DE DORPS VELDWHCHGER lm Venaal UIT DEH Y^TEVloêd IÖ25 «WJPBüfSAW! DE DORPSVELDWACHTER Een verhaal uit den watervloed van 1825 DOOR J. F. BUISMAN TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Waarin we met den veldwachter en zijn gezin kennis maken. Groot was 't huisje niet. Moeder vooral zou graag wat meer ruimte hebben gehad, want ze wist werkelijk haast niet, waar ze al dat kleine volkje bergen zou. Denk eens: 't waren er niet minder dan zes. Maar, een flinke huismoeder redt zich wel, en ook vrouw Pieters wist er wel een mouw aan te passen. Overleg, ja, dat kostte het zeker, maar 't spreekwoord zegt, dat men dan ook reeds met 't halve werk klaar is. t Was evenwel niet alleen de beperkte ruimte der woning, die moeder wel eens wat verlegen deed staan, maar ook wat haar dagelijksche bezigheden betrof, wist ze, zooals ze zelf zeide, vaak niet wat ze eerst of laatst zou doen, en kwam ze, orri nog een uitdrukking van haar zelf te gebruiken, dikwijls handen te kort. Ze moest niet alleen zorgen, dat er steeds op tijd wat te nuttigen was, maar ook de kleeren dienden heel en netjes te worden gehouden. Ik heb te zorgen voor tgeen ei in, en voor 'tgeen er om moet« zei ze. Ook dat laatste nam nog al veel tijd in beslag, want vrouw Pieters hield er van, dat haar kinderen netjes voor den dag kwamen, en gaten of scheuren in de kleeien vonden in haar een onverzoenlijke vijandin. Meen nu niet, dat de kinderen om een haverklap iets nieuws aan hadden. Vrouw Pieters vond terecht, dat iets nu juist niet nieuw behoeft te zijn, om nétjes te wezen. Zelfs zou 't de vraag zijn geweest, of alles wel -altijd precies paste. Tenminste, de wijde pijpen van Jans broekje deden wel eens vermoeden, dat de grootere beenen van Geriit er vroeger in gestoken hadden, en als zijn kleine handjes wat heel ver weg kropen in de mouwen van z'n kieltje, zou men al heel licht gaan denken, dat de langere armen van dienzelfden Gerrit er uit waren gegroeid. Kleine Jan was er echter even vroolijk om, en ook Gerrit vond het niet zoo verschrikkelijk, wanneer hij op zijn beurt eens een dergelijk erfenisje van een ouderen broer ontving, nadat moeder het eerst wat naar zijn maat ervormd had. — In elk geval, netjes en heel was alles, en zindelijk ook. Ieder mocht ei naai kijken. Verder moest het huisje, hoe klein dan ook, toch zijn dagelijksche beurt hebben. En dat het die kreeg, toonden de glad gewreven meubelen, die men haast als een spiegel zou kunnen gebruiken, en het blinkend keukengereedschap, dat er uitzag, alsof alles van zilver was. Van zolder tot kelder, van voor tot achter werd elk smetje en stofje zoo nauwkeurig mogelijk, als een ongewenschte indringer verwijderd. Tot dit alles vond vrouw Pieters den tijd, maar er kwam dan ook nooit iemand binnen, die haai met de handen over elkaar zag zitten. Dat kon er niet af. Menigeen zou het alles behalve prettig gevonden hebben, altijd de handen zoo vol te hebben. Vrouw Pieters klaagde er nooit over. Waarom zou ze ook ? Zelf was ze gezond en frisch, en ook haar half dozijntje, van den kleinste tot den grootste, ze vonden het nooit een straf, wanneer de tafel werd voorzien van het middagmaal of van de boterhammen. Dan was het een lust, te zien, hoe ze hun best deden. En wat haar man betreft, een krachtig gestel deed hem zijn werk voortdurend met de meeste opgewektheid verrichten. Verder had God hun 't voorrecht gegeven, dat ze in eenvoudigheid hun dagelijksch brood hadden. Geert — zoo heette haar man — had vast geld, en, moest het er ook zuinigjes van langs, 't was toch veel beter, dan vóór hij de betrekking van veldwachter had gekregen. Bovendien, beide echtgenooten hadden elkander hartelijk lief, een liefde, nog te grooter, naardien ze in oprechtheid des harten éénzelfden Heiland dienden. In Hem vonden ze hun gemeenschappelijk middelpunt. — Eigenlijk had ik wel deze laatste voorrechten 't eerst mogen noemen, daar het de grootste zijn, die een mensch genieten kan. Die dit bezit, heeft alles, wat hij wenschen mag. Zoo leefden ze gelukkig in 't kleine dorpje aan 't riviertje de Linde, niet ver van de plaats, waar dit zich met de Kuinder of Tjonger vereenigt. Natuurlijk bracht ook hün leven zijn bezwaren mee, maar dan wisten ze hun lasten te leggen op den Heer, dien ze gemeenschappelijk kenden. 't Ging er vroölijk toe in 't kleine woonvertrek. De kinderschare toonde blijde gezichtjes. Alleen kleine Jan liet zijn lipje hangen. Wat nu, kleine vent?« vroeg vader. »Vind je 't niet prettig, uit rijden te gaan?« »Ja, maar 't duurt nog zoo lang. Ik wou nü graag gaan.« Vader lachte. Hij trok den kleinen pruttelaar naar zich toe en zette hem op zijn knie. 't Kereltje scheen volstrekt niet bang te zijn voor den diender, want hij lei zijn kopje tegen hem aan, en vroeg op vleienden toon: »Gaan we nu, vader?« »Neen, jongen, dat gaat niet. Je moet een beetje geduld hebben. Maar, kom, 't duurt zoo heel lang niet meer. En dan vragen we den wagen en 't paard van boer Koopmans; Jan komt naast vader te zitten en ... . daar rijden we heen, zoo hard we kunnen naar oom toe. Zoo doen we dan. En als voorproefje liet de veldwachter den dreumes op zijn knie op en neer wippen, tot de kleine oogjes blonken van pleizier, en 't lipje weer geheel uit zijn pruilende plooi raakte. Bedoelde oom woonde op ongeveer een uur afstand in een zoogenaamde tent. Dit woord zou ons echter op een verkeerde gedachte brengen, wanneer we ons hierbij een woning voorstelden, zooals die van de oude herdersvolken en van de aartsvaders : pinnen in den grond, met linnen omspannen. De tenten, zooals oom Jan er een bewoonde, waren van hout, en dienden tot verblijfplaats voor de arbeiders in het veen, dat in de streek, waar ons verhaal voorvalt, veel gevonden werd. Men had ook groote tenten met steenen gevel, ja zelfs met steenen zijmuren; en er achter stalling voor een of ander klein vee. Men bleef ze toch echter tenten noemen. In zulk een grootere tent woonde de oom, van wien hier sprake is, met zijn vrouw. Kinderen hadden ze niet. Hij stond als een flink arbeider bekend en verdiende gewoonlijk een goed daggeld, waarmee hij best in de behoeften kon voorzien. Ieder was vol van 't komend genoegen. Allerlei plannen werden er gemaakt, wat men bij oom dien dag zou doen, en men stelde zich bergen voor van de pret, die men er maken zou. 't Was niet de eerste maal, dat men op dergelijke wijs oom Jan een bezoek ging brengen. Elk jaar telde een paar van die gelukkige dagen. Vader ging dan doorgaans van te voren eerst alleen naar oom, om met dezen den geschiktsten dag te bepalen. Vooral de ouderen kenden de pretjes bij ervaring, en zoodra vader het plan ter tafel had gebracht, stelde hun verbeelding hun al het heerlijke voor, dat zij zouden genieten. Ongeveer vijf minuten van ooms tent verwijderd, was een breed en vrij diep water, dat zijn ontstaan te danken had aan 't uitgraven van veen. 