Ki - -4 2889 Paul Kasan, NEERBOSCH' BOEKHANDEL. PAUL IlSIE EEN VERHAAL UIT RUSLAND. DOOR ZB. GEEDES. NEERBCfSCH' BOEKHANDEL. — 1908. — Neerbosch. — Snelpersdruk der Weesinrichting. Jes. 58 vs. 7—10. I. Wanneer gij nieuwsgierig zijt te weten wat er in bovengenoemden tekst staat, dan kunt gij uwen bijbel opslaan en lezen wat u de profeet, in den naam van God, zegt. Maar wilt gij eerst dit verhaaltje lezen, — ook goed. Aan 't slot daarvan zal ik u den inhoud van dat Schriftwoord mededeelen, en dan moet gij eens oordeelen, of dit verhaaltje niet precies op dien tekst Slclclt. Laat mij u eens de geschiedenis vertellen van Paul. Dat wil zeggen, niet de heele levensgeschiedenis van dien knaap, maar ik zal u slechts met een enkelen dag uit zijn leven bezighouden. Paul was de zoon van een boer, die in het Noorden van Rusland woonde. Gij zult wel eens gehoord hebben, dat het daar des winters bar koud is, veel kouder dan bij ons. In October begint het daar soms reeds te sneeuwen, en dat dikwijls zoo hevig, dat de wegen onbegaanbaar worden. En daarbij vriest het ongemakkelijk hard, zoodat de menschen, die op't land wonen, er niet aan denken kunnen op het veld te arbeiden. De landlieden weten dan ook wel wat hun 's winters te wachten staat, en daarom zorgen zij er bijtijds voor, dat zij alles wat er op 't veld staat aan groenten en andere levensbehoeften binnen brengen en het in schuur en kelder bergen, opdat zij 's winters wat te eten hebben. Nu is dit een goede en wijze maatregel, maar het gebeurt vaak, dat de oogst schraal is uitgevallen en het veld niet Voldoende heeft opgeleverd, om met de opbrengst daarvan den winter rond te komen. Dan kan het er in zulke schrale tijden zeer benauwd uitzien voor een boer en zijn gezin. Maar in tijd van nood helpen zij elkander, en vooral ondervinden zij dan hulp van de rijke grondbezitters en edellieden, die in den omtrek wonen. Het is dan ook in zulk een wintertijd, dat onze geschiedenis voorvalt, 't Was bitter — bitter koud, zoo koud, dat wie niet naar buiten moest, stilletjes thuis bleef en zich warmde bij den haard. De arme vogeltjes hadden 't ook slim en hielden zich zoo dicht mogelijk bij een woning op, in de hoop, dat eene.vriendelijke hand het venstertje zou opendoen, om hun een paar kruimeltjes toe te werpen. Nu, dit gebeurde ook. De vrouw van den boer had eene jongere zuster in huis genomen, en daar deze een medelijdend hart had, deelde zij met de vogeltjes gaarne haar brood, en dikwijls lokte zij de musschen om bij haar te komen. Maar niet lang kon zij dit volhouden. De oogst was zeer schraal geweest, zoodat er zuinig moest huisgehouden worden om den winter door te komen. Hoe dieper het in den winter werd, des te leeger werden kei- der en schuur, zóó leeg, dat de vooi'raad meel, boonen, erwten, maïs en wat er meer van dien aard was, bijna opraakte en de boer niet zonder zorg de eerstvolgende week tegemoet zag. Nu woonde er op ruim een uur afstands van boer Kasan een Prins, Petrovitsch genaamd. Ik geef u dien naam maar kortweg, want hij is eigenlijk veel langer. Prinsen houden van lange namen en die van Rusland niet het minst, maar ik denk, dat het voor u onder 't lezen zeer lastig zou zijn, wanneer ik u, als ik van den prins sprak, zijn naam voluit zou noemen. De Prins heette dus kortweg Petrovitsch. Hij was een schatrijk man, woonde op een prachtig kasteel, had vele bedienden, eene