HET JOODJE door W. BLOMBERG —ZEEMAN MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURCiST. UITGAVE H. TEN BRINK — ARNHEM 2891 Ki No. 84. ■H ■m NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. HET JOODJE DOOR W. BLOMBERG-ZEEMAN GEÏLLUSTREERD DOOR M. SMITS VAN BURGST. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. ONZE MOOISTE SPROOKJES VERTELD DOOR B. J. DOUWES Met gekleurde en zwarte plaatjes van JEANNE FAURE. Kwarto uitgave. Roodkapje Hans en Giietje — Tafeltje dekje . . f 0.50 Assehepoestcr—De Kikvorschprlns — Gouden Gansje f 0.50 Sneeuwwitje — Vrouw Holle . f 0.50 Doornroosje — Klein Duimpje f 0.50 Bij afname van minstens 25 stuks (gesoiteird): f 0.40. Alle Sprookjes bij elkaar in fraaien band f2.25 Bij afname van minstens 5 stuks ..af 1.90 Ik kan ze van harte aanbevelen. Ze zijn ook allersmakelijkst geïllustreerd. Het is zoo prettig, dat iemand van de beteekenis als B. J. Douwes, ze over vertelt. (De Vrouw). De verteltoon is voortreffelijk. (De Nederlander). De heer Douwes weet uitstekend den kindertoon te treffen, hij weet prettig te vertellen. Jeanne Faure illustreert de aardige boekjes in de rechte stemming en ze zien er bijzonder smakelijk uit. (N. van Hichtum in School en Leven). UITGAVEN VAN H. TEN BRINK = ARNHEM. HOOFDSTUK I. OP DE MARKT. „Mooie saije linte van een dubbeltje de el, mooie saije linte van een dubbeltje de el, uitsoeken maar, uitsoeken maar!" „Seg Brammetje, schei nou uit met dat gevoetbal en help me dr eens roepe. 't Is slappies vandaag." „Ja vader!" Bram, een tienjarig joggie, het zoontje van koopman Lijnzaad gaf nog een flinken trap tegen den bal, zette zijn ellebogen toen op een der schragen, hield zijn eene hand voor den mond en riep, neen schreeuwde uit volle macht; „Mooie saije linte van een dubbeltje de el, mooie saije linte van een dubbeltje de el. Daar kwam al een welgedane boerin op het lintenkraampje af. „Kan ik zulk lint voor een hoed gebruiken?" „Welzeker juffrouw, er bestaat geen beter. Hoeveel el wenscht u?" Brammetje Lijnzaad kon nu de zaak aan zijn vader overlaten. Hij zocht met zijn donkere kijkers de markt af. Waar waren de jongens nu? Daar zag hij dien lange, Jan heette hij. Even luisteren, wat hij riep: „We moeten naar school. De bel is gegaan." Saai vond Bram het. Daar was niets aan te doen. Nu moest hij mee helpen verkoopen. Hij mocht een papiertje om het lint doen en hij moest toezien, dat er niemand met zijn handen aankwam. „Dr ben teere kleuren bij," had zijn vader gezegd. Maar Bram wist wel, dat het ook niet mocht, omdat het lint wel wat erg doorschijnend was. Bram was een heel slim joodje. De Maandagmorgen duurde hem toch altijd lang. En hij moest dikwijls aan de jongens denken, die op den hoek van de markt naar school gingen. Met de meesten was hij beste maatjes. Ze kregen vaak leege lintklossen van hem, daar kon je fijn mee voetballen. Sommigen scholden hem wel eens uit, voor: „jood of joodje". Die konden fluiten naar een lintklos. Hij wist best, dat hij een jood was, maar daarom behoefden ze hem er toch niet voor uit te schelden. Vaak schold hij terug. Hij kende heel wat scheldwoorden, erg leelijke en niet zoo erg leelijke. Hij wist best, dat het niet netjes was, want Bram had knappe ouders. Maar die jongens begonnen toch zeker en 't waren nog al rijkelui's jongens. Als hij ze op den Nieuwendijk of in de Kalverstraat tegenkwam, deden ze net, of ze hem niet kenden. Nou ja, dan liepen ze met hun pa en hun ma. Dat vond Bram niks erg, hij was maar een arm joden-jongetje, dat in de Violierenstraat woonde, midden in de Jordaan. Maar ze mochten best bij hem thuis komen kijken. Alles glom en blonk er als een spiegel en op Sabbathavond lag er een mooi wit tafelkleed op tafel en dan bracht Rebecca bloemen mee, echte levende bloemen. „Bram, sta niet te suffen, let op de klanten," sprak zijn vader. Die jongen kon toch ook zoo afwezig zijn Soms had vader Lijnzaad er spijt van, dat hij had aangevraagd, of Bram 's Maandags de school mocht verzuimen. Als de jongen aaïi 't prakkizeeren was, had je nou letterlijk niks aan hem. Maar nu was hij er weer flink bij. „Wat zeit u dame? Is dat geen zij? Dat is net zoo zeker zij, als dat ik Bram heet." Oude Bram lachte eens. Jongens, jongens, als Brammetje maar wou. Met blijdschap zag vader, dat de koopster wel 12 el lint kocht. En het aantal klanten groeide steeds aan. Oude Bram en jonge Bram hadden de handen vol. „Bram, Bram!" Warempel, daar had je de jongens al, de morgen was nu wel omgevlogen. „Effe trappen?", vroeg Bram met een smeekenden blik naar zijn vader. „Een kwartiertje en dan gaan we schransen," antwoordde vader. Brammetje had zijn best gedaan, nu moest hij maar even zijn hart ophalen. Terwijl vader Lijnzaad nog een enkelen klant hielp, keek hij toch terzijde naar zijn jongen. Als er markt was, mocht er niet gevoetbald worden en als er een strenge agent aankwam, was hij er gloeiend bij. Vader kon dan zijn zuur verdiende penningen nog afstaan voor de boete. „Baas, je geeft me een dubbeltje te weinig terug," zei een schoolmeisje. Dat kwam er al van. Wie weet, had hij ook al eens een dubbeltje te veel terug gegeven. Maar dan schreeuwen de menschen zoo gauw niet. Bram moest nu maar ophouden met dat getrap, want zijn vader kon niet overal tegelijk kijken. Bram voetbalde niet meer, hij stond tusschen een troepje jongens, waarvan* ieder wat te vertellen had, Bram luisterde zoo aandachtig, dat hij heelemaal niet hoorde, dat vader al driemaal geroepen had: „Bram, Beramm, Beramm!" „Je vader roept je," zei een juffrouw, terwijl ze hem aan zijn arm stootte. „Ja, 'k kom zoo. Even nog luisteren." Een paar jongens stonden met gebaren voor hem en vertelden maar, vertelden maar. „Nou tot straks, 'k Moet eten," zei Bram, die nu zelf vaders stem hoorde roepen. En 't scheen hem toe, dat het niet zoo heel vriendelijk klonk. „Kun je niet komen, als ik je roep?" Pats, pats! Bram kreeg een paar gevoelige oorvijgen. Vlug liep hij naar 't eind van de kraam en ruimde daar de leege lintklossen op. Bram zei niets terug. Vader had gelijk, hij had moeten gehoorzamen. Maar sjonge, sjonge wat was dat daar een fijne school. Die meester ging zoo maar vier dagen met de jongens uit en dan nog wel naar de zee. In een tent zouden ze slapen en ze zouden leven net als Robinson Crusoë. Maar dat was eigenlijk opsnijderij van de jongens, dacht Bram nu. Ze zaten toch zeker niet op een onbewoond eiland. Hij was ook eens met de klas uitgeweest, 's Morgens weg en s avonds thuis. Maar in een tent slapen was toch veel heerlijker. Bram at zoo stil zijn boterhammen op, dat vader Lijnzaad dacht, dat hij nog onder den indruk van de oorvijgen was. Zoo erg had hij 't niet bedoeld, maar Brammet je moest gehoorzamen. „Als 't straks niet te druk loopt, kan je wel een kwartiertje met de jongens spelen." „Nou graag, vader." Bram glunderde ervan op; dan kon hij straks nog even met de jongens erover praten. Nu vader weer goed gemutst was, kon Bram niet laten het ook aan hem te vertellen. „En waar gaanne ze dan heen Bram?" „Naar de zee." „Wat zee? Waar zee? Naar Muiderberg, Zandvoort, Katwijk? Dat is allemaal zee." „Dat weet ik niet. Dat zal ik straks eens vragen." „Laten ze maar niet zoo opsnijden. Bij leven en welzijn ga jij van den zomer met mij en Rebecca naar Zandvoort." „Kon moeder ook maar mee," zuchtte Bram. In zijn gelukkig jongensleven was zijn zieke, sukkelende moeder altijd een schaduw. „Dan nemen we wat voor dr mee: een kop en schoteltje met „ter herinnering aan Zandvoort" of een mooi paarlmoeren speldenkussentje." „En ook wat voor opoe," begon Bram. Grootmoeder woonde bij hen in en zij zorgde altijd voor moeder. „Koopman, heb je ook zij voor een blouse?" „Al was het voor twintig blouses, juffie." En vader Lijnzaad zette zijn oude deun weer in: Mooie saije linte voor een dubbeltje de el, mooie saije linte voor een dubbeltje de el." Bram tuurde eens de zijstraat in. Jawel, daar had je Wim, dien dikkerd, die ook op die eenige school ging, waar ze zoo maar nachten gingen kampeeren. En als een pijl uit den boog liep Bram tusschen de kramen door naar Wim toe. HOOFDSTUK II. DE FAMILIE LIJNZAAD. In een zijstraat van de Bloemgracht was het manufactuurwinkeltje van Bram Lijnzaad, 's Maandags en 's Zaterdagsavonds stond groote Bram met zijn kleinen zoon Bram op de markt, maar de andere dagen kon je hem achter de toonbank vinden. Bram Lijnzaad was een koopman in hart en nieren. Altijd vroeg bij de pinken en steeds op post, als er wat te verdienen viel. Brammetje en Rebecca moesten meehelpen, zooveel ze konden. Bram, toch nog maar een tienjarig kereltje, moest helpen op de markt, moest goed halen bij de grossiers, moest de handen uitsteken, als de winkel werd schoongemaakt. En Rebecca? Rebecca was vaders rechterhand. Ze was twee jaar ouder dan Bram, maar ze leek door haar ernstig gezichtje nog veel ouder. Vader kon gerust gaan markten, Rebecca zou wel op den winkel passen, 't Was haar laatste schooljaar en straks zou ze vaders compagnon worden in de zaken. Het winkeltje van Bram Lijnzaad. Achter den winkel was een klein woonvertrek. Klein maar rein. In een ligstoel voor het raam, dat op het kleine plaatsje uitzag, rustte dag en nacht het teere, bleeke moedertje. Reeds drie jaren lag ze daar en ze was steeds magerder, steeds bleeker geworden. Toch klaagde ze nooit. Ze bad dagelijks om berusting en dankte voor iederen liefdedienst. Vrouw Lijnzaad was een geloovige Jodin. De buitenwereld mocht vrouw Lijnzaad beklagen, zij zelve voelde zich gelukkig. Hadden ze niet ordentelijk hun brood, deden de kinderen niet goed hun best?. Had ze geen braven man? En haar lief, oud moedertje niet te vergeten. Grootmoeder was huishoudster en verpleegster tegelijk. Bovendien verzorg- Drie jaar lag ze daar. de ze de kinderen, waschte en hield het goed heel. Oud grootmoedertje was een zegen in huis. Oudgrootmoedertje bad dagelijks tot den God harer vaderen om kracht voor het volbrengen van haar zware taak. Nu dribbelde ze heen en weer naar het kleine keukentje. Het paaschmaal moest bereid worden, want vanavond zou het Pascha gevierd worden. En vader Lijnzaad zou voorlezen uit de Wetsrollen en zij zouden met elkaarde gebeden prevelen en ze zouden herdenken, hoe Jehovah Zijn volk had uitgeleid. En er zou vreugde zijn in hun harten en dankbaarheid in hun zielen. En daarna zouden ze vroolijk terneer zitten en vader zou met moeder spreken over zijn zaken, en Rebecca zou aan grootmoeder vragen, wat ze maken zou voor moeders verjaardag en Bram, Bram zou naar den hoek gaan, waar het mahonie-houten linnenkastje stond en hij zou zijn groensteenen spaarvarkentje eruit halen. Op de vensterbank zou hij de centen eruit schudden, 10, 20, 30, ja wel meer dan honderd centen. En dan zou hij aan vader vragen er een gulden voor in te wisselen en voor de rest dubbeltjes en kwartjes. O, als hij twee gulden en drie kwartjes bijeen gegaard had, kon hij een voetbal koopen, eert echte van leer, die je dicht kon halen met een veter. Dan zou hij hem 's Maandags meenemen, als 't Marktdag was. Niet om mee te trappen, dat zou wel zonde zijn en als een agent het zag, was hij zijn bal kwijt. Neen, alleen maar om te laten zien. Die jongens van die rijke school konden natuurlijk niet begrijpen, dat zoo'n arm joodje zoo maar een voetbal kocht van zijn opgespaarde centjes. Ze zouden raar opkijken. En dan ging hij een club oprichten met jongens uit zijn eigen straat. Als die rijke jongens graag wilden, mochten ze wel eens tegen hen spelen. Daar aan den Meerkant had je fijne speelvelden. — Ja, op Paschen zou er vroolijkheid zijn in de kleine achterkamer van den winkel van Lijnzaad. HOOFDSTUK III. DE SCHOOLJONGENS VAN 'T MARKTPLEIN. Op den hoek van 't marktplein stond een mooie, groote jongensschool. Voor de leerlingen was Maandag nooit een prettige dag, want hun speelterrein was dan ingenomen door kramen. Het vrije -kwartiertje verviel dan, 's-morgens zoowel als 's middags. En iedere schooljongen weet wel, hoe heerlijk zoo'n vrij-kwartiertje kan zijn. 