's Zomers was, die plas het aantrekkelijke punt bij uitnemendheid voor ooms neefjes, want het krioelde er van snoeken en baarzen, waaronder op zoo'n dag door de kleine gasten doorgaans een geduchte opruiming gehouden werd. Zelfs Jan wist zich nog iets te herinneren van een grooten snoek, dien Roelof daar 't vorig jaar gevangen had. O, ze waren zoo druk. De mondjes stonden geen oogenblik stil. 't Werd intusschen tijd voor 't jonge volkje om te gaan slapen. »Komt,« sprak moeder, »nu allen voortgemaakt, 't Is tijd om naar bed te gaan. — Eigenlijk is 't al te laat,« voegde zij er bij, toen ze eens even haar oog naar de klok gericht had. De vroolijke gastjes wisten 't wel, als moeder eenmaal iets zei, dan moest het gebeuren. Vader en moeder waren er niet van gediend, dat een bevel nog eens herhaald moest worden. Ieder haastte zich dus, om aan de vermaning gevolg te geven, en 't duurde dan ook niet lang of ieder had zijn slaapplaats opgezocht, . de kleineren daarin door de grooteren, inzonderheid de beide meisjes, bijgestaan. Ze konden den slaap niet zoo spoedig vatten als gewoonlijk, 't Voorgespiegeld genot hield hen wakker. Toch konden ze aan KlaaS Vaak ten laatste geen weerstand meer bieden, en allen sliepen eindelijk den gezonden slaap der jeugd. Misschien droomden ze wel van paarden en wagens, van rijden en visschen, van snoeken en baarzen. De veldwachter bleef nog eenigen tijd met zijn vrouw praten. Ze spraken over allerlei dingen, die op hun gezin betrekking hadden, en over al de zegeningen, die God hun schonk, want ook dit werd onder hun dak niet vergeten. Daarna stond Geert op, schoot een flinke jas aan en nam een stok, die in een hoek der kamer stond. Dat vind ik nu eigenlijk 't onaangenaamste van je werk, sprak de vrouw. »Altijd moet je er bij avond en ontij op uit, wanneer anderen rustig bij vrouw en kinderen kunnen blijven. Ja, vrouw, antwoordde Geert lachend, terwijl hij de knoopen van zijn jas dichtdeed, »'t is zooals er in 't versje staat, dat ge ook wel kent : Zou God zijn gena vergeten ? Nooit meer van ontferming weten ? Heeft Hij zijn barmhartigheên Door zijn gramschap afgesneên ? 'k Zei daarna : dit krenkt mij 't leven ; Maar God zal verand'ring geven ; D' Allerhoogste maakt het goed : Na het zure geeft Hij 't zoet. En dat is goed ook,« vervolgde hij, »hoewel wij natuurlijk meer van het zoet alleen zouden houden. We moeten er telkens aan herinnerd worden, dat hier eigenlijk ons tehuis niet is en 't leed moet ons mede vormen voor de eeuwigheid.« 't Is waar,« gaf Neeltje ten antwoord, »maar zou je nu niet eens thuis kunnen blijven? We wonen hier zoo rustig. Bijna nooit gebeurt er iets.c »Hm!« meesmuilde de veldwachter, »je wilt dus eigenlijk zeggen, dat ik hier zoo ongeveer overbodig ben. Zeker, groote misdaden hebben hier bij menschenheugenis nooit plaats gehad, maar de menschen zijn hier toch óok niet allen even braaf. Denk er maar eens aan wat ons zelf al een en andermaal overkomen is. Eerst mijn trouwe Filax, die altijd met me meeliep. PI ebben ze 't beest niet mishandeld, dat het gestorven is ? En dan, hoe vaak heb ik 's morgens de bedjes in mijn tuin vernield gevonden of vertrapt, zoodat ik ze soms opnieuw bezaaien moest? 't Is zoo,« stemde zijn vrouw toe, >maar de veldwachter zelf schijnt daarvan den meesten last te hebben, want anderen overkomt zoo iets maar heel zelden. En dan is mijn man nog niet eens zoo knap, dat hij den dader kan ontdekken. Die anderen beschermen moet, kan 't zijn eigen bezittingen nog niet eens doen,« plaagde ze. Pas op,« dreigde Geert met een glimlachend gezicht. Maar dadelijk kreeg zijn gelaat weer een ernstiger plooi, en hij mompelde iets, dat voor zijn 10 vrouw onverstaanbaar was. »Kom, sprak hij toen, >Gen'avend, Klijsen, sprak hij, »ik kom mijn belofte van gisteravond vervullen. Ik zie, je bent alleen. We kunnen dus ongestoord praten. Hoewel de aangesprokene zijn gast liefst heel ver weg wenschte, nam hij toch een toon aan, zoo vriendelijk als hem maar mogelijk was, toen hij antwoordde : »Wel, Pieters, daar doe je goed aan. 'k Zit hier zoo op mijn eentje, dat het me goed doet, eens iemand te zien. Die eenzaamheid geeft maar nare gedachten. Kom, schik bij. En Klijsen schoof een stoel bij den haard, waarop de bezoeker plaats nam. »Maar van welke belofte spreek je toch?« ging Klijsen voort. »Daar herinner ik me niets van.« De veldwachter zag hem met vasten, doordringenden blik aan. Hun aangezichten werden rosachtig verlicht door de vlammen. >Weet je daar niets van?« vroeg de bezoeker ernstig. »Of behoort die belofte misschien tot de nare gedachten, die de eenzaamheid bij je .opwekt ? Als dan je geheugen zoo slecht is, zal 't noodig zijn, je herinnering een weinig tegemoet te komen. Gistermiddag, toen ik het dorp verliet, ontmoette ik een man, die een eindweegs met me voortliep. Toen ik terug kwam, bevond zich diezelfde man weer op mijn weg en als God mij niet bewaard had, zou hij me waarschijnlijk zwaar mishandeld hebben. Nu bleef het maar bij dien eenen slag.« Klijsen stoof op. Wat!« riep hij, wilt ge mij van zoo iets betichten ? Ik was het, die met u opgeloopen ben. I k zou u dus hebben willen mishandelen ? Dat zult ge bewijzen. En hij plaatste zich dreigend en uitdagend voor den veldwachter. Deze hield zijn oog strak op hem gevestigd. Als had Klijsen niets gezegd, ging hij voort: >Die man was dezelfde, die onlangs de boompjes in mijn tuin vernielde, 't Was dezelfde, die laaghartig telkens mijn vruchten verwoestte en de bedjes, door mij aangelegd, ging vertrappen, 't Was dezelfde die mijn trouwen Filax mishandelde, dat hij stierf. Meer zal ik niet noemen. Dit alles betreft mij persoonlijk. Verder zal ik niet gaan, want anders zou ik het recht missen, den misdadiger te straffen, zooals i k dat wensch. Kent ge nu den man, Klijsen, en kunt ge u nü mijn belofte herinneren ?« Dit begrijp ik,« antwoordde de toegesprokene, »dat ge mij van veel dingen beschuldigt, en 't zal nu de vraag wezen, hoe ge dat alles waar zult maken.« Pieters schudde het hoofd. Als ge me dan niet begrijpen wilt, zal ik nog eens moeten herhalen,« hernam hij, wat ik gisteren sprak, want je geheugen schijnt op sommige punten dan al héél slecht te wezen. Ik heb dien man beloofd, van avond te komen om af te rekenen en hem meteen zijn verloren eigendom terug te brengen. En daarvoor ben ik thans hier.« De kalmte van Geert begon den ander eenigszins te beangstigen. En tevens mengde zich onwillekeurig met zijn onrust een gevoel van nieuwsgierigheid, wat toch dat voorwerp mocht zijn, dat hij verloren zou hebben. Pieters tastte in zijn zak en haalde een knoop te voorschijn, dien hij Klijsen overreikte. Hier is uw eigendom, « sprak hij. Ge hebt hem in mijn tuin verloren. Hij lag bij de vernielde boompjes. Geef hem aan je vrouw, dan kan die hem weer aan je jas zetten, waar hij meer dienst doet, dan in mijn zak.