menigte rijtuigen en zooveel paarden^ dat ik er in mijn huis geen plaats voor zou weten. De Prins was getrouwd, en zijne vrouw stond heinde en verre bekend als eene edele, godvreezende en weldadige dame, Kinderen hadden zij niet, maar vrienden in overvloed, die dikwijls op het kasteel kwamen en daar maanden lang bleven, om met den Prins op de berenjacht te gaan. Toen nu de Prins en zijne vrouw hoorden, dat er sommige boeren waren, die gebrek begonnen te lijden, droegen zij aan hun kok en keukenmeid op, eiken dag het overschot van den prinselijken maaltijd te vergaderen en te zorgen, dat het aan de noodlijdenden werd uitgedeeld. De kok deed dit gaarne, en op zekeren dag liet hij aan boer Kasan weten, dat hij een mandvol met vleesch, boter, brood en zelfs een flesch wijn klaar had staan, met verzoek dit te komen halen. Kasan was hierover zeer verblijd en zijne vrouw niet minder, want in vele weken hadden zij geen stukje vleesch geproefd en geen boter geroken. En nu nog een flesch wijn er bij. Voorwaar, dat was wel de moeite waard naar het kasteel te gaan en de levensmiddelen te halen. Maar wie zou het doen ? De boer had zijn voet een weinig verstuikt en kon dus niet goed loopen. Zijne vrouw had het erg op de borst en mocht de deur niet uit. Hare zuster was een week geleden naar de naastbijzijnde stad vertrokken en zou eerst tegen het voorjaar terugkeeren. Dus kwam de vraag wel degelijk te pas, wie die boodschap zou doen? In deze ongelegenheid kwam echter Paul te hulp. Paul was een jongen van veertien jaren, niet groot, maar stevig, en als men zijne dikke wangen en armen zag, dan leek het niet, dat hun drager soms 's avonds naar bed moest met een harde broodkorst in de hand. Hij had een paar heldere blauwe oogen, en wel was zijn neus een beetje opgewipt, maar dat kan zooveel kwaad niet. Ik zei, dat hij een stevige jongen was, en ik kan er bij voegen, dat hij niet te traag was om wat te doen. Toen hij nu van vader hoorde, wat de kok had laten weten, bood hij zich dadelijk aan om naar het kasteel te gaan en de levensmiddelen te halen. Moeder Kasan had er in 't eerst wat tegen. Hij was het eenigste kind en haar oogappel. Er mocht hem onderweg eens een hongerige wolf tegenkomen, die hem zou verscheuren. O, als zij daaraan dacht, dan begon zij te beven en kreeg een hoestbui, die wel tien minuten duurde. Maar Paul wist moeders bedenkingen uit den weg te ruimen. Immers, 't gebeurde maar hoogst zelden, dat er zich bij dag een wolf op den weg vertoonde, en mocht er een op zijn weg komen, welnu, hij had een dikken stok en wat nog beter was een kort mes, dat in den zijzak van zijn broek stak. Hij was niet bang voor een wolf en zou hem wel wegjagen. Moeder behoefde zich ook niets ongerust te maken, want hij zou zijn best doen weer thuis te zijn, voordat het donker was geworden. Eindelijk gaf moeder hare toestemming. Paul zette lijn dikke pelsmuts op 't hoofd, trok zijn buis aan, dat van binnen met schapenwol gevoerd was, kleedde zch in zijn zondagsche broek, greep een fermen stok, overtuigde zich, dat zijn mes in zijn zijzak stak, en moeders grootste hengselmand in den arm nemende, stond hij gereed om heen te gaan. ,Ik hoop, dat God u zegent, mijn zoon," zeide de boerin, die hem op de roode wangen kuste. „Kom zoo gatw mogelijk terug, en als er gevaar dreigt, bid dan tot uw hemelschen Vader. Zult gij dat niet vergetal ?" „leen, moeder," antwoordde Paul. „En groet den kok van mij," zei vader. Da; zou Paul doen, en welgemoed verliet hij de dicht besneeuwde woning en begaf zich op weg naar het kasteé. II. Onze boeren zien over 't algemeen gaarne, dat 's winters hunne velden en akkers met sneeuw bedekt zijn. Zulk een sneeuwlaag koestert dan ook het winterkoren, dat in den herfst is gezaaid, en voordat de koude zich laat gevoelen, al een hand hoog is. Nu zou dit winterkoren het hard te verantwoorden hebben, wanneer het altijd door bleef vriezen, en daarom is de sneeuw zulk een weldadig geschenk van God, daar zij de jonge plant beschutting geeft en warmte. Dit kan men vooral merken tegen het voorjaar, wanneer de sneeuw is gesmolten en de groene halmen zichtbaar worden, die dan veel sterker zijn dan andere, die niei door een sneeuwlaag bedekt waren. Voor deze sneeuv zijn dus onze boeren zeer dankbaar, maar toch, zj heeft ook hare onaangename zijde, vooral als 't blij.'t doorsneeuwen en er wegen en paden mede bedelt zijn. De sneeuw kan soms zoo hoog liggen, dat bo«r, knechts, meiden en jongens met schoppen en bezens aan 't werk moeten, om een pad te maken naar 't naaste dorp of de dichtstbijzijnde boeren. Dit is zeer lastig en onaangenaam, maar toch onze Hollandsche wiixers zijn niet te vergelijken met die van noordelijk Rusknd. Wanneer hier de wegen een paar voet hoog met sikeuw bedekt zijn, dan klaagt men al, maar in het oarre Noorden ligt de sneeuw soms vijf of zes voet hoog, en daar er niet aan te denken valt, die sneeuwmassa op te ruimen, wordt het voor den Russische! boer moeilijk zich een pad te banen of den weg te vinden, wanneer hij er op uit moet. Is hij evenwel genoodzaakt naar kasteel of dorp te gaan, dan let hij op de boomen, die langs den weg staan; op steenen palen en hier en daar op het beeld van een Russischen heilige, dat op een hoek van den weg geplaatst is. Wel zijn de boomen en palen en beelden ook met sneeuw bedekt, maar het boveneinde steekt er toch uit, en wanneer de wandelaar dit maar in 't oog houdt, gelukt het hem wel zijn weg te vinden. Yoor Paul had zulk een uitstapje weinig om het lijf. Hij was er aan gewoon, en om een uur of twee door de dikke sneeuw te stappen, dat vond hij zelfs prettig. Welgemoed toog hij dan ook zijns weegs, en dacht onderwijl aan de vergenoegde gezichten van vader en moeder, als hij over een uur of vier, en zeker vóór dat het avond geworden was, met een volle mand thuis zou komen. Wat zouden zij dan met hun drieën smullen, vooral aan het lekkere vleesch! Maar waaraan Paul niet dacht, was, dat er hinderpalen in den weg konden zijn, die beletten zouden, dat hij vóór donker thuis kwam, en dat hem nog andere gevaren wachtten, waarop hij niet eens had gerekend. Hij dacht slechts aan de vreugde, en vergat, dat er even zooveel teleurstellingen op onzen levensweg liggen, als er boomen op het dichtbesneeuwde pad stonden. De weg van de boerderij naar het kasteel liep eerst langs velden, waarop geen boom of struik te zien was. Daarna kronkelde zich die weg door een bosch, dat Paul Kasan. * hier en daar lichte plekken had, waarin een arbeidersof houthakkershuisje stond, en van daar kwam men, op een pad, dat regelrecht op het kasteel aanliep. Paul had flink doorgeloopen. De sneeuw ging hem daarbij wel eens over de knieën, en hij moest zich gedurig afvragen, of hij wel op den rechten weg w as,, maar