't Was net, zooals Bram zei, 't was een school voor rijke jongens. Toch waren er enkelen onder die jongens, die het marktleven echt leuk vonden. Vooral het kraampje van Bram Lijnzaad trok de aandacht. Ze zongen dapper mee van zijn „mooie saije linte" en ze waren wat blij, als Bram hun een paar leege lintklossen cadeau deed. Bram was dadelijk in hun smaak gevallen. Dat kleine joodje met zijn git-zwarte kijkers kon toch zoo grappig uit zijn slof schieten. En voetballen, dat hij kon, onbegrijpelijk. Er waren ook wel jongens, die Bram uitscholden voor: „leelijke Jood," maar dan was er dadelijk een andere partij geweest, die het voor Bram opnam. Hij kon toch zeker niet helpen, dat hij een jood was. En leelijk was hij heelemaal niet. De onderwijzer had iets van het twistgesprek opgevangen. Schaamden Christen jongens er zich niet voor om joden uit te schelden? De eerste, de beste, die zich aan zoo iets schuldig maakte, zou streng gestraft worden. Sindsdien had Bram nog meer vrienden gekregen. Geen jongen, die hem meer uitschold. Bram wist precies, wie er school moest blijven, wie er ziek was, wie nieuweling was. Hij wist ook, welke onderwijzer bij de jongens getapt werd en welke mocht „opvliegen". Hij vernam hun voetbal-overwinningen, hun zwemwedstrijden, hun prijsuitdeelingen. Bram was altijd een aandachtig toehoorder. Daarom was het te begrijpen, dat Bram dadelijk vernam, dat meneer Dekker, het Hoofd der school, een reuzeplan had op touw gezet. Alle jongens van 10 tot 12 jaar zouden van den zomer vier dagen kampeeren in Zandvoort. Iedere jongen had het plan op zijn manier uitgewerkt en verfraaid. En Bram genoot net zoo goed van de voorpret als zij zelf. 't Eerste, wat Bram vroeg was, of je er pok kon voetballen? Natuurlijk, dat kon je toch zeker overal. Ze waren dezelfde meening als Bram toegedaan, plezier zonder voetbal was niet bestaanbaar. Bram hield niet zoo erg van markten, maar de Maandagmarkt had toch iets prettigs door de jongens. En als Bram 's avonds thuis kwam, hoorde moeder weinig van de klanten, maar des te meer van Wim, Alex, George, allemaal jongens van de rijke jongensschool. En het zwakke moedertje verheugde er zich over, dat die deftige jongens zich verwaardigd hadden om vriendelijk voor haar jongen te zijn. HOOFDSTUK IV. TOEN 'T ZOMER WERD. De zomer was het voorjaar gevolgd. De boomen van het marktplein waren in vollen bladertooi en dat was maar goed ook, want de zon kon onbarmhartig branden op de marktkraampjes. Bram Lijnzaad had zijn affaire uitgebreid. Hij verkocht nu ook strooien hoeden voor dames en kinderen. „De fijnste zonnehoeden der wereld zijn hier te bekomen," galmde Bram en ter opluistering van zijn geroep had hij nog een oude tafelschel. „Wie dat niet hoorde, was doof, hardstikken doof," beweerde vader Lijnzaad. Voor de jongens van de school was het een waar feest af en toe eens te mogen bellen, terwijl vader of zoon de deugdelijkheid van hun waar aanprezen. De zaken gingen wonderbest en Bram geloofde zeker, dat ze dat aan de bel te danken hadden. De boerinnen verdrongen zich met haar dochters voor de kraam om een hoed uit te zoeken. Lijnzaad draaide er dan een lint om en dan werd het een hoedje gevonden, om te stelen. Oude Bram ging met leege kisten naar huis en jonge Bram deed 's avonds aan moeder en grootmoeder de vroolijkste verhalen. „Als jullie vacantie hebben, gaan we het er eens lekker van nemen," beloofde vader opgewekt. Er kon voor de kinderen wel eens een prettige dag op overschieten. „De schooljongens gaan naar Zandvoort," riep Bram. „Ik heb je immers beloofd, dat jij daar ook naar toe mag," zei vader weer. „En dan gelijk met de jongens?" „Wat heb je daar nu aan?" vróeg Rebecca. ,,'k Wou die tent zien, waar ze slapen. Misschien kan 'k nog een partijtje met ze voetballen." „Dat is wel heerlijk voor Bram," pleitte moeder. Vader zei, dat Bram maar eens moest informeeren, wanneer het wezen zou. Maar op Maandag en Zaterdag kon er niets van komen. 't Speet Bram, dat hij nog een heele week moest wachten. Hij had nog zooveel andere- heerlijkheden gehoord. Ze zouden daar zelf koken op een eigengemaakt vuurtje. Er waren alleen maar jongens, dus vrouwenhulp was er niet. Alles moesten ze zelf beredderen en als 't weer gunstig was, zouden ze gaan zeilen. Natuurlijk zou Bram maar voor een dagje gaan. Maar dat hinderde niet, als hij alles gezien had, kon hij er later ook over meepraten. De jongens van de school, waar Bram op ging, keken vaak met iets van ontzag naar Bram op. Wat die jongen toch allemaal beleefde op de marktdagen! 't Was dan eindelijk weer Maandag geworden. Voor negenen wist Bram al, dat de jongens i, 2, 3 en 4 Augustus gingen kampeeren. Meneer Dekker en nog een onderwijzer zouden als geleiders meegaan. Bram hoorde al weer meer. Er zouden verschillende wedstrijden gehouden worden met prijzen. Meneer Dekker loofde een zilveren horloge uit voor hard- loopen. Jongen, jongen, als Bram dat eens zien kon. Als hij er eens aan mee mocht doen. „Denk er nu om vader, i, 2, 3 en 4 Augustus." „Dacht je soms, dat wij vier dagen in het groote Badhotel gingen doorbrengen? Laat 's kijken in mijn zakkalender. 3 Augustus valt op Woensdag, dan gaan we er maar heen. 's Morgens weg en 's avonds thuis." Was het maar vast zoover, dacht Bram. Nog nooit had hij zooveel zin in een uitgaansdagje gehad. Toen de jongens dien volgenden Maandag niet verschenen, voelde Bram iets van eenzaamheid. Hij wist immers, dat ze Zaterdag vacantie gekregen hadden. En hij wist ook, dat vandaag hun heerlijk uitstapje begonnen was. „Kom jongen, let op de klanten. Hoe kon je nou die dikke boerin zoo maar laten weggaan?" Die Maandag duurde wel heel lang. En 't was zoo warm en hij voelde zich zoo loom. 't Was op zijn school ook vacantie. Daar had je wat aan, als je toch met je vader moest markten. „Bram wissel dat briefje van tien eens. Sta daar niet of je geen tien kunt tellen, anders moet je Woensdag den winkel helpen opruimen, in plaats, dat we naar Zandvoort gaan." Naar Zandvoort! Nog maar twee nachten slapen, 't zou immers gauw genoeg Woensdag zijn. En lustig liet hij de tafelschel klinken van tingelingeling, tingelingeling, dat je het wel over de heele markt hooren kon. Vader Lijnzaad zag met blijdschap, dat het aantal kijkers voor zijn kraam zich uitbreidde. Als Brammetje nu een handje meehielp, en zijn beste beentje voor zette, zou het grootste deel ook koopers worden. HOOFDSTUK IV. VAN ZANDVOORT AAN DE ZEE. Vlak bij den Bloemendaalschen Zeeweg trok een groep witte tenten de aandacht van veel Zandvoortsche badgasten. Da jongeren keken er met verrukking naar. 't Waren net Indianen tenten. En er waren ook jongens in, die heusch wat Indiaanachtigs over zich hadden. Over den korten broek een wijde sportblouse en om het middel een bont gekleurde doek. En ze deden heel gewichtig. Het Joodje. 2 Eerst wilden ze vuurtjes stoken, maar dat was door den Burgemeester verboden, toen waren er spiritusstellen voor den dag gekomen. En er werd op gekookt, op gebakken en gebraden. Soms rook het wel eens aangebrand, maar dat was zelfs ook gewichtig. Dan was alles anders dan thuis. Het eten smaakte toch wel. Dien eersten dag ging als een loopend vuurtje het praatje door Zandvoort, dat er een heele jongensschool bij den Zeeweg gekampeerd lag. Het aantal bedroeg echter nog geen veertig, maar de toeschouwers gunden zich geen tijd de deelnemers te tellen. En een nieuwtje is in den regel opgeblazen. Nu, ze behoefden niet te klagen over gebrek aan belangstelling. Die was grooter dan hun lief was. Meneer Dekker geloofde wel, dat den volgenden dag het nieuwtje eraf zou wezen, want dat steeds onder toezicht werken en spelen beviel hem ook maar zeer matig. „Als we vanmiddag eens in 't duin gingen handballen," stelde de onderwijzer voor. „Ja, ja meneer. Dan zijn we zoo echt onder ons," riepen verscheidene stemmen. „Maar allen kunnen niet mee, want er moet voldoende toezicht bij de tenten zijn," opperde het hoofd der school. Daar kon niemand iets tegen inbrengen. Bij de vier tenten moesten ditmaal de acht oudste jongens de wacht houden. „Wanneer loopen we om het horloge?" vroeg Alex Winter, die al bij zichzelf had uitgerekend, dat hij een volgenden keer de wacht moest vervullen. „Ik dacht van Woensdag, maar dan blijven we bij de tenten, want daar moeten jullie allen aan meedoen." „Woensdag komt Brammet je Lijnzaad bij ons kijken," zei Jan Torenop eensklaps. Hij was de meest vertrouwde van Bram. ,,'n Leuk jog hè," vervolgde Alex. „Ba, wat heb je aan dien jood," sprak Alfons Bork uit de hoogte. De beide onderwijzers waren niet meer in de nabijheid en Alfons, die nog altijd uit zijn humeur was, omdat hij wacht had, was eigenlijk blij iemand gevonden te hebben op wien hij zijn woede kon koelen. „Wat heeft Bram jou ooit in den weg gelegd?" nam Jan het voor zijn marktvriendje op. ,,'t Is mijn soort niet.'En ik vertrouw hem net zoover, als ik hem zie," begon Alfons op een toon van iemand, die de wijsheid in pacht heeft. „Je bent gek," sprak Alex. Vlug liep hij nu naar den duinenkant, want als Alfons begon te bakkeleien zou hij, klein, tenger kereltje, zeker het onderspit delven. De dag vloog voor de jongens om. De zon was nauwelijks ondergegaan, of er heerschte in de tenten diepe rust. Daar buiten liep de onderwijzer met twee jongens, die belast waren met de nachtwacht. „Er dwaalt hier zoo'n lange slungel rond, dien we een beetje in de gaten moeten houden," zei de onderwijzer zacht tot de jongens. ,,'t Is geen echte Zandvoortsche jongen, vervolgde hij. „Ik heb straks aan den veldwachter gevraagd, waar dat