« Klijsen stond als verplet. Werktuiglijk nam hij het voorwerp aan, dat hem verraden had. Hij begreep, dat geen ontkennen meer baatte. »Ga nu daar weer zitten,« beval de veldwachter, terwijl hij wees naar den ledigen stoel naast hem. Klijsen gehoorzaamde. »Eerst zul je me nu eens vertellen,« vervolgde de spreker, »wat de reden is, waarom ik zoo herhaaldelijk door je in mijn bezittingen benadeeld ben. Waardoor heb ik me die vijandschap op den hals gehaald ?« Klijsen zweeg en zag voor zich in de vlam van het vuur, die steeds minder hoog oprees. Dien gloed kon hij beter verdragen, dan het open en vragend oog van den man, dien hij zoo onverdiend, — dit zei zijn geweten hem — geplaagd had. De veldwachter ging voort. Heb ik u misschien iets misdaan, door het verkrijgen van een betrekking, die gij ook gaarne hadt gehad? Is het dat soms? Of is er nog iets anders? Spreek op!« >>Ook dat,« barstte Klijsen eindelijk los. Waarom moest men mij voorbijgaan ? En dan heb je mij getergd door die ellendige femelarij. Je denkt, dat je oneindig veel hooger staat en beter bent dan ik.« »Dat begrijp ik niet,« antwoordde Geert kalm. »In de eerste plaats weet ik niet, wat dat woord »femelarij« toch eigenlijk beteekent. Bedoel je daar mee, dat ik telkens, wanneer het pas geeft, vrijmoedig er voof uit kom, dat Jezus mijn Heiland is en dat ik Hem lief heb en wensch te dienen? Ja, dan ben ik een femelaar, en daarvoor dank ik God, want al zulke femelaars gaan naar den hemel, en dat zegt nog al wat. Maar mij zelf beter achten dan een ander, daarvan ben ik me niet bewust. Integendeel, sinds God mij een blik heeft leeren slaan in mijn eigen hart, moet ik telkens met schaamte mijn volkomen onwaardigheid voor Hem belijden, en zie ik, dat er voor mij niets anders overblijft, dan te steunen op Christus' gerechtigheid. Dit wordt mij steeds duidelijker. Ik wil dus graag weten, wanneer ik me zoo hoogmoedig boven u gesteld heb, want dat zou me innig leed doen.« Klijsen lachte schamper. Vrome praatjes, anders niet, riep hij. Die zijn me niets waard. Nu zal ik dan je geheugen eens opfrisschen, als je 't zoo graag weten wilt. Weet je dan niet meer van dien Zondag, toen ik niets anders deed, dan in mijn tuin een weinig aardappelen graven, alleen ■ rndat ik er in de week geen tijd voor had gehad ? Moest ik toen niet, alsof ik een heiden was, hooren vragen of ik het vierde gebod niet kende ? O, neen, dat zou zoo'n heilig man als gij nooit hebben gedaan!« O, zoo, Klijsen! Bedoel je dat. Noem je dat hoogmoed? Vriend, dat was een woord van God, dat u door mijn mond toegesproken werd. Hij gaf het mij in 't hart en lei het aan uw geweten. En ben je daar boos om geworden, dan is dat omdat de waarheid je hinderde.- En wie gaf je 't recht, om je met mijn huiselijke zaken te bemoeien ?« viel Klijsen in. »Of heb je er geen aanmerking op gemaakt, dat mijn kinderen op fatsoenlijke wijze gingen kermis houden? Dat was een plaats waar de duivel gediend wordt, heette 't zoo niet? Je denkt zeker, dat ik mijn kinderen niet goed opvoed, omdat ik ze eens gun, wat van de wereld te genieten.« Klijsen was hoe langer hoe heftiger geworden. Hij schroomde niet, zich uit te spreken, daar hij zag, toch volkomen ontmaskerd te zijn, en niet anders verwachtte, dan dat Geert hem geducht voor zijn plagerijen zou doen boeten. Deze bleef hem echter rustig aanzien. Zijn kalmte stak eigenaardig af bij de drift van den ander. »Klijsen,« sprak hij, »we zullen hierover verder geen woorden verspillen, want over deze zaak worden we 't niet eens, voor God uw oog opent voor den afgrond, waarin elk mensch, van God vervreemd, dreigt neer te storten. Dan zul je zien, welk een slechte plaats de kermis voor je kinderen is. Ik hoop, dat je er nooit spijt van zult hebben, wanneer de kinderen eenmaal groot zijn geworden, dat je hen zelf op die ellendige plaatsen hebt gebracht. Maar, genoeg hiervan. Telkens, wanneer ik dit mijn plicht acht, hoop ik van God vrijmoedigheid te ontvangen om u en anderen te wijzen op wat Hij in Zijn Woord eischt. Laten we nu op ons onderwerp terug komen. Ge hebt u vergrepen aan 't goed en aan den persoon van uw naaste en zijt dus strafbaar voor de wet. Betrof het een ander, dan zou ik geroepen zijn, het recht zijn loop te laten. Maar ik ben zelf de beleedigde persoon en heb dus vrijheid, dat recht niet te laten gelden. Al wat er gebeurd is, blijft onder ons. Niemand zal er iets van te weten komen. En ik zou niets liever zien, dan dat dit je eens tot nadenken en inkeer bracht. God geeft je tijd, u tot Hem te wenden. Wanneer zich echter een dergelijk feit herhaalt, dan zal ik voor God en menschen verplicht zijn, de wet te handhaven. Bid ook God om vergeving. Pieters was opgestaan en verliet nu 't vertrek. De vlam van 't haardvuur flikkerde nog alleen maar in blauwachtige vlammen een weinig op en tooverde geen figuren meer op de wanden, 't Was donker in de kamer, behalve een paar voet van de vuurplaat, waar de maan het raam met de kleine ruitjes op den vloer teekende. Onder 't spreken van, den veldwachter had Klijsen hem eerst met uittartenden blik en opgericht hoofd aangezien, onverschillig voor wat er volgde, nu hij toch niets meer te hopen had. Een soort van berustende onverschilligheid. Daarna had het uitdagende in zijn blik plaats gemaakt voor verwondering en toen hij de deur hoorde dicht slaan, richtte hij langzaam zijn hoofd op, dat bij de laatste woorden van Pieters geheel op de borst gezonken was. Hij streek zich met de hand over t voorhoofd, als wilde hij onaangename gedachten verdrijven. »Vreemde menschen, die fijnen,« mompelde hij eindelijk. »Ik begrijp er niets van.« Toen verzonk hij in diep nadenken. Bij de komst van zijn vrouw vond deze haar man in t duister voor den haard, waarin nog maar enkel een paar gloeiende kolen glommen. Ook ■ 't verdere van den avond vond ze hem bijzonder stil en in zich zelf gekeerd. Maar, wanneer ze hem iets vroeg, kreeg zij tot haar verwondering geen norsch bescheid. 'tWas 3 Februari 1825, de dag van 't voorgenomen uitstapje. De schemering bedekte reeds de De Dorpsveldwachter 3 HOOFDSTUK IV. Een angstige nacht. aarde In de woning van onzen veldwachter heerschte niet veel opgewektheid, 't Zestal kinderen zat dicht op elkander, stil voor zich te zien. Geen wonder. De lang verwachte, zoo vurig tegemoet geziene dag was gekomen en nu nagenoeg reeds weer voorbijgegaan, zonder dat hij gebracht had, wat hem tot een feestdag had moeten stempelen. 