toen hij anderhalf uur geloopen had zag hij den toren van het kasteel van den Prins en zei bij zichzelven: „Zie zoo, over een kwartiertje zit ik in de warme keuken bij den kok, die mij de mand zal vullen, en als ik dan wat uitgerust ben, kan ik weer naar huis gaan.'' En zoo was het ook, al kwam het heel anders uit dan hij gedacht had! De kok ontving hem wel vriendelijk, maar had liet zoo druk, dat hij niet eens hoorde naar den groet, dien Paul hem overbracht. „Ga daar zitten bij het vuur en warm je wat!'' riep hij hem toe, terwijl hij heen en weer liep met een schotel of een bord vol spijzen. „Ik heb nu geen tijd met je te praten, nog veel minder je mand te vullen." Dan rende hij weer naar een kast, haalde daaiuit een groot stuk gebraad, legde dit op een schotel, en gaf het aan een knecht, die er mee heenging. „De Prins heeft wel twintig heeren op 't kasteel," zei hij onder 'theen en weer loopen, „die met hem op de jacht zullen gaan, en nu moet ik er voor zorgen, dat hun jachtwagen goed voorzien is, zoodat zij onderweg geen honger behoeven te lijden. De wagen is reedsgoed vol en ik heb nu nog dit vleesch te laten bren- gen. „O!" vervolgde hij, „ik zal blij zijn, als ik klaar ben.'' „En wat doen de Prins en de heeren op zulk een jachtpartij?" vroeg Paul, die zich bij het vuur zat te warmen. „Wel, de Prins had gehoord, dat er een groote beer in het bosch is, en nu heeft hij de heeren uitgenoodigd met hem mee te gaan en dien beer dood te schieten, als ze hem zien." „En hoe lang duurt zoo'n jacht wel?" vroeg Paul een poosje later aan den kok, die altijd nog heen en weer liep. „Dat hangt er van af," was zijn antwoord. „Het kan zijn, dat ze den beer gauw opsporen, doodschieten en meebrengen, maar 't is ook al eens gebeurd, dat de Prins met de heeren eerst 's nachts van de jacht terugkwam..,.. Maar hoor! Daar zullen ze komen! Ga eens voor het venster staan, dan zul je den Prins en de jagers zien." Toe-te-roe-toe! Toeteretoe! klonk het hoorngeschal, en nauwelijks was dit geluid vernomen, of daar kwam de Prins met de heeren, die allen als jagers gekleed en in dikke pelsjassen gehuld waren. De paarden werden bestegen; de honden werden door de knechts vastgehouden en geleid; de wagen met levensmiddelen zette zich in beweging, — nog eens ging het toe-teroe-toe! en daar draafde de jachtstoet naar het bosch. Toen de jagers vertrokken waren en het hoorngeschal niet meer gehoord werd, riep de kok uit: „Zie zoo! Ik ben blij, dat die drukte voorbij is, maar nu ben ik ook doodmoe en heb een honger als een wolf." Hij ging dan ook een poosje zitten, maar onrustig van aard als hij was, stond hij spoedig weer op en riep de knechts en de meiden in de keuken, om te zamen op te eten wat er overgebleven was. En ik verzeker u, die knechts en meiden konden goed eten, waarbij echter Paul niet vergeten werd, die mede aan tafel moest zitten en zoo heerlijk smulde, als hij nog nooit gedaan had. De kok wist allerlei geschiedenissen te vertellen, en de knechts hadden het druk met praten over de jacht, maar Paul verlangde naar huis, vreezende, dat hem de duisternis onderweg zou overvallen. Hij gaf dit den kok te kennen, die in zijn drukte er in 't geheel niet meer aan gedacht had, dat de knaap gekomen was om levensmiddelen te halen. Nu stond hij dan ook haastig op, vulde de mand tot boven toe met een paar groote stukken gebraden vleesch, een lang brood, met boter en een flesch wijn. Bovendien lei hij er nog eenige versnaperingen in en zei: „Die moet je nu maar met je moeder opsmullen. 