lm ^^^O.R^AUON NAAR HET ENQELSCH DOOR H.W.5. J. M. BREDÉE, ROTTERDAM. Ki 2906 NEMO NEMO DOOR Mevrouw O. F. WALTON naar het engelsch DOOR H. W. S. TWEEDE DRUK. rotterdam — j. m. bredée. STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA INHOUD. BLADZ. 1. NACHTELIJKE STOORNIS 1 II. EEN GEHEIMZINNIG GELUID 6 III. DE INHOUD VAN DE KAST 9 IT. DE INVLOED VAN EEN GLIMLACH 14 V. EEN VRIEND IN DEN NOOD 17 VI. TUSSCHEN DE MANDEN 21 VII. EEN NIEUWE OMGEVING 26 VIII. EEN NACHTELIJK BEZOEKER 29 IX. DE JAARMARKT 33 X. DE ZONDERLINGE DEUR 37 XI. DOOR DE POORT 42 XII. DE KLEINE NIEMAND 47 XIII. JIM'S GASTVRIJHEID 51 XIV. HET VERHAAL VAN DEN OUDEN MAN ...... 55 XV. DE LANDLOOPER 60 XVI. BINNEN DE DEUR 64 XVII. WAS HET EEN SPOOK ? 68 104 INHOUD. XVIII. IN HET BOSCH 72 XIX. HET GEHEIMZINNIG GEFLUIT 76 XX. DE LOMMERRIJKE LAAN 80 XXI. EEN DROEVIGE THUISKOMST 83 XXII. DE NACHTELIJKE OPROEPING 87 XXIII. NEMO'S GESCHIEDENIS 92 XXIV. DE WETTIGE ERFGENAAM 98 \ I. NACHTELIJKE STOORNIS. Tip tap, boem boein ! tip tap, de trappen weer opgestommeld, boem boem! de trappen weer afgeboemeld, nu boven je hoofd, dan weer onder je voeten! Wie heeft ooit zoo'n leven gehoord, en wie kan bij zooveel geraas slapen? Zelfs de gezondste en sterkste mensch zou er op zijn minst bang van droomen; geen wonder dus, dat de kleine, zenuwachtige Abel van Manen het niet meer kon uithouden; geen wonder, dat hij hardop uitriep, hier geen nacht langer te willen slapen. Toch was hij zeer gehecht aan dit bouwvallige, oude huis; — het was nu vijf en twintig jaar lang zijn tehuis geweest, van den dag af dat hij hier als een hulpeloos wicht van twee weken was binnengedragen. Abel's moeder was toen gestorven, zonder iets achter te laten, dat het hare was geweest, en het armbestuur der gemeente had getracht het wicht uit te besteden voor den laagst mogelijken prijs. Twee gulden per week hadden zij geboden, dat was dus nog geen dertig cent per dag; toch hadden velen zich aangemeld, die gaarne, op wat wijze dan ook, een duitje verdienden. Uit die velen had het armbestuur de oude Bet van Dalen gekozen, en in betere handen had het knaapje niet kunnen vallen. De oude Bet was een goedhartige vrouw, met een moederhart; heel Nemo. 1 zindelijk en netjes was zij niet, maar ze hield van het kind en was trotsch op hem. Overvloed was er natuurlijk niet, maar Abel kreeg nooit minder dan de oude öet en ging van haar houden, alsof zij zijn eigen moeder was Eén groote zorg had zijn pleegmoeder, naarmate de jaren voortsnelden: de jongen groeide met Al spoedig hadden de buren hem een onderdeurtje, een onderkruipsel genoemd, en Bet had hem gevoed met het beste, dat zü verschaffen kon, zij had hem spek gegeven, telken» als zij het kon koopen, om hem wat dikker te laten worden, maar het baatte niet. Na zijn negende jaar groeide hij niet meer, en naarmate de jaren verliepen, werd hij een misvormd, dwergachtig kereltje, met een groot hoofd, volwassen handen en voeten, maar met een kinderlichaam. Telkens weer nam Bet van hem de maat. Op de keukendeur was de hoogte aangeteekend, die ij op zijn negenden verjaardag bereikt had, maar hoe di wijls' Bet ook weer mat, hij kwam nooit hooger dan dat teeken. ,. Het was voor de oude Bet een groot verdriet en zij slaakte daarom menigen zucht. „Arm kereltje, plac ze te zeggen: „gij zijt klein in.de wereld gekomen en klein zult ge er uitgaan; ik had maar een klem laken noodig om je er in te wikkelen, toen ik je naar mijn huis bracht, en wat een kleine doodkist zal het zijn, waarin je naar het kerkhof wordt gedragen. De oude Bet werd echter lang vóór haar pleegzoon ter grave gebracht; Abel ging alleen achter het lijk, mei een band van krip om zijn mouw en om zijn hoed. D< aannemer van de begrafenis zei later, dat hij memgei wonderlijken begrafenisstoet begeleid, maar nog nooi zoo iets kluchtigs gezien had. Toch werd zelden een lijk door zulk een bedroef, en treurend hart gevolgd, als dat van de oude Bet, wan de kleine Abel van Manen verloor in zijn pleegmoede huis bracht, en wat een kleine doodkist zal het zijn, Telkens weer Dam Bet hem de maat. (Bladz. 2.) alles, wat hij in de wijde wereld bezat; zij was de eenige geweest, die om hem gaf; de eenige, die hem ooit vriendelijk had toegesproken. — De kinderen uit de buurt hadden hem altijd geplaagd, gesard en uitgejouwd. Een van de jongens vond zich zelfs een bolleboos, omdat hij een rijmpje op hem gemaakt en aan de andere jongens en meisjes geleerd had, zoodat de arme Abel nooit op straat of zelfs in de deur zijner woning kon verschijnen, of hij werd begroet met het volgende koor; „Abeltje van Manen, Kereltje, droog je tranen; Je hoofd is veel te groot, Je beentjes zijn te klein gebleven. Toeh voeren ze je door het leven. Abeltje van Manen Kereltje, droog je tranen, Je gaat nog lang niet dood." Arme Abel! ook zonder deze spotternij zou hij zich wel verre van de andere kinderen hebben gehouden; hij wist te goed, dat ieder om hem lachte. Hij sprak dan ook nooit met iemand, en gaf om niemand in de wereld, dan om de oude Bet. Toen zij was heengegaan, verlangde hij niets anders, dan ook te kunnen sterven en naast de oude vrouw begraven te worden. Hij was zestien jaar, toen zij stierf; sedert waren vele jaren verloopen en hij was steeds in het oude huisje blijven wonen, waar hij de zaak voorzette, die zij had nagelaten. De man van de oude Bet was mandenkoopman geweest. Er was een mandenfabriek in de stad, waar hij woonde; daar had hij altijd zijn manden ingekocht, om ze in de omliggende dorpen rond te venten. Hij had een wagen met een ezel nagelaten en Bet had, bijgestaan door Abel, dien handel voortgezet. Abel mende dan den ezel, terwijl hij in den wagen weggedoken zat, zoodat niemand zijn misvormde gestalte kon zien, en Bet ging langs de deur om haar mandjes te koop aan te bieden. Toen de oude Bet was heengegaan, moest Abel de zaak alleen voortzetten; hij vond het eerst vreeselijk, maar langzamerhand raakte hij er aan gewend en luisterde niet eens meer naar de op- en aanmerkingen der dorpsjeugd in de verschillende plaatsen, die hij bezocht. Al wat deze vreemde kinderen deden, het deerde hem veel minder dan dat Toon en Jacob Vlinder, die hij zijn leven lang gekend had, hem nog altijd op schellen toon nariepen: „Abeltje van Manen, Kereltje, droog je tranen !" Wat had hij een hekel aan dat rijmpje, en nu op vijf en twintigjarigen leeftijd was het hem nog even hinderlijk, als toen hij tien jaar oud was. Het oude huis scheen wel de eenig overgebleven vriend van Abel: daarom was het genomen besluit om deze laatste herinnering aan zijn jeugd vaarwel te zeggen, hem dubbel pijnlijk. Hij kon echter zijn vermoeiend handwerk over dag niet voortzetten, als hij 's nachts niet sliep, en sedert de waterleiding in zijn straat was gelegd, hadden de ratten hun weg in zijn huis weten te vinden en zoo lag hij eiken nacht wakker van het gestommel en geraas, dat zij onder en boven hem maakten, bevende van angst dat ze op zijn bed zouden komen. Bovendien richtten zij veel schade aan; zij knaagden gaten in zijn manden, sleepten zijn stukje kaas weg, knabbelden aan zijn brood, beten zelfs gaten in zijn schoenen. De eigenaar van het huis werd te hulp geroepen, maar deze wilde er niets aan doen. Abel werd wanhopig en begreep dat of hij, öf de ratten het huis moesten verlaten. Daar de ratten echter geen plan schenen te hebben om te vertrekken, besloot hij zelf naar een andere woning om te zien. II. EEN GEHEIMZINNIG GELUID. Het was een armzalige woning, waarvoor Abel dien morgen stil stond, om de mededeeling te lezen, die op een papier tegen het vervuilde vensterglas geplakt was. De vensters zaten vol spinrag, het geheele huis was verveloos en de stoep zag er uit, of ze in geen tien jaar geschrobd was. Toch had het huis zijn goede zijde, dacht Abel, terwijl hij aanschelde. Ten eerste was de huur zeer laag, zooais uit het aangeplakte papier bleek, ten tweede was het niet ver van zijn oude huis, zoodat hij zijn gewone klanten gemakkelijk kon blijven bedienen. Want Abel had behalve zijn handel in manden nog een ander middel van bestaan; hij hield er een winkeltje op na, waar allerlei voorwerpen, als schroeven, spijkers, kapstokjes, kleine mandjes, beenen en houten lepels, gaas, touw enz., te krijgen waren. De buren wisten nu eenmaal, wat zij bij hem koopen konden, en kwamen des avonds, als hij met zijn kar thuis kwam, koopen, wat zij noodig hadden. Ging hij nu zeer ver uit de buurt, dan liep hij gevaar hun klandisie te verliezen. Abel moest herhaaldelijk te vergeefs aankloppen, terwijl de voorbijgaande straatjongens hem toeriepen: „Ga maar naar binnen, ventje." Ér werd stellig binnen in t huis getimmerd en daardoor was het kloppen van Abel niet gehoord; eindelijk werd de deur driftig opengerukt en en vroeg een ruwe stem, wat hij kwam doen. De spreker was een groote man met een langen, zwarten baard en een somber gelaat; hij stond daar met een hamer in de hand, waarmee hij blijkbaar juist een paar kisten had dichtgetimmerd, terwijl andere koffers half gevuld stonden. „Nu, spreek op, jonge man, wat kom je doen?' „Ik hoor," zei Abel, zich zooveel mogelijk uitrekkend,... dat dit huis te huur is." ,.Nu, wat zou dat?" zei de man; „wat gaat jou dat aan?" „Ik wou het huis zien," zei Abel. „Wou jij het huis zien? daar komt niets van in, het is niet te zien," en de man trachtte de deur te sluiten. Onze kleine man had zich echter bijtijds in de gang weten te dringen en weigerde heen te gaan. „Wie is de eigenaar?" vroeg hij. „Ik* wil hem terstond spreken." „Laat den jongen het huis zien, Alexander, als hij zoo graag wil," riep een zwaarmoedige stem uit de achterkamer. „Nu, vooruit dan maar," zei de man; „maar vlug, want binnen een half uur moeten we vertrekken, ' en hij doorliep haastig met Abel de vier kamers van het huis. Het zag er akelig en somber uit; alles was ingepakt en gereed voor de afreis; meubels waren er in het geheel niet. Abel zag niemand dan den man, die hem rondleidde, en de vrouw, die hem toegeroepen had en nu op een van de koffers zat. Deze vrouw had een hoed op en een mantel aan en een dichten sluier voor 't gezicht. Zij gaven hem het adres van den huisheer. Deze verhuurde het huis terstond en een paar uur later was hij in 't bezit van den huissleutel. Toen Abel zijn nieuwe woning in bezit ging nemen, zag zij er zoo mogelijk nog akeliger uit dan te voren. De gang was bestrooid met stukken papier en hooi; de vloer in de verschillende kamers lag dik met vuil en modder, terwijl er spinrag in alle hoeken hing en de vensters niet doorzichtig waren van al het stof. Abel van Manen hield van reinheid. Zijn goede, oude pleegmoeder had wel niet veel met zeep en water opgehad, maar sinds haar dood was zijn woning een voorbeeld van reinheid geweest en hij was daar trotsch op. Het is dus te begrijpen, dat hij met afkeer in zijn nieuwe woning rondzag. ,,'t Lijkt wel een varkenshok!" mompelde hij. „Maar 't zal er wel beter uitzien, als ik heb schoongemaakt." Hoewel het al laat op den dag was, toen hij in bezit kwam van zijn nieuw gehuurde woning, besloot hij daar toch dien nacht reeds te slapen; hij had geen moed om andermaal met de ratten alleen te zijn. Toen hij dus zijn sober avondeten in zijn keukentje genuttigd had, riep hij een jongen om voor een dubbeltje zijn ijzeren ledikant over te brengen naar de nieuwe woning en het in een van de bovenkamers neer te zetten. Daarop sloot hij zijn oude huis en liet zijn viervoetige vijanden in bezit van het terrein, om zelf de verlaten nieuwe woning op te zoeken. „Ik zal hier ten minste rustig kunnen slapen," dacht hij, „en morgen kan ik schoonmaken." Hij viel spoedig in slaap. Nu hij bevrijd was van de vrees voor de ratten, die zijn bed konden bestormen, genoot hij van de rust. Deze eerst nacht in de nieuwe woning zou echter niet minder onrustig zijn dan de vorige nachten in het oude huis. Hij was nog niet lang in slaap,, of hij werd gewekt door een vreemd geluid. Hij dacht natuurlijk dadelijk aan ratten en sprong overeind. Alles was echter stil en bleef stil, hoe hij zich ook inspande om te luisteren. Hij ging dus weer liggen, overtuigd, dat hij van ratten gedroomd had. Yóór hij echter weer vast in slaap was, herhaalde het geluid zich en ditmaal langer; het leek wel een lang gerekten kreet van smart of pijn. Was het misschien een stervende hond of kat achter het huis? De kleine Abel , was zeer goedhartig, hij dacht er half over om eens te gaan zien, maar slaap en vermoeidheid hadden de overhand en zoo ging hij weer liggen. Ook ditmaal duurde zijn slaap niet lang; hij werd opnieuw gewekt, nu hoorde hij duidelijk den kreet van een kind. „Zeker een kind hiernaast," mompelde hij. „Wat moeten die muren dun zijn, waarschijnlijk maar van een halven steen. Hij deed zijn best er door heen te slapen, maar het schreeuwen werd luider. „Waarom houdt de moeder het niet stil, of geeft zij het niet wat te eten," mompelde hij. „Dit leven is erger nog dan van de ratten." Weer verliep een half uur, toen kon Abel het niet langer uithouden, hij wilde eens zien, uit welk huis het geluid kwam, dan kon hij den volgenden morgen zijn beklag doen. Hij stak dus zijn lantaarn aan en ging naar de achterzijde van het huis, om te ontdekken, van welke zijde het geschrei kwam. Nauwelijks echter had had hij de deur van zijn slaapvertrek geopend, of het geluid werd zoo sterk en zoo duidelijk, dat daar geen muur tusschenbeide kon zijn; het geluid kwam bepaald uit zijn eigen huis. Wat ter wereld kon het zijn? Abel werd koud van angst. Wat zou hij wel te zien krijgen, als hij de achterkamer opende? Vóórdat hij naar bed ging, had hij er even ingezien, maar niets bijzonders opgemerkt. Wat kon er sedert zijn binnengekomen? Misschien de geest van den een of anderen zuigeling, die in dit huis vermoord was. Was dit zoo, dan zou hij terstond dit huis verlaten en de huur opzeggen. III. DE INHOUD VAN DE KAST. Omzichtig en angstig opende Abel de deur van het \ achtervertrek; langzaam en voorzichtig stapte hij naar bin¬ nen, met een kaars in de hand. Toen zag hij haastig rond, om te ontdekken, wie of wat zijn nachtrust, op nog erger wijze dan de ratten in zijn oude huis, verstoord had. Maar het vertrek was leeg; er was niets te zien dan spinrag in alle hoeken, spinrag van den zolder afhangende en een meikever, die langzaam over den grond kroop. „Vreemd," zei Abel, „zeer vreemd; meikevers schreeuwen toch niet, even min als spinnen; ik heb er ten minste nooit van gehoord. Het is zeker een geest geweest." Deze oplossing was zeker niet geruststellend. Abel voelde dan ook net zweet aan alle kanten uitbreken, en zijn kleine beentjes trilden van angst, terwijl hij daar in de leege kamer stond. Het schreien had opgehouden, zoodra hij de kamer inkwam; alles was nu doodstil en hij wilde zich juist omkeeren, ten einde de benedenvertrekken te gaan doorzoeken, toen hij meende een zucht te hooren. Het was een zeer flauwe zucht, haast niet meer dan een ademhaling; toch wist Abel zeker, dat hij het gehoord had. Hij zag scherper rond en ontdekte nu in den muur een kleine kast. Was het mogelijk dat het geluid van daar kwam? Hij zamelde al zijn moed bijeen, trok de kast open en zag naar binnen. Was de kast leeg? Neen, ze was niet leeg! Een bundeltje, een klein smal bundeltje, lag op de onderste plank, en juist op 't oogenblik, dat Abel het zag, slaakte het opnieuw denzelfden klagelrken kreet, waarnaar hij zoo lang geluisterd had. Voorzichtig nam hij het bundeltje uit de kast en droeg het naar zijn slaapkamer op zijn bed. Het was stijf in een dikken wollen doek gewikkeld; ^hij nam de spelden één voor één met bevende handen weg en toen was de inhoud van het bundeltje voor hem zichtbaar. „Het is een klein kind," riep Abel meewarig; „een arm, klein, verlaten kind!" Het kind was zwak en uitgeput en schreide niet lang meer, maar lag stil op het bed, nu en dan zacht kermend of zuchtend. Het was netjes gekleed, de kleertjes schenen nieuw en schoon. Het had een witte nachtpon aan, met fijnen kant om het halsje en de mouwtjes; om den hals hing een kaart, waarop met drukletters iets stond geschreven. Abel maakte het blauwe lint los, waaraan deze kaart hing: „Nemo. Van Nemo. Voor Nemo." „Wat ter wereld kan dit beduiden!" zei Abel. „Wie is Nemo? Is dat misschien de naam van het kind?" Abel sliep dien niet nacht meer. Hij ging niet meer naar bed, maar zat het overige van den nacht met het kleine handje van het kind in zijn groote hand, zich afvragende, wie het was en van waar het kwam. Zeker hoorde het toe aan de menschen, die hij gezien had, toen hij het huis kwam bezichtigen, en toch had hij toen niets gezien of gehoord van een zuigeling. Wat moest hij nu toch beginnen? Natuurlijk zou hij wachten tot het dag was. en dan ging hij zijn huisheer opzoeken en hem vragen naar het adres van de vorige huurders. Het kind sliep bijna den ganschen nacht; alleen nu en dan werd het wakker en schreide even, om dan weer in te sluimeren. „Het arme wicht is zeker uitgehongerd!" dacht Abel. „Het heeft zeker in geen uren voedsel gehad en ik heb ook niets in huis om het te eten te geven. Het kind was echter niet hongerig; het was uitgeput en vermoeid, en zijn adem had een vreemde, onaangename lucht, wat Abel nog ongeruster maakte. „Ik geloof, dat ze het schepseltje chloroform hebben laten ruiken," zeide hij en toen rees er een vreeselijke gedachte in hem op, stel eens dat het kind voor den ochtend stierf! Moest hij niet dadelijk hulp gaan zoeken ? Maar waarheen zou hij gaan, en wien zou hij kunnen halen ? Het was een zenuwachtig mannetje, met weinig tegenwoordigheid van geest; hij was even min vlug van raad als van daad. Zoo bleef hij den ganschen nacht naast het sluimerend wicht zitten, denkende over 't geen hem te doen stond. Zoo vond hem de opgaande zon, wier eerste stralen bet bleeke gezicht van het slapend kind beschenen. Het kind lag zoo stil, zoo akelig stil, dat Abel zich gedurig over hem heen boog om naar de bijna onhoorbare ademhaling te luisteren. Toen echter de haan in een naburig tuintje begon te kraaien en het gewone rumoer op de straat zich liet hooren, werd het wicht wakker en begon luider dan te voren te schreeuwen; daarop bracht het' zijn kleine vuist naar den mond en ging er met kracht aan zuigen. „Het kind heeft honger, het moet bepaald wat hebben," zei Abel; „zou ik in mijn oude huis iets hebben ?" In gedachten ging hij zijn gansehen voorraad na. Er was nog een stukje kaas, een stuk gerookte visch, een paar schijfjes worst, maar het kwam hem voor, dat geen van deze dingen geschikt waren voor zoo'n klein kind. In zijn buurt woonde een vrouw, die een kind, door de diaconie besteed, in huis had: wat gaf die ook weer voor voedsel? Hij had er eens een flesch gezien, een erg vuile flesch, en daarin was iets wits, —melk! Juist, melk moest hij hebben, maar hoe zou hij er aan komen? De melkboer, die hem dagelijks voor 4 centen melk bracht, ging pas tegen acht uur rond en het was nu pas half zes, 't kind kon wel dood zijn tegen dien tijd! In de naburige straat woonde de weduwe Verkerk, die verkocht melk. Zou ze al op zijn ? Abel besloot eens te gaan zien. Gelukkig was het stil op straat; de werklieden, die om vijf uur aan de fabriek moesten zijn, waren al voorbij. Zou vrouw Verkerk nog slapen? Neen, tot zijn groote vreugde zag hij haar schoorsteen rooken; hij stapte het huis binnen en joeg de vrouw een geweldigen schrik op 't lijf door plotseling naar haar toe te loopen, terwijl zij bij het vuur haar koffieketeltje vol schonk. „Mijn jongen, wat doe je me schrikken," riep zij; „o, Abel van Manen, ben jij het; wat wil je zoo vroeg beginnen?" „Vrouw Verkerk," sprak de kleine man, „ik moet voor vier centen melk hebben. „Melk? zoo vroeg op den morgen; ga je al zoo vroeg op reis, en wou je nu al een kopje koffie zetten? Abel had grooten lust om ja te zeggen en zoo van verder vragen af te zijn, maar hij was zeer waarheidlievend en antwoordde dus: „Vrouw Verkerk, ik moet melk hebben, maar 't is niet voor mij zelf!" „Wat, is het dan voor een vriend van je?" vroeg de oude vrouw, wier nieuwsgierigheid geprikkeld was. „Neen," zei Abel, denkende aan het kleine, teere schepseltje, dat zijn nachtrust verstoord had; een vriend is het nu juist niet!" „Het is toch zeker niet voor een vijand ?" vroeg vrouw Verkerk lachende. „O neen, geen vijand," zei de goedhartige, kleine man. „Nu weet ik het! Het is voor je ouwe kat! Heb ik het