's Morgens al hadden allen vol teleurstelling naar de lucht gezien, die weinig goeds beloofde, en er volstrekt niemendal feestelijk uitzag. Donkergrauw waren de wolken, die, door den wind vooitgezweept, als vluchtelingen door 't luchtruim snelden. Plassend viel de regen neder, bobbels makend in de slooten en kleine vijvertjes op de wegen, in fijne druppeltjes weer opspringend en een grauwen nevel vormend tegen de oppervlakte. Bulderend kwam windvlaag na windvlaag aanzetten en sloeg de kale takken der boomen rammelend tegen elkaar, huilde door de schoorsteenen en deed dak en gebinten kraken. Verraderlijk wierp hij zich op ieder, die zich buiten waagde, alsof die hem stoorde m zijn spel, bestormde hem van allen kant en verblindde hem door een vloed van water, dat hij hem in 't gezicht wierp. Sluipend kwam hij om den hoek van huis of schuur, als een reus, die zich daar had verscholen en plotseling te voorschijn kwam. Van uitgaan was geen sprake. De kinderen hadden het 's ochtends dadelijk gezien, maar onophoudelijk waren ze blijven turen of ze niet menige beterschap zagen aankomen, al maar hopend, dat deze nog bijtijds komen zou. Maar de uren waren voorbijgegaan en t was aldoor onstuimiger geworden, 't Eenige, wat ze konden doen, was, de wolkgevaarten na te oogen, die op hun tocht telkens een anderen vorm aannamen, en door hen bij allerlei dingen werden vergeleken, totdat de steeds zwarter wordende duisternis ook hieraan een eind maakte. Moeder stak het licht aan en de blinden werden gesloten. Maar, kon men thans van de werking der natuurkrachten niets meer zien, hooren kon men hoe langer hoe meer, hoe de wind zich aldoor verhief en steeds meer het karakter van een storm aannam. Huilend, gierend, fluitend, bulderend, deed hij 't gesprek daarbinnen meer en meer verstommen, en allen met steeds toenemende zorg luisteren naar de verschillende geluiden, door hem teweeg gebracht. Nu eens kort en stootend, als kon hij zich geen lucht geven, dan weer lang aanhoudend, als kreeg hij meer ruimte, maar altijd met meerder vrees aangehoord en in geweld toenemend, vervulde hij de harten der menschen met kommer over de mogelijke uitwerking. Die kommer was ook te lezen op 't gelaat van den veldwachter en zijn vrouw. Opeens stond de eerste op. »Wat wil je ?« vroeg Neeltje. »Even buiten gaan zien,« antwoordde hij. Meteen trad hij naar de deur en lichtte de klink op. Maar op 'tzelfde oogenblik sloeg de storm met geweld tegen de deur, zoodat deze opensprong en rammelend tegen den muur aansloeg. De felle luchtstroom blies het licht uit en eenige borden, die voor den schoorsteenmantel stonden, rinkinkten tegen elkaar en vielen kletterend in scherven op den grond. Pieters haastte zich, de deur weer te sluiten, waartoe hij al zijn kracht noodig had. Allen in 't vertrek waren verschrikt opgesprongen, maar in de duisternis op dezelfde plaats blijven staan. Met de handen om zich heen tastend, keerde Geert in 't vertrek terug en 't licht werd weer ontstoken. Aller aangezicht was bleek geworden. Mismoedig raapte Neeltje de scherven op van de borden, waarop ze zooveel prijs had gesteld en die zoo lang tot sieraad der kamer hadden gediend. Trek het je maar niet aan, vrouw,« troostte Pieters, »als 't ongeluk niet erger wordt, is 't nog wel te overkomen. Maar, ik moet toch weten, hoe het buiten staat.« Hij nam nu de voorzorg, naar een andere deur te gaan, die niet op den wind stond. Nog slechts enkele seconden was hij weg, of hij , kwam weer terug. Zijn vrouw zag wel aan hem, dat zijn onderzoek, hoe kort ook, niet bijzonder moedgevend was afgeloopen. Zijn voeten waren nat. Hoe is het,« vroeg vrouw Pieters. »Ik vrees,« luidde 't antwoord, »dat we last van 't water zullen krijgen. De weg en de tuin staan er reeds onder. Als 't nog een weinig hooger wordt, krijgen we 't in huis. We zullen goed doen, met maar vast een en ander naar den zolder te brengen.« Dadelijk togen allen, die mee konden helpen, aan 't werk. De dingen, die de meeste waarde hadden of 't minst gemist konden worden, kregen • 't eerst een beurt en binnen korten tijd was reeds een goed deel van het huisraad, dat in de woning aanwezig was, langs de steile trapladder naar boven gebracht, 't Was juist bijtijds geweest. Door de reet tusschen drempel en deur begon het water in kleine golfjes naar binnen te vloeien en na enkele oogenblikken was de vloer er reeds geheel mee bedekt. Geert stak zijn vinger in 't nat en bracht dien aan zijn mond. »'t Is zout,« sprak hij dof. Met strakke oogen zag zijn vrouw hem aan. »Is er gevaar, Geert?« vroeg ze, en de woorden schenen haar in de keel te blijven steken, alsof ze bang was voor 't antwoord. >Zonder 's Heeren wil valt geen muschje ter aaide en zal geen haar van ons hoofd worden gekrenkt,« antwoordde Pieters plechtig en op vast verzekerden toon. »We zijn in Zijn hand.« Maar wat denk je er dan van?« De veldwachter haalde de schouders op. Dat het water zout is,« sprak hij, »is een bewijs, dat de zee over de kruin der dijken heen slaat. En waarschijnlijk stuwt zij ook haar water in de Linde op, zoodat de dijk ook daar al dien toevoer niet hinnen zich kan besluiten, 't Zal nu de vraag wezen, of de^dijk 't geweld kan weerstaan. Na den vloed van 1//4 heeft men wel de zeeweringen aanmerkelijk versterkt, maar, ze hebben nu heel wat te verduren. Hoor den storm eens razen.« t \\ as inderdaad vreeselijk om aan te hooren. fin somber klonk, te midden van 't geweld van den orkaan, 't eentonig getik der oude staartklok aan den wand, die haar seconden afmat en even rustig als altijd den voortgang van den tijd meldde. Intusschen wies het water snel. In 't vertrek was niet meer te verkeeren, want men plaste reeds tot over de enkels in 't zeenat en daar buiten onderscheidde men tusschen het geluid van den storm het geklots der golven tegen de muren. In dei haast nam men nog 't een en ander mee en ging naai boven, waarna men het zolderluik sloot. Zoo dicht mogelijk bij elkaar gezeten, om het flauwe schemerlicht der kaars in de lantaren, wachtte ieder vol angst, wat een volgend oogenblik zou brengen. »Komt,« sprak Pieters, »laten we den moed niet verliezen. Ook in storm en watersnood kan God ons behoeden.« Zwijgend sloeg hij zijn Bijbel open, dien hij niet vergeten had mede te nemen. Hij zocht daarin op, het verhaal van den storm op zee, en bij het onzekere licht daar op den zolder, begon hij te lezen. En toen hij kwam aan de woorden des Heilands, waarin deze storm en golven stilte gebood, scheen er ook eenige rust weder te keeren in de harten der vreesachtige schepselen, daar op de vliering. De veldwachter deed het dierbare boek dicht, sloot de oogen, vouwde zijn handen en begon met aandrang en op vurigen toon te smeeken tot zijn God, of Die ook hier Zijn bewarende hand mocht uitstrekken over hem en de zijnen en over allen, die in dezelfde benauwde omstandigheden verkeerden. De zwakke menschelijke stem verloor zich in 't bulderend geluid van den wind en drong tot niemand buiten de woning door. Wel werd ze echter gehoord door Hem, tot Wien de bede gericht was en Die Zijn oor neigt tot degenen, die Hem aanroepen. 