't Is wat lekkers, dat je van mij krijgt, omdat je zoo geduldig gewacht hebt. Nu, groet vader en moeder van mij, en zoodra ik weer wat goeds heb, zal ik het je laten weten. Dan kom je 't zeker halen, niet waar?" Hij gaf Paul een hand, wenschte hem 't beste en liet hem heengaan. III. 't Was nog wel dag, toen Paul het kasteel verliet, maar de zon neigde zich toch reeds ten ondergang. Paul zag dit wel, maar maakte zich hierover niet ongerust. „Ik ben een flinke jongen," sprak hij bij zichzelven, „en daar ik nu goed gegeten heb, kan ik best een paar uur loopen en hoop dan thuis te zijn." Maar hij vergiste zich toch een weinig, 'tls waar, hij was een flinke jongen, die niet opzag tegen een kuier van een groot uur door de sneeuw, maar hij vergat, dat hij een mand te dragen had, die zeer zwaar was en met elke tien schreden zwaarder begon te worden, zoodat hij haar nu eens in den linker- dan weer in den rechterarm moest hangen, of haar ook wel eens een eindje ver in de hand dragen. Door die zwaarte van de mand was ook zijn lichaam zwaarder geworden; en had hij op de heenreis al moeite gehad om door de dikke sneeuw te stappen, nu scheen het hem toe, dat hij bij elke schrede dieper in de sneeuw wegzonk. Dat was lastig en onaangenaam voor hem. Maar wat zou hij doen? Onderweg blijven zitten, dat ging immers niet. Hij sukkelde dus maar voort, maar niet zonder zuchten, want o die mand! Zij werd zoo zwaar. Hij kon ze bijna niet meer dragen. Gelukkig was hij nu al in het bosch gekomen, en als hij dit door was, dan had hij nog een eindje langs de velden af te leggen en zou spoedig thuis zijn. Ik heb u verteld, dat er in het bosch eenige lichte plekken waren, waarop hier en daar een arbeidershuisje stond. Toen Paul dicht bij een dier plekken was gekomen, zag hij het huisje van Iwan, den houthakker, en hij herinnerde zich, hoe ziin vader een paar dagen geleden verteld had, dat de oude Iwan ziek was en van pijn in de leden zich niet kon bewegen. Toen dit den knaap in de gedachte schoot, zei hij bij zichzelven: „Wel, ik ben nu vlak bij het huisje van dien armen ouden man. Zou 'tniet goed zijn er even in te gaan en hem wat van mijn volle mand te brengen? Wie weet, of hij niet grooten honger heeft en gebrek lijdt. Een stukje vleesch, dat zal hem verkwikken, en vader en moeder zullen het wel goed vinden, dat ik het hem gebracht heb. Immers, moeder zegt altijd, dat het onze christelijke plicht is de armen te gedenken en hun wel te doen." Hij ging dan ook naar het huisje van den ouden Iwan, die op een stoel zat bij een smeulend vuurtje en jammerde van pijn in de voeten en de handen. Hij was zeer blij Paul te zien, want niemand kwam er bij hem, en in vele dagen was hij zijn huisje niet uit geweest om brood te halen van 't kasteel. Nu had hij grooten honger. En nu kunt gij denken hoe gelukkig en dankbaar de arme man was, toen Paul een stuk vleesch uit de mand kreeg, dit op een houten bordje op tafel lei, er met zijn mes een paar stukjes afsneed en het hem gaf. Hoe lekker smaakte dat! Hij kuste wel tienmaal Pauls hand en zei: „God vergelde het u wat gij aan mij gedaan hebt! Ik zou wellicht van honger omgekomen zijn, zoo gij mij voorbij waart gegaan." Paul bleef nog een paar oogenblikken bij hem, maar hij