mis?'' „Ja, je hebt het mis, moeder Verkerk! Maar ik heb haast met de melk; als je mij belooft, niet meer te vragen, versta je, niets meer, dart zal ik het zeggen. „Afgesproken!" zei de oude vrouw, terwijl zij lachend de melk ging afmeten. „Welnu dan," zei Abel plechtig, terwijl bij de melk aannam, „niets meer vragen, hoor; de melk is voor, voor, voor — een zuigeling ! Goeden morgen, vrouw Verkerk ! IY. DE INVLOED VAN EEN GLIMLACH. Het was doodstil in huis, toen Abel zijn woning weer binnentrad. Zou het kind al dood zijn en de melk dus te laat komen? Met bevende handen tilde hij het bundeltje van het bed. Neen, Goddank, het kind leefde nog! De kleine man had echter nog nooit een zuigeling te eten gegeven, en hoewel hij nu melk had, en een kopje en een lepel te voorschijn had gehaald, waren de bezwaren nog niet uit den weg geruimd. Het kind had honger, maar. het was niet gewoon met een lepel te eten, — het verslikte zich voortdurend en schreeuwde dan weer, zoodat er veel meer melk vermorst werd dan het kind binnen kreeg. Abel was wanhopig en keek radeloos naar het mooie, witte nachtponnetje, dat nu zoo nat gemorst werd! ,,Ik ben niet voor kindermeid in de wieg gelegd, dat is zeker," zei hij met een zucht. „Wat is het toch een aardig klein ding; wel heb ik van mijn leven, lacht het kind?" Ja, het lachte, de blauwe kijkers waren open en het lachte tegen Abel. Die lach vond regelrecht zijn weg tot het gevoelige hart van den kleinen man. Niemand lachte hem ooit toe. Schoppen, stompen, schelden, was zijn deel; ruwe spot werd hem naar 't hoofd geslingerd; maar vriendelijk als dit kleine wicht was niemand jegens hem. Hij voelde zich volkomen beloond voor de verstoorde nachtrust en al zijn zorg en moeite. Het was intusschen acht uur geworden en hij moest zijn huisheer gaan opzoeken, om te weten te komen, wien dit kind toebehoorde. „Het beste was misschien, dat ik het meenam, dan kon bij zien, hoe het er uitziet en de kaart lezen, die om zijn hals hing." Toen hij zich echter bedacht, hoe hij op straat door de plaagzieke jeugd zou worden uitgejouwd, als ze hem met een zuigeling op den arm zagen, begreep hij, dat het maar beter was den huisheer hierheen te laten komen, om het kind te zien. De huisheer en zijn vrouw vonden zijn verhaal zeer vermakelijk, maar konden hem geen opheldering geven omtrent de ouders van het kind. De menscheu, die hij den vorigen dag in het huis gezien had, waren er maar één week in geweest; ze hadden hem een volle maand betaald en medegedeeld, dat zij naar het Buitenland gingen. Hij wist niet eens meer, hoe zij heetten, want zijn geheugen was zeer slecht. ,Ik wil echter niet, dat gij last van het kind hebt," zei de eigenaar, die zijn nieuwen huurder beleefd wilde behandelen.... „Ga gerust naar huis; ik zal de politie met de zaak in kennis stellen, en als zij er geen anderen weg op weten, moet het kind naar het vondelingshuis." Abel van Manen ging dus naar huis, maar hij had geen vrede met die schikking. Binnen enkele uren zou het kind weg zijn, en hij zou zijn rustig leven weer kunnen voortzetten, maar dat vooruitzicht deed hem geen genoegen. Nog altijd zag hij dien glimlach, waarmede het wicht zijn hart had gestolen. Zou het kind in 't gesticht ooit zoo glimlachen? En zou iemand er daar op letten? Zijn nieuwe woning kreeg dezen morgen veel bezoek. Twee politieagenten kwamen het kind bekijken, de kaart lezen, de kast onderzoeken en hun bevindingen op een groot vel papier uitvoerig opschrijven. Daarop deden zij Abel allerlei vragen, die hem angstig maakten, en de vrees in hem deden rijzen, dat hij, indien de ouders niet gevonden werden, naar de gevangenis zou moeten, omdat hij het kind gevonden had. Wat was hij blij, toen die twee vertrokken! Maar toen kwam de dokter, die het kind den pols voelde, naar zijn hartje luisterde en verklaarde, dat men het kind bedwelmd had, maar dat het dit wel zou doorstaan, indien er goed voor gezorgd werd. ... „Arm, verlaten schepseltje!" dacht Abel; „wie zal in 't gesticht voor je zorgen? Er zijn daar zooveel kinderen, dat ze geen hart voor je zullen hebben." Na den dokter verscheen de voorzitter van het armbestuur. Deze was zeer slecht gemutst en stampte voortdurend op den grond van kwaadheid, dat er weer een vreemd kind ten hunnen laste kwam. Abel was voor hem nog banger dan voor de agenten en zei zeer onderdanig: „Maar, mijnheer, het is toch mijn schuld niet!" „Neen, dat is waar," zei de man. „Daarmee moeten we rekening houden. Je wist immers niets van het kind, toen je het huis huurdet?' ^ „Neen, heusch niet, mijnheer! Nu goed, dan zullen we het wel moeten opnemen; ik'zal het laten halen, of misschien kunt ge het wel brengen; ja, brengt het zelf, dan kunt ge aan de huismoeder de geheele zaak vertellen. Goeden morgen, en voordat Abel een woord kon antwoorden, was de man weg. Wederom was Abel alleen met zijn zuigeling Zijn zuigeling! Hoe heerlijk, als het kind hem eens toebehoorde Wat zou hij veel van het schaap houden. Zou de oude Bet ook zoo iets gevoeld hebben, toen ze hem ter verzorging kreeg? Maar kom, hij moest nu voor zijn middagmaal gaan zorgen en dan het kind naar 't gesticht brengen. Intusschen was dit weer hongerig geworden en lag zacht te schreien op zijn bed; een tweede proefneming met het voeren der melk gelukte beter; of Abel was al handiger geworden, of wel het kind was meer gewend aan den lepel; in ieder geval het kreeg nogal wat naar binnen en beloonde Abel met een vriendelijk lachje. „En nu moet je weg, mijn kleine schat!" zei hij en wikkelde het kind zorgvuldig in den wollen doek. De straat was bijna leeg, de kinderen waren naar school en niemand lette op hem, zoodat hij veilig met zijn vrachtje bij het gesticht aankwam. Y. EEN VRIEND IN DEN NOOD. Daar stond hij voor het ijzeren hek van het gesticht, hij zag er doorheen, op de groote zwarte deur. Wat zag het er somber uit. Abel zuchtte en dacht welk een treurig leven het kind achter die sombere deur zou leiden. De schel was zoo hoog, dat Abels korte armen die niet konden bereiken; hij moest dus een poos wachten op een voorbijganger, die voor hem zou willen schellen. Op dat oogenblik ontwaakte het kind, het opende de blauwe kijkers, zag hem aan en glimlachte opnieuw. Abel zag het vriendelijk gezichtje en staarde naar de sombere deur. Hij kon het kind daar niet binnen brengen, nu ten minste niet; hij wilde het nog wat langer houden, en er voor zorgen en het liefhebben, zooals de oude Bet met hem gedaan had. Neen, hij kon er nog niet van scheiden. Hij droeg het dus weer naar huis en ging naast het wicht bij zijn bed zitten, peinzend, wat hem nu te doen stond. Had hij maar een vriend, die hem raad kon geven, wat met het kind aan te vangen en hoe er voor te zorgen. Hij kende wel vele kwelgeesten, die hem levenslang gesard en geplaagd hadden, maar sedert de oude Bet dood was, kende hij niemand, die hem in den nood kon bijstaan. De eenige, in wiens woning hij wel eens ge- Nenio. O 18 weest was, was een oude man, die op een zolderkamertjewoonde, niet ver van zijn oude'woning; hij heette Amos en zijn beenen waren lam van de rheumatiek, zoodat hij niets kon doen dan stil in zijn zolderkamertje zitten. Abel kende hem al lang, wijl hij klanten had in betzelfde huis, en uit meelijden met de eenzaamheid van den hulpeloozen, ouden man, bezocht hij hem van tijd tot tijd, en vertelde hem, wat er al zoo in de wereld te koop was, buiten het zolderkamertje. Terwijl hij nu naast het bed zat te peinzen, kwam het in hem op, dat Amos misschien raad zou weten. Heel waarschijnlijk was t wel niet, want Amos was een man en kon dus niets van zuigelingen weten, maar daar hij de eenige was, dien Abel bedenken kon, besloot hij het kind andermaal m den doek te wikkelen en er mee naar het zolderkamertje te gaan. Toen hij de trap opkwam en voor de deur stil stond, meende hij te hooren praten en bleef hij, uit angst voor vreemde bezoekers, staan luisteren. Hij hoorde echter geen andere stem dan de zwakke, bevende stem van Amos, die hij zoo goed kende; met wien kon de oude man toch praten? Abel drukte het oor tegen de deur en luisterde: Ik ben maar een arm, oud man, lieve Heer, maar ik heb U lief," hoorde hij. „Gij hebt mij gewasschen in Uw bloed, Gij hebt mij verlost en nu zou ik nog zoa gaarne iets voor U doen. Wat kan ik arme, oude, zwakke- man nog doen, lieve Heer?' _ „Hij is aan 't bidden," mompelde Abel; „hij schijnt vandaag al heel vroeg naar bed te gaan. Hij aarzelde om aan te kloppen, maar de nood drong en dus waagde hij het. De oude man riep „binnen en hij opende de deur. Amos was nog niet ontkleed, maar zat bij zijn kacheltje een pannetje met melk te warmen. „Ben jij daar, Abel van Manen?" zei hij. „Ja," zei Abel, „ik ben het, en zie eens, wat ik hier voor je te zien heb!'' Amos legde den lepel neer en keerde zich om. „Lieve tijd, Abel, een kind! Waar heb jij dat vandaan gehaald ?" „Bekijk het eens," zei Abel trots; is het niet mooi?" en daarop vertelde hij de geheele geschiedenis. „Ik kon het niet over mij verkrijgen," zoo besloot hij, „om het in 't gesticht achter te laten; ten minste nu nog niet. Maar zie je, Amos, nu is de groote moeilijkheid, ik weet niets van zuigelingen af; misschien doe ik het den dood aan met een of ander. Heb jij ooit iets met zuigelingen te doen gehad, Amos?" De oude man glimlacht»: „Iets met zuigelingen te doen gehad? Wel man, ik heb er zes gehad, maar ze zijn nu allen dood. Een is er verdronken, en een is in den oorlog gesneuveld, en een stierf aan den typhus en de anderen stierven zeer jong. Maar Abel, ik heb ze allen verzorgd. Mijn vrouw was een zwak mensch en dus hielp ik haar, zooveel ik kon; ik stond 's nachts op om onze zuigelingen stil te houden, of om ze de flesch te geven. Kleine kinderen, nu, ik zou denken, dat ik er verstand van heb! Ik weet er minstens even veel van als menige moeder en dus, Abel, mijn jongen, als je dat verlaten schepseltje wilt houden, dan zal ik je helpen, zooveel als ik kan. Mogelijk heeft de Heere het gezonden, opdat wij beiden er voor zouden zorgen. Ik had Hem juist gevraagd om mij, ouden man, nog iets te doen te geven; wie weet, of Hij me nu niet wat te doen geeft door dit kind. Hoe heet het, Abel?" „Ik geloof, dat het een jongen is," zei Abel, „zijn naam is Nemo: — ten minste Nemo stond op de kaart, die aan zijn hals hing." „Abel," zei Amos, „zet hem op mijn knie, dan zullen wij samen den Heere om raad vragen." Lieve tijd, Abel, een kind! (Bladz. 19). ,0 Heere," zei de oude man toen, „zie toch eens naar dit kind; is het Uw bedoeling, dat Abel en ik voor hem zorgen zullen, zeg ons dan, wat we doen moeten, en we zullen U gehoorzamen. O Heere, zegen dit knaapje. Amen!" „Nu Abel, neem het kind weer en ga zitten, dan zal ik je vertellen, wat je voor hem noodig hebt. Gij moet zijn moeder zijn en ik zijn grootmoeder, en met de hulp van den Heere zullen we zien, dat we hem opvoeden en een man van hem maken." VI. TUSSCHEN DE MANDEN. De kleine Nemo kwam dus niet in het vondelingshuis, maar werd het gemeenschappelijk eigendom van den ouden man en van Abel. Geen moeder of grootmoeder waakten ooit met meer zorg over het voorwerp harer liefde dan dit tweetal zorgde voor hun zuigeling. Op aanwijzing van Amos deed Abel in verschillende kleine winkels inkoopen van kleedingstukken voor zijn pleegkind, terwijl de oude man hem onderrichtte, hoe hij het kind moest wasschen en aankleeden. Het was een vermakelijk tooneel het tweetal over hun kleinen Nemo gebogen te zien, luisterende naar zijn ademhaling, en iedere beweging van zijn kleine handjes en voetjes gadeslaande. Terwijl Abel vertrok naar zijn nieuwe woning, en de vuile kamers reinigde, bleef het kind bij Amos, en de oude man had dan een gevoel, of zijn jeugd teruggekeerd en hij andermaal een gelukkig vader was. Bij goed weer nam Abel het kind mee in zijn huifkar, want vader Amos zei, dat de buitenlucht goed was voor kleine kinderen. In ieder geval was het goed voor Abel gezelschap te hebben op de lange tochten, die hij voor zijn handel ondernam. De kar was gevuld met manden en mandjes van alle soort; er waren groote en kleine, witte, roode en blauwe, ronde en vierkante mandjes; bloementafels, standaards, stoeltjes, ja wat niet al. Benige van die voorwerpen hingen buiten of achter aan de huifkar, zoodat zij soms een vormelooze massa mandenwerk geleek, maar, hoe vol de kar ook was, altijd was er een plaatsje voor den kleinen Nemo, die rustig binnenin sliep in een wiegemandje, en die van tijd wakker werd om door zijn pleegvader met de flesch te worden gevoed. De beide mannen hadden eer van hun zorg en moeite, aan het kleine ventje besteed; hij groeide voorspoedig tot een krachtig en gezond kind op; de buitenlucht deed hem goed en hij kraaide het soms uit van pret, terwijl hij met zijn stevige beentjes in zijn mandje lag te trappelen. Ook de tanden kwamen voorspoedig, en de beide pleegvaders zagen met begrijpelijken trots, hoe flink en goed hun pleegkind zich ontwikkelde. „Wel, mijn jongen," zei Amos soms, „het kind is een en al zonneschijn, ik heb nog nooit zoo'n kind gezien; het weet haast niet, wat schreien is." Toen Nemo ouder werd en begon te praten, was dit een nieuwe bron van vermaak; alles, wat hij overdag babbelde, werd des avonds aan Amos oververteld en beiden waren het er mee eens, dat Nemo een soort wonderkind was. Hij lag nu niet meer in zijn mand, maar leerde al spoedig naast Abel op het bankje zitten, terwijl hij den ezel opwekte tot spoed, en zijn vragen en opmerkingen had over alles, wat zij voorbijkwamen. Abels klanten begonnen al verlangend uit te zien naar het blonde kereltje, dat altijd zoo vroolijk vooraan in de kar zat, en menige moeder reikte hem een roodwangigen appel, of een oud prentenboek toe. Abel leerde hem zijn petje afnemen en „dank u" zeggen, als hij wat kreeg, en hij deed dit zoo aardig en met zulk een vriendelijk lachje, dat hij de harten van Abel's klanten even spoedig innam, als hij vroeger dat van Abel had veroverd, voor de deuren van het vondelingshuis. De kleine koopman had nooit zulke goede zaken gedaan, als nu het kind bij hem was; menschen, die nooit Daar hem gezien hadden, wilden nu een mandje van hem koopen; in plaats van het moeilijker te hebben, nu hij er twee moest onderhouden, was hij integendeel veel rijker. Wanneer hij dit aan Amos zei, antwoordde deze: „Dat doet de Heere, mijn jongen, Hij betaalt je, omdat je om Zijnentwil voor het kind zorgt." Abel lachte om deze woorden van zijn ouden vriend, want Abel kende den Heere niet en wist niets van Zijn onuitputtelijke liefde. Wanneer Amos hem sprak van zijn Meester, dien hij zoo boven alles liefhad, dan glimlachte Abel en beschouwde dit als een kinderlijke inbeelding van den ouden man, waarmee hij zich op zijn ouden dag vermaakte, maar waarmee Abel zelf niets te doen wilde hebben en ook niets noodig had. De arme Abel van Manen leefde zonder God in de wereld; hij had wel gehoord, dat er een God is, of liever, dat sommige mensehen gelooven, dat er een God is, maar hij wist niets van dien God, en verlangde ook niet, er iets van te weten. Hij luisterde naar al wat Amos hem zeide over het kind, maar als hij begon over den Heere, dien hij liefhad en die hem altijd nabij was, dan zwierven Abels gedachten af, en onder den schijn van te luisteren, dacht hij aan zijn zaken. Het sprak dus wel vanzelf, dat, hoe lief hij zijn kleinen Nemo had, zoodat hij zijn leven voor hem had willen geven, hij hem het beste onthield, en nooit tot Menig moeder reikte hem een appel of een prentenboek toe. (Bladz. 23.) hem over God sprak. Het was de oude Amos, die het kind des avonds en des morgens een gebed leerde opzeggen. Amos nam hem op het zolderkamertje op zijn knieën, wees naar de blauwe lucht boven hem en vertelde hem, dat God daar woonde en Nemo liefhad. Nemo leerde dit al, toen hij vier jaar oud was en daar hij nooit vergat, wat men hem zeide, maar al wat hij hoorde, onophoudelijk herhaalde, trok hij Abel in diens eigen woning dikwijls naar het kleine venster, wees naar de lucht en zeide: „Daar woont God! God heeft Nemo lief, Nemo heeft ook God lief!" Daarna zag hij Abel aan en herhaalde opnieuw zijn les, behalve dat hij dan Abels naam in plaats van den zijnen er bij voegde: „ Daar woont God; God heeft Abel lief; Abel heeft God lief!" Die woorden klonken dikwijls in Abels ooren na: „God heeft Abel lief; Abel heeft God lief." Was het eerste waar? Hij wist het niet; maar heel zeker wist hij, dat Abel God niet lief had. Dat had het kind mis, maar hij wilde het hem niet zeggen; het zou Nemo ongelukkig maken en Abel van Manen wilde zijn kind voor niets ter wereld ongelukkig zien. Naarmate de knaap ouder werd, werd hij steeds meer een makker voor zijn kleinen pleegvader. Hij kende alle huizen, waar zij gewoonlijk stilhielden, hij liet den ezel precies op het juiste oogenblik stilstaan, hij kende de prijzen van de verschillende mandjes en wist een bloemtafel of een stoeltje handig te voorschijn te brengen, als hij iemand zag, die een geschikt kooper kon zijn. Kortom hij werd een groote hulp voor Abel. Eén vraag echter herhaalde hij dagelijks: „Abel, waarom gaan we niet eens naar een andere plaats, waar we nog nooit geweest zijn?" waarop Abel hem antwoordde: „Ik weet het niet, mijn jongen, misschien doen we het wel eens op een anderen keer." Maar die lang gewenschte dag brak pas aan, toen Nemo zes jaar oud was. Abel was zoo lang in de oude sleur voortgegaan, dat het hem veel moeite kostte te veranderen. Eindelijk echter nam hij zich voor om tegen den zomer met Nemo en den ezel een anderen weg in te slaan, en dorpen te gaan bezoeken, waar hij nog nooit geweest was. Hij zou dan niet als gewoonlijk des avonds naar huis terugkeeren, maar in de kar of ergens anders overnachten, waar zij een onderkomen konden vinden. Het scheen den kleinen man een groote, gewichtige onderneming toe, en zelfs nadat het plan was vastgesteld, bad hij nog vele bezwaren en hij zou het gaarne hebben opgegeven, maar de jongen was zoo opgewonden over het vooruitzicht van nieuwe plaatsen te zien, waar hij nog nooit geweest was, dat Abel het niet over zich kon krijgen hem teleur te stellen. Alles werd dus in orde gebracht voor de reis; een paar dekens werden in de kar geborgen, in geval zij daarin zouden moeten overnacbten; een voorraad brood en beschuit werd in een trommel gepakt, en toen alles gereed was, namen zij afscheid van den ouden Amos, zoo hartroerend, alsof zij naar een ander land vertrokken. „Ik zal u alles vertellen, als we terugkomen, vader Amos," zei de knaap. „Zult ge dat niet prettig vinden?" VII. EEN NIEUWE OMGEVING. Den volgenden morgen stond Abel vóór dag en dauw op en hielp Nemo met het aankleeden, want het kereltje was zoo slaperig, dat hij zijn kousen niet kon aantrekken. Daarop ging hij den ezel inspannen en reed met de kar voor zijn deur. Nemo was spoedig wakker, toen hij in de buitenlucht kwam; hij was zenuwachtig van blijdschap, dat zij nu waarlijk de reis gingen ondernemen, waarnaar hij 7.00 verlangd had. Hij ging naast Abel zitten in een klein mandestoeltje, waarin hij paste, alsof 't voor hem gemaakt was; hij at zijn boterham, dronk wat melk uit Abels veldflesch en haalde vervolgens een blauw boekje uit den zak, om de woorden te leeren spellen, die hij voor vader Amos moest kennen, als hij van de reis terugkwam. „Ik ken deze straten en wegen toch al," zei hij tot Abel, „en daarom zal ik maken mijn les te kennen, voordat we in een nieuwe streek komen, die ik nog niet gezien heb." Het eerste gedeelte der reis werd dus zwijgend afgelegd; Abel zat te denken over de plaatsen, die hij wilde bezoeken. Nemo studeerde, met den wijsvinger er bij, in zijn boek en spelde ijverig voort. Het was reeds na twaalven, eer zij kwamen aan een paal, waar vier wegen elkaar kruisten, en waar een groote steenen mijlpaal de richting aanwees. „Nu," zei Abel, „nu zal het beginnen, nu gaan we een nieuwen weg." Nemo jubelde: „Hoera, hoera, nieuw land, waar we nog nooit geweest zijn." Van dat oogenblik af was Nemo een en al opgewondenheid en aandacht. Naar ieder veld, dat zij voorbij gingen, naar ieder paard, iedere koe, elk schaap zag hij met bewondering, omdat het alles „nieuw land" was. . De zon neigde reeds naar het Westen, toen er in de verte eenige huizen zichtbaar werden. „Mij dunkt, wij komen daar aan een dorp," zei Abel. Zij moesten nog eerst een heuvel over en een tamelijk steilen weg afdalen, eer zij