heerschap thuis hoort, 't Is een jongen, die in een hutje in het duin woont. Zijn vaderis een beiucht strooper en hij is een leeglooper van 't eerste soort. Ik wou, dat ik hem hier vandaan kon kijken." „De Zandvoortsche jongens noemen hem langen Toon," zei Jan Blokveld. En hij vervolgde: ,,'k Ben niks bang voor dat jog." „Bang behoef je niet te zijn," vond de onderwijzer, „maar je moet hem een beetje in de gaten houden. We hebben wel geen schatten bij ons, maar er valt toch genoeg mee te nemen." Hij bleef zelf tot middernacht met de jongens waken, en hij had tenslotte werkelijk langen Toon weggekeken. Toen werden ze afgelost door het hoofd der school met een anderen ploeg jongens. Geen der jongens had de zee ooit bij nacht gezien. Het was werkelijk een schilderachtig tafreel. Het maanlicht gaf een zilveren glans aan de koppen der golven, af en toe waagde een visch naar boven te komen en dan hoorde men het zilte nat nog nadruppelen. Dat was dan ook het eenige geluid, dat de stilte verbrak. Maar het allermooist was de zonne-opkomst. Dat eerste morgenrood tintte wolken en zeespiegel met zachten rosen glans. Dat statige rijzen was iets wonderschoons. En nu begon de bedrijvigheid, wel niet van de badgasten, maar van de Zandvoorters, die 't van dezen tijd hebben moesten. Ook in de jongenstenten werd het levendig. Ze waren hier gekomen om te genieten, dus vroeg uit de veeren, luidde het parool. De wacht ging slapen en voor de andere jongens begon de corvee. Eerst een bad nemen, dan vlug in de kleeren. De stroozakken opschudden en de dekens netjes opvouwen. Ziezoo.de slaapzalen waren in orde. Nu voor het ontbijt zorgen. Alles ging ordelijk, hoewel niet altijd even rustig, maar de onderwijzers deden een oogje toe. Ze waren nu niet op school, dus er moest wat door de vingers gezien worden. „Vandaag hardloopen?", vroeg Alex. „Ja, ik dacht in den vooravond, want het belooft warm te worden," antwoordde meneer Dekker. „Laat u het horloge eens zien meneer," vroeg Jan Torenop. Meneer ging even naar zijn tent en kwam spoedig met een mooi jongens-horloge terug. „Het heeft radium-wijzers. Dus je kunt er 's nachts op kijken," vertelde meneer Dekker. „Ik wed, dat Alfons het wint," zei Alex. Hij zou het zeker niet krijgen, want hij verzonk bij Alfons in het niet. „De afstanden zijn niet voor allen dezelfde," sprak de Hoofdonderwijzer, ,,'t Zou niet eerlijk zijn, als Alfons en Alex b.v. een zelfden weg moesten afleggen. Ik moet er nog eens o^er denken, hoe ik dat in zal pikken." „Geeft u aan de grootste jongens hindernissen," stelde Blokveld voor. Ja, dat voorstel was nog zoo kwaad niet. „Daar zal ik mijn gedachten eens over laten gaan," zei meneer Dekker. De voorspelling van 't Hoofd der school kwam uit, 't zonnetje blakerde voor twaalven zoo vinnig, dat de jongens in hun zwempakken bleven loopen. Als het je al te benauwd werd, sprong je maar weer in zee. „Daar heb je Bram van de Markt," riep Alfons in eens. En hij vervolgde een beetje schamper: „Pa en zussie zijn er ook bij." Zoowaar, daar naderde vader Lijnzaad in Sabbatlis- gewaad met Bram en Rebecca. Hij had al een uurtje in een badstoel gezeten, terwijl de kinderen een fort aan 't bouwen waren. Maar Bram was er met zijn gedachten niet bij geweest. Telkens was hij boven op zijn zandberg gaan staan en had getuurd en getuurd, of hij niet een der jongens van de school zag. Toen Rebecca een vijvertje aan 't maken was, was hij heel stiekum weggeloopen, een paar stoelen verder maar. Daar heel in de verte had hij de wit linnen tenten gezien. „Vader, ik zie ze, ik zie ze." „Wie? Wat? Waar?" „Nou, de jongens natuurlijk, 'k Ga er heen vader. 'k Mag wel, hè." Eerlijk gezegd had het vader Lijnzaad al lang verveeld, dat die jongen al maaf zeurde over die schooljongens. Maar hij had zijn vrouw beloofd den jongen nu maar eens zijn zin te geven. Hij had zoo flink zijn best gedaan met de negotie. „Vooruit dan maar. Ik wil die snuiters ook wel eens zien." „Hè' vader, 't is hier zoo fijn. Wat kunnen mij die vervelende jongens schelen," zeurde Rebecca, wie het moeilijk viel van haar bouwwerk te scheiden. » „Dan blijf jij maar hier. Ik ga met Brammetje mee," sprak vader op beslisten toon. Daar had zus geen zin in. Met zijn drietjes liepen ze nu langs het strand, Bram eenige passen vooruit en al maar speurend en turend. „ t is liier wei zoo prettig als op ae marKt, 11e wam.' Ze waren het, hij wist het nu vast en zeker. Hij floot eens, hij maakte een eigenaardig geluid met zijn vingersin zijn monden ja hoor, ze hadden hem in 't vizier. Vervelend eigenlijk, dat zijn vader er bij was. Je sprak zoo onder mekaar veel vrijer. „Gaat u nou met zus in de duinen zitten, 't Kost niks en je zit er fijn," zei Bram op zijn allervriendelijksten toon. Vader Lijnzaad snapte zijn jongen. „Kom Rebecca, we gaan daar lekker uitrusten, 't Is te warm om te loopen." Rebecca volgde gewillig. Die jongens waren zoo voornaam en ze keken haar aan, alsof ze dachten, wat moet jij hier. Bram was ook niet dadelijk op dreef. Als hij bij zijn kraampje stond, dan voelde hij zich een koninkje in zijn rijk. Wat gaapten ze hem nu aan? Had hij geen fijn pakje aan? Zoo hadden ze hem nooit gezien. „Hallo Bram." Dat klonk vertrouwelijk, 't Was Blokveld, een echte fideele jongen. „Morrie," antwoordde Bram. Zijn troepje getrouwen kwam nu nader en het ijs was gebroken. De twee heeren geleiders kwamen ook met Bram kennis maken, ,,'t Is hier wel zoo prettig, als op de Markt, hè Bram?" vroeg meneer Dekker. „Nou en of," lachte Bram. Een aardige meneer, vond hij het. Niks niet grootsch of zoo. ,,'k Heb ook een zwempak bij me," vertelde Bram. „Trek het aan jongen," zei de onderwijzer. En hij vervolgde: ,,'t Zal je behaaglijker zitten dan je Zondagsche pak." Bram keek eens om zich heen. Hij kon zich hier toch zeker maar zoo niet uitkleeden. „Mag hij zich in de tent even verkleeden, meneer?" vroeg Blokveld. „Ja, wijs jij hem dan maar den weg." • Reuze-fijn vond Bram het in de tent. Toen Blokveld weg was, keek hij nog eens om zich heen. Leuk, al die stroozakken. Daar sliep zeker een van de meneeren, die had nog een soort tafeltje naast zijn stroozak. Daar stond een wekkerklokje op. Natuurlijk moesten ze bijtijds opstaan. Bram zag er in zijn rood zwemcostuumpje maar wat kranig uit. Een flink gespierde jongen, die er wezen mocht. De jongens sneden tegen hem op van hun zwemkunst. Of Bram ook zwemmen kon? „Nou zoo wat. Ik ben al twee jaar op zwem. 'k Heb me diploma al." „Vertoon je kunsten dan maar," riep Alfons Bork op een toon van gezag. Hij sprong in 't water en keek zegevierend naar Brammet je. „Niet te ver," waarschuwde de onderwijzer, die in de soep stond te roeren. Jongens, wat kan dat joodje zwemmen. In een ommezien was hij Alfons voorbij. „Stop Alfons," riepen er een paar. Alfons hijgde als een postpaard. Dat dat jog hem nu den loef afstak. Hij had al tweemaal een eersten prijs gewonnen. „Kan je rugzwemmen?", beet hij hem toe. Bram zei niets, maar liet zich eenvoudig kantelen. Toen ging hij duiken. De jongens klapten en juichten. Wie had kunnen denken, dat die kleine Bram boven een Alfons Bork zou uitblinken. Vader Lijnzaad sloeg van zijn duin het tooneeltje gade. Die jongen was in het water altijd zoo vlug als een aal. Daar weerklonk een luid klinkende schel. „Wat beteekent dat?", vroeg Bram aan Alfons. „Dat wij eten moeten," antwoordde Bork en hij drukte goed op dat „wij". Die markt jongen mocht zich eens verbeelden, dat hij ook wel mee kon eten. Bram dacht aan moeders woorden, toen hij vanmorgen afscheid van haar nam. „Je niet opdringen jongen, bescheiden zijn hoor." Vlug liep hij naar de tent en vroeg aan meneer Dekker, of hij zijn kleeren mocht halen. In de duinen kon hij zich wel verkleeden. „Hier heb je een handdoek. Droog je maar flink af. En verkleed je maar gerust. Wij eten in de andere tent. Je bent een flinke waterrat, hoor, "sprak het hoofd der school. Alfons hoorde juist de laatste woorden. Dat meneer dien jongen nu ook al op ging kammen. Zoo'n joodje van de markt! Toen Bram gekleed was, snelde hij naar vader en Rebecca. Dolgraag zou hij van die soep geproefd hebben, maar dat was al te heerlijk geweest. Vader had een flinken voorraad boterhammen mee, genomen en ze zouden in „Ons huis" een glas melk gaan drinken. Opgewonden vertelde hij van de jongens en van de onderwijzers. Neen, over Alfons, die zoo uit de hoogte gedaan had, sprak hij niet. Dan zou vader zich misschien kwaad maken, want diezelfde Alfons had hem vroeger eens uitgescholden voor leelijke Jood. Kon hij toch zeker niet helpen, dat hij een jood was. „Vanmiddag ga je nu maar met ons mee den Uitkijktoren beklimmen, dan kun je daarna nog eens bij de jongens gaan kijken," stelde vader Lijnzaad voor. Eigenlijk had Bram liever maar dadelijk weer naar de jongens willen gaan. Maar misschien stond dat indringerig. Die uitkijktoren was ook wel fijn. Hij was er nog nooit bovenop geweest. Ze beklommen nu het duin en volgden den straatweg tot ze bij den toren waren. Nu maar klimmen. Je had nooit kunnen denken, dat het zoo hoog was. Wat een prachtig uitzicht! De zee leek nu nog veel grooter. En wat een menschengekrioel. De badstoelen waren zoo klein, 't leken wel poppestoeltjes. Daar ver weg stonden de tenten. Net allemaal witte vlekjes. Jongens waren niet te onderscheiden. „Wil je mijn verrekijker even hebben?", vroeg een vriendelijke oude heer, die naast hem stond. „O, als jeblieft meneer." Bram keek en tuurde en ja hoor, hij zag de jongens. „Daar loopt meneer Dekker, daar Torenop." „Ken jij Jan Torenop?", vroeg de oude heer verbaasd. ,,'t Is een van de jongens van de school. Ik ken ze haast allemaal. Ik ben Bram Lijnzaad, ik sta alle weken met vader op de markt," vertelde Bram eenvoudig. „Weet je, wie ik ben?" „Neen meneer." „Ik ben de grootvader van Jan Torenop. Ze zaten straks aan den maaltijd, daarom ben ik hier naar toe gegaan. Maar ik heb beloofd gauw terug te komen, want er zal een geweldige wedstrijd in het hardloopen gehouden worden." „Ja, ze hebben 't me verteld," zei Bram trotsch. En hij vervolgde: ,,'k zou -het dolgraag willen bijwonen." „Ik introduceer je. Willen we meteen maar gaan?" Bram keek smeekend naar vader en Rebecca. „Zijn dat je vader en zus?" Er werd verlegen van ja geknikt. Vader Lijnzaad was er heusch een beetje van in de war, dat zijn Brammetje zoo eigen was met die deftige lui. „Als meheer 't permitteert, mag Bram gerust meegaan. Me dochtertje en ik zoeken ons duintje weer op. Dan houden we meteen een oogje op hem." 