Van een hoogen vluchtheuvel klonk angstgeschrei, en op Almhoeve brandde nog het licht. Floor nam reeds afscheid van zijn vrouw; de heilige hartstocht van het menschenredden had hem aangegrepen, en Huibertje zeide niet: „Blijf!" Haar hart beefde voor den geliefden man, doch zij onderwierp zich en zeide: „De Heere zal het voorzien!" Zoo nam Floor dan afscheid van zijn vrouw, van zijn vader, van zijn kinderen; hij kuste zijn kinderen, één voor één, en hij kon het niet gebeteren, dat een paar tranen op hun lieve gezichtjes vielen. Frits wilde weer mee, doch de molenaar keerde hem. „Wij zijn met twee man sterk genoeg aan de riemen," zeide hij, „en we moeten om de ruimte denken!" Frits was eigenlijk verontwaardigd, omdat hij niet mee mocht, maar die verontwaardiging duurde niet lang; hij legde zich als een hond in een hoek van den zolder neer, en viel onmiddellijk in slaap. Onder de innigste zegenwenschen der achterblijvenden stapten Floor en Albert in de sterke, schommelende boot, en ieder hoopte, dat deze boot als een arke der behoudenis vader of moeder, vrouw of kind zou medebrengen. Vlug werden de riemen gegrepen, en tusschen de populieren door, die den dorpsweg omzoomden en met hun kronen boven den schuimenden vloed uitkwamen, roeiden zij snel op den hoogen vluchtheuvel aan. Zij hadden den wind mee, en door den storm en den stroom voortgestuwd, bereikte de boot den vluchtheuvel. Het was een voorspoedige tocht; zij kwamen nog juist bijtijds, en allen werden gered. De boot was ineens vol, en het vaartuig lag tamelijk diep. „Nu naar Almhoeve!" zeide Albert. „Neen — eerst terug naar den toren \" zeide Floor. „Dan kan Almhoeve zijn weggespoeld," meende Albert, „doch kijk, wat drijft daar?" Het waren twee aan elkander vastgesjorde tonnen; twee menschelijke wezens dreven er op, met de armen door de spongaten gestoken. Zij werden gelukkig gered. x) Zij kwamen van Almhoeve ; zij hadden tevergeefs gewacht op een roeiboot, om hen af te halen, en in hun angst, dat het huis onder hen zou wegslaan, hadden zij den hachelijken tocht met die biertonnen gewaagd. Ook vertelden zij van den dood van den heremiet, en dat niemand dan de stalknecht en de doode heremiet op Almhoeve waren achtergebleven. „En nu naar Almhoeve!" zeide Albert. „Het gaat niet, Albert!" zeide Floor. „Het moet — we moeten den stalknecht redden!" De molenaar keek zeer ernstig; de boot lag diep, en er kon geen mensch meer bij. „Licht gaat er nog één in — en misschien is het x) Er hebben treffende uitreddingen plaats gehad, doch bovenaan staat de bewaring van het kleine hulpelooze wicht, dat in een wieg bij het verzonken Houweningen aan den dijk spoelde. Een kat redde het kind; ze Sprong van den eenen naar den anderen kant, en hield de wieg in evenwicht. „Balen bericht, dat het kind eindelijk te Dordrecht geraakte, en den naam van Beatrix, dat is „de Gelukkige" ontving. In weerwil dat het een keten van bloedkoralen met gouden stiften, waaraan een kruis met haar familiewapen hing, om den hals had, schijnt men deszelfs ouders niet te hebben kunnen uitvinden Zoo vinden wij dan ook bij Balen wel een geslachtsregister van hare nakomelingen, maar dat harer voorzaten wordt gemist. JLJit dit register blijkt, dat onder hare nazaten vele aanzienlijke mannen en vrouwen werden gevonden." J. Seis: „Beschrijving der Stad te Dordrecht." reeds te laat — maar laten wij het probeeren!" zeide de nachtwacht. Toen zweeg Floor, al was hij niet overtuigd, en de boot richtte zich op het verlichte raam van Almhoeve. Het was een zwaar stuk werk, om de hoeve te bereiken; de boot had den storm vlak op den kop, en de riemen bogen, alsof zij breken zouden. Maar zij kwamen toch vooruit; de hoeve werd bereikt, en Floor legde aan het open venster