in de dorpsstraat kwamen. Aan weerszijden was een rij donker gekleurde huizen, waarvan sommige rieten daken, andere pannen daken hadden. Hoewel het reeds bijna donker was, waren er nog veel kinderen op straat, die samen speelden en na den warmen zomerdag van de avondkoelte genoten. „Het is van avond te laat om zaken te doen," zei Abel; „de menschen kunnen de manden niet meer zien; we moesten van nacht maar hier blijven." „Waar slapen we, Abel?" „Hier in de kar, mijn jongen; wij hebben een buif boven ons hoofd en dekens om ons toe te dekken en het is heerlijk, zacht weer." „O, dat is prettig! riep de kleine Nemo. „Help mij eens uit de kar Abel, dat ik het nieuwe land kan bezien." Abel tilde hem uit de kar en liet hem door de dorpsstraat loopen, waar hij stukjes beschuit toewierp aan de ganzen en de eenden, die daar rondliepen. Toen hij bij de kar terugkwam, had Abel wat melk gekocht in een naburige woning en alles gereed gemaakt voor hun avondeten. Nadat zij dit genuttigd hadden, wikkelden zij zich in de dekens en sliepen in de kar naast elkaar tot den morgen. Zoodra er hier en daar rook te voorschijn kwam uit de schoorsteenen der dorpswoningen, was Abel in de weer. „Wij moeten huis aan huis aankloppen." zei hij, „want we zijn hier nog nooit geweest.'' Zij hadden een zeer voorspoedigen dag; de kar werd steeds lichter en Abels beurs zwaarder. Een boerin gaf Nemo een versch gebakken pannekoek, een andere wierp een handvol kruisbessen in de kar, een derde gaf, toen zij Abel voor een mand betaalde, bovendien een stuiver voor Nemo. Geen wonder dus, dat beiden een gelukkigen dag hadden. Toen zij laat op den middag het dorp verlieten, kwamen zij aan een uitgestrekte heide; zij vroegen in een kleine herberg, die op de grens van het dorp stond, hoe ver het was naar het vol- gende dorp en ze kregen ten antwoord: .twee en een half uur." „Dan maar moedig voorwaarts, Nemo," zei Abel. „We moeten morgen ginds aan het werk." Maar de heidegrond was oneffen en hobbelig; den ganschen tijd ging het heuvel op heuvel af; de ezel werd moe en verkoos niel meer voort te gaan; toen trok Abel zijn kousen en schoenen uit en trok den ezel voort. Soms echter was de weg zoo steil, dat Abel en Nemo beiden naast de kar moesten loopen en buiten adem waren van het klimmen. Zij kwamen das veel langzamer vooruit, dan zij gehoopt hadden, en het was donker, eer zij het wisten. Toch gingen zij voort, hopende het dorp nog te bereiken; het bleek echter vruchteloos, zij waren in een verkeerde richting geraakt ; nog een poos dreef Abel den ezel voort, maar het dier kon weldra niet meer. „Er is niets aan te doen, Nemo," zei Abel; „we zullen hier van nacht moeten blijven; als het licht wordt, zullen we den weg wel weer vinden." yin. EEN NACHTELIJK BEZOEKER. Het was wel een eenzame plaats om te overnachten; uren ver was niets dan de bruine heide te zien, want de heideplantjes waren nog niet in bloei; nergens was een huis of een toren; nergens iets, dat de nabijheid van een menschelijk wezen deed vermoeden. Geen geluid werd gehoord, dat het klagend suizen van den wind en het kwaken der kikvorschen in de moerassige greppels aan de zijden van den weg. Gelukkig hadden zij nog wat te eten, maar voor hun dorst moesten zij zich met water tevreden stellen; de lucht was koud en vochtig en Nemo rilde van het hoofd tot de voeten. „Als je kou vat en dezen nacht ziek wordt, Nemo, dan zal ik het mij zelf nooit vergeven," zei Abel Nemo trachtte te lachen, want was hij nu niet in het nieuwe land! Maar hij vond het heerlijk, toen Abel hem in zijn armen sloot en hem geheel toedekte met de dekens. Toen viel hij spoedig in slaap, en vergat de vreemde, eenzame omgeving. Abel was niet zoo gelukkig; de kleine man was te zenuwachtig om rustig te kunnen slapen op zulk een eenzame plek; zelfs de heidestruiken en de biezen in de greppels namen voor zijn geprikkelde verbeelding spookgestalten aan en vervulden hem met angst. Het was zeer donker, de lucht was bewolkt en geen enkele ster fonkelde aan den hemel. Hoe wenschte Abel nooit die reis te zijn begonnen! De scherpe nachtlucht maakte hem echter slaperig, zoodat hij, ondanks zijn voornemen om wakker te blijven, insluimerde en weldra even vast sliep als Nemo. Zeker zou hij tot den morgen hebben doorgeslapen, indien hij niet gestoord ware geworden. Abel en Nemo toch waren niet de eenige reizigers op de eenzame heide, in den donkeren nacht. Een man met lang, sluik haar, een versleten jas en een vilten hoed, die hem over de oogen hing, kwam langzaam denzelfden weg af, waarlangs de kar met manden hem was voorgegaan. Hij werd op de hielen gevolgd door een ruigen, leelijken hond, die hinkte en nu en dan kermend neerviel. Als de hond viel, dan bukte de man naar hem en sprak hem met eenige liefkoozingen moed in; zelfs droeg hij hem soms een eind. Hij was echter zelf uitgeput van het lange loopen, en was gedurig genoodzaakt het dier neer te leggen. Zijn oogen waren al gaande aan de duisternis gewend geraakt en zoo kon hij de heidestruiken en de biezen onderscheiden, zoowel als den weg, die als een wit lint over de heide kronkelde. Wat was dat toch voor een vreemd voorwerp terzijde van den weg? Een huis kon het niet zijn; evenmin een boom of een struik, want het stond half over den weg heen, Hoe meer de man naderde, hoe vreemder het voorwerp er uit zag, maar hij was aan eenzame wegen en nachtelijke tochten gewoon en was dus niet spoedig bevreesd. Het was natuurlijk de kar, waarin Abel en Nemo zeer rustig sliepen, en naast den weg stond de ezel aan een paal gebonden. „Hei daar!" riep de man, zijn hoofd binnen in de huifkar stekende en de slapers met zijn dikkeD knuppel wekkende. Abel van Manen zat oogenblikkelijk overeind en zag den rustverstoorder met schrik en ontsteltenis aan. „Wel, jongen, wie ben jij? en waar is je vader? is hij in de kar?" Arme Abel! deze vreemdeling deed wat zoovelenreeds vóór hem gedaan hadden, hij zag den kleinen man voor een knaap aan. Hij was zeer verschrikt, en voelde zich hulpeloos, maar hij antwoordde met een zoo barsch mogelijke stem: „Dit is mijn kar, vriend. Ik sliep, toen gij mij stoordet; wat beteekent dat, mij zoo ruw te komen wakker maken ?" ,Ik ben moe en koud," zei de man; „de wind is scherp hier op de heide, geef mij een schuilplaats tot morgenochtend in uw kar!" „'t Is niets, Nemo, 't is niets, mijn jongen!" riep Abel zich omkeerende, toen een klein blond hoofd van onder de dekens te voorschijn kwam en twee verschrikte oogen naar den vreemdeling staarden, ,'t Is niets, mijn jongen, wees maar niet bang," fluisterde Abel nog eens. De man, die met één voet op de trede in de kar leunde, schrikte en trok zich terug: „Ik wist niet," mompelde hij, „dat er nog iemand in de kar was.'' ,,'t Is mijn jongen," zei Abel. „Gij ziet wel, dat de kar vol is, wij hebben geen plaats voor een derde; wij zouden u helpen, als wij konden, maar gij ziet, het is onmogelijk." De man had niet veel lust weg te gaan en boog zich opnieuw voorover om naar Nemo te zien. Abel werd weer bang; zijn zakje met geld lag onder Nemo's hoofdkussen verborgen; kon de man dit weten of gissen ? Hij zag zoo aandachtig naar de plaats, waar het kind lag. Kon hij het voornemen hebben hem op deze eenzame plaats te vermoorden en te plunderen ? En er was niemand in de buurt om hem te helpen! „Wel," zei de man eindelijk na een langdurig stilzwijgen, terwijl Abels hart hamerde en bonsde, „als gij mij dan geen rustplaats wilt geven, moet ik wel verder gaan, maar één ding moet gij dan toch voor mij doen. Ik heb hier een hond, die een schot heeft gekregen in een der achterpooten, hij kan niet verder loopen; neem hem in de kar, dan kom ik hem tegen den morgen halen." Waar kunnen wij u dan in den morgenstond vinden?' vroeg Abel weifelend. „Wel, gij gaat immers naar de jaarmarkt te Faizburn ? Ik ga daar ook heen en gij zult mij bij het eerste huis van Faizburn vinden; ik zal daar op u wachten.' Zonder Abels antwoord af te wachten, zette hij den gewonden hond in de kar, naast Nemo, en was in het volgende oogenblik in de duisternis verdwenen. Abel noch Nemo sliepen dien nacht meer. De hond kreunde en kermde van tijd tot tijd en Nemo zat naast hem en streelde zachtjes zijn kop. Abel had echter geen onrustigen hond noodig om wakker te blijven; hij scherpte zijn ooren om ieder geluid op te vangen. Wanneer de manden buiten de kar door den wind heen en weer zwaaiden, verbeeldde hij zich, dat de man, die hem zoo verschrikt had, ze in beweging bracht. Zelfs beeldde hij zich in, dat de man er nog stond en ieder oogenblik hem en het kind zou aanvallen. Wat was bij dankbaar, toen de dageraad aanbrak en hij langzamerhand de heide en de verwijderde heuvels weer kon onderscheiden. Toen klom hij uit de kar en keek naar alle zijden rond, maar de man was nergens te zien. Waar hij ook mocht geweest zijn gedurende den nacht, nu was hij zeker weg. Maar onder de kar, vlak bij het voorwiel, op dezelfde plaats, waar de vreemdeling gestaan had, lag een ring — een zware gouden ring. Abel raapte hem op, bekeek hem een oogenblik aandachtig en ging toen naar de kar om hem Nemo te laten zien. IX. DE JAARMARKT. Het was een vreemde ring, dien Abel gevonden had : hij bestond uit gouden koordjes, dooreengevlochten en gestrengeld. Terwijl Nemo hem op zijn vinger ronddraaide, scheen hij beurtelings grooter en kleiner te worden. Boven op den ring was een klein gouden plaatje met de letters K. M. O. erin gegraveerd. »Wel, zei Abel, dat is al heel vreemd; die man zag er uit als een landlooper, hoe zou hij aan zulk een mooien ring komen?" * Mogen wij hem houden, Abel?" vroeg Nemo, „ik vind hem zoo mooi." «Neen, mijn jongen, wij moeten hem teruggeven, zoodra wij den man zien," zei Abel ernstig, „'t Gaat ons niet aan, of de ring hem toekomt of niet, maar zeker behoort hij ons niet toe." Nemo. ^ Nu de zomerzon scheen, zag de heide er geheel anders uit, en voor Abel waren nu ook alle spookgestalten verdwenen. Na een uur ongeveer kregen zij woningen in 't gezicht en kwamen zij door een gehucht. Ook hier waren de huizen van donkergrijzen steen gebouwd, en een klein boschje berkeboomen beschutte ze^ voor den scherpen wind, die soms over de vlakte woei. Zij hielden bij enkele woningen stil, en eenige kinderen liepen uit, om de kar te bekijken, maar niemand kocht iets, en niemand wilde hun melk of brood verkoopen. „Wees maar getroost Nemo," zei Abel, „binnen een uur zijn wij te Faizburn en daar kunnen wij overvloed krijgen en tevens goede zaken doen; het is vandaag jaarmarkt te Faizburn.'' Zij aten dus wat droge beschuit, dronken een beker water uit de pomp van het gehucht en daarop trokken zij verder. Nemo had intussehen vriendschap gesloten met den armen hond en hield zijn oogen niet van hem af gedurende den verderen rit. Hij praatte met het dier, alsof het hem kon verstaan, en terwijl de hond hem lag aan te kijken, scheen het ook, of hij alles begreep, wat om hem heen voorviel. „Je bent een goed, lief dier!" zei Nemo. „Ik wou, dat je niet meer weg hoefdet; ik zal je nooit vergeten, en jij moogt mij ook niet vergeten." .... „Neem nu toch maar afscheid van hem, zei Abel, „want daar komt Faizburg in 't gezicht en bij het eerste huis zullen we zijn baas vinden, die hem opwacht. Toen sloeg Nemo zijn armen om den hals van het dier, alsof hij niet van'hem zou kunnen scheiden. Het eerste huis van Faizburn was nieuw gebouwd, het had witte muren en een klein boogvenster, terwijl een smal met grint bestrooid paadje naar de voordeur leidde. Een oude man was bezig het bloemperkje voor het huis te harken en twee kleine meisjes waren aan het onkruid wieden, verder was er niemand te zien. Abel liet den ezel stilstaan en zag rond, maar er was niets te zien. „Wij kunnen hem toch niet hebben misgeloopen, Nemo; we hebben den rechten weg gehouden en zullen een oogenblik wachten: misschien komt hij zoo aanstonds." Zij wachtten bijna een half uur, maar de man verscheen niet. De oude man en de beide meisjes kwamen naar de manden zien en kochten er een om het onkruid in te verzamelen, maar de eigenaar van den hond was nergens te zien. „Wij moeten voort, Nemo," zei Abel eindelijk, „anders verkoopen we niets, misschien vinden wij hem wel bij de kramen." Nemo had dezen dag veel te zien; de jaarmarkt werd gehouden op een groot plein, midden in de stad; ieder plaatsje was nauwkeurig afgemeten en aan iedere kraam werd haar plaats aangewezen. Yoor de kar met mandwerk was er geen plaats, maar Abel reed langzaam heen en weer door de straten, die van de marktplaats naar het station voerden, en verkocht menige mand aan buitenmenschen, die van de omliggende dorpen naar de jaarmarkt van Faizburn waren gekomen. Den geheelen dag door ging hem een stroom menschen voorbij, maar hoe Abel ook rondzag, hij erkende nergens het gelaat van den man, die hem des nachts op de heide bad toegesproken. De hond lag stil in de kar en scheen veel pijn te hebben, want hij kreunde voortdurend. Abel werd bang, dat hij zou sterven en verlangde, dat zijn meester terugkwam, om hem weer te kunnen afgeven; maar nog meer verlangde hij van den ring af te zijn, dien hij onder de kar had gevonden. Doch, hoewel zij ook den volgenden dag op de markt bleven, totdat al de kramen waren weggeruimd en de laatste marskramer vertrokken was en er niets meer overbleef dan oud papier, stof en straatvuil, nog verscheen de man niet. Abel vernam te Faizburg, dat er anderhalf uur verder naar het Noorden een groot dorp lag en hij besloot vóór den nacht daarheen te trekken. Zij gingen nu door prachtige, schaduwrijke lanen met hoog, statig geboomte. Het dorp, waar zij aankwamen, heette Everton en zag er zeer welvarend uit. Bijna alle huizen waren schilderachtig met klimop begroeid en omgeven van nette tuintjes, waarin allerlei mooie bloemen groeiden. In het midden van het dorp stond een vriendelijke portierswoning; daarnaast was een breede laan, die naar een groot buitenhuis voerde, welks toegang afgesloten was door een zwaar ijzeren hek met vergulde spijlen. Dicht bij de portierswoning, tusschen het ijzeren hek en den weg was een met gras begroeide, open plaats. Hier zagen Abel en Nemo, tot hun groote verwondering een menigte menschen bijeen. Wat kon hier buiten zooveel menschen bijeenbrengen? „Hoera!" riep Nemo in de handen klappend, „hier zullen we wel manden verkoopen, Abel." „Stil," zei de kleine man; „wat doen ze hier? iemand is bezig te spreken." Toen zij dichter bij kwamen, zagen zij, dat de spreker een jonge man van ongeveer twintig jaren was. Hij stond boven op een bank en allerlei menschen stonden om hem heen, moeders met haar zuigelingen op den arm, kleine kinderen hand aan hand, oude mannen leunende op hun stok, landbouwers in de kracht van hun leven, jonge mannen, die wat ter zijde stonden, maar toch luisterden. Op de bank, vlak bij den spreker, zat een klein meisje, ongeveer van Nemo's leeftijd. Zij had lang, blond haar en helder blauwe oogen en haar wangen geleken op de rozen, die tegen de portierswoning bloeiden, ten minste zoo meende Abel. \ Zij bad een rose jurk aan en een wit schortje voor, en op haar schoot lagen wilde rozen, korenbloemen en madeliefjes dooreen. „Laten wij er wat dichter bij gaan," zei Abel, terwijl hij Nemo uit de kar tilde, „dan kunnen we ook eens hooren, wat die jongeheer vertelt. De ezel zal wel zoolang blijven stilstaan." X. DE ZONDERLINGE DEUR. Daar kwam eenige beweging onder de toehoorders, toen de kar dichter bij kwam. Iedereen had zich omgewend om te zien, wat het was, en vele kinderen fluisterden met elkaar en wezen naar Nemo, die vooraan in de kar zat. Toen Abel en het ventje zich echter bij de groep gevoegd hadden, zagen allen weer naar den spreker en luisterden aandachtig naar zijn woorden. „Vrienden," zei deze op ernstigen toon, juist toen het tweetal nader kwam, „vrienden, daar staat nu de groote deur, en ieder van u, iedere man, vrouw of kind onder u, staat op dit oogenblik aan de eene of aan de andere zijde — öf binnen öf buiten de groote 'deur." „Ik zie geen deur," fluisterde Nemo; „waar is zij dan toch, Abel ?" „Stil," zei Abel, „luister." „Staat gij nog buiten de deur?" vervolgde de spreker. „Dan zijt gij verloren, dan zijt gij in de duisternis en koude; dan wordt gij niet zalig, dan is er voor u geen vergeving. Zijt gij binnen die deur? Dan zijt gij gered, voor eeuwig behouden; dan leeft gij in licht en zonneschijn, want de Zon der Gerechtigheid bestraalt u met haar licht; dan zijt gij verlost en gelukkig. Aan welke zijde van de deur staat gij, ouden van dagen, moeders, kinderen? Aan welke zijde staat gij, vreemdelingen, die hier juist zijt gekomen? Zijt gij buiten of binnen? Aan welke zijde?" „Hij bedoelt ons, hij spreekt tot ons, Abel; aan welke zijde van de deur staan wij?" „Stil," zei Abel; luister, ik weet niet, wat hij bedoelt." ,Zie nog eens weer naar de deur," ging de spreker voort. „Zij is zoo hoog, niemand kan er overheen klimmen; zoo sterk, niemand kan haar openbreken. De deur is gesloten, maar zij wordt geopend, als gij haar aanraakt; het zachtste kloppen van een ouden man of van een klein kind wordt daarbinnen gehoord, en terstond gaat de deur wijd open. Wie wil dan zijn hand opheffen en aankloppen, heden nog? Wie uwer wil voor de eeuwigheid behouden worden? Wie uwer wil eenmaal de hemelsche stad aanschouwen? Wie uwer wil zich 's nachts te slapen leggen met de zekerheid, dat hij op weg is naar die stad?" „Ik zou wel willen, Abel," fluisterde Nemo; gij ook niet?" „Kom dan vandaag tot de deur; klop dan vandaag aan. Wacht niet, tot de zon is ondergegaan; maar klop nog dezen zelfden dag; doe nog hedenavond dien stap, want het is maar één stap om binnen de deur te komen. Ik smeek u, ga nog dezen avond van den dood over tot het leven, van de duisternis tot het licht, van den duivel tot God. „Wat bedoelt hij toch?" vroeg Nemo weer. „Bedoelt hij dat mooie vergulde hek, Abel?" „Ik weet het niet," zei de kleine man. „Wij hebben het begin niet gehoord; wij kwamen, toen het bijna uit was. Stil, nu gaan ze zingen!" Kloppend, kloppend! Wie is daar ? Wachtend, wachtend, wonderbaar! 