moest weg, daar hij merkte, dat 't reeds begon te schemeren. Paul begaf zich nu weer met nieuwen moed op weg en zou zeker hard geloopen hebben, maar de mand viel hem nog altijd zwaar. Hij ging dus langzaam voort en kwam gelukkig en veilig buiten het bosch. Nu nog door de velden en dan zou hij te huis zijn. Maar zoo spoedig zou dit niet gebeuren. Pas was hij het bosch uit en bij een grooten paal gekomen, toen hij een geluid vernam, dat hem niet aangenaam in de ooren klonk. Het was het snuivend en huilend geluid, dat wolven maken, wanneer zij komen aanrennen, zoekende en loerende naar buit. De wolven hadden het dit jaar zeer slim, en zij waren verschrikkelijk woest en hongerig. Toen Paul hen hoorde aankomen, sloeg hem de schrik om het hart. Zoo er in de nabijheid een boom geweest ware, zou hij er in geklommen en daarin zoolang gebleven zijn, totdat er hulp was verschenen. Maar er was in de nabijheid geen boom, en naar het bosch terug te keeren, dat durfde hij niet. Wat nu te doen? 't Waren angstige oogenblikken voor onzen jongen. Immers, de gedachte bekroop hem, dat de wolven hem vinden en verscheuren zouden. Verschrikkelijk, niet waar? Geen wonder dan ook, dat zijn hart fel begon te kloppen en de angst hem bijna de keel toekneep. Maar zie, daar viel hem in wat moeder hem gezegd had, toen hij naar 't kasteel zon gaan, namelijk, dat hij in gevaar zijnde, zich tot God moest wenden. Dit deed hij dan ook, zette de mand neer, knielde naast den paal en bad: „O God, ik ben in gevaar. De wolven komen en willen mij verslinden: — maar Heer, haast U te mijner hulp en geef, dat zij mij geen leed doen!" Nu stond hij weer op en haastig ook, want hij hoorde de wolven aankomen en zag reeds hunne vurige woeste oogen. Maar het gebed had hem gesterkt, en moedig wachtte hij af wat er gebeuren zou. Hij hield zijn dikken stok in de rechter- en het korte mes in de linkerhand, vastbesloten zijnde zijn leven zoo goed hij kon te verdedigen. Daar kwamen de wolven aan! Drie — vier — zes — zeven te gelijk. De voorste had dadelijk den knaap geroken en in 't oog gekregen, en wilde op hem toespringen, maar Paul gaf hem zulk een geduchten slag met den stok, dat het beest huilend en jankend achterwaarts week. Nu kwam de tweede, die Paul in den arm wilde bijten, maar onze jongen stiet hem het mes vlak in het hart, zoodat de wolf dood neerviel. Nu is het bekend, dat wanneer wolven op buit uitgaan en een hunner doodgeschoten of doodgeslagen wordt, dan vallen de andere wolven op hem aan en verslinden hem. Dit gebeurde ook nu. Het was voor Paul vreeselijk om aan te zien, hoe die woeste dieren het lijk vaneenscheiirden, het vleesch er met groote lappen afreten en opvraten en het lillende ingewand heen en weer sleurden. „Ik dacht één oogenblik," vertelde hij later aan zijne ouders, „dat het met mij ook zoo zou gaan. Maar slechts één oogenblik, want toen ik andermaal Gods bijstand inriep, geloofde ik vast, dat ik gered zou worden." Toen de wolven het lijk van hun makker verscheurd hadden, kwamen zij weer op Paul af, die, om tijd te winnen, haastig een stuk vleesch uit de mand nam en hun dit toewierp. In een paar oogenblikken hadden de wolven dit verslonden, en hun honger scheen niets verminderd te zijn, want zij wilden zich opnieuw op den knaap werpen, toen het plotseling klonk: toete-roe-toe ! toe-te-roe-toe! Waarschijnlijk kenden de wolven dit hoorngeschal, want