aan. De stalknecht, alleen achtergebleven, stond hen reeds op te wachten met alle teekenen van de grootste blijdschap, en Albert stapte door het raam naar hem toe. Floor vond het eigenlijk wel vreemd, dat Albert dit deed, maar de nachtwacht reikte bedaard van de voorraden aan, die op de tafel stonden opgestapeld. „Het kan in den toren tepas komen," zeide hij, „en anders gaat het toch te loor!" Nu begreep de molenaar hem; hij knikte met het hoofd, en nam de voorraden aan. „Stap in de boot," zeide de nachtwacht tot den stalknecht: — „toe vlug!" De stalknecht deed, zooals hem werd gezegd, maar nu werd het toch tijd voor den nachtwacht, om zelf in de boot te stappen, want de muren van Almhoeve stonden te schudden, en de vloer bewoog zich. „Maak voort!" waarschuwde Floor, met de handen aan de riemen. „Vaarwel, Floor!" riep de nachtwacht: — „vaart allen wel!" „En jij dan?" vroeg Floor met de uiterste verbazing: „en jij dan, Albert?" „Ik mag het leven dezer arme menschen niet in de waagschaal stellen; de boot zal zinken, als ik er bij kom." De molenaar sprong op; als een bliksemstraal ging het door zijn ziel, dat Albert in de heldhaftigheid van zijn christelijk geloof zich offerde, om het leven van een verachten stalknecht te redden. „Ga aan de riemen!" zeide de nachtwacht: — „haast u om uws levens wil! Neen vriend — ge zult mijn plaats niet innemen; gij hebt vrouw en kinderen, en ik sta alleen in de wereld! Groet Frits van mij! Misschien houdt Almhoeve het nog, totdat gij terug zijt — ik bezweer u bij onze trouwe vriendschap: Ga nu!-' Hij stond daar in de schitterende feestzaal — in zijn langen, bruinen soldatenrok, die zijn houten been bedekte. Achter hem — onder een kleed — lag de boetgezant: de armen wijd uitgespreid, de bebloede handen van onder het kleed tevoorscnijn komende. Hij stond daar tusschen de dartelheden der bruiloft: bij de half geledigde bekers, waarin de edelste wijnen fonkelden; en het rossige licht der toortsen, thans door den tocht zich heen en wier bewegend, viel vol op het gelaat van den gewezen lansknecht. Zijn gelaat was geheel verheerlijkt; het beeld van onzen Heere Christus, zijn Heiland, had een gestalte in hem gekregen, en de bovenaardsche glans van dit beeld weerkaatste zich op dit door vele litteekenen doorploegde gelaat. „O Albert, o mijn vriend!" klaagde Floor met half verstikte stem: „moet dat het einde zijn?" „Dien God bewaart, is wel bewaard," antwoordde Albert. Toen schepte de molenaar weer moed, want hij zag hoog op tegen Albert, en hij hoopte, dat God de Almhoeve om Albert's wil tot zijn terugkomst zou sparen. Doch Floor verstond den dieperen, geestelijken zin dier woorden niet. Hij dacht slechts aan het lijfsbehoud, en Albert dacht aan het zielsbehoud, dat zooveel uitnemender is. „Vaarwel," riep de nachtwacht: „vaart allen wel!" Hij wuifde met de hand de vertrekkende roeiboot na; Floor zag, hoe hij nederknielde op den vloer. En geknield wachtte hij den dood op den opsplijtenden vloer! Het donderde op uit de diepte — de muren vielen om — en verdwenen was Almhoeve! Er schoten niets over dan een paar naakte muurbrokken; de golven sprongen er over heen, en alles was voorbij. Floor wierp de boot om — misschien was de nachtwacht nog op te sporen. Maar hij zocht tevergeefs: slechts de wrakstukken dreven rond. Toen keerde de boot met de opvarenden naar den toren terug; het was een sterke boot, maar zij kreeg op dezen tocht een zware averij, en het was haar laatste tocht. De opvarenden bereikten veilig den toren; Floor staarde met weemoedige oogen terug naar de plaats, waar Almhoeve had gestaan, en het was hem, alsof hij er een stuk van zijn leven had achtergelaten. HOOFDSTUK X. De flambouw is uitgegaan, en honderd menschen zitten daar in de