'tWas wel noodig, dat onze vrienden bij Hem kracht gezocht hadden. Immers, het geweld van den storm scheen zich nog te verdubbelen, 't Was alsof met elke nieuwe vlaag de gansche woning ineen zou slaan. Het dak boven hen schudde en kraakte. Knerpend zwiepten de binten heen en weer, alsof elk oogenblik alles losgerukt en weggeslingerd zou worden. En daar beneden klom het water al hooger en hooger. Telkens wanneer de veldwachter het luik opende om eens te zien, hoe het gesteld was en de diepte te peilen, was de zwarte, glinsterende massa al weer gestegen. Huiveringwekkend was een blik naar omlaag, als zag men in een open graf, gereed om allen te omsluiten, zoodra de zwakke steun onder hun voet zou weggeslagen zijn. Opeens woei het licht uit en 't geopende luik plofte met een doffen slag neer. De wind had een gat in het stroodak geslagen. Hoe groot de opening was en waar ze was, kon men niet bepalen, want men bevond zich te midden van de dikste duisternis. Machteloos stond men tegenover het dreigend gevaar. Nu de wind eenmaal vrij spel had, was het niet waarschijnlijk, dat de zwakke woning het lang meer zou houden. En met geen mogelijkheid was het gat weer dicht te maken. De veldwachter beproefde dit dan ook niet. Er bleef niets anders over, dan zich geheel en al in 's Heeren hand over te geven. »Uw wil geschiede,« sprak Geert, en Neeltje zei het hem na. Hoe langzaam kroop thans de tijd om. Welk uur van den nacht het was wist men niet, maar 't was hun, alsof ze daar reeds o zoo lang gezeten hadden en er elk oogenblik wel een lichtstraal van den nieuwen morgen zou gezien worden. De nacht blee f echter heerschen in al zijn ijselijkheid. »Komt er dan nooit een eind aan dien langen nacht!« zuchtte Neeltje. »Geduld, vrouw, geduld,« antwoordde Geert. »Laten we 't nu toonen, te gelooven, dat we in 's Heeren hand veilig zijn. Nu komt het er op aan, dat ons geloof in Zijn Vaderzorg niet enkel in woorden bestaat, maar dat dit vertrouwen leeft in ons hart. We hebben straks gezegd: »Uw wil ge- schiede.« Door ongeduldig te worden, bewijzen we, dat die bede ons geen ernst is geweest. De stormwind moet ons geloof niet kunnen wegvoeren. En God is machtig om te redden, zelfs, waar alle uitzicht daarop ontbreekt, 't Kan ook wezen, dat spoedig het eind van ons leven daar zal zijn. Welnu, dan zullen de golven der zee voor ons zijn, wat de Jordaan was voor Israël. De Heere zal er ons door dragen en aan de overzijde ligt het Kanaan der rust, met het hemelsch Jeruzalem. Kinderen!« — en zijn stem klonk liefdevol en dringend, zooals alleen een vader tot de kinderen, die hij lief heeft, spreken kan — bidt ook gij den Heere om redding uit dezen nood en vraagt Hem of Hij u genadig wil zijn.« En hoe innig en vurig bad de veldwachter toen andermaal tot den grooten Redder om hulp, of, indien het anders besloten was, om hen allen genadiglijk in Zijn hemel over te brengen. Schemerachtig begon thans de opening in het dak, die van tijd tot tijd door 't wegslaan van stroo grooter werd, af te steken tegen de donkere massa. Begint het te schemeren ?« vroeg vrouw Pieters. Geert schudde het hoofd. 't Is 't licht van de maan,« antwoordde hij. »En, te oordeelen naar den tijd, wanneer deze van nacht opkomt, zou ik denken, dat het zoo ongeveer twee uur moet zijn. Allen zuchtten. Twee uur nog maar. En dat in een winternacht. Eerst om halfzeven ongeveer zou het dag beginnen te worden. Zouden ze 't licht der zon nog beleven? Ze voelden het, er was nog zoo veel, dat hen aan deze aarde bond. De natuurlijke gehechtheid van den mensch aan het leven deed zich nog zoo krachtig gelden. »Werd het maar wat lichter,« sprak de veldwachter, ;dan zouden we moeite kunnen doen, om 't huis van buurman te bereiken. Dat kan beter een stootje lijden dan 't onze. Maar er is nu, bij 't flauwe licht van de maan, geen denken aan. We zouden groot gevaar loopen, op den korten overtocht een graf in 't water te vinden.« »Kunnen we 't niet probeeren?« Geert schudde weer het hoofd. »Er is geen denken aan,« sprak hij op beslisten toon. »Was er geen sloot tusschenbeide, we zouden door 't water kunnen waden. Nu gaat het niet. De plank, die er over ligt, kunnen we, nu alles onder water staat, niet vinden. En misschien is ze wel weggeslagen. Neen, dan zijn we hier nog veiliger.« Een geweldige stootwind, die daarna brullend door de lucht voer, joeg allen schrik en ontzetting aan. 't Was alsof de heele woning opgenomen en in den waterpoel neergeploft zou worden. Men voelde de planken der zoldering onder zich bewegen. »PIeere, sta ons bij!« riep Pieters. Een slag, als van een zwaar voorwerp, dat in 't water plofte, scheen 't onmiddellijk antwoord te zijn, gevolgd door een akelig gieren en fluiten van den wind beneden hen. De geperste luchtstroom werd door de reten der zoldering naar boven gedreven. »De voormuur is ingestort,« zei Geert dof. »Nu houden we 't hier niet lang meer uit.« Het was zoo, en de toestand van 't arme gezin werd nu inderdaad hoe langer hoe wanhopiger. Onophoudelijk hoorde men te midden der stormvlagen het plassend geluid van de steenen, die in den vloed vielen, en hieruit kon men opmaken, dat ook de zijmuren meer en meer afbrokkelden en, wie weet hoe spoedig, geheel verzwolgen zouden zijn. En nog altijd duurde de nacht voort, slechts een weinig verlicht door de maan, die niet door de dikke wolkenmassa's heen kon breken. In groot gevaar toont menig mensch een moed te bezitten, die hem voor ondergang behoedt, of een doorzicht, dat wegen ter redding weet op te sporen, waar men alle uitkomst onmogelijk zou achten. Maar als dat gevaar in de duisternis tot ons komt, en hierin een bondgenoot heeft, is dikwijls alle moed en geestkracht nutteloos. Zij belet, de grootte van het gevaar te overzien en na te gaan van welken kant dit het meest dreigt. Zij doet iemand, die zich anders zou kunnen wapenen tegen den vijand, met slappè handen staan, en geeft dien vijand gelegenheid, hem als een verraderlijk sluipmoordenaar te overvallen en neer te vellen. De duisternis vertiendubbelt het gevaar en geeft er iets ontzettends, iets ijzingwekkends aan, door de geheimzinnigheid, waarin het zich hult. Zoo was de toestand van duizenden in dien bangen nacht, zoo ook die van onze vrienden in hun half vernielde woning. Beneden en om hen loerde de dood, gereed om, zoodra de laatste steun wegviel, allen in koude omhelzing mee te voeren. Kalm ging de veldwachter voort, den zijnen moed in te spreken en te troosten. In vaste verzekerdheid des geloofs richtte hij hun blik hemelwaarts. Maar niettemin gevoelde hij, evengoed als de anderen, hoe ook op deze aarde, om de zonde vervloekt, voor den Christen nog zoo veel goeds te genieten valt, en hoe dit leven, in wederzijdsche liefde geleefd, in zoo menig opzicht nog rijk is in vreugde, al wordt voor ieder de hemel des geluks wel eens door wolken verduisterd. Pieters ging met zijn bemoedigende toespraak voort, ook toen de achtermuur met geweldig geraas ineen stortte en 't dak wiegelend zich bewoog. 