't Zeer ongelijke gezelschap daalde de trappen af en begaf zich toen weer in de richting van den Zeeweg. Bram had wel wat harder willen aanstappen, want hij was al maar bang, dat hij te laat zou komen. Dat de jongens al bezig waren. Toen hij echter de tenten kon onderscheiden, was er geen kip te zien. Ja toch, daar zaten de twee meneeren een pijpje te rooken. De grootvader van Torenop stapte regelrecht naar de heeren toe, maakte zich bekend en vernam toen, dat de jongens zich in de tenten aan 't verkleeden waren, 't Was nu in de zwempakjes wat kil. „Jan vertelde me, dat er vanavond een groote wedstrijd zou plaats hebben. Eerlijk gezegd heeft hij er mij voor uitgenoodigd." „Ja, straks is er een wedloop met hindernissen. En we stellen het zeer op prijs, als u mede van de partij wou zijn?", antwoordde de heer Dekker. „Tenminste als toekijker. Ik vrees, dat ik bij het hardloopen geen prijs meer zou winnen," sprak de oude heer lachend. „Maar ik heb nog een toekijker meegebracht, vervolgde hij, terwijl hij naar Brammetje zocht. Vader en Rebecca waren duinwaarts gegaan en Bram had zich bescheiden wat op den achtergrond gehouden, terwijl de heeren met elkaar aan 't praten waren. Nu trad hij naderbij. „O, dat is onze Bram. Niemand interesseert zich zoo voor onze jongens, als hij," sprak nu de onderwijzer, terwijl hij den jongen vriendelijk toeknikte. „Dat heb ik gemerkt, toen ik met hem op den uitkijktoren stond. Dus u heeft er niets op tegen, dat wij het publiek vormen?" „In t minst niet, antwoordden beide onderwijzers. Bram voelde zich wat met zijn houding verlegen. Hij ging maar in den kuil zitten. De jongens hadden daar gemakkelijke zitjes in gegraven. Voor meneer Torenop werd een strandstoel gehaald. En daar had je Jan al. „Dag jongen. Ben ik goed op tijd?" „Dag grootvader, 'k Hoorde u, daarom ben ik 't eerst klaar. Dag Bram, ben jij er ook weer?" „Ja, zei Bram en hij bloosde .Misschien vond Jan hem toch wel wat indringerig. k Heb hem geïntroduceerd," zei grootvader ge wichtig. En hij vertelde nu aan zijn kleinzoon, hoe hij Bram had ontmoet. „Geen voetbalweertje Bram?", sprak Jan Torenop. „Veels te heet," antwoordde Bram. Daar verschenen meer jongens. Grootvader werd aan allen voorgesteld. Echt leuk voor Torenop, dat zijn grootvader er was. Sommigen voelden iets als jaloezie. „Van der Werven en Lindeman moeten even helpen de baan in orde brengen," werd er gecommandeerd. Er werden breede strepen getrokken als begin en eindlijn. „Nu in 't midden twee barricades van 6 reismandjes," riep meneer Dekker. „Bork en Galjaard belasten jullie je daar eens mee." „Mogen we die zoo maar weg smijten?" vroeg Bork, die van zins was ze met handen en voeten te verwijderen. „Neen, zeker niet, die moeten op zij van de baan, dus links en rechts weer net zoo netjes opgestapeld worden." Alfons trok een leelijk gezicht. Hoe kwam meneer daar nu aan? Hij wist echter wel, dat gehoorzamen de boodschap was en tegenpruttelen toch niet zou baten. Toen de baan met de hindernissen in orde was, richtte het hoofd der school zich tot den heer Torenop. „Zou ik u tot scheidsrechter mogen benoemen?" „Zeer vereerd, dat neem ik aan." „Meneer Berg (zoo heette de onderwijzer) zou u het beginpunt willen bewaken?" „Zeker, meneer Dekker." „Ik zal jullie eerst eens voorlezen, welke twee jongens zich met elkaar meten zullen. We zijn met ons 32. Wanneer allen een beurt gehad hebben, is er pauze. Dan maak ik 8 nieuwe tweetallen. Daarna is 't weer pauze. Dan komen 4 tweetallen. Daarna 2 tweetallen. Het laatste tweetal moet maar gelijk loopen zonder barricade. En jullie weet, wie Kampioen is, krijgt het zilveren-armband-horloge .'' „Met de radium-wijzerplaat," vulde Pietje Veters aan. Een armband-horloge met radiumwijzers was in zijn oogen het prachtigste, wat er in de wereld bestond. „Juist Pietje, waar je 's nachts, als je wakker wordt, op kunt zien hoe laat het is. Jij staat bovenop de lijst: Pietje Veters met Chris Dobbelman." „De baby s, riep Jan lorenop. De heer Dekker las nu de tweetallen voor. „Meneer Torenop, ik zet hier naast u een tafelbel. Zullen we afspreken, dat u schelt, als er begonnen kan worden?" „Uitstekend, meneer." Bram zette zich naast den stoel van den ouden heer. Hij was vol aandacht. Die twee jongens, die begonnen, waren nog kleiner dan hij. De schel klonk. Jongens nog toe, wat liepen die twee. Pietje was toch even voor. Nu was hij bij de koffers. „Niet wild Pietje. Opstapelen, net zooals ze waren." riep de onderwijzer. Daar rolde Pietjes berg. Chris was veel kalmer. Chris was klaar, toen Piet nog twee koffers moest opstapelen. Chris won het nu vast. Nu ging Piet weer loopen. Kolossaal, wat die jongen een vaart had. Hup Piet! Hup Chris! Xu waren ze gelijk. Piet kon niet meer. Chris was voor en bleef voor tot de eindstreep. De heer Forenop teekende de verschillende winnaars aan. Soms keek hij lachend naar Bram, die van opge- . . . . wat liepen die twee. wondenheid onmogelijk rustig in zijn kuil kon blijven zitten. „Ik voorspel, dat die 't wint, meneer, u zult zien, dat die het wint," riep hij telkens vol vuur. Bij de zestien overwinnaars, stond ook Alfons Bork en bij de acht overwinnaars stond hij nog. Ja, bij de vier was hij zelfs nog. „Nu krijgt hij een dobber meneer," sprak Bram. „Ik wed, dat Torenop het wint. Neen toch niet, Bork." „Hup de Lange! (de Lange was Jan Torenop's schoolnaam) juichten de jongens en Bram juichte mee. Alfons Bork keek met een vernietigenden blik naar Bram. Wat had dat joden-jog er zich mee te bemoeien. Hij moest, hij zou het winnen. Hij spande al zijn krachten in, nu was hij naast de Lange. Maar wat gebeurde er nu? Jan Torenop kwam zoowaar weer naar voren. Wat niemand meer verwacht had gebeurde: Jan Torenop won. „Hoera, Jan is kampioen," jubelden allen door elkaar. Handen werden naar hem uitgestoken, hij werd opgetild, weggedragen en voor de voeten van zijn grootvader neergelegd. „Gefeliciteerd jongen. Van harte hoor!" De directeur was naar zijn tent gegaan om den prijs te halen. Het deed hem genoegen, dat Jan Torenop de winnaar was. Jan was in alle opzichten zoo'n flinke, ferme jongen. Hè, daar stond zoowaar die lange slungel weer te gluren. Wat was dat toch een onaangenaam type. Achter het veldbed stond het valies en in het valies was het etui met het horloge. Maar het valies was niet achter het veldbed. Waar kon het dan zijn ? O, wacht, daar bij de kleerhangers stond het. Wie had het daar nu neergezet? Dat kwam niet te pas. Meneer Dekker zou daar straks eens naar informeeren. Maar wat was dat? De riemen waren los. Het Joodje. De heer Dekker wist zich zeker te herinneren, dat hij de riemen vastgegespt had. Min of meer ontstemd wierp hij het deksel/eraf, deed een greep, voelde nog eens met zijn hand door het linnengoed; nam toen stuk voor stuk eruit, maar vond geen horloge-etui. „Gestolen!" riep hij uit. Maar dat kon immers niet. De tenten werden voortdurend bewaakt. Nogmaals zocht hij op alle mogelijke en onmogelijke plekken. Daar buiten klonk het vroolijke jongensgejoel. „Waar blijft meneer nu? Meneer? Waar is meneer?" Met de handen onder 't hoofd, zat meneer Dekker op een der stroozakken. Hij had geen moed om naar de jongens toe te gaan. Wat moest hij hun zeggen? Verstoord was al hun pret. En toch, 't was immers onmogelijk, dat de dief onder hen schuilde. Lange Toon? Even flitste het door meneer Dekker heen. Gauw kijken, of hij er nog was. De onderwijzer vergat even zijn jongens. Ja, daar stond de slungel. Wanneer hij het gedaan had, zou hij er zeker van door zijn gegaan. „Ben je in de tent geweest?" kon meneer niet nalaten te vragen. „Ikke? In de tent? In welke tent? Wat zou ik daar moeten?", klonk het suf. „Antwoord me. Ben je in deze tent geweest?" „Nee, natuurlijk niet," was het nu meer brutale antwoord. De jongens verheugd, dat meneer nu eindelijk kwam, stormden op hem toe. Wat beteekende nu die vraag aan dat vervelende heerschap? „Komt allemaal eens binnen jongens," sprak de directeur nu op ernstigen toon. Wat hij mee wou deelen, was niet voor de buitenstaanders. Bram bleef met meneer Torenop achter. Vragend keek de een naar den ander. Wat had dit alles te beteekenen ? Het duurde wel heel lang, eer de jongens weer buiten kwamen. Lange Toon drentelde verder strandwaarts. Ja, daar waren de jongens eindelijk weer. Alle vreugde was echter verdwenen. Ze fluisterden wat, haalden de schouders op en zagen er zoo ontdaan uit, dat meneer Torenop niet laten kon hen toe te roepen: „Wat is er gebeurd?" „Het horloge is gestolen." Het klonk als een onweerslag bij helderen hemel. „Gestolen?!" riep grootvader Torenop. „Gestolen?", herhaalde Bram. Eenige oogenblikken was het doodstil. Het nieuws was zoo overweldigend, dat men het niet dadelijk kon bevatten. Meneer Dekker zette een stoel naast dien van den heer Torenop. Hij vertelde, hoe hij zijn koffer had aangetroffen. Hij sprak ook van zijn verdenking van langen Toon. Ook hoe hij die weer had verworpen, toen hij den jongen daar nog had zien staan. Was hij schuldig, dan zou hij zeker zijn gevlucht. „En de jongens zijn natuurlijk allen te vertrouwen," sprak de oude heer. Alfons Bork, die het gesprek juist hoorde, deed nu al zijn best om het antwoord van het hoofd der school te vernemen. „Geen der jongens acht ik tot zoo iets in staat. En vreemden zijn in onze tent niet geweest," sprak de heer Dekker op beslisten toon. Dacht meneer Dekker dan heelemaal niet aan Bram, het Joodje? Was hij dan niet in de tenten geweest? Hij, Alfons vertrouwde dien jood heelemaal niet. „Als we eens allemaal ons lieten onderzoeken aan den lijve?", richtte Alfons zich op eens tot den Directeur. „Neen jongen, dat zou ik een vernedering vinden voor je allen." Alfons ging wat dichter bij den Directeur zitten en fluisterde: „Weet u wel, dat Bram Lijnzaad in de tent is geweest om zich te kleeden?" „Bram Lijnzaad? Is dat niet mijn introducé?" vroeg de heer Torenop. Meneer Dekker knikte bevestigend, maar zich wendend tot Alfons vervolgde hij: „Dat kereltje verdenk ik in 't minst niet. Hij ziet er veel te eerlijk uit." „Mij niet," bromde Alfons binnensmonds. Maar meneer Dekker had het gehoord. Zijn oogen zochten Bram. Zou hij zoo'n verkeerden kijk op dien jongen hebben? Waar was hij nu gebleven? Daar kwam hij zoowaar de tent uit. „Wat moest je in de tent?", riep meneer Dekker Bram toe op eenigszins barschen toon. „Me jas halen, meneer. Maar 'k heb het aan dien meneer gevraagd," stotterde Bram, terwijl hij op den heer Berg wees. Hè, hij schrok ervan, zoo onvriendelijk die bovenmeester nu tegen hem deed. Vader had al wel driemaal gewenkt, dat hij komen moest, maar hij bleef maar talmen. Hij vond het zoo vreeselijk van den diefstal. Hij kon haast maar niet wegkomen. Maar nu die meneer Dekker zoo kort was, zou hij maar gauw naar vader en Rebecca gaan. „Wel bedankt meneer en U ook," sprak Bram schuchter, terwijl hij zijn Zondagsch matelotje in zijn hand liet ronddraaien. „Bonjour," zei de onderwijzer koeltjes. De heer Torenop stak zijn hand uit en zei hartelijk: „Dag jongen, bedankt voor je gezelschap." Terwijl Bram de jongens nog