kille duisternis van den somberen torenzolder. En de dooden belegeren den toren; zij kloppen aan zijn sterke muren, en zij beroeren het hart van den heemraad. Er is geen brood, geen voedsel, want wat de nachtwacht meegaf, beteekent weinig onder zooveel menschen. Er is geen drinkwater, want de zee, die bij Wieldrecht den dijk doorbrak, is machtiger dan de Merwede, die bij Werkendam den rivierdijk scheurde, en het water heeft een zilten, zouten smaak. Floor zet zich neder bij zijn vrouw; zij hooren elkanders stem, en dat vertroost hen, maar zij zien niets, want de duisternis is groot. Pauke slaapt in grootvaders armen; de wapensmid zit in gedachten verzonken, en nu en dan prevelt hij zacht voor zich heen: „Jan, je zult toch komen, nietwaar, beste jongen? Jij zult je vader in zijn jammer toch niet alleen laten, Jantje?" Overigens is het stil op den hoogen torenzolder; er wordt weinig gesproken, en het ijzingwekkend gelach der krankzinnige vrouw is verstomd. De golven slaan tegen de muren op, doch minder hevig dan daarstraks; de storm bedaart — er komt rust, er komt slilte. De dooden kloppen niet meer tegen de sterke muren van den toren; zij zijn teruggekeerd naar de diepte, vanwaar zij kwamen, en zij zullen er rusten tot den doorluchtigen dag der dagen. Nu valt er een vale schemering door de kleine ruiten van het torenvenster; het begint licht te worden op den somberen zolder, en Floor rijst met stramme leden omhoog. Hij staart naar buiten: naar het oosten naar Almkerk, en de liefelijkste morgen daagt boven de grauwe wateren. Re?ds tooien zich de kimmen in gouden gloed; vuurspranken springen op tegen het zwerk, en kleine wolkskens zeilen langzaam en vredig voorbij over de verdronken Waard. Nu verschijnt de zon, de gezegende bode des Almachtigen; haar stralen schitteren over de wijde, wijde zee, waarin twee en zeventig dorpen, parochiën en gehuchten zijn ondergegaan; de toppen van het Reigerbosch, de daken der kerken, de torens met hun vergulde kruisen — ze fonkelen in het morgenlicht! De arme vluchtelingen verdringen zich aan het raam. Zij wrijven zich het voorhoofd; zij weten niet, of zij waken of droomen — sommigen twijfelen aan hun verstand. In alle richtingen rijzen de spitseii der kerktorens op uit de diepe, grauwe wateren; nu hun metalen monden zijn verstomd, schijnen zij de hand omhoog te strekken, smeekende om erbarming. Ginds schemeren daken; brokken muren van het weggespoelde klooster Eemstein en van de verwoeste abdij Heysterbach komen boven het water uit. Terwijl de vluchtelingen als versuft staren op den zilten vloed, die hen heeft ingesloten, zijn de bewoners der omliggende steden opgestaan van hun slaap, en zij zeggen tot elkander: „Wat heeft het toch gestormd vannacht — als er maar geen ongeluk is gebeurd!" Maar de schrikmare komt hun in de straten reeds tegemoet, dat de Groote Waard is overstroomd, en naar de muren ijlend, staren zij op de bare zee. Welk een aanblik biedt het strand der nieuwe zee! De vader, zijn dochter omstrengeld houdend; de moeder De watervloed 10 met den zuigeling aan haar borst; bruiloftsgasten in het bruiloftsgewaad; de vroolijke monniken van Eemstein in hun donkere pijen; broeder Frederikus met zijn ernstig gelaat; doode ruiters, met de handen hun doode paarden vasthoudend — het ligt daar alles dood als waardeloos wrakhout aangespoeld aan het nieuwe strand.... In het eerst staan de toeschouwers bij het gezicht der ontzaglijke ramp als verlamd, als aan den grond genageld, en met verslagen harten, met ware ontzetting staren zij op den gruwel der verwoesting. Doch dan ontwaakt de barmhartigheid, en een groot en machtig medelijden grijpt den geheelen omtrek aan. Snel worden schuiten, pinken, sloepen en roeibooten met levensmiddelen