't Verband tusschen de deelen, die nog staande waren gebleven, werd al zwakker en zwakker en de eene muur begon merkbaar naar buiten uit te zakken, zoodat dak en zolder in schuinen stand zich steeds dreigender naar den vloed begonnen te richten. Elke nieuwe windvlaag kon het beslissend oogenblik doen aanbreken. Juist in dezen hachelijken toestand begon een grauw licht de nadering van den dag aan te kondigen. En nooit werd de aanbrekende schemering met meer blijdschap begroet dan aan 't eind van dien vreeselijk bangen nacht. Zou God nog redding schenken ? vroeg men zich af. 't Was alsof er nieuwe kracht in de sidderende harten werd uitgestort, alsof 't nieuwe licht belofte was van verlengd leven. Zoodra de flauwe schijn het eenigszins toeliet, besloot Pieters, te onderzoeken of er nog geen middel zou zijn om 't leven van hem en de zijnen te redden. Hoe 't mogelijk zou zijn, wist hij zelf niet, want nu de dag aangebroken was, waarnaar hij verlangd had, begreep hij dat het toch nog uiterst moeilijk zou zijn, buurmans huis te bereiken. 't Eerst richtte Geert zijn oog naar het in 't dak geslagen gat, dat nu reeds een heelen omvang had gekregen. Zich vastklemmend aan de latten, die de pannen droegen, werkte hij zich naar boven en bereikte zoo de opening, die zich in 't hooger gelegen gedeelte van 't dak bevond, dat daar, zoo als we weten, van stroo was vervaardigd. Nauwelijks had hij een blik naar buiten geslagen of een kreet van blijde verrassing ontsnapte hem. Hij had iets gezien, dat hem met hoop vervulde. De verveners zijn gewoon, bij hun arbeid een ondiepen bak te gebruiken, ongeveer twee el lang en breed. De zijwanden van dien bak staan schuin naar boven en zijn ongeveer twee palm hoog. In die bakken wordt de veenbagger met water vermengd, en hierom noemt men ze ook mengbakken. In den tijd, toen onze veldwachter zijn tegenwoordige betrekking nog niet vervulde, had ook hij zich met veenarbeid bezig gehouden en als een herinnering daaraan stond nog altijd zoo'n mengbak in een vergeten hoekje van zijn tuin. Het ding verkeerde niet in een besten staat. Het hout was hier en daar half vergaan en de naden lieten het water door. Geen enkel schipper, ook de ervarenste niet, zou aan dit broze voorwerp ook maar voor den kortsten afstand zijn leven hebben toevertrouwd, maar 't was den eigenaar, als had God zelf dien half verganen bak, dien hij menigmaal reeds van plan was geweest, tot brandhout te slaan, als een ark des behouds voor hem en de zijnen gezonden. Door 't wassend water namelijk was hij opgestuwd geworden en van de plaats gedreven, en juist tegen de woning terecht gekomen, als wachtte hij, dat de menschen zouden komen om er plaats op te nemen. De veldwachter sprong weer naar beneden op den zolder en begon zoo spoedig hij kon, juist op de hoogte waarop hij kon berekenen, dat het vlot lag, een tweede gat in het dak te slaan. Hij begreep, dat hij zich haasten moest. Elk oogenblik kon het te laat zijn. Met geweld verbrak hij de latten, wierp de pannen, waaruit het benedenste gedeelte van het dak bestond, naar beneden en weldra was de opening zoo groot, dat een mensch er door kon. Eerst werkte hij er zich zelf door, waarna hij, in den bak staande, achtereenvolgens al de leden van zijn gezin naar buiten hielp. Met hun achten stonden ze binnen enkele oogenblikken op 't zonderlinge vaartuig, dat onder den ongewonen last dreigde te bezwijken. Bovendien kostte het alle moeite, het evenwicht te bewaren, want zoodra de zwaarte aan den eenen kant eenigszins grooter was dan aan de andere zijde, begon de bak te kantelen. Maar de Heere, Die tot dusver geholpen had, hielp ook verder, 't Vaartuig werd voorzichtig langs den muur voortgeschoven, en op den hoek gekomen, dreef het, door den feilen wind voortbewogen, regelrecht naar 't huis van den buurman, dat gelukkig niet ver verwijderd was. Hier stonden reeds eenige handen gereed om de opvarenden van het zonderlinge schip binnen te halen en 'twas een algemeene blijdschap, toen ons gezin behouden op den zolder stond. Behouden, — ten minste voor 't oogenblik, want hun toestand was nog allesbehalve rooskleurig. HOOFDSTUK V. De morgenstond gekomen en nog nacht. Op de meest hartelijke wijze werden de vluchtelingen door de buren ontvangen. De komst van 't veldwachtersgezin was hun niet ongevallig, want 't is gewoonlijk, alsof 't bijzijn van anderen't gevaar altijd wat minder groot doet schijnen. Zoo was men ook hier van weerskanten verheugd, elkaar te zien. Bovendien stond Pieters bekend als een kloekmoedig man met een helder doorzicht, die menigmaal in moeilijke gevallen raad wist te schaffen en niet spoedig den moed liet zinken. Behalve de bewoners zelf vonden onze vrienden in het huis, dat hun thans tot schuilplaats strekte, nog eenige personen, die ook door den gemeenschappelijken vijand uit hun bezitting waren verdreven en hier een onderkomen hadden gevonden. »Je bent juist bijtijds gekomen, Pieters!«, sprak de gastheer, »zie maar.« En hij wees met zijn vinger in de richting, waar de veldwachterswoning stond of liever gestaan had. Want toen de aangesprokene zich omkeerde, kon hij nog juist het dak met den zolder eenige meters ver op den vloed zien wegdrijven, waarna het in de diepte verzonk. Hier en daar werd een meubelstuk door den stroom meegesleurd en niet zonder aandoening zagen Pieters en zijn vrouw hun eigendom na. t Was hun, alsof daarmede ook zoo vele aangename herinneringen aan 't verleden verdwenen, waarvan die stukken de trouwe maar stomme getuigen waren geweest, alsof oude vrienden, die hen zoo lang hadden gediend en waaraan ze door den tijd gehecht waren geworden, afscheid van hen hadden genomen. Lang tijd om hierbij stil te staan was er met. De toestand, waarin ze verkeerden, eischte wel al hun aandacht. Ook dit huis toch zou niet lang meer een veilige verblijfplaats aanbieden. Heele gedeelten van de muren waren reeds weggeslagen en na de eerste opwekking, die de komst van 't veldwachtersgezin had veroorzaakt, verzonk men weer in de hopeloosheid, waarin ook hier de nacht was doorgeworsteld. »Ik vrees,« sprak Pieters, »dat de storm zijn hoogtepunt nog niet heeft bereikt. Ziet ge die grauwe koppen daar in 't Noord-Westen ?« Aller oog richtte zich naar dien kant. En inderdaad vertoonden zich daar de vreeselijkste luchten, zwart als inkt, die zich dreigend verhieven, als een reusachtig leger, gereed om alom dood en verderf te verspreiden. Van tijd tot tijd werd de donkere massa akelig verlicht door een bliksemstraal en weldra hoorde men tusschen het stormgedruisch door het doffe rommelen van den donder. Al nader en nader kwam het. Te gelijker tijd bemerkte men een bijzonder sterke strooming in 't water. Van twee kanten rolden de golven met vreeselijk geweld over het land en tegen elkaar in, terwijl ze bij de ontmoeting een wit schuim in de hoogte wierpen. De vloed begon nog aanmerkelijk hooger te stijgen. »Er moet stellig een doorbraak zijn ontstaan,« sprak Everts, de gastheer. Niemand antwoordde, maar algemeen deelde men zijn gevoelen. En 't was zoo. Niet op een, maar op twee plaatsen was de dijk bezweken. Vlak bij 't dorp was in den Lindedijk een gat geslagen over een lengte van 150 ellen en een paar uur verder Oostwaarts had eveneens de Slaperdijk naar Wolvega voor de kracht van 't water moeten onderdoen, 't Was eigenlijk een wonder, dat de dijk het nog zoo lang had uitgehouden, want reeds uren lang waren de golven ter hoogte van een el over de kruin heen geslagen. 