zij spitsten de ooren en keken naar den kant van waar het geluid kwam. Toe-te-roe-toe! klonk het andermaal en een paar seconden later kwamen er eenige heeren en jagers te paard aan, die de wolven ziende, dadelijk hunne geweren aanlegden en op de wolven schoten. Twee waren dadelijk dood en de overigen namen de vlucht, zoodat Paul gered was. God had zijn gebed verhoord. Intusschen was de heele jachtstoet in de nabijheid van de plaats gekomen, waar Paul nog altijd bij den paal stond. Paul kon dadelijk merken, dat de jacht voordeelig was geweest, want eenige jagers droegen op een soort van berrie, van dikke takken gemaakt, den beer, dien de Prins had doogeschoten. Ook kwam de wagen, waarin nog levensmiddelen genoeg overgebleven waren, daar de jagers meer gejaagd dan gegeten hadden. Daar kwam nu ook de Prins, en zoodra hij hoorde wat er gebeurd was en hij Paul herkend had, steeg hij van zijn paard en liep op den knaap toe. „Paul Kasan," zeide hij, „ik ben blij, dat ik je zie. Ik was een halfuur geleden in het bosch, en het hutje ziende van den ouden Iwan, die reeds mijn vader gediend heeft, ging ik er binnen en hoorde nu van dien man, hoe gij hem verkwikt hebt met vleesch en brood. Dat was zeer goed van je. Dat toont, dat je een medelijdend hart hebt, en ik beschouw je daad alsof je mij een dienst hebt gedaan. Door allerlei drukte had ik dien goeden ouden dienaar vergeten, maar ik ben je dankbaar, dat je de moeite gedaan hebt hem te laven en hem voor gebrek te bewaren. 1t Zal niet onvergolden blyven, en het stuk vleesch en het biood, dat je hem gegeven hebt, zal je tienvoudig vergoed worden Serge!" vervolgde hij, een der knechten roepende, „breng met een paar jagers dezen jongen met den wagen naar zijn huis, en alles wat er in den wagen ligt: wijn, brood, vleesch, gebak enz. enz. moet je aan den boer Kasan geven, als geschenk van mij, uit dankbaarheid voor 't geen zijn zoon heeft gedaan." Daarop gaf hij Paul de hand, sprong te paard, reed met de heeren weg, terwijl onze knaap met de mand den wagen beklom en straks veilig tehuis kwam. En nu behoef ik u niet te zeggen, welke groote oogen boer Kasan en zijne vrouw zetten, toen Paul hun vertelde, wat er gebeurd en hoe vriendelijk de Prins geweest was. Dat de inhoud van den jachtwagen spoedig opgeborgen en er ook van gesmuld werd, begrijpt gij best; óók dat vader en moeder er nog wat van overhielden voor anderen, die gebrek leden. De oude Iwan kreeg ook zijn deel en werd hierdoor zoo gesterkt, dat hij langzaam aan weer zijn arbeid kon hervatten. Toen het voorjaar begon te worden, brachten boer Kasan en zijne vrouw hem een bezoek. En nu zal ik hier eens afschrijven, wat er in Jesaja 58 vs. 7 en vervolgens te lezen staat: „Is het niet, dat gij den hongerige uw brood mededeelt; als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt? Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad Dan zult gij roepen, en de Heere zal antwoorden En zoo gij uwe ziel opent voor den hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt, dan zal uw licht in de duisternis opgaan En de Heere zal u geduriglijk leiden." Paul had de waarheid hiervan ondervonden. God had hem Zijn licht en Zijne hulp gezonden, zelfs in 't aangezicht des doods, te midden der wolven uitgered en hem tiendubbel vergolden wat hij den armen Iwan gedaan had. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000