en kleederen bevracht, om den overlevenden voedsel en redding te brengen, en als de vliegende ambulances op onze reusachtige slagvelden, zoo verspreiden zich deze vaartuigen over de wijde, grauwe wateren. Men vraagt niet naar Hoeksch of Kabeljauwsch, want de watervloed is te geweldig geweest; de dorpsveeten, de onderlinge twisten zijn vergeten, en er is een wedkamp, een edele wedijver, wie de eerste hulp mag brengen. Doch Eemkerk moet lang wachten, voordat het een beurt krijgt, want het ligt in het midden der overstroomde Waard, en al drijven honderden vaartuigen op het water, er is zooveel te doen. De zeevisschen zwemmen thans boven de verzonken woningen; de kasteelen zijn kleine eilanden geworden, en de zwanen van Floris Merwe slaan hun vleugelen uit tusschen de kronen van het Reigerbosch. Telkens keeren de vaartuigen terug naar den vasten wal, om de geredden in veiligheid te brengen, en dan trekken zij er weer op uit: met een grootsche volharding, onder den eersten sterken prikkel van een de harten overstroomend medelijden. Op den torenzolder van Eemkerk is de proviand verbruikt, en met hope en vreeze staren de brandende oogen der van alles beroofden naar den gezichtseinder. Frits houdt het niet meer uit op den zolder; hij klautert vermetel tegen de torenspits op, en zich schrap zettend op het vergulde kruis, speuren zijn jonge valkenoogen naar alle kanten. Er wordt weinig gesproken; er heerscht een groote gedruktheid; de zon heeft reeds hare middaghoogte doorschreden. Velen bidden tot de Maagd Maria, doch Huibertje wendt zich tot haren almachtigen Zoon om verlossing. Het gebrek begint gevoeld te worden; de kinderen schreien luid om voedsel, en temidden van deze overstrooming zullen de arme vluchtelingen moeten versmachten van dorst, als er geen uitkomst komt. Doch de grijze wapensmid is vol moed; 't is hem bekend, dat Jan zijn verloren zoon — bij den dijkstoel in dienst is, en het is onmogelijk, dat Jan hem in zijn jammer alleen zal laten. Jan weet, dat zijn vader op Eemkerk is; de wapensmid heeft het hem nog geen vier dagen geleden laten weten, dat hij — de wapensmid — naar Eemkerk zou gaan. Hij zit daar, met Pauke op zijn knie. „Lach nu eens, kleine dreumes!" zegt hij: „want straks komt oom Jan, om ons te verlossen 1" Floor echter schudt het hoofd, en de brandende oogen der vluchtelingen staren al maar naar de verte. Ze zien dikwijls zwarte stippen opdoemen, maar die glijden aan den horizon voorbij, en verdwijnen weer. Soms naderen ze; meer dan één roeiboot is langs het Reigerbosch heen gevaren. Dan kloppen de harten der arme vluchtelingen sneller, doch op de nieuwe hoop is telkens nieuwe teleurstelling gevolgd. Natuurlijk werd de toren wel gezien; zelfs heeft Frits aan de spits een vlag als een soort noodsein bevestigd, maar de bestuurders der vaartuigen, die de drenkelingen en de vluchtelingen opsporen, zullen de torens het laatst nemen, omdat de torens toch voorloopig veiligheid bieden. Doch opnieuw doemen er thans donkere stippen op aan den gezichtseinder. „Een roeiboot in zicht!" schreeuwt Frits van zijn observatiepost. „Ik tel er drie—vier 1" roept hij een oogenblik later. Floor ziet ze nu ook in de verte. Het zijn nog maar groote stippen, maar zij worden al duidelijker, en de voorste houdt recht op den molen aan, wiens wiek als een zwaard omhoog steekt, terwijl de drie andere rechts zwenken: naar het Reigerbosch. „Zet toch de trompet aan den mond, Floor 1" roept de wapensmid: — „Jan zal het zijn! De wapensmid denkt al maar aan Jan, maar al was het Jan — wat zou het baten? De afstand is te groot, om het trompetgeschal te hooren. Bovendien: waarom zou Jan het zijn? 