even groette, keerde de heer Torenop zich tot den heer Dekker. „U gelooft toch niet, dat dit kind iets met den diefstal heeft uit te staan?" „Gelooven? Geloqven? Wat zal ik U zeggen meneer Torenop? Hij ziet er onschuldig genoeg uit. Maar hij is vandaag de eenige, die alleen in de tent is geweest." „Dat wil zeggen: de eenige, van wien U het weet." ,,'t Is een vervelende geschiedenis." „Zeker, dat is het. Maar ik zou er mijn hoofd onder willen verwedden, dat die Brammetje Lijnzaad doodonschuldig is." HOOFDSTUK VI. ARME BRAM! Bram was over het voorval niet uitgepraat. En hij vond in Vader en Rebecca een paar belangstellende toehoorders. Ze zouden per tram naar Amsterdam terugkeeren, maar 't was bij het tramstation zoo overweldigend vol, dat ze stonden als haring in een ton. Eindelijk kwamen ze aan de beurt en moe van 't staan, 't drukken en 't dringen, waren ze heel dankbaar in de tram op een klein plaatsje te kunnen uitrusten, 't Was buiten zoo schemerig, dat er van de omgeving weinig te onderscheiden viel. Bram verlangde maar naar 't einde, want hij vond de reis nu knapjes vervelend. Vader en Rebecca zaten vlak naast elkaar, die konden samen praten, maar hij zat aan den overkant, tusschen twee dikke juffrouwen, waarvan de een hem maar zat aan te kijken en de ander in slaap was gevallen en nu telkens tegen hem aanbonkte. Brams gedachten waren lang zoo vroolijk niet als op de heenreis. Toch was 't een prettige dag geweest, een heerlijke dag eigenlijk, maar dat slot, dat had alles bedorven. Vooral dat meneer Dekker zoo raar tegen hem deed. Zou hij soms denken? Maar weineen, dat was te gek om van te praten. Al was je nu maar een arme jongen, daarom hoefde je geen dief te zijn. 't Stond in de Wet, dat je niet stelen mocht. Zouden Christenen soms denken, dat joden stelen mogen? Kan je net denken. Moest je maar eens hooren, wat de jodenmeester daarvan zei. Maar, wat zat hij te suffen en te prakkizeeren? Niemand verdacht hem immers van stelen. Daar had je Haarlem al. Fijn, nu zag je weer een boel menschen en lichtjes en drukte. Wel lang geen Amsterdam. Nu ja, er was maar één Amsterdam. Bram soesde een beetje in en zoodoende hadden zij het eindpunt bereikt, voor Bram er erg in had. Plotseling werd hij door den schok wakker. Amsterdam al? Hoe is 't mogelijk. Met zijn drietjes liepen ze naar huis. Vader Lijnzaad in 't midden, zijn kinderen aan den kant. „Heb ik vandaag jouw zin nu eens gedaan?" „Ja vader. Dank U wel hoor." Bram gaf een kneepje in vaders hand. „Maar wij hebben het ook fijn gehad, hè va," vleide Rebecca. „Zeker kind, het was een uitgelezen dagje. Ik ben eens heerlijk uitgerust en onze Bram weet nu meteen, hoe zijn markt vriendjes het daar hebben, 'k Moet zeggen, dat het me meegevallen is, hoe aardig die jongens met je omgaan." „Vader, we hebbe.n toch wel wat voor moeder en grootmoeder meegebracht?", vroeg Rebecca, toen ze de Bloemstraat inliepen. „Daar heb ik vanmorgen dadelijk voor gezorgd. Toen ik voor jullie die bananen kocht, liet ik er vier extra inpakken." „Fijn, die kan grootmoeder ook bijten," sprak Bram. Ze waren er. Bram kon haast niet wachten, tot vader de deur ontsloten had. Er was ook zooveel te vertellen. „Dag moeder! Dag grootmoeder." „Blij, dat jullie er zijn. De dag heeft lang geduurd," sprak moeder, nadat de algemeene begroeting was afgeloopen. „De dag lang geduurd?", vroeg Bram ongeloovig. „Hij was juist zoo vreeselijk gauw voorbij." „In Zand voort gaat de tijd vlugger dan in Amsterdam, ' probeerde vader ernstig te zeggen. Bram en Rebecca vertelden honderd uit, terwijl vader Lijnzaad de meegebrachte vruchten voor moeder en grootmoeder schoonmaakte. „Je hebt je jas toch niet vergeten?" vroeg groot¬ moeder, die bezig was Rebecca's manteltje van zand te ontdoen. „Neen grootmoe, ik heb hem maar op de toonbank gelegd, want er zal wel een karre vrachtje zand in zitten." „Op de toonbank? Ben je mal jongen, daar hoort je jas toch niet te liggen. Een mooi gezicht voor de klanten," bromde grootje, terwijl ze naar voren liep om de jas weg te halen. Ze zou hem meteen maar even buiten de deur uitkloppen. Maar daar viel wat uit den binnenzak. O wee, als het maar geen breekbare waar was. Vlug bukte het oudje zich om een doosje op te rapen. Wat zou de jongen daar nu in bewaard hebben? 't Leek wel een hor- Ze hing de jas over den deurknop. loge-etui. Ze hing de jas over den deurknop en drukte op het knipje. Hè? Met open mond en groote vraagoogen keek grootmoeder naar een mooi zilveren horloge, waarvan de cijfers en wijzers zoo helder verlicht waren, dat ze in het donker heel gemakkelijk kon zien, hoe laat het was. Hoe kwam de jongen daar nu aan? Lang niet zoo secuur als haar gewoonte was, klopte ze de zanderige jas uit en toen liep ze zoo vlug als haar oude beenen maar loopen konden, naar binnen met het geopende etui in haar hand. „Hoe kom je daar nu aan?", richtte ze zich tot Bram. Aller oogen waren gericht op grootmoeders uitgespreide hand, Bram, vader en Rebecca keken elkaar aan met angstige oogen, alleen moeder Lijnzaad riep op vroolijken toon: „Maar Brammetje, wat is dat nu voor verrassing?" Als 't plafond naar beneden was gevallen, had Bram niet verbaasder, niet verschrikter kunnen kijken dan hij nu deed. Daar in grootmoeders hand lag het horloge, het gestolen horloge. En 't kwam uit zijn jaszak. Als de jongens het wisten zouden ze 't uitschreeuwen: „Bram is de dief, Bram is de dief." En die Alfons zou er zeker bijvoegen: „Zoo'n leelijke jood!" Versuft zat Bram te staren naar het glinsterende horloge, dat grootmoeder nu vlak voor hem hield. Vader en Rebecca keken van het horloge steeds maar naar Bram. „Hoe kan dat nou?", verbrak Rebecca de spannende stilte. En vader Lijnzaad herhaalde: „Hoe kan dat nou?" Bram zweeg nog steeds. Een stroom van gedachten woelde doorzijn brein. Hij kon geen woorden vinden om uiting te geven aan zijn verwarde denken. Moeder zette zich overeind in haar ruststoel. Ze zag aan de gezichten, dat er iets ernstigs was. Neen, het horloge was geen blijde verrassing of een verworven prijs, t Was ook veel te mooi voor een armen jongen als haar Bram. „Ze hebben het er ingestopt," barstte Bram eindelijk uit. En een paar bittere tranen vielen langs zijn wangen. Vader Lijnzaad schoof zijn stoel nu vlak naast den ruststoel van zijn vrouw en met zachte stem vertelde hij, wat er op Zand voort in dat kamp van die schooljongens was voorgevallen. „Maar natuurlijk hebben ze dat er ingestopt," riep nu ook Rebecca uit angst, dat moeder eens mocht denken, dat Bram het misschien toch had weggenomen. „Bram is geen dief," sprak moeder op ernstigen toon. En ze vervolgde: „Huil niet jongen, het recht zal zegevieren, God regeert." Moeders rustige, zekere woorden werkten kalmeerend op Bram. Moeder geloofde in hem, dat was het voornaamste.- t Sprak vanzelf, dat de vroolijke stemming verdwenen was. Vader Lijnzaad zat met de hand onder t hoofd, wat hij altijd deed, als hij in diep nadenken verzonken was. Wie kon het gedaan hebben? Hoe moest hij dat zaakje aanpakken? Telkens en telkens weer vroeg hij Bram naar verschillende bizonderheden, maar hij zag geen licht in de duisternis. Eindelijk zei hij: „Gaat maar naar bed kinderen, de morgen geeft wellicht raad. Grootmoeder, die in deze droeve zaak alleen toehoorster was geweest, ging met Bram mee naar het kleine opkamertje, waar de jongen sliep. Ze verschoof wat hier en verzette wat daar, net zoolang tot Bram in zijn hansop was. Toen zette Bram zich voor zijn houten krib en bad zijn avondgebed. Hij merkte niet, dat oud grootje ook bad, maar toen hij het Amen uitsprak, hoorde hij Grootje stamelen; „Groote, heilige God breng alles aan 't licht en bescherm mijn jongske." „Lieve grootmoeder," fluisterde Bram en hij kuste het oudje. Even stil, als ze gekomen was, verdween ze weer. Haar dagtaak was nog niet afgeloopen, maar t was rustig in haar, want ze geloofde zeker, dat haar kleinzoon onschuldig was en dat Jehovah zijn onschuld aan 't licht zou brengen. HOOFDSTUK VIL EEN ZWARE GANG. Toen Bram nog in diepe rust was, was vader Lijnzaad opgestaan. Hij kon het in bed niet langer uithouden. Hij kon niet stil zijn bij de gedachte, dat men zijn jongen, zijn eenigen jongen van diefstal zou be- schuldigen. Daar op tafel lag dat vervloekte horloge. Hij had het in elkaar kunnen trappen, vermorzelen, vernietigen. Maar, als het uitkwam, was de schijn nog meer tegen hem. " k Moet er op uit, vrouw, 'k Moet handelen, 'k Moet recht bekomen voor mijn jongen." „Wat wou je eigenlijk gaan doen?" „Met de eerste de beste gelegenheid wou ik naar Zandvoort gaan om aan dien Directeur het horloge terug te geven. Maar zoowaar, als er een God in den hemel is, zoowaar zal die man me helpen zoeken naar den dader." Het bleeke, uitgeteerde vrouwtje keek met angstige oogen naar haar grooten, sterken man. Kon ze hem maar vergezellen, kon ze maar bij hem zijn om hem te kalmeeren, om zijn drift te beteugelen. Want ze wist, welk een toomelooze drift in hem huisde, waardoor hij alles en ieder vergat. Ze wist ook, hoe na Bram hem aan 't hart lag. Hij zou alles op 't spel zetten, om recht voor zijn jongen te verkrijgen, daarvoor zou hij niets en niemand ontzien. „Ga maar man en de Heer zij met je," sprak ze droevig. En toen ze zijn voetstappen niet meer hooren kon, sloot ze de oogen en vouwde de handen. Ze moest vragen, of de beste Leidsman hem wilde vergezellen op zijn moeilijken zwaren tocht. Toen de oude Bram Lijnzaad tusschen de wielen zat in een rustige coupé met een enkelen vroegen reiziger, begon hij zijn gedachten te ordenen. Wanneer hij zijn hand in den zak stak, voelde hij het horloge-etui. Dan vloog het bloed weer naar zijn hoofd, dan laaide de drift, hoog, hoog op. Hij moest trachten kalm te blijven, want maar al te goed begreep hij, dat zijn optreden ordentelijk moest zijn. In de eerste plaats moest hij den Directeur te spreken vragen. Zoo onder vier oogen, zou hij gemakkelijker zijn woord kunnen doen, dan in 't bijzijn der jongens. Dan zou hij zich zeker opwinden, dan zou hij denken: één van jullie heeft mijn jongen die poets gebakken. Dan zou hij ze kunnen slaan, trappen .... Neen, rustig moest hij blijven, steeds maar denken aan zijn zieke vrouw, die nu zeker voor hem bad. Die mocht en kon hij niet bedroeven. Eindelijk Zandvoort! De zon scheen even mooi als gisteren, de zee lag daar in haar schoone pracht, juist zooals hij haar gisteren aanschouwd had en toch leek alles zoo anders. Met loome schreden liep hij langs het strand. Ja, daar zag hij de witte tenten en hoe dichter hij ze naderde, hoe beklemder hij zich gevoelde. Hij kon nu de jongens onderscheiden. Ze waren aan 't voetballen. Wat zou Brams hart opengaan, als hij dit tooneeltje kon aanschouwen. Hoe vaak had hij met de jongens meegetrapt. Dat zou zeker nooit meer gebeuren. Want