't Is een Pelgrim, vreemd en vorstlijk, Als op aarde nooit verscheen. O, ontsluit voor Hem uw harte, 0, zend Hem niet weig'rend heen. Toen het gezang geëindigd was, bogen allen het hoofd, en begon de spreker te bidden. Abel hoorde niet veel van het gebed, want hij zag naar den ezel, die, het wachten moede, langzaam den weg afging. Zoodra het gebed geëindigd was, en hij zich, zonder stoornis te geven, kon verwijderen, snelde hij den ezel achterna, en kwam toen terug om Nemo te halen. De menschen drongen zich nog om den spreker heen, die aan ieder een papier toereikte, maar het kiud was nergens te zien. Toen Abel zich echter omkeerde, zag hij Nemo bij het ijzeren hek staan; hij snelde naar hem toe met de vraag, wat hij daar deed. „Ik heb al zoo hard geklopt, Abel," zei het kleine ventje, „maar zij komen niet opendoen, en ik heb er mijn hand al mee bezeerd. Mij dunkt, dit kan de goede deur niet zijn — denk je wel? Of zou hij misschien de deur van dat groote huis bedoelen?" „Ik weet niet, wat hij bedoelt!' zei Abel. „Ik kan er geen touw aan vast maken. Maar kom, jongen, het komt er niets op aan, ga mee, we moeten wat melk gaan koopen." . . . Maar toen zij zich omkeerden, stond het kleine meisje in de rose jurk voor hen. Zij hield nog met een hand de veldbloemen in haar schort vast, maar de andere hand stak zij Nemo toe. „Kijk eens," zei ze, „zou je ook niet zoo'n plaatje willen hebben?" „Dank u, juffrouw," zei Nemo, zijn pet afnemend, zooals Abel hem geleerd had, en gretig zijn hand uitstrekkende om het plaatje aan te nemen. Daarop liep het kind terug naar den jongen man, die gesproken had, en Abel en Nemo keerden naar hun kar terug. „Laat eens zien, wat heeft ze je gegeven?" zei Abel. Het was een mooie plaat, voorstellende een gouden deur, midden in een hoogen, dikken muur. In het midden van de deur stond met groote, roode letters geschreven: „Ik ben de Deur, Wie door Mij ingaat Zal behouden woeden." en boven de deur stond in groote letters geschreven : „Klop, en u zal wokden open gedaan." „Zeg mij toch eens, wat dat alles beteekent, Abel," zei Nemo. „Hebt gij ooit die gouden deur gezien?" „Neen," zei Abel. „In onze stad is zij niet, dat weet ik zeker, Nemo. Misschien is alles een verzinsel; waarschijnlijk heeft de jonge man de deur nooit gezien." „Hij zag er niet uit, alsof hij zoo maar wat vertelde," zei het kind. „Hij sprak, alsof hij het alles meende." „Daar heb je gelijk aan," zei Abel nadenkend. „Maar laten we dit nu maar laten rusten en voor ons avondeten gaan zorgen." Nemo kon echter zijn mooie prent niet vergeten. Hij kon er het overige van den avond zijn oogen niet afhouden; hij spelde met behulp van Abel ieder woord, dat er op gedrukt stond, en herhaalde ze zoo dikwijls, tot hij ze van buiten kende. Toen Abel hem in de dekens gewikkeld ter ruste legde, hoorde hij hem nog zacht herhalen: „Ik ben de Deur, wie door Mij ingaat, zal behouden wordenen toen hij wakker werd, was de prent weer zijn eerste gedachte, ook al zag hij ze niet, want Abel had ze in het koffertje weggeborgen, waarin zij hun kleederen bewaarden. „Dat is toch een grappige deur!" zei Nemo onder het ontbijt. Abel keerde zich om, denkende, dat hij van de deur van het naburige huisje sprak. „Ik zie er niets grappigs aan, Nemo," zei hij. „Zij lijkt op iedere andere deur. „O, die deur bedoel ik niet," zei Nemo lachend. „Ik bedoel de deur op mijn plaatje." „O, ben je daar weer mee bezig!" zei Abel glimlachend. „Heb je er van nacht ook van gedroomd?" „Het is toch ook een grappige deur, is 't niet, Abel? Het is een deur, die spreekt. Zij zegt: „Ik ben de deur, wie door Mij ingaat, zal behouden worden. Heb je ooit een deur hooren spreken, Abel?" „Neen, ik nooit," zei Abel, en andere menschen ook niet." „Denk je, dat vader Amos ooit een deur heeft hooren spreken ?" „Ik denk zeker van niet." „Ik wou, dat hij hier was, dan kon ik 't hem vragen," zei Nemo. „Hij weet er zeker meer van." ,,Je kunt het hem vragen, als wij thuis komen; maar kom nu aan 't werk; wij moeten in dit dorp goed wat verkoopen; als wij hier goede zaken doen, kunnen we langzamerhand weer naar huis gaan." XI. DOOR DE POORT. Het was een prachtige zomermorgen, het dorp zag er nog vroolijker uit dan den vorigen avond. „Zou het niét heerlijk zijn, Abel," riep de kleine Nemo opgewonden uit, „als jij en ik en vader Amos in een van deze huisjes konden gaan wonen, om er altijd te blijven ?" Abel was recht in zijn humeur dezen morgen, want hij verkocht veel manden en de kar werd hoe langer hoe leeger. Nadat zij huis aan huis door bet dorp gegaan waren, kwamen zij aan de portierswoning, die geheel met wilde rozen begroeid was en vlak bij bet hek stond, dat zij den vorigen avond gezien hadden. Het hek werd juist geopend, om een rijtuig door te laten, en de portiersvrouw met haar helder, witte voorschoot stond met de sleutels in de hand te buigen voor de familie, die in het rijtuig zat. Toen zij zich omkeerde om haar woning weer binnen te gaan, zag zij de kar met mandwerk op den weg staan. „O, zijt gij daar!" riep zij. „Ik heb den ganschen morgen al naar je uitgezien, want de Mevrouw van het kasteel wil een rieten tafeltje koopen. Kom binnen en laat me eens zien, of je ook iets van mijn gading hebt. Er is hier in jaren geen mandenkoopman geweest.' Het vergulde hek werd dus geopend en Abel en Nemo reden de breede oprijlaan in. Twee kleine jongens, van ongeveer twee jaar, kwamen de portierswoning uitloopen en klemden zich vast aan moeders rok, terwijl deze de manden bekeek en wat uitzocht. „Nu moet je de laan maar oprijden, tot je aan het kasteel komt," zei ze. „Het is nog een heel eind, maar je kunt onmogelijk dwalen. Ik denk, dat Freule Elza al staat uit te kijken, zij heeft mij zoo op het hart gedrukt, je niet te laten ontsnappen. Misschien komt ze je wel tegen op den weg. Ik ben er vroeger kindermeid geweest en ik heb haar van een heel klein kind af gekend, daarom komt zij nog eiken dag hier. Goeden morgen, ik zal je straks nog wel zien, als je terugkomt." „Is het hier niet prachtig!'' riep Nemo, terwijl zij de lange berkenlaan doorreden en overal tusschen de boomen door, beeldige kijkjes kregen op weilanden, beekjes en heuvels. „Denk je niet, Abel," vervolgde het kind met een zucht van genoegen, „dat, als we zoo doorgaan, wij aan de hemelsche stad zullen komen? Vader Amos heeft mij eens verteld, dat de poorten van die stad van goud waren." „Wel neen, Nemo, zoover als ik kan zien, is er geeu stad in de buurt; maar kijk eens, daar is het kasteel al." Zij hadden de laan ten einde gereden en kwamen nu in een groot open park. Aan hun rechterhand lag een vijver, die in den zonneschijn schitterde als een spiegel; om dezen vijver groeiden allerlei bloemen, die weerkaatsten in den waterspiegel, zoodat het scheen, of de bloemen zoowel onder als boven 't water groeiden. Dicht bij den vijver stond het huis; Nemo had nog nooit zulk een mooie buitenplaats gezien .. . „Ik geloof, dat het hier de hemel is!" zei hij. „Kijk,'' riep Abel, „daar komt ze aan." Het was het meisje met de rose jurk, dat Nemo het plaatje gegeven had. Zij kwam haastig naar hen toeloopen, met haar stroohoed in de hand, en haar lang blond haar over de schouders golvende. „Ik ben zoo blij, dat je gekomen bent!" riep ze. „Mag ik in de kar klimmen en verder meerijden?'' Abel hielp haar in de kar en gaf haar een mandestoeltje naast Nemo. „Wat is dat?" vroeg ze angstig, achter in de kar wijzende. „Het is maar een zieke hond, jonge juffrouw," zei Abel. „Hij doet geen kwaad, hij heeft een schot in een zijner pooten gekregen, en ik geioof, dat hij gaat sterven." „Ik heb ook eeu hond," zei het kind, „en hij heet Prins; hoe heet uw hond?" „Ik weet het niet jonge juffrouw," zei Abel: „hij is eigenlijk niet van ons; wij bewaren hem maar, tot zijn baas terugkomt." Al dien tijd had Nemo het kleine ding zitten aankijken; toen zij zweeg, deed hij de vraag, die hem den ganschen dag op de tong had gebrand: „Hebt gij die sprekende deur ooit gezien ?" „Wat bedoelt hij?" vroeg Elza, met een verlegen gezicht naar Abel ziende. „Hij bedoelt zijn plaatje, jonge juffrouw; hij is daar voortdurend mee bezig, sinds u het hem gaaft." „O, nu begrijp ik het; je bedoelt: „Ik ben de Deur!" „Juist," zei Nemo. „Hoe kan een deur spreken?" „O, het is geen wezenlijke deur," zei ze: „de Heere Jezus wordt er mee bedoeld!" „Maar er staat toch onder: „Ik ben de Deur" hernam Nemo. „Ja, maar het beteeken t, dat Jezus ons binnenlaat. Zie je, ik weet heel goed, wat het beteekent, maar ik kan het niet goed uitleggen. Arnold zal het wel doen, ik zal 't hem vragen. O, daar is hij!" riep ze uit. toen ze den jongen man zag naderen, die den vorigen avond gesproken had. „Arnold," riep ze, „kom eens in deze grappige kar, en kijk eens naar dit arme dier, hij heeft een schot in zijn poot gekregen, is 't niet jammer? En de kleine jongen zou zoo graag de beteekenis van het plaatje weten, maar ik kan 't hem niet uitleggen, gij moet het maar doen!" „Ik ben blij, dat gij gekomen zijt," zei de jonge man vriendelijk tot Abel. „Mijn moeder heeft een paar rieten tafeltjes en stoelen noodig; ik zie, ge zijt nog goed voorzien ; ik zal er eenige uitkiezen om naar binnen te zenden, dan kan mijn moeder kiezen. Ah, daar is het kleine ventje, dat ik gisterenavond zag. Hoe heet hij ?" „Nemo, meneer!" zei het kind, zijn pet afnemende. „Nemo? wat een vreemde naam! Weet je, wat Nemo beteekent?" „Neen, meneer, ik wist niet, dat het iets beteekende," antwoordde hij. „Ja, zeker beteekent het iets; het is het Latijnsehe woord voor Niemand. Ge zijt dus een kleine Niemand," zei hij schertsend, het ventje in de blozende wangen knijpende. „Een kleine Niemand! Wel dat is al heel vreemd. Niemand! Ik heb nooit geweten, wat het beteekent!" zei Abel. „Vertel hem nu van de deur," fluisterde het meisje. „Hij begrijpt niet, hoe een deur kan spreken." „Nemo," riep nu de jonge man, „klim eens uit de kar. en wandel met mij naar huis, dan zal ik je er alles van vertellen." Met Nemo aan de eene en Elza aan de andere hand, wandelde Arnold nu naar bet gewelfde voorportaal, waaronder de voordeur zich bevond, die toeeane gaf tot het groote huis. „Dit is mijn huis, Nemo," zei hij, „ik wou je daar binnen brengen, hoe moeten wij er nu inkomen?" „Door de deur," zei de kleine Nemo. „Juist, door de deur; kunnen we op een andere manier binnenkomen ?" „Neen, de ramen zijn te hoog." „Dus de deur is de eenige weg om binnen te komen ?" „Ja," zei Nemo, „de eenige weg." „Nu zal ik je iets laten zien, dat ik in mijn zak heb." Arnold haalde allerlei papieren en brieven te voorschijn en zocht daaruit een portret, dat hij het kind voorhield. „Wie is dat?" vroeg hij. „O, dat weet ik wel," riep Nemo, „dat is de kleine jonge juffrouw, dat is zij," op Elza wijzende. „Ja, dat ben ik," zei Elza. | „Maar ge zijt toch niet van papier en karton gemaakt?" vroeg haar broeder lachend. „Dat portret is niets dan papier en karton, hoe kunt gij dat dan zijn?" „Maar ik ben het toch," zei Elza, „ten minste het lijkt op mij." „Juist, dat is het; het is een portret, een afbeelding van je, en het gelijkt zoo goed, dat we zeggen: „dit is Elza!" Nu, Nemo denk nu eens aan je plaatje. Daar staat een deur, en die deur is een afbeelding, niet van Elza, maar van den Heere Jezus Christus. Ze lijkt zoo sprekend op Hem, dat Hij zegt: „Ik ben de Deur." Hoe lijkt zij op Hem? Zij lijkt op Hem door hetgeen zij doet en is. Wat doet de deur? Zij laat ons in. Wat is de deur? Zij is niet alleen de weg naar binnen, maar zij is de éénige weg. Evenzoo brengt de Heere Jezus ons op den weg naar den hemel, en Hij is de éénige weg. Er is geen andere deur en geen andere weg. Wij moeten tot Hem gaan, of wij komen nooit binnen." „Ik ben de Deur, wie door Mij ingaat, zal behouden worden." Begrijpt ge het nu, Nemo?" „Ja, ik begrijp het," zei het kind. „Zult ge dan naar Hem toegaan, mijn vriendje?" vroeg Arnold. „Klop en u zal worden opengedaan, Hij zal je niet wegzenden. XII. DE KLEINE NIEMAND. De deur was nu door den huisknecht geopend en Arnold liet de kinderen binnengaan, terwijl de knecht volgde met eenige van Abels tafels en stoelen. Wat een heerlijke middag was dat voor Abel en Nemo! Mevrouw kocht bijna den geheelen voorraad van Abel; — niet alleen de stoelen en tafels, die zij in den tuin wilde gebruiken, maar manden, werkmandjes en allerlei kleine voorwerpen. Toen mochten beiden blijven eten in de keuken, en de arme oude ezel kreeg wat hooi in den stal en later lieten Arnold en Elza hun den mooien tuin achter het huis zien, zoodat Nemo meer en meer begon te denken, dat hij in den hemel was gekomen; hij had nog nooit zooveel moois gezien. Toen zij laat op den middag door de laan terugreden, was de zon reeds weggezonken, waren de heuvelen in mist en nevel gehuld-, en waaide er een koude, vochtige wind, die Nemo deed rillen, terwijl hij naast Abel zat. „Ga dieper in de kar zitten, mijn jongen," zei Abel; „je bent zoo koud als een steen." „Neen, ik kijk zoo gaarne naar buiten." „Kijk dan door het achterraampje," zei Abel. „Zoo, je kunt je stoel er voor zetten, we hebben nu ruimte genoeg; ik heb in lang niet zooveel te gelijk verkocht." Nemo ging dus achter in de kar zitten en keek door het vierkante raampje, dat niet grooter was dan zijn gezichtje en zoo reden zij eenigen tijd zwijgend voort. Abel berekende zijn verdiensten en yond dat het toch maar goed was, dat hij een nieuwe streek had opgezocht; en Nemo zei voortdurend zacht den tekst op, dien hij nu zoo goed begreep. „Ik ben de Deur; wie door Mij ingaat, zal behouden worden." Plotseling sprong het kind op. „Houd stil Abel, houd op, houd op!" riep hij. „Daar is hij, ik heb hem gezien !" „Wie, wie dan toch kind?" riep de kleine man. ,,De man, die 's nachts bij ons kwam, Abel! ik weet zeker, dat hij het is; houd stil, dan kunnen we hem zijn hond geven." Abel trok haastig de teugels aan, sprong uit de kar en zag de laan in. „Ik zie niemand," zei hij. „En toch weet ik, dat hij er is; ik heb hem gezien, ' riep het kind. ,.Help mij uit de kar, ik zal je wijzen, waar hij is." Hij nam Abel bij de hand en trok hem haastig naar eenige struiken, die naast den weg onder de hooge boomen groeiden; hoe nauwkeurig ze echter rondzagen, er was niemand te zien. „Dan is hij weggeloopen," zei Nemo. „Dwaasheid," zei Abel. „Waarom zou hij wegloopen?" „Ik weet toch zeker, dat hij er was; heel, heel zeker. Hij' stak zijn hoofd uit gindsche struiken en keek de kar na." „Och jongen, je hebt gedroomd." „Neen, dat heb ik niet; waarom geloof je me toch niet, Abel; roep eens hard!" De kleine man riep uit alle macht, maar daar kwam geen antwoord. Hij liep een eind ver langs de boomen, maar zag geen spoor van den man en verzekerde ten laatste nog eens aan Nemo, dat deze zich zeker vergist had. Zij reden verder, maar het kind was zoo zeker van zijn zaak, dat, toen zij de portierswoning voorbijgingen en het hek voor hen ontsloten werd, hij aan de vrouw vroeg, of er kort geleden een man was doorgegaan, met een versleten jas aan en een ouden vilten hoed op het hoofd. „Neen,' zei ze lachend. „Zóó iemand zou ik niet hebben doorgelaten." „Nu, Nemo, zet het nu uit je hoofd, mijn jongen," zei Abel. „Je hebt zeker een of andere schaduw gezien." Intusschen stemde deze zaak Abel ernstig tot nadenken. Hij vond het vreemd: het kind scheen zoo zeker van zijn zaak, maar — waarom zou de man zich schuil houden en hen toch zoo overal volgen? Dan was er nog iets anders, dat Abel tot nadenken bracht, en dat was de naam Nemo. Nu begreep hij, waarom men dien naam aan 't kind gegeven had. Nemo — Niemand. Van Nemo — Yan Niemand. Voor Nemo = Voor Niemand. Het arme kind moest dus Niemand zijn, iemand zonder naam; hij was een geschenk van niemand — want men zou nooit vernemen, wie hem had achtergelaten; hij werd overgelaten aan de zorg van niemand of van iedereen, zooals het uitviel. Hij, die hem had achtergelaten, gaf er niets om, wat er van hem worden zou. Arme, kleine Nemo! Abel zou hem dubbel liefhebben, nu hij wist, wat zijn naam beduidde. Toen het donker werd, werd het hoe langer hoe kouder; de wind stak zoo hevig op, dat de arme ezel haast niet voort kon; de regen sloeg binnen in de kar en maakte alles koud en nat. „Wij kunnen vau nacht niet in de kar blijven, dat is duidelijk," zei Abel. „Waar gaan wij dan heen?" vroeg Nemo. „Ik weet het niet, mij dunkt er moet hier in de buurt een dorp zijn, maar ik zie geen enkel lichtje." Een oogenblik later ging hun op den weg een donkere schaduw voorbij, en Nemo kon onderscheiden, dat het een man was met een zak op den rug. „Hei daar!" riep Abel. Nemo. 4 „Hei daar!" antwoordde de man op vroolijken toon. „'tls bar weêr, vriend!" „Ja, het is bar weêr," riep Abel. „Is er soms in de buurt een huis, waar wij kunnen overnachten?" „Dan moet je nog een kwartier verder rijden, baas,' zei de vroolijke stem. „Dan kom je bij Jim, en Jim zal wel goed voor je zorgen." „Is Jim een herberg?" vroeg Abel. „Ja, 't is een soort herberg, maar je hebt het er best, heel best, en het is er zeer gezellig.' „Ga je denzelfden weg?" vroeg Abel. „Wil je dan soms meerijden?" „Neen, ik dank je," antwoordde de man lachend. „Ik loop veel gauwer dan je ezel; ik zal Jim vertellen, dat je komt." Terwijl zij doorreden naar de herberg, gebeurde er een kleinigheid, die Nemo veel genoegen deed. De arme hond, die al dien tijd achter in de kar gelegen had, stond op en strompelde naar Nemo toe, terwijl hij den kop op diens knie vleide. „Goede hond, beste hond," zei het^ kind hem streelend. „Hoe zullen wij hem noemen, Abel?' „Wij moeten te weten zien te komen, hoe zijn naam is, hij zou op zijn leeftijd toch naar geen nieuwen naam leeren luisteren, Nemo." Het ventje noemde toen alle hondennamen, die bij bedenken kon: Fido, Prins, Fidel, Carlo, Bob, ja wat niet al, maar de hond gaf geen enkel teeken, het was duidelijk, dat hij met geen enkelen dier namen genoemd was. . Toen echter eenige oogenblikken later Abel uitriep: „Nemo, Nemo, daar heb je Jim al," sprong de hond op, en strompelde naar voren, waar Abel zat. „Ik geloof, dat hij Jim heet!" riep het kind, ,,zagje wel, hoe hij zich omkeerde, toen je riep: „Jim, Jim! Maar hoe dikwijls Nemo dien naam ook herhaalde, de hond bewoog zich niet. „Neen, 't kan Jim niet zijn," zei hij. „Toch keerde hij zich om, toen je riept. Is 't niet vreemd ?" „Ik hoop maar, dat hij niet Nemo heet," zei Abel met een grafstem. „Wel dat zou kluchtig zijn: Nemo, Nemo, Nemo!" De hond gehoorzaamde terstond en ging naar het kind toe. „Het is Nemo, Abel. Ik ben zeker, dat hij Nemo heet." „Het bevalt mij niets," zei Abel ernstig. „Dat bevalt mij niets." XIII. JIM'S GASTVRIJHEID. Toen het tweetal met hun kar bij Jim aanlandde, stond hun nieuwe vriend hen reeds op te wachten. „Komt binnen vrienden, komt binnen!" Jim heeft een goeden ketel met soep op het vuur staan, niet waar ? het riekt heerlijk. Wel man, je bent klets nat!" Deze laatste opmerking gold Abel, die zich afschudde als een natte poedel, en van wiens jas de regen bij stralen afdroop. „Ja," zei hij, „ik zal blij zijn, als ik een vuurtje zie, dat verzeker ik je." „En Jim heeft een flink vuur," zei de man. „Het vult den halven schoorsteen. Jim, kerel, kom eens even hier, hier is de mandengeschiedenis, waarvan ik je gesproken heb." In antwoord op zijn roepstem kwam een groote zwaarlijvige man de steenen trap buiten het het huis af en verwelkomde de vreemdelingen. Het was een wonderlijk soort herberg, waar voor zij nu stonden. Zij geleek meer op een groote schuur dan op een huis; de benedenverdieping bestond geheel uit een stalling, waarin de ezel en de kar voor den nacht werden ondergebracht. De eigenlijke herberg was daarboven gebouwd en kon alleen bereikt worden langs een steenen trap. De goedhartige vriend geleidde hen de trap op, en Abel en Nemo volgden hem, terwijl de waard nog beneden bleef om den druipnatten ezel wat hooi te bezorgen. „Nu," zei hun nieuwe vriend, terwijl hij de deur opendeed. „Gaat binnen en zegt zelf', of .Tim niet den goeden naam verdient, dien ik hem gaf.'' Het was een zonderling vertrek, waar ze nu binnentraden, lang en smal, met een zeer lagen zolder; de vloer was zoo ruw en oneffen, dat Nemo een gevoel had, alsof hij berg op, berg af ging. Maar een heerlijk vuur brandde in den haard en daarboven hing een groote pot, die zulke heerlijke geuren verspreidde, dat de reizigers nu eerst recht gevoelden, hoe hongerig zij waren. Drie mannen in groene werkkielen zaten bij het vuur te rooken, maar maakten bereidwillig plaats voor het nieuwe drietal; een hunner, een oud man met wit haar, trok Nemo's jasje uit en gaf hem een stoel in het warmste hoekje bij den schoorsteen. „Wel, Crumpets, 't is zoo koud als met Kerstmis, in plaats van zomerweêr," zei de oude man. Crumpets, zoo heette de nieuwe vriend, antwoordde, dat het kouder was dan in menigen Kerstnacht, maar dat het er naar zijn bescheiden meening niet veel op aan kwam, als men zulk een heerlijk haardvuur vond als bij Jim." „En zulk een heerlijken ketel met soep," riep een van de anderen en deze stond tegelijk op om in den pot te roeren, waardoor hij al de aanwezigen deed watertanden. „Heb je vandaag een verre reis gemaakt?" vroeg de oude man aan Abel. „Ja, nogal een heel eind," was zijn antwoord. „Wij komen van Everton, ik en mijn kleine jongen." „O, ben je daar geweest?" zei hij. „Heb je de buitenplaats ook gezien?" „Ja, wij waren daar van middag," zei Abel. „En het was er prachtig," riep Nemo van zijn hoogen stoel. „Ja, mijn jongen, het is er ook prachtig," zei de oude man. „Ik ben daar tuinknecht geweest, totdat ik te oud werd om te werken, zoodat als iemand het kasteel van Everton op zijn duimpje kent, dan ben ik het." „We hebben de kleine jongejuffrouw ook gezien," zei Nemo. „O, het kleine meisje? Het moet een aardig ding zijn, heb ik hooren zeggen, maar ik heb haar nooit gezien." „Is zij dan na uw vertrek geboren?" vroeg Abel. „Ja, dat is te zeggen, zij was toen niet te Everton. De menschen, die daar nu wonen, hadden een paar jaar geleden niet gedroomd, dat zij de eigenaars zouden worden. Ja, het is vreemd, hoe dergelijke bezittingen soms in andere handen overgaan; maar de geschiedenis van Everton is wel de vreemdste, die ik ooit gehoord heb. Ik geloof, dat deze nieuwe eigenaars goede menschen zijn — zeer goede menschen, zegt men — maar zooals ik zei, ik heb ze nooit gezien, en zal ze ook wel nooit zien." Nu kwam Jim boven en verklaarde, dat de soep gereed was. Een groote vierkante tafel werd dicht bij het vuur geschoven en het kleine gezelschap ging aanzitten, terwijl Jim de soep opschepte. De smaak was zoo goed als de geur voorspelde; er waren wortels, koolrapen, uien en peterselie in, zoowel als kleine stukjes vleesch en Jim's gasten deden de