't Loopt hier mis, vrienden,« sprak Geert. »Als' straks uit die onweersbui de storm losbreekt, heeft het huis een aanval te verduren, dien het niet zal kunnen weerstaan. We moeten weg.« Maar hoe komen we hier van daan en waar moeten we heen?« vroeg Everts. Pieters antwoordde niet. Hij zag nadenkend voor zich. Toen liet hij zijn oog gaan over de schuimende, bruisende watermassa en streek zich peinzend over 't voorhoofd. De anderen, die hem in afwachting aanzagen, als begrepen ze, dat hij over een plan ter redding nadacht, zagen hem daarna 't oog naar boven slaan. Het was hun duidelijk, dat de kloeke man met een stille bede kracht zocht bij de Bron, waaruit alle kracht ontspringt. »'t Moet gewaagd worden, mannen!« klonk het eindelijk op vastberaden toon uit den mond van den veldwachter. »Als we hier blijven is 't met ons allen gedaan. Heb je touw, Everts ?« »Touw genoeg. Maar wat wil je daar mee?« »Wacht maar. Waar is het? Dan zul je zien, wat ik er mee doen wil.« Everts wees hem eenige touwen, die op zolder lagen en gebruikt werden om 't vee aan vast te binden. 'k Zal ze toch niet meer noodig hebben,« sprak hij, »want mijn arme beestjes zijn dood. En hun meester zal ze waarschijnlijk niet lang overleven,« voegde hij er zuchtend bij. »Bij God zijn alle dingen mogelijk en bij Hem zijn uitkomsten tegen den dood, Everts,« bemoedigde Geert. »Heb je nu ook een dunner touw?« Zwijgend wees de aangesprokene het gevraagde aan. Pieters nam het, brak een steen van den muur en bond dien aan de dunne lijn. Toen liep hij naar een zolderluik, dat van de windzijde afgekeerd was en keek naar buiten. Allen zagen vol spanning naar wat hij deed, zich afvragend, wat de veldwachter toch wel voornemens was te doen. Deze hield zijn oog gevestigd op een stevige, vrij hoog staande boerderij, die, verscheidene meters van hen af, schuins aan de overzijde van den weg, zich uit het water verhief, 't Was de boerderij van Koopmans. De veldwachter nam den steen en slingerde dien met geweld in de richting van dit gebouw, daarbij het eind van de lijn vasthoudend. Plassend viel de steen in 't water neer. De lijn bleek te kort. Hij palmde haar weer in, bond nog een ander stuk er aan vast, en weer schoot de steen over 't water. Daar ginds scheen men de bedoeling te raden, want toen de steen een paar el voor de boerderij in de golven neerplofte, kwam Koopmans fluks met een langen haak voor den dag en trok het overgeworpen touw naar zich toe. Hij haalde net zoo lang aan, tot hij het dikkere touw in handen kreeg, en bond dit stevig aan een der balken vast. Ook Pieters bevestigde op dezelfde wijze het eind, dat hij nog vasthield en ontdeed zich van zijn overtollige kleeding. En nu, vrouw, ons aan Gods genade overgegeven,« sprak de veldwachter plechtig. Thans begreep men, wat de kloeke man wilde en vol, huivering dacht men aan het gevaarvolle werk, dat hij ging ondernemen. Men trachtte hem van zijn voornemen af te brengen, maar 't was vruchteloos. »Dat touw,« antwoordde hij, »is voor ons de eenige weg tot redding, 't Pad is wel smal, maar God heeft beloofd, dat wanneer we gaan door het De Dorpsveldwachter 4 water, Hij bij ons zal zijn, en door de rivieren, dat ze ons niet zullen overstroomen. Klem je nu aan mij vast, vrouw, en laat nooit los. Dan zal ik je met Gods hulp veilig overbrengen en allen, die hier zijn.« »Neen,« antwoordde de moeder vastberaden, »red dan eerst de kinderen.« De oudste sloeg nu de armen om vaders hals en de moedige man liet zich, beide handen met krachtigen greep aan het touw, in 't water glijden. In angstige spanning volgde aller oog hem op zijn gevaarvoller) tocht. »Hou je vast,« klonk telkens de vermaning van den vader tot zijn kind. 't Onweer was thans hevig. Schicht na schicht vloog door 't luchtruim, de watervlakte hel verlichtend. Rommelend dreunden de slagen door 't zwerk, uitkomend boven den loeienden storm of dan weer daarmee samenstemmend, zoodat 't eene geluid niet van 't ander kon worden onderscheiden. Een mengeling van regen, sneeuw en hagel kwam met woest geweld naar beneden uit de donkere wolkenmassa. En te midden van al dat ontzettende zag men daar een zwak mensch, door liefdé gedreven en door hooger kracht bezield, zich met inspanning van al zijn krachten met moeite voortwerken langs het gespannen koord, met zijn kostbaren last op de schouders. De kracht der baren dreigde hem weg te slingeren, maar hij liet niet los. Slechts ternauwernood kon hij het hoofd boven water houden, en telkens wanneer een breede golf woedend aan kwam rollen, met schuim op haar kam, verdween hij geheel voor 't oog, ondergedompeld in de diepte. Maar als hij weer te voorschijn kwam, was hij zijn doel al weer meer ge- naderd. Nog enkele oogenblikken — en liefderijke armen strekten zich uit om hem met zijn last te ontvangen. Nauwelijks zag hij zijn kind in veiligheid of hij keerde zich weer om. Onmiddellijk moest hij terug. Voor hem was het thans geen tijd om te rusten. Daar ginds waren er nog meer, die zijn hulp noodig hadden, en er was haast bij. Daar ging hij dus weer, denzelfden moeielijken weg terug, en eenige minuten later kon men hem, met een ander zijner kinderen, op dezelfde wijze als eerst, den stroom zien doorworstelen, onvermoeid, onaandoen-t lijk voor de aanvallen van den hevigen storm, die, als was hij woedend, dat men hem zijn prooi ging ontrukken, den vader den overtocht zoo moeilijk mogelijk maakte. Achtereenvolgens bracht hij al zijn kinderen, daarna zijn vrouw en eindelijk de overige personen, die in 'thuis van Everts waren, op dezelfde wijze, bij boer Koopmans aan. Zoo lang deze arbeid duurde, scheen hij niets te voelen van al den overlast, dien de woedende elementen hem aandeden. Maar toen eindelijk de laatste behouden was overgebracht, zonk hij uitgeput neer. Deze toestand van afmatting duurde echter gelukkig niet lang en weldra kwam hij weer geheel tot zichzelf. De vrouw des huizes had intusschen reeds eenige kleeren voor den dag gehaald en toen onze veldwachter zijn koud en nat gewaad hiermede had verwisseld, voelde hij zich weer geheel op zijn gemak. Allen drongen zich nu om hem heen en dankten hem op geroerden toon voor hun redding. De kinderen strengelden hun armen teeder om den hals, dien ze straks als in doodsangst omkneld hadden. Zijn vrouw zag hem liefdevol aan. Tranen blonken in 't oog der goede vrouw en dankend sloeg ze haar oog van hem af ten hemel. Bij 't zien van dit alles doorstroomde een zoete, ongekende gewaarwording de borst van onzen Geert, 't Was geen trotschheid op zijn moedige daad, die hem bij zich zelf deed zeggen: »Zie toch, wat ik gedaan heb!