in hun oogen was Bram een dief. Hij greep naar het pakje in zijn zak. Hij balde zijn vuist. Recht kwam hij halen en recht zou hem verschaft worden. „Zoo Lijnzaad, alweer op Zandvoort?", klonk de stem van Pietje Veters. „Waar is die schoolmeester van je?" vroeg Lijnzaad norsch. Verbaasd keek Piet op. Was dat de vader van Bram, die anders zoo leuk uit de slof kon schieten? „Nou, waar is ie?" „Meneer Dekker? Die staat daar met meneer Berg te praten." Zonder verder iets te zeggen, liep Lijnzaad in de aangeduide richting. De beide heeren kenden Lijnzaad maar heel oppervlakkig, eigenlijk alleen maar als marktkoopman. En nu hij daar voor hen stond in zijn Zondagsche pak, keken ze hem vragend aan. „Wie is de baas van U?", vroeg Lijnzaad kort. De heeren lachten even en de heer Berg antwoordde: „Dit is de heer Dekker, het hoofd der school." „Ik ben Lijnzaad en ik wou U even alleen spreken." „Lijnzaad? Lijnzaad? O, wacht, zeker de vader van Bram. Hebben ze uw jongen soms geplaagd of gescholden?" „Ik wou U alleen spreken," herhaalde Lijnzaad. Meneer Dekker begreep, dat de man hem iets ernstigs had mee te deelen en plotseling moest hij verband zoeken tusschen Bram en 't vermiste horloge. De woorden van Alfons Bork hadden werkelijk achterdocht gewekt. „Volgt U me maar in de tent." „Nauwelijks waren beide mannen achter het zeildoek, of zonder eenige inleiding haalde vader Lijnzaad het horloge voor den dag, reikte het den heer Dekker over en sprak: „Dit horloge zat gisteravond in Bram zijn zak?" „Dit horloge? In Brams zak?", vroeg de onderwijzer. De manier, waarop de heer Dekker het vroeg, prikkelde Lijnzaad, de drift laaide weer op en op barschen toon voegde hij den meester toe: „Omdat jullie rijkelui benne, denk je zeker, dat mijn arme jongen dat gegapt heb. Wij zijn maar joden hè? Maar ik bezweer je, dat mijn jongen zoo eerlijk is als de beste Christen." „Ik beweer niets, ik beschuldig zelfs niet," verdedigde zich de heer Dekker. „Neen, maar ik beweer wat. En al is U honderdmaal de Directeur, U zult uitzoeken, welke jongen dit horloge in Brams .zak heeft gestopt." „Geen van mijn jongens acht ik tot zoo iets in staat," sprak meneer Dekker. Hij durfde het tegenover den vader niet uitspreken, maar 't stond bij hem onomstootelijk vast, dat Bram de dief was. Alfons Bork had werkelijk een goeden kijk gehad. „Ik ga hier niet vandaan, voor de zaak in 't reine is," begon Lijnzaad weer. „Och beste vriend, het horloge is nu terecht. En laten we het hierbij maar laten." De heer Dekker dacht, dat de man nu wel kalm zou aftrekken. Maar juist het tegengestelde gebeurde. „Wat zeg je? Het hierbij laten? Mijn zoon maar als dief laten brandmerken? Nooit. Dan zal ik mijn eigen rechter zijn." Met gezwollen aren, vuurrood van opwinding, in staat tot alles, stond daar Abraham Lijnzaad. De hoofdonderwijzer was min of meer bang voor den man, die thans als een woesteling optrad. Maar daar werd het tentgordijn opgeslagen en een rustige stem vroeg: „Is de heer Dekker hier?" 't Was grootvader Torenop, die het hoofd der school wou verzoeken, of Jan vandaag met hem een rijtoertje mocht maken. Met verbazing keek de oude heer naar Lijnzaad, dien hij dadelijk als Brams vader herkende. Daar viel zijn Oog ook op 't geopende etui. Zijn eerste gedachte was: „Zou dat joodje dan toch het horloge gestolen hebben?" ,,'k Ben dadelijk tot uw dienst," sprak de heer Dekker tot Jans grootvader. „Maar eerst zult U mij uitsluitsel moeten geven " viel Lijnzaad in de rede. En stampvoetend vervolgde hij. „Heel Zandvoort zal moeten weten, dat Brammetje Lijnzaad geen dief is. Al zou ik er de heele politie bij moeten halen." ,,'k Meng me niet graag in andermans zaken, maar ik ben van mijn beroep kantonrechter, dus een politieman. Wil je mij je zaak voorleggen, Lijnzaad?" De bezadigde toon kalmeerde Brams vader. En opnieuw, maar rustiger vertelde hij den heer Torenop den stand der zaken. De heer Dekker bestudeerde het gezicht van den kantonrechter. Maar er stond niets op te lezen. „Hoor eens Lijnzaad, vertrouw mij je zaak toe. Ga jij nu in „Ons Huis wat gebruiken, dan kom ik over een uur bij je. Ik moet eens ernstig over een en ander nadenken. Maar laat ik je dit ter geruststelling zeggen: „Ik geloof vast en zeker aan de onschuld van jouw Brammetje." Verrast keek de Directeur op. Hoe kon de heer Toren- op nu zoo iets beweren, waar het schuldbewijs hier voor hen lag? Natuurlijk was de vader te goeder trouw en kon onmogelijk iets slechts van zijn jongen veronderstellen. „Mijn boodschap had niet veel om 't lijf, ik loop maar even met Lijnzaad op," wendde de heer Torenop zich nu tot den heer Dekker. Als twee goede bekenden liepen beide mannen in de richting van „Ons Huis". De deftige oude heer opgewekt pratende over het mooie weer en het strandvermaak, Lijnzaad in zich zelf gekeerd, half spijt gevoelende over zijn toomelooze drift. In „Ons Huis" aangekomen, bestelde de heer Torenop voor zijn metgezel een paar broodjes en een kop koffie en met de belofte van over een uur te zullen terugkeeren, vertrok de oude heer. „Het rijtoertje moet er vandaag maar bij inschieten, zaken gaan voor vermaken," sprak de kantonrechter tot zich zelf. Hij sloeg nu een eenzaam duinpad in, waar niemand of niets hem kon afleiden, waar hij nog eens rustig over alles kon nadenken. - De ervaren politie-man zag opeens voor zich het tooneel van gisteren, de heer Dekker naar buiten komend, rondkijkend en toen .... Wat deed de heer Dekker toen eigenlijk? O, ja hij liep naar dien langen jongen met dat ongunstige gelaat. Juist. Eerst werd dat heertje verdacht, maar nu hij daar rustig was blijven staan, vond de heer Dekker, dat zijn onschuld daarmee bewezen was. Even streek de heer Torenop met zijn wijsvinger over Het Joodje. . zijn neus. Dat deed hij altijd, als hij over iets diepzinnigs moest nadenken. „Dat zullen we doen," mompelde hij. En plotseling maakte hij rechtsomkeer. Vlug en veerkrachtig liep hij langs de Boulevard naar het dorp. Regelrecht ging hij naar 't politie-bureau. „Of er hier ook ongewenschte gasten rondsluipen?" vroeg een hoofdambtenaar. „Kent meneer Lanee Toon?" „Ja, die zwierf daar gisteren langs de tenten en daar wou ik verdere bizonderheden van weten." „Die zal voorloopig geen kwaad doen, meneer. Hij is vannacht uit een dakgoot gevallen, terwijl hij aan 't lood stelen was. Met een gebroken arm en been is hij thuis gebracht." „Waar woont dat heerschap?" De hoofdambtenaar gaf nu een vrij uitvoerige beschrijving van het hutje in de duinen, 't welk Toons tehuis was. „Wat doet zijn vader?" „Die zit in de gevangenis. Is wegens stroopen voor eenige weken veroordeeld." „En zijn moeder?" „Dat is een stakkerd, waar eigenlijk niets op te zeggen valt, maar die nergens werk kan krijgen, omdat zij een slechten man en een beruchten zoon heeft." „Stakkerd, bromde de heer Torenop. Met enkele woorden van dank vertrok hij. Hij wist voorloopig genoeg. Hij keek eens even op zijn horloge. Nog een kwartier voor het uur om was. Dan kon hij den stillen binnenweg nemen en eens rustig nadenken over zijn voorstel aan Lijnzaad. De klok speelde het uur uit, toen de heer lorenop de koffiekamer van „Ons Huis" binnenstapte. Lijnzaad zat nog aan hetzelfde tafeltje en een blijde glans verspreidde zich over zijn gelaat, toen hij de welbekende verschijning zag naderen. „Ik kon niet gelooven, dat U het doen zoudt," zei de koopman verheugd. „Ik gaf je toch mijn woord," was het ernstige antwoord. „Och U is een deftig heer en ik . . . een arme jood." „Onzin. Jij bent mijn medemensch en ik kan je van dienst zijn." „U is toch geen jood?", vroeg Lijnzaad nog altijd in verbazing. „Neen, ik ben een Christen en 't is mijn Christenplicht je te helpen, al was je een heiden." „Dat is toch niet de leer van alle christenen," zei Lijnzaad op bitteren toon en hij dacht aan de vele scheldwoorden, die hem door Christenen waren toegeroepen, alleen omdat hij een jood was." „Christus is mijn Meester en hij gebiedt mij, dat ik God moet liefhebben bovenal en mijn naasten als mij zeiven." Lijnzaad keek eerbiedig naar den ouden heer en 't was hem, alsof hij met dien man alles kon ondernemen. „Lijnzaad, ik kom je een voorstel doen." „Wat U goed en noodig oordeelt, wil ik volbrengen." Wonderlijk, hoe hij nu het gevoel had al zijn belangen dien vreemdeling toe te kunnen vertrouwen. „Je moet hier den heelen dag vertoeven. Als 't donker wordt, kom ik je hier vandaan halen voor een verkenningstocht." „Waarheen meneer? Ik kan vanavond toch wel thuis komen bij vrouw en kinderen, anders zullen ze ongerust zijn." „ t Postkantoor is hier vlak bij. Telegrafeer aan je vrouw: „Kom met den laatsten trein thuis. Alles wel." „Alles wel?", herhaalde Lijnzaad op sarcastischen toon. „Dat kun je er op mijn verantwoording bijvoegen." Lijnzaad zei niets, maar zag weer op tot den man, die zoo'n eigenaardigen invloed op hem had. „Vanavond om 8 uur ben ik hier weer. Ik hoop, dat zee en duinen je zullen verfrisschen. Tot ziens!" HOOFDSTUK VIII. DE VERKENNINGSTOCHT. De dag was Lijnzaad lang gevallen. Toch had hij veel en ver gewandeld, vooral ver weg van de witte tenten. Morgen zouden ze vertrekken, dat had Bram hem verteld. Zouden ze dan weten, dat Bram Lijnzaad zoo eerlijk was, als de beste Christen jongen? Zou de Directeur hun nu soms al hebben meegedeeld, dat dat kleine joodje de dief was? Lijnzaad balde weer de vuisten. O, hij had het wel gelezen in de oogen van dien man, hij had het gehoord aan zijn toon, dat hij twijfelde. Als die meneer Torenop niet verschenen was, zou hij dien schoolmeester zijn aangevlogen. Toch had de heer Dekker niets aan zijn jongens verteld. Hij had het horloge opgeborgen. Jan Torenop zou het eerst dan krijgen, als hij wist, wie de dief was. Als hij aan Brammet je dacht, ging het er mee, als met de jongens, die de knoopen van hun jas tellen: ja, neen, ja, neen. De twijfel kwam altijd weer boven. 