't Is waar: Jan kent den molen, want hij is in betere dagen verscheidene keeren bij Floor op bezoek geweest, maar dat de boot recht op den molen aanroeit, is toch nog geen bewijs, dat Jan aan de riemen zou zitten. De boot heeft den molen bereikt; zij roeit er twee keeren omheen, en zwenkt dan eveneens naar het Reigerbosch. Thans keeren de vier booten uit het bosch terug; zij hebben de verwoeste Almhoeve reeds achter zich, en halverlijf uit het raam geleund, staart de oude wapensmid met klimmende spanning naar de naderende booten. Doch zij aarzelen; zij verspreiden zich. „Blaas op!" schreeuwt de wapensmid in de grootste opwinding:, „blaas een Arkelsche melodie, Floor, dat het zoo davert over den watervloed!" En Floor blaast met kracht op de trompet, en zie daar: de kleine vloot vereenigt zich, terwijl een der roeibooten vooruitschiet — recht op den toren aan. „Daar komen ze aan!" roept Frits: — „hoezee!" en hij klautert als een eekhoorn naar beneden. De wapensmid tilt Pauke hoog op. „Lach nu eens, loeroorke!" zegt hij, „want hij is het — hij — oom Jan!" Loeroorke grijpt zijn grootvader in den grijzen baard en lacht. Doch dan kijkt hij den wapensmid met zijn vragende kinderoogen aan en zegt heel ernstig: „Als loeroorke lacht, moet grootvader niet schreien — zeg grootvader, waarom schreit u toch?" „Ik weet het niet, loeroorke," antwoordt de grootvader: „er is zeker zand in mijn oogen gewaaid!" En de heldere tranen biggelen over zijn vierkant, verweerd gelaat. Als een zeemeeuw strijkt de voorste boot over den vloed; het water spat hoog op tegen den kop, en Floor zegt met een bewogen gemoed: „Vader, u hebt gelijk — het is Jan!" Doch het wordt den ouden wapensmid te machtig; hij zoekt een donker hoekske op, om alleen te zijn. Geen vijf minuten later staat Jan Merwe op den torenzolder; de arme vluchtelingen omstuwen hem, grijpen zijn handen en vallen hem om den hals. Maar hij weert hen vriendelijk af, terwijl zijn oogen rondspeuren naar zijn vader. „Floor," zegt hij: „waar is vader?" Arend Merwe echter komt hem reeds tegemoet, en Jan werpt zich aan zijn voeten. „Ik heb u veel leeds gedaan, veel verdriet!" zegt hij: „vergeef het mij, mijn vader!" „Daar is niet de plaats voor jou, mijn jongen!" zegt de vader, „maar hier, aan mijn vaderhart!" Hij breidt zijn armen uit, en Jan valt aan het vaderhart. „Het is vergeven, mijn jongen — het is alles vergeven !" Er blinkt zaligheid in de oogen van den ouden wapensmid; het is het flauwe afschijnsel van hetgeen het hart des Eeuwigen beweegt, wanneer een zondaar zich aan zijn voeten werpt, en met stamelende klanken zegt: „Vader, ik ben niet waard, uw zoon genaamd te worden!" De drie andere roeibooten komen nu ook. Snel worden de vaartuigen geladen; niemand blijft achter, en er behoeft geen gebrek meer geleden te worden, want de vaartuigen hebben van alles overvloed. De booten gaan in verschillende richtingen uiteen, om de opvarenden naar vrienden of familieleden te brengen, en de boot van Jan Merwe zet koers naar Gorkum. Jan heeft een zwaren nacht en een zwaren dag achter den rug. Hij heeft bij Wieldrecht gestaan, toen de zee als een onweerstaanbare wig den zeedijk spleet; als een leeuw heeft hij gestreden tegen den grimmigen vijand, totdat er geen houden of keeren meer aan was. Toen heeft de angst hem aangegrepen om zijn vader, die te Eemkerk was; de liefde tot zijn vader, het schuldbesef, het berouw kwam met een alles overweldigende kracht naar boven, en de onrust verteerde hem. Doch hoelang duurde het, eer hij met zijn boot tot Eemkerk was doorgedrongen! Telkens moest hij met de gevulde boot terug, om de geredden aan wal te brengen, en hoe klopte zijn hart van de bangste spanning, toen hij met de drie andere roeibooten het Reigerbosch afzocht! Het Reigerbosch Zij varen er rakelings voorbij, en de heemraad siddert van het