soep alle eer aan. „Dat smaakt goed, Abel!" zei de kleine Nemo, terwijl hij tusschen zijn pleegvader en Crumpets zat. Toen de soep op was en daarna de kokende koffie werd voorgezet, waardoor Jim beroemd was, gingen allen weer om het vuur zitten. De mannen staken hun pijpen aan, Jim, sloot de luiken en deed nog wat hout op het vuur; toen keerde de oude man zich tot Abel met de woorden: „Gij wilt misschien nog wel wat meer van Everton weten, nu gij het Huis met uw eigen oogen gezien hebt?" „Zeker baas, zeker, heel gaarne," antwoordde Abel. „Ja, toe, vertel ons wat," voegde Nemo er bij. De oude man schoof wat dichter bij het vuur, zette zijn breede handen op de knieën, en zich naar voren buigende om de gezichten beter te kunnen zien, van allen, die om het vuur geschaard zaten, begon hij zijn verhaal: „Ik ben geboren in een van de arbeiderswoningen van het landgoed, en heb daar al mijn leven gewoond, tot nu vijf jaar geleden; toen ben ik hier bij mijn dochter op de heide komen wonen. Mijn vader was tuinbaas op het landgoed Everton, en mijn oude meester had zeer veel met hem op en zou hem vot>r geen geld van de wereld hebben willen missen. Zoodra ik op school zoo wat volleerd was, — in die dagen werd er nog niet zooveel werk gemaakt van 't leeren — moest ik mijn vader helpen in den tuin, ik moest de paden wieden, den kruiwagen rijden en boodschappen doen voor de knechts; want mijn oude meester hield het landgoed keurig in orde en had dagelijks wel acht of tien arbeiders aan 't werk. Hij was een goede meester, en als men zijn werk goed deed, wist hij het ook goed te beloonen ; al het werkvolk hield veel van hem. 0, vrienden! het was een droevige dag, toen de oude heer stierf; zijn begrafenis was de moeite waard om te zien. Heel het dorp was er bij; mannen, vrouwen en kinderen snikten bij zijn graf; mijn moeder had een krippen band om mijn hoed gebonden en wij woonden allen den lijkdienst bij, zelfs mijn vader, die in geen jaren naar een preek geluisterd had." „Jim, luister eens, wat is dat?" viel Crumpets den spreker in de rede. ,,'t Is niets," zei Jim. „Het is de wind, die de deur Tan het varkenshok doet kleppen." „Neen, het is iemand, die klopt, ik heb het al meer gehoord, maar ik wilde het verhaal niet storen." „Nu, dan zal ik eens gaan zien,'' zei Jim, aarzelend opstaande uit zijn warm hoekje bij het vuur. „Misschien is het een reiziger, die den ingang niet kan vinden. Maar wacht met het verhaal, tot ik terug ben, baas. Ik weet wel, dat er te Everton allerlei lotgevallen iü de familie hebben plaats gehad; maar het rechte heb ik nooit gehoord." XIV. HET VERHAAL VAN DEN OUDEN MAN. Jim bleef langer weg, dan zij gedacht hadden; zij hoorden hem beneden heen en weer loopen, ook de deuren openen en sluiten in den stal, en zij wachtten met ongeduld naar het vervolg der geschiedenis. Toen hun gastheer terugkwam, zei hij, dat het daar buiten vreeslijk weer was, dat de regen in stroomen neerviel en wel zou aanhouden tot den morgen. „Wie had er geklopt Jim?" vroeg Crumpets. „0, een landlooper, die druipnat was, de arme kerel; ik wilde hem naar boven brengen, maar hij wilde er niet van hooren. Hij vroeg om een plaatsje in den stal om in 't hooi te kunnen slapen, en ik kon 't niet over mij verkrijgen hem weg te zenden. Maar kom, nu de geschiedenis, Tom; gij waart immers gebleven bij de bebegrafenis van den ouden heer. „Ja," zei de oude man, zich de keel schrapende. „Hij was de oude meester, dien ik als jongen gekend heb. Hij liet slechts twéé kinderen na, een zoon en een dochter en de dochter stierf spoedig na hem. De zoon was voor ons ook een goede meester, hoewel hij niet zoo bemind was als zijn vader. Hij was een zeer teruggetrokken man en had niet zooals de oude heer een vriendelijk woord voor iedereen; maar toch was hij goed, zooals iedereen kon getuigen, die in ziekte of armoede verkeerde; in dat opzicht was hij een vader voor zijn onderhoorigen. — Welnu, deze meester, de zoon van den ouden meester, weet ge, trouwde op lateren leeftijd; hij zal toen zoowat veertig jaar geweest zijn en wij hadden al gedacht, dat hij er niet meer toe komen zou. Plotseling echter hoorden wij het nieuws, dat er een huwelijk op til was, en iedereen was even blij, dat het kasteel nu een Mevrouw rijk zou worden. Ik hoor nog, hoe de klokken luidden, toen hij zijn bruid naar huis bracht; het was een lieve bruid, ze was nog zeer jong, ik geloof, dat ze nog maar kort van school af was. De meester werd een ander mensch. Hij kroop nu uit zijn schulp, zooals men dat noemt, en het ging er vroolijk toe in het kasteel en het werd nu weer levendig op het buiten; rijtuigen kwamen en gingen, bezoekers wandelden door den tuin en de groote lanen, op den vijver werd met bootjes gevaren. Het duurde echter niet lang; binnen een jaar stierf de lieve, jonge Mevrouw en liet den meester slechts een knaapje na van een week oud. Toen veranderde alles; al de vroolijkheid en drukte verdween, geen bezoekers kwamen meer op Everton en de arme meester was verpletterd van smart. Hij had nu niets meer dan het kind; jongeheer Johan noemden wij hem — en naarmate het kind opgroeide, leefde zijn vader in en voor hem. Mijnheer Johan werd een flinke mannelijke knaap, al had hij geen broers of zusters om met hem te spelen. Hij was één en al leven en gezondheid ; hij klom in de hoogste boomen, bereed de wildste paarden en deed zooveel halsbrekende toeren, dat het een wonder was, dat hij als jongen nooit een ongeluk kreeg. Hij had nooit veel gezelschap, want in het dorp was niemand,-die geschikt was om met hem om te gaan; hij scheen zich echter nooit te vervelen; hij was goede vrienden met al de arbeiders en hield menig vriendschappelijk praatje met ons. Van tijd tot tijd kwam er een jongeheer Gillis logeeren. Hij was een neef van den meester, de zoon van de zuster, die zoo kort na haar vader gestorven was. De beide knapen sloten echter nooit echte vriendschap; het vlotte echter niet tusschen hen. Jonge heer Gilles wilde altijd de baas zijn en altijd zijn zin. hebben, of hij gelijk had of niet. Eens zelfs sloeg hij onzen jongenheer Johan, omdat hij hem iets niet wilde geven, waarop hij zijn zinnen gezet had. Toen ze ouder werden, kwam jongeheer Gillis slechts zelden, en als hij kwam dan was 't meestal als mijnheer Johan afwezig was en niemand buiten was dan de oude meester, die mijnheer Gilles de deur niet kon wijzen, omdat hij zijn zusters kind was. „Mijnheer Johan groeide op tot een flinken, beminlijken man, moedig en onbevreesd, open en vriendelijk. We hielden allen verbazend veel van hem, hij was even gemeenzaam met ons als zijn grootvader, en velen onder ons zagen al verlangend uit naar den tijd, dat hij heer en meester zou zijn op het goed. Die dag zou echter nooit komen, want toen Mijnheer Johan 9lechts vier en twintig jaar was, brak de droevigste dag aan, dien Everton ooit gekend heeft. Mijnheer Johan had na de academie bezocht, en na zijn studie voltooid te hebben kennis gemaakt met Freule Lelie. Haar naam paste goed bij haar, want zij was blank als een lelie en toen zijn vader haar zag, hield hij haast even veel van haar als mijnheer Johan zelf. Nu, zij trouwde natuurlijk uit haar woning en toen kwam hij met zijn bruid hier, en wij hadden vuurwerk, kregen een feestmaal en allerlei feestelijkheden, en de oude meester zag er vroolijker en gelukkiger uit dan hij sedert den dood zijner vrouw, Mijnheer Johan's moeder, gedaan had. „Het jonge paar bleef niet lang bij ons; ze gingen bun huwelijksreis buitenslands doen. Mijnheer Johan wilde zijn jonge vrouw naar de Zwitsersche bergen brengen, waar hij het vorige jaar geweest was en het plan was, dat zij ongeveer een jaar zouden wegblijven, vóórdat ze zich voorgoed in Engeland vestigden. „Zoo gingen zij dan te zamen weg en toen zij doof het groote hek reden, stonden wij allen aan den weg geschaard en wuifden en jubelden hen toe, en geen onzer vermoedde, wat ons te wachten stond. Luistert vervolgde de oude man plechtig, „luistert nu eens goed, wat ik ga zeggen. Zij reden weg en wuifden en groetten ons vriendelijk en — wij zagen hen nimmer weer.;— nimmer! „Het kwam onverwachts als een donderslag. De meester had van tijd tot tijd brieven gehad, alles ging goed en het jaar was bijna om. Zij schreven zeer opgeruimd, vervuld van alles, wat zij zagen; zij waren in Italië', zegt men, toen de meester het laatst van hen hoorde. Toen kwam er een telegram, op den vreeslijken dag, waarvan ik reeds gesproken heb, en dit telegram was van Mijnheer Gilles! Hij had hen ergens in het gebergte ontmoet en berichtte nu, dat er een ongeluk had plaats gehad, terwijl hij en Mijnheer Johan achter hun hotel een berg bestegen. Mijnheer Johan was uitgegleden en in een afgrond gestort; men had hem vijftig voeten diep voor dood opgenomen. O, ik ril, als ik er nog aan denk, die goede, edele, flinke Mijnheer Johan, om zoo ellendig om te komen. En nog weet ge niet alles. Drie dagen later, terwijl de oude meester nog bewusteloos lag, van den hevigen schok, kwam er een tweede telegram, weer van mijnheer Gilles, om te berichten, dat Freule Lelie ook dood was. Zij had den schok niet te boven kunnen komen, toen het verminkte lichaam van haar man het hotel werd binnengedragen, en het kleine zoontje, dat den dag van het ongeluk geboren werd, was eveneens gestorven. Daar was niemand van hun betrekkingen bij hen dan Mijnheer Gillis; hij pakte hun goed en bezorgde alles, wat er gedaan moest worden. Zij werden naar Everton overgebracht, alle drie, de vader, de moeder «n het pasgeboren wicht; een droevige dag was het voor ons dorp, toen de twee eikenhouten lijkkisten met het kleine witte kistje daar boven op, in den grafkelder in de oude kerk werden bijgezet. De meester kon niet tegenwoordig zijn bij de begrafenis. We zagen hem nooit meer buitenshuis; zij, die hem zagen vertelden, dat zijn haar sneeuwwit was geworden en zes weken later werd hij naast zijn zoon in het graf gelegd. „Heb ge ooit zulk een droeve geschiedenis gehoord?" vroeg de oude man. „Als ge het in een boek laast, zoudt ge het ternauwernood kunnen gelooven. „Dit gebeurde zes jaar geleden, en sedert verliet ik het landgoed. Ik werd oud, mijn dochter bood mij een tehuis aan, en goed ook, dat zij het deed, want ik had onder Mijnheer Gilles niet kunnen dienen. De geheele bezitting kwam aan hem, want hij was de naaste erfgenaam en hij was een bullebak van een meester, zoo zeiden allen, die met hem te maken hadden. Hij was zoo hard als steen en brandgierig en werd door iedereen gehaat. Maar hij regeerde niet veel langer dan een jaar; want op zekeren herfstdag, toen hij op de jacht was, kwam er een hevig onweder op, terwijl hij in het dichtst van 't bosch was. De bliksem sloeg in den boom, waaronder hij schuilde en doodde hem onmiddellijk. En de menschen rekenden uit, dat het juist een jaar en een maand, en een week en een dag geleden was, sedert Mijnheer Johan op de bergen omkwam. En sommigen zeiden," vervolgde de oude man bijna fluisterend, „dat alles niet recht was toegegaan, en dat God Almachtig den bliksemstraal gezonden had, als een oordeel over het schuldig hoofd van Mijnheer Gillis. Wat daarvan aan mag zijn, kan ik niet beoordeelen, hij is heengegaan en wij willen geen kwaad spreken van de dooden. Nu hebt ge de zonderlinge geschiedenis van het landgoed gehoord. Zij, die er nu wonen, zijn geen familie van den laatsten eigenaar, ook niet van Mijnheer Gilles. De tegenwoordige eigenaar is^ de kleinzoon van een neef van den ouden heer, dien ouden heer namelijk, bij wien ik jong gediend heb. Dit eene is echter een zegen: al zijn het geen bloedverwanten, ze treden toch in zijn voetstappen en maken hun onderhoorigen gelukkig." XV. j DE LANDLOOPER. „Wel, dat noem ik waarlijk een roman," zei Orumpets, toen de oude man zijn verhaal geëindigd had." „Ja er kon een heel boek van gemaakt worden; zei de man, die naast Neino zat; waarom schrijf je het niet op Tom?" „Neen, Dirk, boeken schrijven is mijn werk niet; maar ik zal je iets anders zeggen: ik moet naar huis. Mijn dochter en haar man zullen niet weten, waar ik blijf en ze zullen naar bed willen. Goeden avond, dus," zei hij met een zucht, omdat hij het warme hoekje bij 't vuur moest verlaten. „Wacht even," riep Jim, „ik zal je bijlichten, Tom, de trap is zoo glibberig van den regen en ik wou toch naar beneden, om dien armen landlooper was soep te brengen. Daar is nog wat over en het zal hem goed doen en verwarmen." „Hebt ge soms een paar beentjes voor mijn hond?", vroeg Abel. „Ik liet hem achter in de kar, omdat hij kreupel is en daar rustig lag. Maar het laatste uur heeft hij voortdurend geblaft en gehuild; misschien heeft hij honger." „Ik zal het arme dier een goede portie brengen," zei de goedhartige Jim; „hij hield op met blaffen, toen ik met den landlooper door den stal ging en deed toen wanhopige pogingen om uit de kar te komen, maar hij kon niet. Ik denk, dat hij den man niet vertrouwde, zoo min als ik." Jim en de oude man verlieten te zarnen het vertrek; na een oogenblik kwam de waard terug zonder de portie voor den hond, maar met de kom soep nog in de hand. „Wat" riep een der aanwezigen, „wou de man niet eten?" „Hij is weg," antwoordde Jim. „Er is geen spoor van hem te vinden en hoe hij is weggekomen, is mij een raadsel. Ik heb hem zelf in de hooischuur gebracht en de deur goed achter hem gegrendeld, want ik vertrouwde zijn uitzicht niet en ik dacht: misschien pakt hij nog eenige mandjes weg.v „Was de deur nog gegrendeld, Jim?" „Ja, zij was nog goed gegrendeld, maar een man is er niet te bekennen." „Dan is het zeker een geest geweest," riep een der aanwezigen „De tante van mijn grootmoeder zag eens een geest en hij ging ook zoo in en uit." „Wel neen, het is geen geest," zei Crumpets met een gullen lach. „Ik geloof niet in zulke dingen; ik houd het er voor, dat hij zich onder het hooi verborgen heeft om zich te warmen en dat je hem daardoor niet gezien hebt." „Ga dan zelf maar eens zien," zei Jim op plechtigen toon, „hier is de kaars." „Geef me ook zijn soep mee." „Neen, die geef ik niet vóór je hem gevonden hebt,' zei de waard lachend. Crumpets bleef eenigen tijd weg en toen hij terugkwam, zei hij alleen: „Het is vreemd, heel vreemd." „Dus is hij niet ouder het hooi ? vroeg Jim. „Neen en hij is nergens te vinden. Hij moet door het vensterluik ontsnapt zijn, Jim; het is alleen maar gesloten met een haak; hij moet zich daar langs de goot hebben neergelaten. Dat is het eenige, wat ik er van denken kan!" „Dan is hij een kat gelijk, als hij daar naar beneden is gekomen," zei Jim. „Het is natuurlijk mogelijk, maar waarom ter wereld kan hij zoo zijn weggegaan? Het gaat waarlijk mijn verstand te boven." Abel van Manen was gedurende dat gesprek van zijn stoel gesprongen, en stond nu doodsbleek en bevende midden in 't vertrek. Hij legde zijn hand op Jim's arm en vroeg hoe de man er uitzag en wat hij aan had. „O hij zag er uit, als niet veel bijzonders; hij was lang en mager; hij had een lange, versleten jas aan en een slappen vilten hoed op, terwijl zijn haar lang en sluik neerhing." „Hij is het! het is onze man!" riep Nemo. „O, zijt ge wel zeker, dat hij weg is?" „Hij is zeker weg," zei de waard. „Ik heb het geheele huis doorzocht, maar heb geen spoor van hem gevonden.'' Abel deed toen aan het gezelschap verslag van de nachtelijke ontmoeting met den vreemden man, op de heide, en vertelde hun, hoe zeker het kind geweest was, dat hij denzelfden man tusschen de struiken der groote laan hen had zien nakijken. Het was intusschen bedtijd geworden; Jim liet zijn gasten met een lantaarn uit en geleidde toen Abel met zijn jongen naar een klein, net vertrekje, dat meer van een kast dan van een kamer had, maar waar toch plaats genoeg was voor het tweetal. De kleine Nemo was zeer vermoeid en de geurige hooilucht maakte hem slaperig; toch ging hij niet ter ruste, voor hij neergeknield en zijn gebed opgezegd had, het gebed, dat vader Amos hem geleerd had. En daarna voegde hij er zelf bij: „O, lieve Heere Jezus Christus, Gij zijt de Deur, laat mij als 't u belieft binnengaan, amen." Dit was dus zijn laatste, zooals het zijn eerste gedachte geweest was dien dag. Abel echter kon niet slapen; allerlei gezichten van den vreemden man met de lange jas hielden zijn verbeelding bezig; en hij lag te luisteren naar den regen, die zoo onbarmhartig op het dak neerkletterde, en naar den wind, die de ramen deed rinkelen en de deur van het varkenshok heen en weer sloeg. O, hoe verlangde hij naar den morgenstond!" Zoodra Jim bij de hand was, stond hij ook op; dat was om vijf uur. Jim's nicht, die hem tevens tot dienstbode diende, was den vorigen avond te bed gegaan met zware hoofdpijn, maar verscheen nu op het tooneel en maakte alles in gereedheid. Na een stevig ontbijt met eieren, koffie en brood, namen zij een hartelijk afscheid van Jim en vertrokken. Abel had berekend, dat zij, langzaam maar geregeld voortgaande, tegen den avond hun huis weer konden bereiken. Hun voorraad manden was nu zoo gering, dat het de moeite niet zou loonen, ergens op reis nog op te houden. ,,Wat zullen we vee) aan vader Amos te vertellen hebben!" zei Nemo. ,,En wat zal hij mijn plaatje mooi vinden. Abel, klop jij wel eens aan de deur?" „Ik weet het niet," zei Abel. ,,Doe jij het?" „Ja," zei het kind. ,,Ik heb gisterenavond en van morgen geklopt, en ik zal blijven dóór kloppen, totdat ik word binnen gelaten. Denk je, dat Hij de deur zal opendoen, Abel?" „Ik kan het je niet zeggen," zei de kleine man. „Vraag er vader Amos maar eens naar, die kan er je meer van vertellen dan ik." XVI. BINNEN DE DEUR. De oude Amos was zeer blij de reizigers weer te zien, en zij zaten den volgenden morgen lang bij zijn kacheltje, om al hun lotgevallen in het nieuwe land te vertellen. Hij vond het plaatje van Nemo heel mooi, en was zeer blij te hooren, dat hij aan de Deur klopte, want hij was heel zeker, dat het woord des Heeren waar was: „Wie klopt, dien zal worden opengedaan.'' „Abel zegt, dat hij niet weet, of hij klopt of niet, vader Amos," zei het knaapje. „Dan is dat een vreemdsoortig kloppen,'' zei de oude man, „als hij kloppen kan, zonder er iets van te weten. Hij weet toch wel, wanneer hij aan mijn deur klopt, is 't niet Abel, mijn jongen?" „Ja, Amos, daarin hebt ge natuurlijk gelijk: als men klopt, dan weet men ook, dat men het doet, en ik ben blij, dat Nemo er mee begonnen is. Maar zie je, ik heb nooit over die dingen leeren denken; voor mij is t heel iets anders." „Maar, Abel, mijn jongen, jij wilt de reis toch ook gaarne tot een goed eind brengen, is 't niet r1 Jij zoudt toch ook wel in de hemelsche stad willen aanlanden, of je er bij opgebracht zijt of niet. Is dat niet zoo, Abel?" „Ja, natuurlijk, Amos," zei de kleine man, alles behalve •op zijn gemak. „Begin dan vandaag te kloppen," zei de oude man. „Klop en u zal worden opengedaan; w, Abel, «!" „Ja, toe Abel, doe het," zei Nemo. „Ik zal er eens over denken," zei Abel. „Ik beloof niets voor vandaag, ik heb nog al den tijd en bij gelegenheid zal ik er wel eens over denken. Ik heb het vandaag zeer druk; ik moet manden koopen; we zijn uitverkocht, Amos —- heelemaal uitverkocht! En het huis moet schoon gemaakt en Nemo's ondergoed gewasschen worden. Ik zal den heelen dag druk werk hebben, ik maak dus, dat ik weg kom. Ik laat den jongen hier, Amos,'' „Denkt gij, dat hij zal kloppen?" vroeg Nemo, toen Abel weg was. „Misschien, maar misschien ook niet," zei Amos droevig. „Maar gij denkt toch wel, dat hij het eens zal doen, vader Amos?" vroeg de knaap met een ernstig gezicht. ,,Ik hoop het, mijn kind,'' zei de oude man, „maar ik vrees van niet. Vele menschen zijn van plan te kloppen en zeggen voortdurend, dat zij het doen zullen, maar zij stellen het steeds uit en het komt er nooit toe, Nemo, en dan wordt de deur gesloten en het is te laat. Ik heb dat nog juist in mijn Nieuw Testament gelezen; geef het mij eens aan, Nemo, dan kunnen wij het nog eens samen lezen." „Velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. Wanneer de Heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen aan de deur te kloppen, zeggende; Heere, Heere, doe ons open, dan zal Hij antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet van waar gij zijt." Gij ziet het, Nemo, dan is het te laat, -als de deur gesloten is, en wie weet, hoe spoedig de Meester komt •en sluit." Nemo. „O, ik hoop toch, dat Abel niet te laat zal komen," riep