's Middags was Jan's grootvader er geweest en had vriendelijk verzocht nergens met de jongens over te spreken. Hij meende licht in de zaak te zien, wellicht zou hij voor het vertrek der jongens zekerheid hebben. Toch hadden de jongens er wel met elkaar over gepraat, wat die Lijnzaad toch kwam doen en Alfons Bork had gezegd: „Misschien brengt hij het horloge wel terug, dat zoonlief gegapt heeft." De anderen waren opgestoven, maar een enkele had toch achterdocht gekregen, toen Lijnzaad daar als een geslagen hondje met meneer Torenop verdween. „Jij kan 't van je grootvader te weten komen," zeiden de jongens tegen Jan. „Kan je begrijpen, dat die 't me vertelt, als ik 't niet weten mag. Grootvader zegt nooit meer dan hij kwijt wil wezen." Jan Torenop had het wel vreemd gevonden, dat grootvader met dien koopman wegliep en niet meer terugkwam. Toen grootvader 's middags terugkwam, waren ze wel gezellig samen naar een lunchroom gegaan en had grootvader hem lekker op een portie ijs getracteerd, maar de naam van Lijnzaad was niet genoemd. En nu begon de avond te vallen. Lijnzaad liep voor het koffiehuis heen en weer, terwijl hij zich wel twintigmaal had afgevraagd, wat die heer Kantonrechter toch van plan was te doen. De klok had nauwelijks zeven geslagen, of ja hoor, daar kwam hij aan. „Goeden avond, Lijnzaad. Heb je een zaklantaarn bij je, anders heb ik er een voor je." „Die draag ik altijd bij me meneer. We hebben in den winkel geen electrisch licht en zonder licht bons je overal tegenaan." „Kijk eens, Lijnzaad, we gaan duinwaarts. Straks bij de kromming slaan we rechtsaf." Lijnzaad wilde honderd dingen vragen, maar niet één vraag kwam over zijn lippen. „Zie je daar dat hutje, Lijnzaad?" „Ja wel, meneer." „Daar moeten we op af. Daar woont Toon van der Hoeven." „Is dat die lange slungel?" „Juist. Hier in het dorp spreken ze van langen Toon." Plotseling begreep Brams vader het doel van dezen tocht. Die oude heer verdacht dien langen Toon. Hij had hem ook telkens om die tenten zien draaien. Dat hij niet eerder aan dat jog gedacht had. Hij voelde iets als blijdschap in zich. Maar nu bedacht hij, dat alles slechts vermoeden was. De jongen kon net zoo goed onschul- dig wezen. En wanneer hij de dief was, zou het dan nog uitkomen? „Lijnzaad, als we bij die hut zijn gekomen, moeten we niet met elkaar spreken, 't Lijkt me zelfs beter, dat we hier onze schoenen uittrekken en die in de hand meenemen." De kantonrechter gespte zijn schoenen uit en oude Bram volgde zijn voorbeeld. Nu liepen ze regelrecht op 't hutje aan, waar voor een der vensters licht brandde. „Die Toon is gisteren uit een goot gevallen, dus die zal ons niet tegemoet komen," fluisterde de kantonrechter. ,,'t Was zeker zijn verdiende loon?", mompelde Lijnzaad. „Waarschijnlijk wel, maar de jongen is diep te beklagen. Vader in de gevangenis en hij een scheepje zonder roer." De oude Bram luisterde met verwondering. Wat voor man was dit toch, die het kwade kon vergoelijken? De heer Torenop lei nu zijn vinger op den mond, de hut was bereikt. De luiken waren half gesloten, zoodat men vrij naar binnen kon kijken, daar een veel te kort en dun gordijntje het venster bedekte. Men kon juist een vrouwtje door de kamer zien loopen. Vlug verborg de kantonrechter zich achter een geitenhokje. Hij wenkte Lijnzaad om zijn voorbeeld te volgen. Wanneer de vrouw hen zag, zou het maar achterdocht wekken. Maar neen, ze verscheen niet. Ze had haar poes uit- gelaten en onze politieman had met vreugde bemerkt, dat ze de voordeur op een vrij grooten kier liet staan. Hij sloop nu naar de deuropening, maar beduidde Lijnzaad om bij het venster te blijven. In den hoek van het armzalig vertrekje was een bedstee, waarin loon lag. Af en toe kon men hem duidelijk hooren kreunen. Dan dribbelde het bedrijvige vrouwtje naar de bedstede, schudde zijn kussen wat op, verlegde het armzalige dek, gaf hem wat drinken en sprak op zachten, troostenden toon. Er was iets in het doen en laten van dit vrouwtje, dat de beide toeschouwers trof. „Moederrr!" „Ja, mijn jongen!" ,,'k Heb zoo'n pijn." „Waar Toon?" „Eigenlijk overal." Weer deed ze al 't mogelijke om zijn pijn te verzachten. Eindelijk nam ze een breikous en ging voor zijn bed zitten. Toen bleef het een poosje stil. —- Lijnzaad keek eens naar zijn metgezel. Moesten ze hier nu maar staan afwachten, of die jongen soms over het horloge zou praten? of zou de heer Torenop letterlijk met de deur in huis vallen? 't Was zoo pijnlijk stil, dat Lijnzaad zijn voeten haast niet durfde te verzetten. „Moederrr!" „Ja jongen." „Wanneer mag ik weer uit?" „Hoe kom je daar nu bij? Nog lang niet natuurlijk." Een gegrom, toen weer stilte. Lijnzaad kon juist het gezicht van de vrouw zien. Hoe zorgelijk zag het er uit. Wat een ellende en kommer stond er op te lezen. En hij dacht aan zijn eigen vrouw. Ze mocht dan ziek en zwak zijn, 't ontbrak haar aan niets. „Toon!" 't Klonk zoo droevig. „Ja, wat is er?" Toon schrok op! „Is het zoo heel erg een dag bij moeder thuis te zijn? „'k Verveel me zoo en als ik er op uit ben, eet ik lekkerder." „Dan steel je 't. En jongen, stelen is zonde, groote zonde. Het staat in de tien geboden." „Preek nu niet moeder, daar kan ik niet tegen. Hij zei het kortaf, maar de vrouw deed, of ze het niet rasrkte. „Ik heb je naar Zondagsschool laten gaan, ik heb je leeren bidden, ik heb je verteld van den Zaligmaker en je leeft nog erger dan een heiden," sprak ze op bitteren toon. „Hebben joden de tien geboden?", klonk het uit de bedstee. „Zeker. Zij leven geheel bij het oude testament. Een jood mag net zoo min stelen als een Christen." Weer stilte. Toon lag met gesloten oogen en deed of hij sliep. Opeens werd er aan de voordeur getikt. Toon schrok op! Moeder snelde naar de deur. De heer Torenop fluisterde tot Lijnzaad: „Doe je schoenen aan, maar wacht, tot ik je roep." „Goedenavond," zei de kantonrechter niet onvriendelijk. „Ik ben iemand van de rechtbank uit Haarlem en ik wou wel eens even met je zoon spreken, 't Woord Rechtbank was in deze woning een woord van verschrikking. „Meneertje, mijn zoon is ziek, hij lijdt veel pijn, hij kan niet bij u komen en werkelijk, hij heeft nog geen snippertje lood gestolen," klonk het in één adem van de trillende lippen der moeder. Toon had het dek over zijn hoofd getrokken, zijn slapen bonsden, zijn hart klopte en de angst drong hem tot een gebed: „Heer, help me." „Je zoon zal geen leed geschieden, wanneer hij de waarheid spreekt. Maar ik moet een onderhoud met hem hebben." De heer Torenop ging ongenood het vertrek binnen. Op den stoel voor de bedstee zette hij zich neer, angstig aangestaard door de vrouw. „Toon!" 't Klonk bevelend en Tcons gezonde arm lichtte den deken op. Zijn fletse, blauwe oogen blikten in de donkere, doordringende kijkers van den man tegenover hem! Hij wou weer wegkruipen, weg van die doordringende oogen, die keken tot in zijn ziel. Maar die oogen hielden hem gevangen, hij moest stil blijven liggen. „Toon, waarom stopte je het horloge in den zak van het joodje?" Weer sidderde Toon, moeder kwam bij hem staan, als wilde ze haar kind beschermen. ,,'k Weet van geen horloge," klonk het stug. „Toon spreek de waarheid. Ik ben hier niet gekomen, als strafrechter, ik ben hier tot je gekomen, omdat ik niet wil, dat een ander lijdt in jouw plaats. ,,'k Weet er niet van," klonk het nog stugger. „Toon, bezondig je niet verder. Ik wensch ook voor jou het beste. God weet, dat ik je gaarne terug wou brengen op het rechte pad." „Komt hij niet in de gevangenis, meneer?", snikte nu het ongelukkige moedertje. „Dat hoop ik te voorkomen. Zooals ik je reeds zei: ik wil alles doen voor zijn geluk, maar daarvoor eisch ik de volle waarheid." „Toe Toon, toe mijn jongen, zeg nu de waarheid," smeekte de arme vrouw. „Ach Toon, als je zoo de eeuwigheid in moest ..." Waarom sprak moeder nu weer over die dingen? Dat maakte hem altijd zoo vreemd, zoo raar. Hij voelde het houtwerk van de bedstee schudden onder haar schokkend gesnik. „Ik heb het horloge niet gestolen," zei hij op stuggen toon. „Neen, dat heb je ook niet. Door een of andere omstandigheid ben je daarin verhinderd. Wil ik je eens vertellen, hoe de zaak zich heeft toegedragen?" Toon gaf geen antwoord en de heer Torenop ging voort: „Je was in de tent gaan kijken, of er iets van je gading was. Je kon niets vinden. Daar viel je oog op een tasch, die slechts door riemen gesloten was. Vlug de riemen losgemaakt, de tasch geopend. Hè, een doosje. Wat zou erin zitten? Een spik-splinternieuw horloge. Je had over dat horloge al hier en daar een woord opgevangen. Je zou t gappen en 't probeeren te verkoopen. Hoorde je daar niet wat? Kwam er een jongen naar binnen? Of een onderwijzer? Je verschool je. Je had je vergist. Er was niets. De tasch maar weer vlug dicht gemaakt. Waar stond hij ook weer? Dat kwam er ook minder op aan. Nu met het horloge er vandoor. Nu hoor je voetstappen naderen. Als ze je zagen, zou er dadelijk gedacht worden, dat je gestolen had. Vliegensvlug liet je het etui in den zak van het jasje glijden, dat aan een spijker was opgehangen. Je kroop aan de achterzijde onder het zeildoek. Niemand had je bespied. Zoo onverschillig mogelijk leunde je tegen de stijlen. Eerst was je kwaad op je zelf, omdat je het horloge had achtergelaten. Maar, toen het hoofd der school naar buiten kwam en je vroeg of je in de tent was geweest, prees je je zelf als een gladde vent, die zich juist bijtijds uit de voeten gemaakt had. Uit de houding van den onderwijzer begreep je maar al te goed, dat de diefstal ontdekt was. Later ben je naar huis gedrenteld, half voldaan, half onvoldaan. De kantonrechter zweeg en zijn donkere oogen bleven onafgebroken gevestigd op Toon's gelaat. Toen loon bleef zwijgen, was dit voor den ouden heer bewijs genoeg voor zijn schuld. „Ik zal je nog even de gevolgen van die daad schilderen. Jij wist, dat die jas toebehoorde aan Bram, het jodenjongetje. De jongen is later met zijn vader thuis gekomen. Terwijl zijn grootmoeder de jas uitklopte, werd het horloge ontdekt. Stel je den schrik van het kind voor! Hij had in Zandvoort het tooneel bijgewoond en 't was hem, alsof er onder de jongens waren, die hem verdachten. Hij was immers in de tent geweest. En voor zoo'n armen jongen zou zoo'n prachtig horloge een schat zijn. En de vader van Bram voelde zich verbitterd en gekrenkt. Hij geloofde wel aan de onschuld van zijn kind, maar zijn gansche ziel kwam in opstand, omdat Christenkinderen zijn jongen dit hadden aangedaan. De jongen sliep dien nacht den slaap des rechtvaardigen, maar de vader kon geen rust vinden. En voor dag en dauw stond hij op en reisde naar Zandvoort. Menschen konden hem geen recht verschaffen, maar er is Een machtiger dan eenig mensch, die zou de zaak tot klaarheid brengen. Toon van der Hoeven, in naam van den Oppersten Rechter, vraag ik je antwoord. „Heeft deze zaak zich aldus toegedragen?" „Ja," klonk het schuchter. Met krakend gepiep ging wederom de deur open en Bram Lijnzaad stapte op de bedstee toe met gebalde vuisten, oogen, vlammend van toorn en hij beet Toon toe: „Jij wou mijn jongen ongelukkig maken?" „Kalmeer je, Lijnzaad, je gaf je zaak in mijn handen, dus ik moet ze ten uitvoer brengen. Vergeet niet, dat deze jongen veel ongelukkiger is dan jouw Bram." Die bezielende, ernstige oogen behaalden alweer de overwinning. Lijnzaad trok zich terug in een hoek van het vertrek en hij veegde zich met een roodbonten zakdoek de zweetdroppels van het gelaat. „Toon, zou je een andere jongen willen worden?", vroeg de kantonrechter op vriendelijken toon. Toon zweeg, maar wat in jaren niet gebeurd was, gebeurde nu, een groote traan liep langs zijn ingevallen wangen. „Ik kan niet meer goed