hoofd tot de voeten. Zijn haar is wit geworden als sneeuw — in dien éénen nacht. Huibertje verzorgt hem met spijs en drank, zooals men een kind verzorgt; hij lijkt een oude, afgeleefde man. De beide zwanen zwemmen er; het kleine Koosje neemt een korst brood, en werpt het hun toe. Zij kleppen van blijdschap de vleugels, en klapwiekend volgen zij de boot een heel eind. Doch dan keeren zij terug, en de familie Merwe heeft hen nooit weer gezien. De namiddagzon koestert de vluchtelingen; zij scheppen weer moed, en als de korte dag daalt, komen de muren van Gorkum in zicht. Het is er zwart van menschen; men verdringt zich op de aanlegplaats, doch er wordt eerbiedig ruimte gemaakt voor Elsmeu, de vrouw van den wakkeren wapensmid. De roeiboot wordt vastgelegd, en de opvarenden beklimmen den vasten wal, waar Elsmeu hen met vreeze en hope ontvangt. „Zijn zij er allen?" vraagt zij met bevende lippen, want haar oogen zijn verzwakt. „Allen en nog één!" zegt Floor op bewogen toon. „O Jan, mijn jongen — ben jij er ook?" roept de moeder met tranen in haar stem. „Uw verloren kind!" antwoordt hij, en de boot wordt vastgelegd. „Hij heeft ons allen gered!" zegt Floor. „En ik zag hem het eerst!" meent Frits met veel gewicht. Elsmeu vouwt de handen tot een stil dankgebed, terwijl Jan haar nadert. En zij valt hem om den hals en kust hem. „Ik heb veel voor jou gebeden, mijn jongen," zegt ze met nokkende stem: — „en zie, de Heere heeft mijn gebed aangenomen!" De opvarenden scheiden nu van elkander, want ieder zoekt een vriend of kennis op. Frits wordt natuurlijk bij de familie Merwe gerekend, maar de heemraad — waar moet hij heen? Stellig heeft hij kennissen in Gorkum, waar hij welkom zou zijn, maar men kent ze niet, en hij staart wezenloos voor zich uit. De familie Merwe is echter besloten, om den heemraad een tijdelijk onderkomen te verschaffen, en legt de hand op den schouder van den gebroken man, die daar staat als een puinhoop van vroegere glorie. „Gij blijft voorloopig bij ons!" zegt Floor mild en medelijdend. „Bij wie?" vraagt de heemraad. „Bij ons!" De heemraad kijkt Floris Merwe aan met starren blik. „Ik heb u veel kwaad gedaan, en duldt ge uw vijand aan den disch?" „Zullen wij dan niet zegenen, die ons vloeken, heemraad, en het kwade door het goede overwinnen?" De baas van Almhoeve kijkt den spreker al maar aan met starre oogen; dan echter breekt dat stugge hart, en een vloed van tranen schemert in die grijze oogen. Hij is ongelukkig; hij is beklagenswaardig. Hij heeft alles verloren; van het schitterend hoogtepunt van zijn geluk is hij door de hand des Almachtigen plotseling neergeworpen in de diepste ellende, en Floris oogen rusten met het innigste mededoogen op den rampzaligen man. Doch de heemraad aarzelt om mede te gaan. Hij is een gebroken man, zonder moed of kracht; er is een veer in zijn binnenste gebroken. Koosje en Pauke staan er bij; zij kijken hem aan met groote oogen, en Koosje zegt: „Kom Pauke, laten wij dien oom een handje geven — dan gaat hij mee!" De kleine, warme kinderhanden nestelen zich in zijn groote handen, en zij nemen hem mee — tusschen zich in. „Nu moet oom niet meer schreien," zegt Koosje heel wijs, „want wij krijgen stellig pannekoeken!" en zij bereiken het gastvrije dak der smidse in de Haarstraat, waar ze mogen uitrusten van de verschrikkingen, die ze hebben doorgemaakt. Dan worden de kinderen naar bed gebracht, terwijl de anderen zich neerzetten om het knappende vuur. De heemraad, met zijn sneeuwwitte haar, zit stil en zwijgend in den hoek van den haard. Jan zit naast zijn vader; de wapensmid houdt de hand van zijn zoon omklemd, alsof zij nooit — nooit meer zullen scheiden. Sultan ligt op de ijzeren haardplaat: voor de voeten van Floor, zijn meester, en