het knaapje. En van dien dag af, vroeg hij bijna iederen dag op angstigen toon en soms met tranen in de oogen aan zijn pleegvader: „Ben je al begonnen te kloppen, Abel ?" * en als dan het antwoord volgde, dat hem telkens opnieuw teleurstelde, zei hij: „O Abel, haast je toch! Hij komt de deur misschien al spoedig sluiten en grendelen en dan zullen vader Amos en ik je daar buiten hooren kloppen en wij zullen je niet kunnen binnenlaten." Soms lachte Abel, als hij zoo sprak, en dan zei hijT dat de oude Amos zijn hoofdje vulde met dwaasheden; soms klopte hij hem op den schouder en verzekerde hem, dat eens alles in orde zou komen, maar meestal gaf hij geen antwoord en werkte door, alsof hij niets gehoord had. Wat Nemo betreft, hij herhaalde voortdurend zijn gebed; hij klopte dagelijks aan de deur, en wachtte in groote spanning, tot zij geopend zou worden. „Vader Amos," zei hij eens: „Het duurt erg lang!" "Wat duurt zoo lang, mijn jongen?" vroeg de oude man. „De deur," zei Nemo. „Het duurt zoo lang, eer zij opengaat." „Ik geloof, dat zij open is, Nemo." „Open is?" vroeg de knaap. „Open voor mij, vader Amos? Waarom deukt ge, dat zij open is?" „Omdat Gods Woord niet waar zou zijn, indien de deur nog gesloten was, Nemo. Dat zegt: Klop en u zal worden opengedaan. Gij hebt geklopt, en dus ben ik zeker, dat God geopend heeft." \ Gelooft ge dan, dat ik de deur al binnen ben gegaan ? O, ik wou, dat ik het zeker wist!" „Ja Nemo, ik geloof, dat je zijt binnengegaan. Mijn lieve jongen, de Heere laat u nog veel liever binnen, dan gij verlangt om binnen te gaan. Hij stierf aan het kruis, opdat Hij de deur zou kunnen openen; Hij had ons nooit den weg kunnen ontsluiten, indien Hij niet gestorven ware. En nu verlangt Hij, dat iedereen tot de deur komt." „Wat moet ik nu verder doen, vader Amos?" „Op den goeden weg blijven, mijn jongen, die naar de hemelsche stad voert." Daar kwam een nieuwe uitdrukking van blijdschap en geluk op het vriendelijk kindergezicht. Toen Abel thuis kwam, zei hij tot hem: „Ik ben binnen, Abel." „Dat zie ik," zei de kleine man lachend, „het is heel duidelijk, dat je niet meer op straat staat." „Maar ik ben de deur binnengegaan; vader Amos zegt het!" „O, bedoel je dat! Ben je daarmee weer bezig?" „Ja," zei Nemo, „en o Abel, ik wou zou gaarne, dat jij er ook binnen gingt." „Kom, jongen, het is vandaag waschdag en ik heb geen tijd om te praten. Zoek eens al de vuile handdoeken bijeen, dan gaan we aan 't werk." De uitdrukking van geluk op het kindergezicht betrok een weinig. Hij zou zóó gelukkig zijn, dacht hij, als Abel ook naar binnen en denzelfden weg met hem was gegaan, en hij was zóó bang, dat de Heer des huizes zou komen en de deur zou sluiten, vóór Abel binnen was. Abel had Amos alles verteld van hun ontmoeting met den vreemden man op de heide, en Amos had geen woord gezegd, terwijl Nemo er bij was; maar zoodra deze zich verwijderd had, had hij zijn hoofd geschud en plechtig verklaard, dat de zaak hem niets beviel en dat die man zeker niets goeds in zijn schild voerde. Ook was de oude man overtuigd, dat hij iets van Nemo's afkomst wist en de gelegenheid had waargenomen, om te zien, hoe het kind opgroeide. „Ik hoop, dat wij hem nimmer terugzien," zei Abel. „Geleek hij iets op den man, dien gij in het huis zaagt, toen ge het kwaamt huren?" vroeg Amos. „Den man, dien de vrouw Alexander noemde, bedoel ik." „Neen, hij heeft er niets van, in het minst niet. Ik geloof, dat ik dien man overal en terstond weer zou herkennen. Neen, ik ben zeker, dat het niet dezelfde man is." De hond was spoedig goede vrienden met allen, met Abel en Nemo, maar ook met den ouden man. Nemo vooral hield dol van hem; ze waren altijd te zamen en de hond sliep 's nachts aan bet voeteneind van zijn bed. Zijn poot genas en nadat hij eenigen tijd goed voedsel had gehad, werd hij gezond en sterk en een heel ander dier, dan toen zij hem voor het eerst op de heide zagen. Zij trachtten hem een anderen naam te geven, maar de hond luisterde er niet naar: als Abel hem dus wilde roepen, dan moest hij wel Nemo zeggen. Den vreemden ring borg Abel weg in zijn geldkistje, om hem veilig te bewaren, tot hij den zonderlingen eigenaar terugzag. Hij bleef echter van ganscher harte hopen, dat die tijd nog ver af mocht zijn. XVII. WAS HET EEN SPOOK? „Vader Amos," zei de kleine Nemo, ongeveer een maand na hun terugkomst van hun reisje, terwijl hij naast den ouden man voor zijn zolderraampje zat, op een zoelen zomeravond. — „Vader Amos, was het een spook i' „Onzin en dwaasheid, jongen," zei de oude man zeer beslist. „Onzin en dwaasheid, dat is het begin en het einde van alle spoken. Wat weet je van spoken, Nemo?" „Daar was een man in de herberg van Jim, waar we dien nacht op de heide doorbrachten, die zei, dat de tante van zijn grootmoeder eens een spook gezien had, vader Amos." „Zei hij dat? Nu zal ik je eens wat zeggen, jongen, dan was hij een kinderachtige, domme man en de tante van zijn grootmoeder was nog veel kinderachtiger en dommer. Neen, Nemo, neen, er bestaan geen spoken; denk toch niet, dat de Heere zoo iets zou toelaten. Het zijn maar verzinsels om domme menschen en kinderen vrees meê aan te jagen. Houd je maar dicht bij den Heere, jongen, dan behoef je nooit bang te zijn; zoo min des nachts als overdag. Zelfs in de duisternis is Hij tegenwoordig, en de nacht is voor Hem licht als de dag." „Maar, vader Amos" — „Wel kind, ben je nog bang? Kunt ge dan niet gelooven, wat ik je zeg, dat spookgeschiedenissen allemaal leugens zijn?" „Maar, vader Amos," herhaalde het kind geheel ontdaan. „Ik geloof, dat ik er zelf een gezien heb!" „Wel nu nog mooier!" lachte de oude man. „Hoe zag dat sppok er uit, Nemo ? Had het een wit laken omgeslagen, zooals alle spoken doen?" „Neen, hij had geen wit laken, vader Amos, hij had een lange, zwarte jas aan. Heeft Abel u nooit verteld, hoe hij 's nachts in onze kar keek, toen wij op de beide waren en hoe hij zijn hond en zijn ring achterliet?" Wel, zei Amos, „dat is het eerste spook, van wien ik hoor, dat hij een ring en een hond had!" „Maar, dat is nog niet alles, vader Amos; ik heb hem weer gezien in de lanen van Everton, toen keek hij ons na, tusschen de struiken verscholen, en toen Abel en ik uit de kar kwamen om hem te zoeken, was hij weg en konden we hem nergens meer vinden. En een paar dagen geleden —" „Wat, een paar dagen geleden?" vroeg de oude man, een en al gehoor. „Gij. moet het niet aan Abel vertellen, vader Amos," zei het knaapje ernstig, „want Abel is vreeslijk bang voor dien man, maar een paar dagen geleden, zag ik hem weer." „Waar zaagt ge hem, Nemo?" „Wel ik stond voor ons raam te kijken, en zag hem toen aan den overkant van den weg; hij stond naar ons huis te kijken, en knikte mij toe; toen ik, zoo hard als ik kon, naar beneden liep om hem van zijn ring te vertellen, was hij weg." „Wanneer is dat gebeurd, Nemo?" vroeg de oude man op gejaagden toon. „Eergisteren; en sedert heb ik hem niet meer gezien; ik heb al zoo dikwijls naar hem uitgezien, maar hij is niet teruggekomen." | „Waar was de hond, toen ge hem zaagt? was hij beneden in den winkel?" „Neen, hij was met Abel uitgegaan; er was niemand in huis dau ik. Als Abel toen thuis was geweest, zou ik 't hem verteld hebben, maar hij was er niet, en later vertelde ik het liever niet. Hij hoort niet gaarne van dien man, dat heb ik wel bemerkt, en ik ook niet. Gelooft gij nu, vader Amos, dat het een spook is?" „Neen, zeker niet, mijn jongen; dat lijkt er niets naar. Het is ongetwijfeld een mensch van vleesch en bloed, maar hij is een wonderlijk man en als ik in je plaats was, Nemo, dan bleef ik niet alleen in huis. Als Abel uit is, moest ge de deur sluiten en bij mij komen, tot hij terugkomt. Maar wat je ook moogt doen of laten, geloof toch nooit aan de dwaasheid, dat er sproken bestaan. Het zijn niets dan leugens. Zie eens, het water kookt, nu kunt ge nog een kopje koffie krijgen, vóór je naar huis gaat." Op deze wijze deed Amos al zijn best om Nemo's gedachten af te leiden van den vreemden man, maar zelf mocht het hem niet goed gelukken, want hoe meer hij over de zaak dacht, hoe meer hij overtuigd werd, dat deze man iets van de afkomst en de betrekkingen van Nemo moest weten. Hij vond het noodig om, toen zij eens alleen waren, aan Abel te vertellen, wat hij gehoord had en de kleine man was er zoo angstig van, dat hij dagen achtereen het kind niet alleen wilde laten, maar thuis bleef en voor uit zijn venster zat uit te zien naar de herhaalde verschijning van den man, ofschoon hij niet kon beslissen, hoe hij daarbij zou moeten handelen. Moest hij hem naloopen, den ring teruggeven en vragen, wat hij van het kind wist? Of moest hij eenvoudig Nemo van hem verwijderd houden en hem onopgemerkt maar laten heengaan? Abel kon tot geen besluit komen, wat het beste zou zijn, maar intusschen wachtte en tuurde hij, hoewel vruchteloos. Ten laatste echter was de geldvoorraad verminderd. Nemo's schoenen begonnen te slijten, de koude najaarswind bracht vocht en somberheid, de voorraad brandstof was op. Het was dus bepaald noodig, dat hij er weer op uitging met zijn kar, om geld te verdienen. Zijn vrees voor Nemo was echter nog niet verdwenen en nooit verliet hij het huis, vóór hij den knaap, veilig onder de hoede van vader Amos gebracht had, met tal van vermaningen, om niet alleen op straat te gaan. Abel zou veel liever Nemo hebben meêgenomen in de kar, maar deze was zeer gevoelig voor de koude en het weer was veranderlijk, hij wilde hem dus daaraan niet blootstellen. Maanden verliepen, de winter kwam en ging, de lucht werd weer blauw, de voorjaarszonnestralen drongen het zolderkamertje van Amos weer binnen. Men had niets meer van den vreemden man gezien of gehoord, en Abel begon weer vrijer te ademen en maakte zich wijs, dat hij overbezorgd was geweest. Nemo had nu al het onderwijs ontvangen, dat de oude man hem kon geven, en hij ging nu in een naburige straat op school, waar hij zoo goede vorderingen maakte, dat hij de lieveling werd van al de onderwijzers en niet minder van de jongens, in wier spelen hij deelde. In het begin hadden zij hem wat geplaagd en hem „den kleinen jongen van den dwerg" gescholden, maar hij was zachtaardig en toonde geen boosheid, zoodat de jongens er spoedig mee ophielden en hij werd weldra de lieveling van de geheele school. De hond, die zich nog steeds bij geen anderen naam wilde laten noemen, en door de schoolkinderen Nemo's Nemo genoemd werd, was zeer trouw aan zijn kleinen meester. Hij liep dagelijks mee naar school en kwam hem na schooltijd te gemoet, en Abel zag in hem een getrouwen beschermer van het kind, als hij afwezig was. Des nachts sliep hij aan het voeteneind van zijn bed, en als hij wakker werd, sprong de hond naar hem toe om gestreeld te worden. „Wat zouden we toch zonder hem beginnen ?" zuchtte Nemo wel eens. „Als de man terugkomt, zullen we hem zijn ring geven, maar den hond kunnen we niet meer missen." XVIII. IN HET BOSCH. Toen de zomervacantie naderde, trachtte Nemo Abel over te halen om weer een reisje met hem te doen naar een nieuwe streek, maar Abel weigerde. „Zij waren veiliger thuis," zei hij; men kon nooit weten, wien men daarbuiten kon ontmoeten. Maar het warme weer hield aan, de zomer was bijzonder warm en drukkend en na eenige weken werd Nemo bleek< en bedrukt. Hij at zeer weinig, wat Abel ook meêbracht om zijn eetlust op te wekken; hij speelde niet meer met andere kinderen, maar zat uren lang bij het venster, met den hond naast zich, in een boek te bladeren of naar de voorbijgangers te zien. Eindelijk werden Amos en Abel zóó ongerust, dat zij besloten een dokter te raadplegen. Dientengevolge trok Abel hem op zekeren morgen zijn beste kleeren aan, en ging naar den dokter, die in zijn buurt een goeden naam had. Deze was een vriendelijk man, die getroffen werd door Abel's bezorgdheid voor het kind. „Kom, kom, moed gehouden," zei hij, bij het zien van tranen in Abel's oogen; „het kind scheelt niets bijzonders en al wat hij noodig heeft, is wat frissche buitenlucht; maar hoe zullen we hem die bezorgen ?" Toen vertelde Abel van zijn kar en stelde voor daarmee een reisje naar buiten te doen, door de bosschen en over de heide naar de verschillende dorpen; en de dokter vond het plan uitstekend. Alzoo was het dus op eens beslist, tot groote blijdschap van Nemo; en Abel vergat ter wille van zijn gezondheid het gevaar van ontmoetingen. Den avond voor zij gingen, bracht Nemo bij vader Amos door; de oude man vroeg hem toen zijn grooten familie-Bijbel aan te geven, en las hem eenige verzen voor. Het was de geschiedenis van de bruiloft en van de tien maagden, die uitgirigen, den bruidegom te gemoet ; maar slechts vijf konden met hem binnengaan tot de heerlijkheid van het feest; vijf werden buitengesloten. Zij kwamen wel bij de deur, maar zij kwamen te laat! de deur was gesloten. Luide bonsden zij tegen de gesloten deur, luide riepen zij: „Heere, Heere, doe ons open." Maar de deur bleef onbewegelijk gesloten en een stem klonk van binnen, die het, vijftal daarbuiten wanhopig maakte; „Voorwaar, Ik zeg u, Ik ken u niet." „Wat is het toch gelukkig, dat de deur nog niet gesloten is, vader Amos," zei de knaap, toen de gelijkenis uit was. „Ja, Nemo, het is gelukkig, maar de Bruidegom kan iederen dag komen, en dan begint het feest, en dan sluit Hij de deur, zoodat niemand er meer in kan. Tot allen, die daarna komen, zegt Hij: Te laat, te laat, gij kunt nu niet meer binnenkomen!" „Verlangt gij niet, dat Abel gaat kloppen, vader Amos?" „Verlangen, Nemo, verlangen, mijn lieve jongen, ik doe veel meer, ik bid er om, iederen avond en morgen; en ik weet zeker, dat hij eens zal kloppen, hoewel ik het misschien niet zal beleven, maar ik weet zeker, dat het eens zal gebeuren." „Hoe weet ge dat, vader Amos? Heeft God het u gezegd ?" „Ja, God heeft het mij gezegd," zei de oude man eerbiedig. „Want Hij zei tot mij: Bid en gij zult ontvangen. Al wat gij zult begeeren in Mijn naam, dat zal lk doen. Bid en gij zult ontvangen." Den volgenden morgen waren Abel en Nemo reeds vroeg op weg. Zij namen den hond mee, want de kleine man begreep, dat hij een goede beschermer zou zijn, terwijl zij in de kar sliepen. Terzelfder tijd echter nam hij zich vast voor nooit te slapen, als zij in een eenzame streek waren, opdat hij niet meer zoo verschrikt zou worden als het vorige jaar, toen die vreemde man hen zoo plotseling overviel. Zij verlieten de stad ditmaal in een andere richting, zij gaan nu Oostwaarts, het vorige jaar gingen zij Westwaarts; intusschen hadden zij plan om hun weg zóó te nemen, dat zij op hun terugtocht Everton konden aandoen en den nacht doorbrengen onder het gastvrije dak van Jim. De streek, waardoor zij moesten trekken, was zeer boschrijk: Abel vond het niet bijzonder aangenaam die donkere bosschen in te gaan, waarin men uren lang geen ander geluid hoorde dan dat der boschduiven, en hier en daar van een houthakkersbijl uit de verte. Nemo echter vond het heerlijk; hij vond in die plechtige stilte, in dat statig geboomte, een onuitputtelijke bron van genot. Zij deden in die streek goede zaken; de eenzame boerenwoningen, de dorpen, die niet aan den spoorweg lagen, de stille buitenverblijven en optrekjes, die zij voorbijreden, dat waren alle plaatsen, waar zij verwelkomd werden en waar zij veel verkochten. Abel zag zijn manden snel verdwijnen en voelde de moeite van de reis ruimschoots vergoed door zijn goede zaken. Maar nog grooter voldoening had hij van zijn onderneming, als hij Nemo. aanzag, die er beter begon uit te zien en wien reeds weer een blos van gezondheid de wangen kleurde. Gedurig vroeg het knaapje om uit de kar te mogen gaan, en dan draafde en speelde hij met den hond door bet bosch, en plukte bosch- en aardbeziën, die hier overvloedig groeiden. Hij at er zelf niet een, maar bracht ze alle bij Abel, en de kleine man deed, alsof hij ze heerlijk vond, hoe onrijp en zuur ze soms waren, want hij wilde zijn kleinen Nemo niet teleurstellen. — Op zekeren dag, toen zij door een dichtbegroeid deel van het bosch trokken, gebeurde er iets, dat Nemo's genoegen grootendeels bedierf. Het was een heerlijke middag, zij trokken zeer langzaam voorwaarts, want de ezel begon moe te worden en daar was geen reden om zich te haasten, want Abel wist, dat er een dorp in de buurt was, waar zij konden overnachten. Zij gingen dus langzaam door het bosch, om den ezel niet nog meer te vermoeien, en Nemo en Abel liepen beiden naast de kar. Tegen drie uur begon de ezel echter zóó te talmen, dat Abel besloot, een uur rust te nemen. Hij spande het vermoeide dier van de kar af, en liet hem onder de boomen rusten; daarop ging hij lang uit in het zachte mos liggen en rookte zijn pijpje, terwijl Nemo met den hond door het bosch dartelde. Geen gelukkiger jongen in de wereld dan Nemo op dat oogenblik, terwijl hij met zijn lieveling heuvel op, heuvel af draafde, zich klimop om de hand strengelde en veldviooltjes plukte om die aan Abel te geven. De muggen gonsden in het rond, de vogelen zwegen, de lucht om hem heen was drukkend. Abel werd slaperig en viel weldra in zoo diepen slaap, dat, kar, manden, ezel, Nemo, alles vergeten werd en bij in het land der droomen verdwaald raakte. Lang duurde echter zijn slaap niet, want hij werd plotseling gewekt door een luiden kreet. XIX. HET GEHEIMZINNIG GEFLUIT. De kleine man sprong in doodelijke onrust overeind en zag terstond naar den jongen om. Tot zijn groote blijdschap stond Nemo veilig op een heuveltop op eenigen afstand. Deze had echter dien kreet geslaakt, want hij zocht aan alle kanten tevergeefs naar zijn hond. Abel, die nu goed wakker was, hielp hem zoeken en roepen, maar ofschoon zij dit geruimen tijd voortzetten en achter alle rotsblokken zochten, die zich hier eu daar tusschen het zwaar geboomte bevonden, alles was en bleef tever- geefsch, en Abel durfde niet langer blijven, omdat de zon begon te dalen. De bond was weg, en even geheimzinnig verdwenen, als hij vroeger tot hen gekomen was. Nemo barstte in tranen uit, toen zij moesten vertrekken. Het bosch begon er evenwel zoo somber en geheimzinnig uit te zien, nu de avondschaduw viel, dat het knaapje, even als zijn kleine pleegvader, angstig werd en begreep, dat de reis moest worden voortgezet. Toch gingen zij nog langzaam vooruit en stondien stil bij iederen kruisweg, om met alle kracht hunner longen: ,,Nemo, Nemo, Nemo!" te roepen, in de hoop, dat de hond verdwaald was en nog hun stem zou kunnen hooren. „Waar kan hij toch zijn heengegaan, Abel?" zuchtte Nemo. „Ik weet het niet, Nemo, ik begrijp er niets van; wanneer heb je hem gemist?" „Wel, toen ik aardbeien plukte; ik had juist zulke heerlijke, rijpe gevonden, Abel, die ik je brengen wou, omdat je er zooveel van houdt. Ik vulde er mijn pet mee en de hond snuffelde overal, alsof bij een of ander wild rook. Toen vergat ik hem voor een oogenblik, tot ik je hoorde fluiten." „Ik heb niet gefloten, Nemo, wat bedoel je toch ?" „Wél, ik heb je hooren fluiten; driemaal hebt ge gefloten, ik weet het zeker; ik dacht, dat je het tijd vondt om verder te gaan, daarom liep ik naar je toe, denkende, dat de hond er al zijn zóu. Toen hij er~ niet was, ben ik teruggeloopen om hem te roepen." „Nemo," zei Abel op angstig fluisterenden toon, „ik heb niet gefloten, en ik sliep, tot ik je hoorde schreeuwen." „Dan moet je in den slaap gefloten hebben, want ik weet zeker, dat ik het gehoord heb, en als jij het niet was, wie kon het dan zijn?" ,,Ja, wie kon bet dan zijn?" zei Abel ernstig: „Wie kon het zijn? In ieder geval, die gefloten heeft, heeft nu den hond, daarvan kunt ge zeker zijn, het helpt dus niet, of we al roepen," Van dit oogenblik af liet Abel Nemo achter in de kar zitten, overdekte hem met zijn jas, en dreef toen den ezel met dubbele snelheid voort, terwijl hij zelf heuvel op, heuvel af, naast de kar liep om de vracht te verlichten en de reis te bespoedigen, want, wie kon daar wellicht achter de boomen verborgen zijn? De angst greep hem aan, als hij dacht aan de geheimzinnige wijze, waarop de hond verdwenen was, en hij nam zich vast voor nu in een herberg te overnachten en tot geen prijs in de kar te blijven slapen. Het was duister geworden, toen zij uit het bosch kwamen, maar gelukkig zagen zij reeds lichtjes op eenigen afstand en bereikten spoedig de dorpsstraat. De eigenares van de herberg was een welgedane, goedhartige, oude vrouw, die haar bezoekers