worden," snikte hij. „Met Gods hulp kan alles," sprak de heerTorenop. En hij vervolgde: „Je goede moeder Toon heeft je bidden geleerd. Bid Toon en je zult ontvangen." Wederom was het stil in het kleine woninkje. Moeder en zoon keken elkaar aan met een mengeling van vreugde en droefheid. En vader Lijnzaad moest maar steeds dien wonderen ouden heer aanzien. „Lijnzaad." „Ja meneer." „Morgen zal hier de Directeur met een paar jongens komen. Aan hen zal Toon bekennen, dat hij de dader was." „Neen, dat doe ik niet," riep Toon op angstigen toon. „Als je dat niet doen wilt, zal ik de zaak in de handen der politie overgeven." „Doe het Toon, doe het. Is het al niet erg genoeg, dat je vader in de gevangenis zit?" smeekte de moeder. „Ik zal het doen, als meneer er ook bij is," zei Toon eindelijk. „Zeker, ik kom mee. Ik wil je nog grooter dienst bewijzen. Ik wil je helpen om een arbeidzaam, goed en eerlijk mensch te worden." „Laat ons nu gaan, Lijnzaad. Hier vrouwtje, koop jij morgen voor jou en je zoon wat melk en vleesch, je hebt het beiden noodig. Tot weerziens." Schuw liep Lijnzaad achter zijn metgezel. Nog schuwer verborg Toon zich onder het dek. De verbonden hand was alleen nog maar zichtbaar. Even bleef oude Bram staan, toen streelde hij de vuile jongenshand en mompelde: „Ik vergeef het je." EINDE. Het was koud, grimmig koud. Een fijne sneeuw lag op velden en wegen. Hier in 't stille dorpje was het stiller dan ooit. Alleen op het stationspleintje was druk gedoe. Er was een trein in aantocht. Het was 26 December, enkele families verwachtten nog een gast en dan hedenavond was het Kerstfeest in 't gesticht. Het gesticht stond boven op een heuvelenrij en wel meer dan 50 verwaarloosde jongens vonden hier een onderkomen. Al weken van te voren hadden ze naar dezen feest-avond uitgezien. In de gymnastiekzaal prijkte de schitterende kerstboom en daaronder lagen de geschenken. En er zou heerlijk getracteerd worden. Het geheele bestuur zou mede feest vieren. Maar wat het allerheerlijkste was, wie van de ouders in de buurt woonden en komen kon, was welkom. Dien avond bracht de trein heel wat passagiers naar het kleine dorpje, 't Was een vroolijk gezelschap, dat den dorpsweg insloeg. Heel vooraan loopt een voor ons welbekende gestalte, 't is kantonrechter Torenop. Druk praat hij met zijn gezelschap, een klein vrouwtje en een langen, forschen man, de ouders van Toon van der Hoeven, die sinds een jaar hier in 't gesticht verpleegd wordt. „Omdat hier alles vreemd voor je is, ben ik je maar van 't station komen halen," vertelde de oude heer. Verlegen stamelt het echtpaar woorden van dank. Wat zijn ze veel verschuldigd aan dezen man. Hij heeft gezorgd, dat Toon hier werd opgenomen. Natuurlijk verzette de jongen zich eerst, want zijn vrijheid zou aan banden gelegd worden. Maar, toen de heer Torenop zelf met Toon kwam praten, was het den jongen of ieder woord van verzet onderweg bleef steken. De heer Torenop had Toon zelf weggebracht en verscheiden malen had hij hem daar bezocht. Toon had het timmervak gekozen en al spoedig bleek het, dat er een flink, handig werkman in hem stak. Zijn luiheid was helaas vaak een struikelblok ge- weest, had hem straf en andere onaangename dingen bezorgd. Het kwade moest overwonnen worden door het goede. En als Toon in zijn krib lag, waar alles helder en rein was, dacht hij menigmaal met weemoed terug aan 't armelijke hutje in de duinen. Maar dan moest hij ook denken aan dien avond, toen die meneer zoo precies wist te vertellen, wat zich in de tent van die schooli jongens had afgespeeld. Nog altijd bleef het Toon een raadsel hoe die meneer dat toch alles wist. Vast en zeker kon die man door je heen kijken. Nog huiverde hij, als hij dacht aan dien boozen Lijnzaad, die hem vast geslagen of gestompt zou hebben, als meneer Torenop 't niet had verhoed. Maar dien volgenden morgen dat was nog vreeselijker geweest. Toen was de heer Torenop teruggekomen, maar nu met vier jongens en dien strengen Directeur. En nu moest hij zelf vertellen, wat er gebeurd was. Eerst had hij weer niet gewild, maar toen had die grijze meneer gezegd: „Goed, dan zal ik vragen of er iemand van de politie wil komen." Toen had hij wel gemoeten, want de politie, dat was het vreeselijkste, dat er bestond. Wat was hij dankbaar geweest, toen de jongens met dien onderwijzer weer vertrokken waren. Zijn moeder had gehoord, dat de jongens joelden: „Lang leve Brammetje Lijnzaad." Hem vonden ze natuurlijk een lagen dief. Dat was hij ook geweest, maar na dien tijd had hij toch nimmer meer gestolen. Hier dacht je niet aan zulke dingen, want 't was altijd maar werken of gymnastiseeren of Het Joodje. 5 wandelen. Je had geen tijd om slecht te zijn. Maar je wou ook niet, want je wist, dat God je altijd zag. En bovenal wist je, dat de Zaligmaker ook voor jou geboren en ook voor jou gestorven was. Nu zou hij voor 't eerst Kerstfeest vieren bij een kerstboom met lichtjes en geschenken. De vader van het gesticht had hem verteld, dat misschien, heel misschien de heer Torenop zou komen. Daar klonk de bel. Ze mochten de feestzaal binnengaan, terwijl het orgel „Eere zij God" speelde. De andere jongens drongen naar voren om te zien, of hun ouders ook gekomen waren. Toon begreep best, dat zijn ouders niet komen konden. De reis was te duur, vader had wel weer werk, doch de verdiensten waren gering. Meneer Torenop had hem dit alles verteld en Toon geloofde zeker, dat meneer Torenop vader aan werk had geholpen. Toon verlangde wel naar zijn vader, toen hij naar 't gesticht ging, zat vader nog in de ge. vangenis. Maar daar gingen de deuren open, o wat was de zaal mooi versierd met roode slingers en sparregroen. En wat was de boom hoog en hoe mooi schitterden de zilveren slingers. De eerste minuten zagToon niets dan den boom. Een hand werd op zijn schouder gelegd. „Dag Toon." „Dag meneer Torenop. Wat prettig, dat U er bent." Met welgevallen keek grootvader Torenop naar den jongen tegenover hem. Was dat dezelfde Toon, de vroegere schrik van het dorp? Hoe onbevangen keken hem die blauwe kijkers aan! „Gaat het goed jongen?" „Best meneer. En ik dank U nog wel voor alles." „Ik ben net zoo dankbaar als jij jongen. Maar loop eens mee met me. Er is nog meer visite voor je." „Voor mij ?" Daar kwam ze aan, het kleine vrouwtje. „Moeder!" jubelde het door de feestzaal. Toons vader hield zich op den achtergrond. Was die net gekleede jongen zijn jongen? „Toon!" Het klonk zoo schuchter, dat Toon het eerst niet hoorde door de begroeting van zijn moeder. „Toon!" „U hier? Vader!" De heer Torenop keerde zich om. Hij had Toon's groote ontroering gezien. De eerste vreugd van het wederzien moest even bezinken. 't Werd een onvergetelijke feestavond. „Zijn die jongens van den zomer weer op Zandvoort geweest, meneer?" vroeg Toon. „Neen Toon, de meesten zijn nu op de H.B.S." „Meneer hoort U nog wel eens wat van dat joodje?" „Toevallig vernam ik van Jan, mijn kleinzoon, dat Daar kwam ze aan Bram in Amsterdam op een Handels-inrichting gaat. De zaken van zijn vader gaan zoo best vooruit, dat Lijnzaad geen tijd meer heeft om te markten." „Werkt U op Zand voort vader?" „Neen jongen in Haarlem." „En wil ik je eens wat nieuws vertellen, Toon?" „Graag moeder, als het tenminste wat goeds is." „We gaan verhuizen. We krijgen een mooi arbeidershuisje bij de fabriek, waar vader werkt." „Hoe kunt U dat betalen, moeder?" „Aan dezen meneer zijn we alles verplicht," sprak vader van der Hoeven op ernstigen toon. „Stil menschen! De vader van het gesticht gaat het Kerstverhaal vertellen. Luistert goed, dan zul je vernemen aan Wien wij menschenkinderen alles verplicht zijn." Rustig en eenvoudig werd het Kerstverhaal verteld. En allen vertoefden daar in Bethlehems stal bij het Kindeke in de kribbe. De spreker wees erop, dat God toen reeds aan de wereld liet zien, dat het kleine en onaanzienlijke was uitverkoren. En dat Kindje in de kribbe had tot levenstaak om het verlorene, dat is het slechte, het zondige te zoeken. Deze jongens wisten het maar al te goed, dat zij daartoe behoorden. Maar de meesten hadden het gelukkig reeds ervaren, dat ze gezocht en gevonden waren door den gpedcn Herder. Toen de vader klaar was met spreken, kwam de heer Torenop naar voren. Toon wist wel, dat de oude heer bestuurslid was en de oudere jongens hadden hem ook wel eens verteld, dat hij op het Kerst- feest meestal een verhaal vertelde. Dat was altijd zoo prachtig. En meneer Torenop vertelde van een slechten jongen, die met Gods hulp een volgeling van Christus werd. Telkens dacht Toon: hij bedoelt mij, ik ben die jongen. Maar het slot der geschiedenis was, dat die jongen opgroeide tot een knap timmerman, die een steun was voor zijn ouders en een zegen voor elk, die hem kende, 't Speet Toon, dat het verhaal uit was, maar meneer Torenop beloofde na het uitdeelen der geschenken nog een klein verhaaltje als toespijs te zullen geven. Wat Toon kreeg? Een mooie kist met timmergereedschap, waar hij zoo blij mee was, dat iedere jongen het bewonderen moest. „Meneer Torenop uw verhaal," klonk het van alle kanten. En meneer Torenop vertelde van een klein joodje, dat beschimpt werd door Christenjongens. Het kleine joodje was eerlijker dan menige Christen jon gen. En opeens voelde Toon, dat dit de geschiedenis was van Bram. Toon boog het hoofd, toen meneer sprak van het groote, onverdiende leed het kleine joodje aangedaan. Aan 't slot van 't verhaal zei meneer Torenop: „Jongens, beschimpt en bespot nooit een jood. Vergeet nooit, dat onze Heiland ook een jood was. Toont aan de joden, wiens volgelingen wij zijn." En loon nam zich plechtig voor nimmer een jood te bespotten. Het feest was ten einde. Terwijl het orgel speelde: Stille nacht, heiige nacht, zongen allen mee. Ook Toon deed dapper zijn best, maar toen ze aan de'( regels kwa men Ook voor mij hebt ge uw hemel ontzegd, Ook voor mij werdt ge in doeken gelegd, toen doorstroomde hem een nieuwe' ongekende blijd schap. En zijn gansche ziel bad mee: Leer me U danken daarvoor. VOOR KINDEREN VAN 5 TOT 8 JAAR. NANNIE VAN WEHL. Het boek met de verhalen van Suusje. Platen en bandteekening van W. HARDENBERG. Groot formaat, in prachtband f 2.90 NANNIE VAN WEHL. DE VERHALEN VAN MIJN JONGEN. Platen en bandteekening van JEANNE FAURE. Groot formaat, ingen. f 1.90, gebonden f 2.90 .... Knusse, levendige vertellingen, geschreven door iemand, die van kinderen houdt. Geïll. Volksblad. .... In dit boek zullen een heele boel andere kinderen plezier hebben. Rotlerd. Crt. .... Het is een boek van fantasie, van elfjes en toovenaars, maar 't is een boek, zoo uit't echte leven, een verhaal vol warme liefde, dat door zijn eenvoud boeit. Arnhemsche Crt. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK - ARNHEM. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000