Frits ligt lang uitgestrekt naast den hond, met het hoofd op Sultan's rug. Hij heeft wanhopige pogingen aangewend, om wakker te blijven, maar de slaap is den jongen klant te machtig geworden, en zijn slaap is vast en zoet. Gijsje, de wakkere dochter van den wapensmid, bereddert met vlugge hand het huishouden, en Elsmeu zit aan het spinnewiel, vlak bij Floor. Doch dezen keer staat het spinnewiel stil, en terwijl Floor de verschrikkingen verhaalt van den afgeloopen nacht, pinkt zij nu en dan een traan weg uit haar lieve, trouwe oogen. Ook de hinkende Albert wordt herdacht met weemoedige liefde. „Nu is het met zijn hinken uit," zegt Elsmeu: „nu zullen zijn voeten huppelen op de bergen des vredes!" Het wordt laat, heel laat, voordat zij zich ter ruste begeven, en zij doen het, met nieuwe hope in het hart. Er is reden voor die hope, want een oogenblik is er in Gods toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Het is een milde Novembernacht; er komt een koelte uit het zuiden, en de avondster blinkt: helder en klaar. HISTORISCH AANHANGSEL. Van de twee en zeventig dorpen en parochiën, die de Qroote of Zuidhollandsche Waard vormden, zijn er later weer acht-en-dertig bovengekomen, namelijk: Almkerk, Antonypolder, Baardwijk, Besoijen, Capelle, Cillershoek, Dongen, Doveren, Drimmelen, Drongelen, Drunen, Dubbeldam, Dussen-Munsterkerk, Dussen-Muilkerk, Eethen, Emmikhoven, Gansoijen, 's Gravemoer, Genderen, Heesbeen, Heinenoord, Puttershoek (voorheen Den Hoek), Onsenoord (voorheen Hondsoord), Nieuwkuik (voorheen Kuik), Maasdam, De Made, Meeuwen, Moerkerke of Mijnsheerenland, Oosterhout, Raamsdonk, Sprang, Strijen, Uitwijk, Waalwijk, Waspik, Werkendam, Hooge-Zwaluwe en Lage Zwaluwe. De volgende vier en dertig dorpen en parochiën, door den Sint-Elizabethsvloed van den 18den November 1421 overstroomd, zijn niet meer boven water gekomen: Arnoutsbergen, Aartswaart, Achthoeven, Alloysen, Almonde, Almstein, Almvoet, Annekerke, Kloosteroord, Kraaijenstein, Kruiskerke, Datmour, Dordsmonde, Dubbelmonde, Eemde, Eemkerk, Giessenmonde, Harderwerdt, Hoekenisse, Houweningen, Lederkerke, Merwede, De Mijl, Poelwijk, Standhailen, Strienmonde, Teijsselingskerke, Tolloysen, Twintighoeven, Weede, De Werke, Wey, Wieldrecht en Wolf brantskerke. Het is waart dat sommige namen, zooals De Werke en De Mijl weder op de kaart voorkomen, maar het zijn niet de oude kerkdorpen van dien naam; deze zijn voor altijd verwoest en verzonken. Er is vermoed, dat de bedijking van de Alblasserwaard, die vijf en vijftig jaren vóór den Sint-Elizabethsvloed plaatshad, mede heeft gewerkt tot de geweldige ramp. Deze dijk beklemde de rivier; de bedding werd te nauw, en de dijken kregen het hard te verduren. Er kwamen herhaalde dijkbreuken; die van November 1421 was de geduchtste, daar zij samenviel met de doorbraak van den zeedijk bij Wieldrecht. Het overstroomde gebied besloeg een lengte van tien uren gaans; de oostelijke grens lag boven Heusden, terwijl de zuidelijke grens te vinden was in de hooge gronden ten zuiden van de Langstraat. De Alm, vroeger ook onder den naam van Eemde bekend, was vóór den vloed heel wat grooter dan tegenwoordig. Zij stroomde langs Almkerk en Eemkerk, en ontlastte zich bij Almvoet in de Maas. Een gedeelte van het verdronken land werd spoedig bedijkt, en zestien dorpen kwamen boven water. Doch de verdere bedijkingen hadden weinig voortgang; de dijken werden weggespoeld, en eerst twee eeuwen later, toen een groot gebied van het verdronken land door vruchtbare slijk en slib was aangehoogd, werd met kracht aan nieuwe bedijkingen begonnen. Het Nieuw-Land-vanAltena werd in 1640, de ten westen liggende Dussensche of Zuidhollandsche Polder iets later ingedijkt. Ontzuurd met Bookkeeper okt 2000