vriendelijk ontving en den ezel met de kar in haar stal liet brengen. Toen er in den loop van den avond eenige dorpsbewoners binnenkwamen, vertelde Abel hun van den verloren hond en hij vroeg, of zij geen vreemden hond hadden zien ronddolen. Niemand had echter iets gezien, en Nemo was zóó bedroefd, dat hij haast niet eten kon, en zich in het warme bed, dat de vriendelijke gastvrouw voor hem bereid had, in slaap schreide. Een kinderhart hoopt echter lang, en toen de morgen aanbrak, was Nemo weer vol hoop, dat zij den verloren lieveling zouden terug vinden. Den geheelen dag zat hij achter in de kar door het raampje uit te zien, ten einde de eerste te zijn, die den zwerveling in het oog kreeg. Eerst nadat weer een nacht en een dag waren voorbij gegaan en zij het bosch reeds uren lang achter den rug hadden, begon hij alle hoop te verliezen. Het genoegen van de reis scheen nu voor beiden bedorven te zijn. Abel was voortdurend angstig en sprak niet. Nemo had geen lust meer om te loopen, nu zijn speelmakker weg was. Het liefst zat hij nu maar naast Abel in het Testamentje te lezen, dat Amos hem tot afscheidsgeschenk gegeven had, en van tijd tot tijd deed hij vragen, die Abel moeilijk kon beantwoorden. „Abel," zei hij eens: „zou je niet graag naar den hemel gaan, als je sterft." ,,-Ja zeker, wou ik graag daarheen gaan," zei de kleine man, zichtbaar onrustig. „Maar je zult er niet komen, Abel, je zult er niet komen, als je geen haast maakt. De Heer des Huizes kan spoedig komen om de deur te sluiten." Abel antwoordde niet, maar reed zwijgend voort, zich zelf buiten de kar wenschende, opdat hij nieuwe vragen kon ontwijken. Maar een oogenblik later drong het knaapje zich dichter tegen hem aan, vlijde het hoofdje tegen zijn schouder en zei: ,,0 Abel, ik houd zooveel van je! Houd je ook van mij, Abel?" „Weet je dat niet, mijn Nemo?" zei de kleine man. „Ik heb je liefgehad van het oogenblik af, dat ik met je in mijn armen stond voor .... nu het doet er niet toe, waar; van 't oogenblik af, dat je tegen mij gelachen hebt als zuigeling. Kind, ik heb je liever dan mijn eigen leven." „Ja. Abel, dat weet ik; daarom juist verlang ik er zoo vurig naar." „Waar verlang je zoo naar, Nemo?" „Dat je ook aan de deur gaat kloppen, Abel. Wat zullen vader Amos en ik toch doen, als je het nalaat? Wat zullen wij toch doen, als de deur gesloten is en jij er niet binnen zjjt en wij je daarbuiten hooren kloppen?" „Nu, mijn jongen, het kan wel zijn, dat ik het op een keer eens doen zal," antwoordde Abel, want hij was getroffen door den ernst van het kind. „Maar zie je, Nemo, ik weet niet, hoe ik moet kloppen." „Wel, je hebt niets te doen dan tot den Heiland te spreken, zooals je tot mij praat. Hij hoort ieder woord, dat je zegt; je moet maar neerknielen en heel eenvoudig zeggen . . . „Heere Jezus, Gij zijt de deur. Gij zijt de eenige weg naar den hemel; ik kom tot TJ, ik bid U laat mij binnen." Zóó heeft vader Amos het mij geleerd, Abel, en zóó zegt mijn tekst het ook: ,,Ik ben de deur; wie door mij ingaat, zal behouden worden. „Ik beloof je," zei Abel, '„ik zal er over denken." „Maar denk dan niet te lang," zei Nemo. „Het zou zoo vreeslijk zijn, als je te laat kwaamt. En terwijl zij voortreden, neuriede Nemo zacht een paar versjes, die hij op school had leeren zingen. i,Daar is nog plaats in 's Heeren Koninkrijk Voor oud en jong, voor allen, arm en rijk. Langs alle straten, heggen, wegen, Klinkt u des Heeren roepstem tegen: „Er is nog plaats! Er is nog plaats! XX. de lommerrijke laan. "Wat was er toch in de woorden of in den toon van het lied, dat Nemo gezongen had, dat het Abel zoo voortdurend in de gedachte bleef? Toen hij zich des nachts te slapen legde, hoorde hij nog steeds de stem van het knaapje: „ „Er is nog plaats, er is nog plaats. En zelfs in zijn droom bleef het lied hem bij. Hij droomde namelijk, dat hij voor een prachtig huis stond, en dat hij daarbinnen de schoonste muziek hoorde. Terwijl hij daar stond, kwamen vele menschen in 't wit gekleed naar de deur en gingen binnen; ook Nemo en Amos zag hij tomen hand aan hand. Terstond werd de deur wijd opengedaan en onder het slot: „Er is nog plaats, er is nog plaats," gingen zij binnen. Toen haastte ook hij zich naar de deur, want hij verlangde naar het licht, dat hij daarbinnen gezien had, maar de deur was reeds gesloten en hij stond alleen buiten in de duisternis. Toen stond hij daar lang en bonsde met beide vuisten op de deur, maar niemand lette op hem; hij riep om Amos, om Nemo, om eenig schepsel, dat medelijden zou hebben met zijn toestand, maar de uren vlogen voorbij en niemand kwam. Alleen klonk hem van tijd tot tijd, luider dan de hemelsche muziek daarbinnen, pijnlijk in de ooren: „Geen plaats, geen plaats." Toen Abel ontwaakte, beefde hij haast even zeer, als hij in zijn droom gedaan had, maar hij mompelde bij zich zeiven, dat droomen bedrog zijn en spoedde zich aan 't werk om alles te vergeten. Dat ging echter niet zoo gemaklijk, want zelfs de wielen van zijn kar schenen onder het voortrijden hem den slotregel voor te zingen: „Geen plaats, geen plaats." Zij trokken nu voort in de richting van de heide, waar zij verleden jaar geweest waren, en Nemo vroolijkte op bij het gezicht van de bekende landstreek. Weldra lag vóór hen de bloeiende heide, die hen naar Everton zou brengen. Eerst moesten zij echter nog een groot dorp doortrekken, waar Abel goede zaken hoopte te doen en te overnachten. Op kleinen afstand van dit dorp stonden twee groote heerenhuizen, omgeven door tuinen, lanen, broeibakken en stallen. De straatweg scheidde deze twee buitenverblijven en Abel nam zich voor beide huizen te bezoeken, ten einde ook daar eenige manden te verkoopen. Het huis ter rechterzijde van den weg was van witten steen gebouwd en lag bijna geheel Nemo. ö verscholen in het groen. Abel durfde het hek niet openen en zijn ezel naar de voordeur laten rijden, maar bleef buiten staan wachten, in de hoop, dat de een of ander hem inlichtingen zou kunnen geven. Eindelijk kwam er een jongen voorbij, die hem aanried een eindje om te rijden, dan kon hij door een mooie laan tot aan de stallen doorrijden. — Abel vond de laan terstond en reed er binnen. Het was er zeer koel en frisch, hetgeen hen verkwikte na de lange reis. Toen zij een eind de laan inreden, zagen zij ter rechterzijde een groot hek, dat toegang gaf tot de stallen; en een eenvoudige woning, die tot verblijf diende voor den koetsier en diens gezin. Op dat oogenblik kwam een heer aanwandelen, die, na vernomen te hebben, wie Abel was, hem verzocht alle stoelen en tafels, die hij bij zich had uit de kar te nemen en naar het heerenhuis te brengen; zijn vrouw en zijn dochter zouden ze zeker willen koopen. Abel keek zeer vergenoegd en de koetsiersvrouw, die uit haar woning gekomen was, bood hem aan den weg te wijzen door de lanen en den tuin. „Maar, wat zal ik intusschen met mijn kar doen?" vroeg hij. „Kan ik ze hier ook ergens in veiligheid brengen?'' „O, dat behoeft niet," zei de vrouw. „Er komt hier niemand de laan af. Ik zie, gij hebt daar een jongen bij u, die kan den ezel toch wel stil houden?" „Ja, dat kan hij wel,'' zei Abel aarzelend, want hij vond het niet prettig om Nemo zoo alleen achter te laten. De vrouw lette niet op zijn aarzeling en ging hem met vluggen stap vooruit door den tuin. „Stil blijven zitten, Nemo, en de teugels goed vasthouden, ik kom dadelijk terug. „O, het is hier heerlijk," zei het knaapje, dat in een boek zat te bladeren; „je behoeft je niet te haasten Abel, ik zal wel voor alles zorgen." De kleine man snelde nu zijn geleidster achterna en vond de vrouw des huizes met haar dochters, die van hem alles kochten, wat hij bij zich had, en Abel haastte zich terug, met leege handen en volle beurs, verlangend om Nemo deelgenoot te maken van zijn voorspoed. Hij was ongeveer een kwartier weg geweest en was bang, dat zijn lieveling zich verveeld zou hebben. Toen hij echter bij de stallen kwam en de laan inkeek, zag hij tot zijn verbazing niets van de kar. De laan was eenigszins kronkelend, zoodat hjj niet ver kon zien en tot het besluit kwam, dat Nemo een eindje verder gereden was, hoewel het hem toch vreemd voorkwam van den anders zoo stipt gehoorzamen knaap. Niet wetende in welke richting de kar kon gegaan zijn. ging hij eerst den kant uit, vanwaar zij gekomen waren; daar echter was niets te zien. Toen liep hij haastig terug en ging, zoo hard hij loopen kon, aan de andere zijde de laan af. Tot zijn groote vreugde zag hij na vijf minuten loopens de kar veilig en wel aan den kant van den weg staan, terwijl de ezel zich te goed deed aan een hoop gras. XXI. EEN DROEVIGE TEHUISKOMST. Meer dan dankbaar snelde Abel voorwaarts en riep reeds van verre: „Nemo, Nemo, laat den ezel omkeeren, we moeten dien weg niet uit." Er kwam echter geen antwoord en Abel dacht: „Wat is de jongen weer verdiept in zijn boek, dat hij mij niet eens hoort." Hij riep dus niet meer, maar kwam langzaam nader met het plan om Nemo te bespieden door het kleine achterraampje van de kar. Hij klom ook werkelijk tegen de kar op, niet anders denkende, of hij zou het kind in zijn gewoon hoekje gezeten vinden, gebogen over een van zijn lievelingsboeken. ' Tot zijn namelooze ontzetting was er, toen hij door het raampje keek, echter geen Nemo te zien de jongen was weg! — zijn lieveling, de vreugd en het licht van zijn leven was verdwenen. „Nemo, Nemo!" schreeuwde hij wild; „waar ben je? Nemo, Nemo, kom terug!" Maar daar kwam geen antwoord, ofschoon hij schreeuwde en riep, tot zijn keel geheel heesch was; geen geluid werd vernomen, dan het gonzen der vliegen onder de heining en het gekir der boschduiven aan het einde der laan. Abel nam den ezel bij den teugel om hem te laten keeren, en reed in draf naar den stal terug. Daar zocht hij de koetsiersvrouw op, vertelde haar, dat zijn jongen verdwenen was en verzocht haar eens te vragen, of een van de staljongens hem gezien had. Daar was omstreeks dien tijd niemand in of bij de stallen geweest, ook in het koetsiershuis was niemand geweest dan een paar kleine kinderen, daar de vrouw zelf met Abel was meegegaan. Aan de grootste droefheid ten prooi en het hart geperst door een onbestemden maar nameloozen angst, reed Abel naar het dorp, en vroeg daar naar Nemo aan iedereen, dien hij ontmoette. Aan de dorpsherberg gekomen, liet hij zijn kar daar achter en zocht de woning van den rijksveldwachter op, om hem zijn droevig verhaal mee te deelen. Zij gingen te zamen uit en zochten den ganschen avond in alle richtingen naar het kind. Nergens echter was een sleutel te vinden voor de geheimzinnige verdwijning, nergens eenige aanwijzing, en het was al zeer laat in den avond geworden, eer zij eindelijk eenig spoor vonden, betreffende de richting, waarin het kind was verdwenen. Toen zij namelijk het bosch aan de overzijde van het koetsiershuis doorzochten, struikelde Abel over een voorwerp, dat bleek het boek te zijn, waarin Nemo had zitten lezen, toen hij hem het laatst zag. Dit boek lag een honderdtal schreden van den weg, onder een denneboom. Zij zochten nu verder naar voetstappen, maar de grond was te droog om eenigen afdruk van een menschelijken voet te kunnen achter laten. De rijksveldwachter was een vriendelijk, ijverig man; hij was ten diepste getroffen door den kommer van den kleinen man en toonde zóóveel medegevoel dat Abel onwillekeurig zijn bezwaard gemoed geheel voor hem ontlastte. Hij vertelde hem Nemo's wonderlijke geschiedenis, en beschreef hem den man, dien zij op de heide hadden gezien, die hun den hond gebracht had en toen zoo geheimzinnig was verdwenen, kortom, hij deelde hem de bedenkelijke omstandigheden mee, die hem weervaren waren sedert de geheimzinnige ontmoeting op de heide. — Nadat hij dit alles gehoord had, was de veldwachter vast overtuigd, dat het kind niet in den gewonen zin afgedwaald of verloren was, maar dat zijn verdwijning in verband stond met den vreemdeling, die hem vroeger zoo verschrikt had. Abel vond het vreeslijk het onderzoek te moeten staken wegens de ingevallen duisternis; hij ging naar bed, maar deed geen oog toe, denkende en peinzende over middelen en wegen om zijn lieveling terug te krijgen, en zoodra het maar begon te lichten, was Abel weer op weg om de bosschen en de heide te doorzoeken, aan alle woningen vragende, of men iets van den vermiste gezien had. Later op den dag ging de veldwachter met hem naar de woning van den burgemeester, waar hij zijn verhaal opnieuw herhaalde. Daarop werden alle politiebureaux in in de naburige gemeenten aangeschreven, en advertentiën in verschillende bladen geplaatst, die een beschrijving gaven van het kind en een belooning aanboden voor de ontdekking. Een geheele week bleef Abel in de buurt ronddolen, hopende nog iets omtrent zijn pleegkind te vernemen, maar eindelijk moest hij het opgeven, en begreep hg dus, dat hem niets beters te doen stond, dan zijn treurige reis huiswaarts te ondernemen. Hoe moest hij Amos het gebeurde vertellen? Hoe zou hij ooit in staat zijn hem de vreeslijke tijding te brengen, dat hun lieveling verdwenen was? Thuis komende, bracht hij den ezel op stal en begaf hij zich langzaam naar de woning van Amos. Deze hoorde zijn stap reeds op de trap en opende de deur met den vroolijken uitroep: „Wel Abel, mijn jongen, het doet mijn hart goed» u weêr te hooren; ik heb de dagen geteld, terwijl gij weg waart. Waar is ons knaapje? Ga hem gauw halen, dan zal ik intusschen koffie zetten om u te verkwikken." Abel antwoordde niet, maar kwam langzaam nader; toen hij echter het vertrek binnentrad, behoefde hij geen woord te zeggen, zijn gelaat drukte wanhoop en smart uit. „Abel, mijn jongen, wat is er?" riep Amos. „Zeg het mij gauw; er is iets vreeslijks gebeurd, ik weet het; is het jongsken dood ?'' „Neen, niet dood, Amos, niet dood!" zei Abel. „God zij gedankt," zei de oude man met bevende stem. „God zij gedankt daarvoor! Maar is hij dan ziek Abel, doodziek? Is het dat?" „Neen, niet ziek, vader Amos, niet ziek — ten minste niet, dat ik weet. Maar hij is weg." „Weg? waarheen Abel?" Toen vertelde Abel het droevig verhaal en zij zaten tot na middernacht bij elkaar te praten over hun vrees en hun vermoedens in deze duistere zaak. Toen Abel eindelijk opstond om naar zijn eigen eenzame woning te gaan, zei de oude man: „Voor wij scheiden, moeten wij het aan den Heere zeggen, Abel; laat ons samen neerknielen." En met de hand van den dwerg in de zijne, bad Amos met bevende, bijna door tranen verstikte stem: „O Heere, Gij weet, hoe wij onzen kleinen Nemo liefhebben, den eenigen schat, dien Abel en ik bezitten op aarde. Heere, wij weten niet, waar hij is, maar Gij weet het. Heere, wees Gij met hem. Heere, bewaar Gij hem veilig en breng hem tot ons terug, als het naar uw heiligen wil is. O Heere, heb medelijden met onze smart. Amen." Meer kon de oude man niet zeggen, hij had geen woorden meer. Alleen snikken werden in het vertrek gehoord en Abel schreide, zooals hij zijn leven lang niet gedaan bad, Het was een vreeslijke beproeving, die over beide mannen gekomen was, en beiden gingen er onder gebukt, maar de oude man had een vriend, die hem nabij was en vertroostte; de jonge man moest zijn smart alleen dragen. Hij had nooit gebeden, toen Nemo bij hem was en alles goed ging, hoe zou hij nu kunnen bidden ? Aldus was Abel alleen in zijn verlatenheid en ellende. XXII. DE NACHTELIJKE OPROEPING. Amos vermoedde niet, toen hij dien avond van Abel scheidde, dat hec zóó lang zou duren, eer hij hem weerzag. D$ kleine man kon dien nacht niet slapen ; hij woelde koortsig op zijn bed heen en weer, met pijn in alle ledematen. Des morgens moest hij tegen den muur kloppen om zijn buren te hulp te roepen, want hij kon het bed niet verlaten. Zijn buurvrouw was een goedhartig mensch, die terstond om den dokter stuurde en hem bracht, wat hij noodig had. De dokter deed, wat hij kon, maar Abel werd steeds zieker, hij had een zenuwkoorts, die niet wijken wilde door de voortdurende pijn, die aan zijn hart knaagde. Eerst na vele lange weken verliet hem de koorts, en toen was hij zwak als een pasgeboren kind. Zijn goede buurvrouw ging bij hem in en uit, voorzag hem van al, wat hij behoefde, maar verder lag hij onbewegelijk te bed in zijn eenzame woning, luisterde naar de voetstappen der voorbijgangers op straat, en naar het eentonig getik van de oude klok in de keuken zijner buurvrouw. Het was in deze dagen van zwakte en verlatenheid, dat Nemo's gebed verhoord werd. en Abel ten laatste aan de deur begon te kloppen. God had hem die groote smart niet te vergeefs toegezonden; hij was tot zich zeiven gekomen en zij had hem tot God gebracht. Terwijl hij daar hulpeloos neer lag, herhaalde hij gedurig weer de bede: „O Heere, wees mij zondaar, genadig! o Heere, Heere, doe mij open!'' Hij bad zeer ernstig en zeer ootmoedig, maar het scheen wel, of zijn gebed niet verhoord werd. Allerlei twijfelingen verontrustten hem; hij kon niet gelooven, dat de deur voor hem zou geopend worden. Hij had zoo lang verzuimd te kloppen, en zich telkens afgewend, als de roepstem tot hem kwam ; hij vreesde, dat het nu te laat was. Ja, hij verbeeldde zich reeds de stem te hooren: „Ga weg van Mij, Ik ken u niet." Evenwel, als iemand zich met zijn geheele hart, volkomen oprecht tot God keert, dan luistert God ook naar zijn stem; wie Hem aanroept in den nood, vindt Zijn gunst oneindig groot. Dit was ook Abels ondervinding. Langzamerhand kwam menige tekst, menig geliefd gezang- of psalmversje van Nemo hem weer voor den geest; langzamerhand brachten de woorden der vertroosting licht in zijn ziel. Wonderlijk, zooals al deze, zoo dikwijls gehoorde, maar nooit ter harte genomen woorden nu weer boven kwamen. En toch niet wonderlijk — want was het niet Gods stem, die aldus tot het verslagen hart sprak? Vooral een woord was Abel tot grooten troost: „Een iegelijk, die bidt, die ontvangt; die zoekt, vindt; die klopt, dien zal worden opengedaan." „Daar staat immers niet," redeneerde de kleine man: „ieder, die vroeg klopt, of die dadelijk klopt, als hem de deur gewezen wordt, maar daar staat: „die klopt, dien zal worden opengedaan." Dat beteekent toch : ieder e en die klopt, op eiken tijd, vóór'de deur gesloten is. Dus ook mij zal Hij nog willen binnen laten, al heb ik ook lang gewacht." Toen hij dus tot rust en vrede gekomen was, kwam ook zijn lichaamskracht langzamerhand terug. Hij kon eenigen tijd opzitten, sukkelde weldra naar beneden, maakte zijn keukenkachel aan en zat zich daarbij te warmen. Maar hij was nog niet sterk genoeg om de straat over te steken en dan Amos' zolderkamertje te bezoeken. Voor hij het daartoe weer gebracht had, gebeurde er iets heel bijzonders. Abel was vroeg naar bed gegaan, want hij voelde zich nog zwak en de avonden waren eentonig en lang. De keukenklok was onopgemerkt voortgegaan in haar loop en reeds menig uur was verstreken, sinds Abel boven was. Negen, tien, elf en twaalf uur was al voorbij, toen op eenmaal hard aan de winkeldeur geklopt werd. Abel, die zeer licht sliep, was oogenblikkelijk wakker en zat verschrikt in bed overeind. Eerst dacht hij, dat het een dronken man was, die zich vergiste in zijn woning en hij besloot stil in bed te blijven. Maar het kloppen ging dóór en duurde zoo lang, dat hij ten laatste uit bed kroop en zijn venster opende om voorzichtig naar buiten te zien. „Woont Abel van Manen hier?" riep een luide stem beneden. „Ja, ik beu Abel van Manen," zei de sidderende, kleine man. „In orde, ze hebben je noodig," riep de stem. „Kleed je gauw aan en kom met mij mee." „Maar, ik kan niet méégaan," zei Abel sidderend van angst. „Ik kan onmogelijk méégaan; ik ben in geen weken uit geweest, ik ben zeer ziek geweest. Wie heeft mij midden in den nacht noodig?" „Wel, die mij stuurden, hebben de boodschap meêgegeven: „Nemo heeft je noodig." „Nemo!" riep de kleine man, nu van het hoofd tot de voeten bevende. „Nemo, mijn kleine jongen, bedoel je dien?" „Ja, ik denk, dat het de kleine jongen is," riep de man; „een kleine jongen van omstreeks acht of negen jaren." „Dat is mijn kleine Nemo," zei Abel,'terwijl de tranen hem in de oogen sprongen. „Als Nemo mij noodig heeft, ga ik dadelijk meê." Zoo snel als zijn bevende vingers dat konden, kleedde hij zich aan, en vond, beneden komende, zijn nachtelijken bezoeker, een flinken, jongen boer, met een zweep in de hand bij de deur. „In orde," zei deze, „de kar is hier vlak bij, spring er maar in." Het was een hooge boerenkar, en toen de jonge man zag, dat de kleine Abel er onmogelijk kon inklimmen, . nog minder inspringen, tilde hij hem als een kind op in zijn krachtige armen, en zette hem op de hooge bank. Toen reden zij in de duisternis voort, zoo snel als het vermoeide paard kon. Onder weg trachtte Abel uit te vorschen, waarheen zij eigenlijk gingen: waar en hoe hij Nemo gevonden had, maar de jonge man wilde niets meedeelen. Alles, wat hij wilde zeggen was, dat hij goed betaald was' voor zijn moeite om Abel van Manen te halen en dat hij verder zijn mond moest houden. Zij reden een paar uur lang voort, en kwamen eindelijk bij een dorp, dat Abel nog nooit gezien had. „Hier zijn wij er!'' zei de jonge boer, stilhoudende voor een eenvoudige boerenwoning met een rieten dak. Hij liet kar en paard staan, stiet de deur open en riep: „Moeder, moeder!" Daar niemand antwoordde, wenkte hij Abel hem te volgen en leidde hem door het huis de achterdeur uit, naar een boerendeel, waar zich aan het achtereinde een hooizolder bevond. De deel binnenkomende, riep hij weer: „Moeder, moeder!" „Hier ben ik!" riep een stem'van den zolder. „Heb je hem meegebracht?'' Maar voor de jonge man kon antwoorden, riep een kinderstem met een kreet van blijdschap, dien Abel zijn leven lang niet vergeten zou: „O Abel, Abel, ben je daar wezenlijk?" Een steile ladder voerde naar den hooizolder, maar ondanks zijn zwakte, besteeg Abel die vrij vlug. Zoodra hij boven was, voelde hij twee kleine armen om zijn hals en daar lag zijn verloren lieveling, snikkende van blijdschap in zijn armen. En daar ginds in een hoek van den zolder, lag op een bed van hooi de vreemde, havelooze man, die hem zoo dikwijls gevolgd had, nu snakkende naar adem en blijkbaar stervende, terwijl de oude boerin zijn voorhoofd afwiscbte en hem gedurig een lepel melk toediende, uit een kopje, dat op een oude kist naast hem stond; ook de verloren hond was daar, die Abel terstond herkende en naar voren sprong om hem te begroeten. De kleine Nemo vertelde later aan zijn pleegvader, dat gedurende de vreeslijke weken, die hij had doorleefd, de arme hond zijn grootste troost was geweest. Te midden van zijn doodsangst, toen hij zoo opeens werd ontvoerd en meêgesleept, had hij het gevoel gehad, dat hij met den hond toch iets van het oude, gelukkige leven met Abel bij zich had. De stervende man stak Abel zijn uitgeteerde hand toe, en zei hem, hoe blij hij was over zijn komst, want hij had hem vóór zijn dood iets te zeggen. „Laat ons een oogenblik alleen, goede menschen, wilt gij?" zei hij tot de boerin en haar zoon. „Moge God u zegenen voor uw liefde aan een verworpeling bewezen." „Ik behoef toch niet te gaan, wel?" vroeg Nemo, zich aan Abel vastklemmende. „Neen, Nemo, jij niet, jij moet het ook hooren," zei de stervende man. „Het is je eigen geschiedenis, die ik ga meêdeelen." XXIII. NEMO'S GESCHIEDENIS. Toen zij alleen waren, verzocht de vreemdeling hun dicht bij hem te komen, opdat hij zachtjes kon spreken, en begon toen zijn wonderlijk verhaal. „Gij herinnert u Everton?" vroeg hij, „Ja zeker, Abel, je weet wel, waar dat meisje met de rose jurk woont. En hij was het ook, dien ik daartusschen de struiken naar ons zag kijken, al wou je me toen niet gelooven. Hij heeft het mij zelf verteld, Abel!" „Ja," zei de man, „ik was daar. Maar luister nu eens goed. — Dat huis, dat park, dat geheele landgoed, iedere zandkorrel daarop, komt naar geboorterecht aan dit kind toe en aan niemand anders!" en terwijl hij sprak, wees zijn uitgestrekte vinger naar Nemo. Toen vertelde hij hun met groote inspanning en vele tusschenpoozen, al wat hij te zeggen had. Hij zeide, dat zijn eigenlijke naam Markus Weston was, hoewel hij allerlei namen had aangenomen in zijn leven. Hij had dienst gedaan als huisknecht in verschillende families en was eindelijk de vertrouwde bediende geworden van een zekeren heer Gillis Prescot. Zijn meester zei hem, reeds toen hij hem huurde, dat hij vele groote reizen deed, en reeds den volgenden zomer brachten zij in Zwitserland en Italië door. Op zekeren dag, toen zij in een klein hotel in het gebergte vertoefden, wees zijn meester hem in den tuin van het hotel een heer en een dame aan. Hij zeide hem, dat die heer zijn neef Jonker Johan Everton was, toen ongeveer een jaar getrouwd, die met zijn jonge vrouw reisde, vóór zij zich voor goed op het landgoed zijns vaders vestigden. Hij vertelde hem ook, bij diezelfde gelegenheid, of later, dat hij zelf de naaste erfgenaam was, en dat, indien zijn neef niet getrouwd was, hij na diens dood erfgenaam van het landgoed zou zijn geworden. Spoedig daarop werden de neefs zeer bevriend en maakten te zamen vele bergtochten; soms ging er een gids mee, soms op minder groote tochten alleen Markus, die hun jassen en mondvoorraad droeg. Op een van die tochten gebeurde er iets vreeslijks. De knecht werd door zijn meester achtergelaten bij een kleinen waterval, waar hij verscheidene veldflesschen met water moest vullen om verder mee te nemen. Zijn meester en Jonker Johan Everton gingen samen verder, zeggende, dat zij, boven gekomen, op hem zouden wachten. De knecht haastte zich zooveel mogelijk met het vullen der flesschen en snelde hen achterna. Het smalle bergpad was aan de eene zijde door steile overhangende rotsen, aan den anderen kant door een afgrond begrensd. Het was een kronkelend pad en daardoor zag Markus geruimen tijd niets van de beide jonge mannen. Bij een wending van het pad, kreeg hij hen echter op eenmaal in 't gezicht en — een vrees- lijk tooneel was het, dat hij aanschouwde. Zij waren samen aan 't worstelen en hij zag nog, hoe zijn meester zijn neef met geweld van de helling in den afgrond stortte. De knecht was nog toegesneld, maar te laat om te redden, en neerziende, zag hij het verminkte lichaam in de diepte liggen. Toen bracht zijn meester hem in groote verzoeking; hij bood hem een zeer groote som gelds aan, indien hij over de zaak wilde zwijgen en zijn meester trouw wilde blijven, alsof er niets gebeurd was. Een zeer groote som zou hem telkens worden uitbetaald, op den jaardag van het ongeluk, indien hij zijn woord hield.'De verzoeking was hem te machtig; hij nam het aanbod aan, maar hij verzekerde nu aan Abel en Nemo, dat hij sedert dien dag geen rustig oogenblik meer in zijn leven gehad had. Zij gingen naar het hotel terug en deelden de vreeslijke tijding aan de arme jonge vrouw mee. Er volgde een ontzettend tooneel; nu op zijn sterfbed, sidderde hij nog, als hij daaraan dacht. Den volgenden dag rezen nieuwe moeilijkheden op; een knaapje werd geboren — een nieuwe erfgenaam van het landgoed ! Het kind scheen gezond, het scheen te blijven leven; Gillis Prescot had te vergeefs een moord gepleegd. Everton was verder dan ooit uit zijn bereik. Markus, die begreep, dat er nu weinig kans was om van zijn meester de toegezegde jaarlijksche som te ontvangen, had repds half besloten bij het gerecht aangifte te gaan doen van de gepleegde misdaad, om zoodoende zijn geweten te bevrijden van het drukkende geheim. Maar — terwijl hij rondzwierf door het Italiaansche stadje, werd hij aangesproken door een Engelschman, die van zijn landgenoot eenige hulp afsmeekte. De man vertelde hem, dat hij met een Engelschen heer als tuinman naar Italië was gekomen, maar plotseling uit zijn dienst ontslagen was en geen geld had om naar zijn vaderland terug te keeren. Hiervoor nu had hij hulp iioodig. Markus zou hem zeker onverhoord voorbij zijn gegaan, indien de man zijn verhaal niet had besloten^ met de mededeeling zijner droevige familieomstandighe en. Veertien dagen geleden was zijn vrouw moeder geworden van een jongetje, dat den vorigen nacht was gestorven, en nu hadden zij niet eens geld om het te begraven. Dat was opnieuw een groote verzoeking voor Markus Weston. Hier was een gelegenheid om de moeilijkheid uit den weg te ruimen. De kinderen konden geruild worden; de jonge mevrouw Everton was nog steeds bewusteloos, waarschijnlijk zou zij sterven; zij kon er dus niets van weten en niets aan den dag brengen. Het doode kind kon naast haar gelegd worden, en het levende, de kleine erfgenaam, aan den tuinman worden overgedragen. Dit goddelooze plan werd door Markus aan zijn meester voorgelegd, die het goedkeurde. De tuinmansvrouw werd als een Engelsche min voor het kind in het hotel geleid. Spoedig daarop stierf de jonge mevrouw en den volgenden dag werd het gerucht door het hotel verspreid, dat het kind ook gestorven was. In het holst van den nacht waren de kinderen ongemerkt geruild; er werd een klein kistje gemaakt voor het lijkje van het tuinmanskind en dit werd met de lijken van den heer en mevrouw Everton naar Engeland overgebracht en in den familie-grafkelder te Everton bijgezet. De tuinman, die zelf een gewetenloos man was, en wegens diefstal uit zijns meesters dienst was weggejaagd, was terstond bereid de zorg van het kind over te nemen, toen hij hoorde welk een groote som hem daarvoor zou worden uitbetaald. Hij en zijn vrouw verlieten daarom, met den prijs van hun bedrog in den zak, ten spoedigste het stadje met het kleine kind. Yoór zij heengingen, vroeg Markus aan zijn meester, welken naam men aan het kind geven moest; en zijn meester zei: „Nemo,'' want dat beteekent „Niemand," en hij zou voortaan niemand zijn. Of hij het in scherts zei, of dat het werkelijk zijn bedoeling was, wist Markus niet, maar hij herhaalde de boodschap aan de tuinmansvrouw dien avond, vóór zij de stad verlieten. Hij vroeg niet, waarheen zij gingen, hij verlangde het ook niet te weten. Vóór zij echter vertrok, gaf hij haar wat kleertjes voor het kind, die de arme overleden moeder voor hem gemaakt had. Niet lang daarna stierf de oude eigenaar van Everton en de heer Gillis Prescot ging daarheen om zijn bezittingen, door zooveel ongerechtigheid verkregen, te aanvaarden. Markus was nu een man van middelen, zijn toegezegd inkomen was zóo groot, dat hij voortaan als heer. kon leven. Zijn voorspoed duurde echter niet lang. De jaardag van den moord brak aan en de som werd hem ten tweeden male uitbetaald; een maand later echter trof Gods straffende gerechtigheid den moordenaar en verrader; Gillis Prescot werd door een bliksemstraal gedood en opgeroepen om rekenschap te geven van zijn leven. Markus bleef nu alleen over, met den drukkenden last van het vreeslijk geheim en zonder de mogelijkheid er verder eenig voordeel van te trekken. Hij doorreisde geruimen tijd Europa; hij bezocht de speelbanken, om zoo mogelijk zijn bezittingen te vermeerderen, maar in plaats daarvan, verloor hij alles en keerde doodarm naar Engeland terug. Toen voelde hij zich ellendig en wanhopig. Hij zocht naar een betrekking, hij stal bij zijn nieuwen meester eenige kostbare juweelen, vluchtte des nachts en was sedert voortdurend een vluchteling en een zwerveling. Zijn geweten was altijd zeer onrustig geweest, tochüad hij tot het laatst toe gehunkerd naar de geldelijke belooning, die hij verloren had. Hij had om Everton rondgezworven, met het voornemen zijn geheim aan den tegenwoordigen eigenaar mee te deelen, in de hoop door hem tot stilzwijgen te worden omgekocht; maar hoe langer hij in die streek rondzwierf, hoe meer hij overtuigd werd, dat de tegenwoordige eigenaar van Everton veel te rechtschapen was, om eenige oneerlijke handelwijs te kunnen bedrijven ; hij was overtuigd, dat als hij hem de geschiedenis meedeelde, hij haar terstond openbaar zou maken. Terwijl hij nu op zekeren nacht in zijn ellendigen toestand rondzwierf over de eenzame heide, bad hij daar de kar met mandwerk gevonden en naar binnen ziende, in de hoop een beschutting voor den nacht te vinden, had hij den naam Nemo gehoord en het knaapje gezien, dat zoo sprekend op zijn vader geleek, dat Markus terstond zeker was, wien hij voor zich had. Hij wist toen iliet, welken weg in te slaan, welk besluit te nemen; het eenige, waaromtrent hij tot zekerheid kwam, was dit: hij moest het kind niet meer uit het oog verliezen, hij moest weten, waar het te vinden, indien dit hem noodig, of dienstig mocht blijken. Hij liet den hond achter, dien hij naar het kind genoemd had, en den ring, dien hij Nemo's overleden vader zelf van den vinger genomen had, en waarin de voorletters van Nemo's grootvader gegraveerd stonden. Op deze wijze, meende hij, zou hij Nemo licht terug kunnen vinden, ook al verloor hij hem een poos uit het oog. Hij volgde hem naar de stad, wist te weten te komen, waar hij woonde en besloot zich van hem meester te maken. Wanneer hij hem dan de belofte van een rijke belooning afgeperst had, wilde hij hem in zijn rechten op en in het bezit van Everton zien te herstellen. Nemo. 7 XXIV. DE WETTIGE ERFGENAAM. Toen was hij ziek geworden en nu stond de dood voor de deur! Abel moest nu doen, wat hij van plan was geweest. Hij moest terstond zonder uitstel den predikant en den burgemeester van de plaats halen, opdat hij hun zijn mededeelingen kon herhalen en de brieven konterhand stellen van zijn meester Gillis Prescot, benevens andere papieren, die Nemo's rechten voor iedere rechtbank in het land zouden bevestigen. Dientengevolge werden de predikant en de burgemeester geroepen en dezen hoorden de geheele geschiedenis. Toen zij de papieren gelezen hadden, verzekerden zij den stervende, dat zij geen moeite zouden hebben om den knaap in zijn onbetwistbare rechten gehandhaafd te zien. Toen zij vertrokken waren, legde Markus zich uitgeput neer en riep om Nemo. „Klop nog eens, Nemo," fluisterde hij. „Klop nog eens voor mij!" 1 En de kleine Nemo knielde naast hem neer en bad: „O Heere, doe hem open: hij zou nog zoo gaarne binnen komen, o Heere! vergeef hem al zijn zonden om Jezus wil. O, zend hem niet heen. O Heere! doe hem nog binnengaan." En terwijl Nemo bad, blies de vreemdeling den laatsten adem uit! Dien middag reden Abel en Nemo in de hooge kar terug naar de stad en lieten zij zich afzetten voor de woning van Amos. De hond, die naast het lijk van zijn meester gelegen had, totdat de kar zou vertrekken, volgde hen op de roepstem van Nemo, en ging nu mee naar Amos' zolderkamertje. Het was een heerlijke verrassing voor den ouden man, toen zij daar samen binnenkwamen, Abel en Nemo hand aan hand, en de hond voor hen uitspringende. Amos was dankbaar, dat Abel hersteld was, maar zijn blijdschap over de terugkomst van Nemo was onbeschrijflijk. Toen echter Abel, nadat hij Nemo's wonderlijke geschiedenis verteld had, vervolgde: „Nu heb ik nog iets te vertellen, Amos en Nemo, en dat moet gij ook weten. Ik heb er zeer lang mee gedraald, maar eindelijk ben ik bij de Deur gekomen en ik heb geklopt en ik geloof, dat de Heere mij heeft binnen gelaten," — toen was de maat voor den ouden man vol; toen snikte hij onder vreugdetranen: „Ik heb er jaren lang om gebeden en eindelijk ben ik verhoord!" En Nemo sloeg zijn armen om Abel's hals en fluisterde: „O Abel, ik ben zoo blij, nu zullen wij altijd samen zijn." Zeer spoedig werden Nemo's rechten onderzocht en wettig verklaard. De predikant en de burgemeester, die de bekentenis van den stervende in ontvangst hadden genomen, namen de geheele zaak op zich, tot groote verlichting van Abel. Toen de familie Carleton, die Everton in bezit had, hoorde wat er gebeurd was, gedroegen alle leden zich edel en waardig. Zij deden geen enkele poging om Nemo's aanspraken te betwisten, maar boden terstond aan, of om Everton dadelijk te ontruimen, of indien Nemo's raadgevers dit goedvonden, de plaats van hem te huren, tot hij meerderjarig was en het goed zelf kon besturen. Indien dit laatste voorstel werd aangenomen, boden zij den knaap een tehuis in hun midden te Everton aan, en beloofden hem op te voeden, alsof hij hun eigen kind was. Toen deze beide aanbiedingen door den rechtsgeleerde aan Abel voorgelegd werden, had Nemo groote bezwaren tegen het laatste plan. „Hij kon Abel nooit, nooit verlaten," zei hij. Abel had hem liefgehad, toen niemand anders hem liefhad, hij was hem een vader geweest, en hij zou hem nimmer, nimmer in den steek laten. Abel daarentegen was sterk voor het voorstel, en hij was daaromtrent onwrikbaar als een rots. Nemo moest naar Everton, hij moest opgevoed worden in den stand, waarin hij behoorde: hij moest zijn oude omgeving vergeten en een geheel nieuw leven beginnen. Maar Nemo weende en snikte en verklaarde, dat hij zijn pleegvader niet zou kunnen verlaten. Toen de goede mevrouw Carleton van den tweestrijd en het verdriet van den knaap hoorde, wist zij een middel om de moeilijkheid uit den weg te ruimen. Er stond, niet ver van het huis, een kleine woning op het landgoed leeg. Ze zouden die in orde laten maken, meubelen en huiselijk inrichten voor den kleinen man, en de heer Carleton beloofde hem een aanstelling als opzichter van de jonge fasanten, patrijzen enz., die in grooten getale op het landgoed werden gekweekt. Toen was Nemo voldaan, Abel zou bij hem zijn, hij zou hem dagelijks, ja gedurig kunnen zien, en zijn pleegvader zou in plaats van alleen het land door te trekken met zijn manden, een prettig en gemaklijk werk hebben, zoodat hij goed en rustig kon leven. Toen het nu bovendien nog zoo geschikt werd, dat vader Amos in een gemaklijk voertuig naar Everton zou worden overgebracht, en met Abel samen zou wonen, opdat deze gedurende de lange wintermaanden gezelschap zou hebben om mee te praten, toen was Nemo's hart met dankbaarheid en liefde vervuld voor mevrouw Garleton, die zoo liefdevol aan al zijn bezwaren gedacht en al zijn wenschen voorkomen had. De hond betrok met Abel de nieuwe woning, zoodat hij van geen zijner oude vrienden zou gescheiden worden. , Nemo sleet op Everton een zeer gelukkige jeugd. Hij sloot innige vriendschap met het meisje van de rose jurk. Hand in hand zwierven zij in het voorjaar door de bosschen om bloemen te verzamelen voor vader Amos; des zomers liepen zij samen door de schaduwrijke lanen, of speelden bij den vijver. Naast elkaar zaten zij des Zondags in de dorpskerk, en keken van uit de hooge bank naar Abel; kortom, zij deelden hun lessen, hun spelen en hun gedachten. Geen vriend was trouwer om Nemo voort te helpen en voor te gaan in alles, wat den eigenaar van Everton paste, dan Arnold Carleton, die het landgoed zou geërfd hebben, als Nemo niet gevonden was. Arnold was een oprecht discipel van Jezus Christus en in zijn edelmoedig hart was geen plaats voor afgunst of teleurstelling. Zoo snelde de tijd voort en Nemo, die naar zijn vader Johan genoemd en gedoopt werd, groeide op tot een krachtigen, flinken jongeling. Het was voor Abel en Amos, maar ook voor de geheele familie Carleton, een harde zaak, toen in zijn belang besloten werd hem naar school te zenden. Toen echter brachten de vacanties heerlijke dagen, waarin hij dubbel genoot en het hart zijner vrienden verheugde en van trots deed kloppen, door al de prijzen en de goede getuigschriften, die hij telkens meebracht. Abel zat soms met die prijzen in de hand en zei met bewonderende blikken: „Wel van mijn leven, is dit nu van dien kleinen Nemo?" Yan de school ging hij naar de academie, en gedroeg zich daar zóó goed, dat allen, die hem liefhadden, steeds reden hadden om trotsch op hem te zijn. Zoo snelden de jaren voorbij, en de tijd is nabij, dat Nemo meerderjarig zal zijn en Everton geheel in zijn handen zal overgaan. De heer en mevrouw Carleton zijn op dit punt vast besloten en willen van geen verandering in hun plan hooren; zij houden hun meening vol, dat zij het best doen met Everton te verlaten, zoodra Nemo zelf de teugels van het bestuur kan overnemen. De dorpelingen vertellen echter, naar ik hoor, dat althans één lid van de familie Carleton, indien zij de plaats al voor korten tijd verlaat, daar toch spoedig weer zal keeren. Er wordt gefluisterd in het dorp, — en Abel van Manen moet de zegsman zijn — dat Freule Elza voor goed haar tehuis zal vinden op het landgoed en dat er betere dagen voor Everton aanbreken, dan daar in lang gezien zijn. Nemo zal dus niet langer, „Niemand" zijn, maar het middelpunt van een gelukkig gezin. En wanneer eindelijk dit korte leven, met zijn zorgen en vreugde, zijn smart en blijdschap, zijn scheiden en hereenen, voorbij zal zijn gegaan, dan blijft de eeuwige Stad voor hen en voor allen, die hier tot Christus zijn gekomen. Zij zullen de Poort binnengaan om een eeuwige heerlijkheid en verzadiging van vreugde voor Gods aangezicht te genieten. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000