« Integendeel. Hij voelde zich alleen maar zoo heel dankbaar, dat God hem had willen gebruiken als een middel, om al die menschen te redden. »Komt, vrienden,« sprak Koopmans, »we hebben nu wel eenige verkwikking noodig. Gelukkig, er is nog 't een en ander aanwezig, 't Beste zal echter zijn, dat we er zuinigjes mee omgaan, want we weten niet, hoe lang we zoo moeten zitten. Voorloopig hebben we, Goddank, nog brood genoeg. En we kunnen daarbij de melk, die ik gisteravond nog van mijn koeien gekregen heb, gebruiken om onzen dorst te lesschen. Maar ook deze moeten we niet in eens verbruiken, want ik vrees, dat er geen nieuwe voorraad bij zal komen. De beesten staan in den stal reeds tot aan den kop in 't water. Als ze al niet verdrinken, zullen ze 'ttoch zoo niet lang uit kunnen houden. Ze melken kunnen we in geen geval, 't Zal dus mondjesmaat zijn.« 't Duurde niet lang of de eenvoudige maaltijd werd gehouden. En was er ook geen overvloed, ieder was dankbaar, dat hij 't betrekkelijk weinige kon nuttigen onder 't aangenaam gevoel, thans tamelijk veilig te zijn. De veldwachter, die vooraf een zegen had gevraagd over 't gebruik van spijs en drank, had — dit spreekt vanzelf — niet kunnen nalaten om God ook ootmoedig te danken voor hun redding en Zijn bijstand, daarbij zoo zichtbaar ondervonden. Hij had allen ook verder in Zijn bescherming aanbevolen. Spoedig was 't voedsel genuttigd. En na den Gever er van weer den dank er voor toegebracht te hebben, kon men met meerder kalmte dan tot nog toe, een blik om zich heen werpen. 't Was een aangrijpend tooneel. Onafzienbaar ver strekte de watermassa zich naar alle kanten uit. 't Was alsof men zich midden op zee bevond. Alleen de dorre takken der boomen en de daken der huizen, die hier en daar boven 't water uitkwamen, toonden, dat het niet de zee was, die hen omringde, maar 't verdronken land, dat hun binnen weinige uren door den ouden vijand ontnomen was. Allerlei voorwerpen dreven hen in snelle vaart voorbij. Huisraad, gereedschappen, gebroken of nog in hun geheel, balken en gebinten van huizen, 't een na t ander kwam aandrijven en snelde weer weg of werd soms hier en daar een tijdlang opgehouden en in 't rond gevoerd, wanneer het tegen struik of boom terecht kwam. 't Onweder zelf was thans overgedreven, maar onverminderd hevig bulderde de orkaan. Opeens trok Pieters boer Koopmans bij den arm. »Zie ginds,« sprak hij. »'t Schijnt daar niet in den haak te wezen.« Meteen wees hij naar een woning op geruimen afstand, die, niet heel hoog, bijna tot aan het dak toe in 't water stond. Boven op 't dak bevond zich een persoon, die door allerlei bewegingen de aandacht tot zich scheen te willen trekken. »Wie woont daar?« vroeg de boer. »A1 dat water zou je in je eigen dorp in de war brengen.« »Wel, 't is 'thuis van Klijsen,« antwoordde de veldwachter. »Hij zelf zit daar boven op 't dak. Hm!« bromde hij, »zijn huis is ook niet een van de sterkste en niemand schijnt den nood te bemerken, waarin die menschen daar verkeeren of kans te zien om te hulp te komen. Maar we kunnen ze toch niet aan hun lot overlaten! Dan gaan ze een gewissen dood tegemoet.« »Maar wat dan?« vroeg Koopmans. »De afstand is te groot om de redding op dezelfde wijze van straks te beproeven.« Onmogelijk,« bevestigde Pieters. »En toch, 'tis wel hard, om hier stil toe te moeten kijken en straks arme natuurgenooten in de golven te zien verdwijnen. En dién man zou ik dan al heel graag willen redden.« Dit laatste had hij niet zoo zeer tot Koopmans als wel op zachten toon tot zich zelf gezegd. »Maar is hier niets ?« voegde hij er weer luider bij. »Een bootje of zoo iets? Desnoods een groot'e bak. Hè,« vervolgde hij, »had ik nu mijn mengbak nog maar. Zoo'n ding is wel niet bijzonder geschikt, maar met Gods hulp zou men er nog veel mee kunnen doen.« Koopmans staarde hem ongeloovig aan. »Een mengbak ?« vroeg hij vol verwondering. ;> Zeker,« sprak de veldwachter, en nu vertelde hij zijn gastheer, op welke wijze hij den overtocht uit zijn woning naar die van Everts had volbracht. Koopmans scheen na te denken. »Ik geloof,« sprak hij toen, »dat de gevallen niet gelijk staan. Straks was het om uw eigen leven en dat van uw gezin te redden. Als ge er toen geen gebruik van hadt gemaakt, zoudt ge een stelligen dood hebben kunnen verwachten. Daarbij was de tocht maar heel kort. Maar nu zou 't wezen een God verzoeken, als ge u in een dergelijk voorwerp begaaft om een afstand af te leggen als van hier tot de woning van Klijsen. 't Ware de grootste roekeloosheid. Ongeoefend op 't water, in zulk een hoogst ondoelmatig vaartuig, in dit booze weer, 't zou niets anders wezen, dan u moedwillig in doodsgevaar begeven. Was 't water nog kalm, ik zou er niets van zeggen.« »Maar, mijn beste vriend,- viel de veldwachter hem glimlachend in de rede, »laten we er nu toch maar niet over redetwisten, want we zijn nu eenmaal zelfs niet eens zoo'n bak rijk. Er valt dus verder niet over te praten. Toch vind ik 't hard, om z'n buren daar in doodsgevaar te zien verkeeren en geen hand te kunnen uitsteken om te helpen. En omdat ik al eerder van zoo'n bak dienst heb gehad, dacht ik er aan. Maar . . . .« De veldwachter hield plotseling op, want zijn toehoorder luisterde niet meer. In een paar groote sprongen was deze naar den achterrand van den zolder geloopen, waar men op de deel kon zien. Hier ging hij plat op den grond liggen, boog zich zoo ver hij kon over den rand van den zolder en kwam weldra met een grooten polsstok terug, die hem meermalen in het door veel slooten doorsneden land onmisbaar was. De veldwachter had vol bewondering deze beweging gevolgd. »Nu opgepast!« riep Koopmans toe. »Als hij maar even binnen ons bereik komt, zullen we hem wel oppikken. En dan ga ik met je mee, hoor, en we zullen eens zien, hoe de twee nieuwbakken schippers hun kunst op 't water zullen vertoonen.« »Maar waar spreek je toch van?« »Wel, kijk, daar komt hij,« antwoordde Koopmans, en meteen plaatste hij zich achter den diender, pakte hem bij zijn beide schouders, en draaide hem vrij onzacht met zijn aangezicht naar de windzijde. Nu zag Geert het ook. Een donker voorwerp naderde. Het hobbelde en danste op de golven, stak nu eens 't eene eind dan weer 't ander in de hoogte, en werd het eene oogenblik op den rug van een golf opgetild om even later weer in de diepte te verdwijnen, als een ongeoefend ruiter, die van zijn ros werd geworpen. Evenals de boer dit gedaan had, herkende ook de veldwachter het voorwerp onmiddellijk als een praam, waarmee de veenbazen gewoon waren hun turf te vervoeren. Het vaartuig had waarschijnlijk aan den kant van een der veenplassen vast gelegen, en was losgeraakt. Ondertusschen was de praam reeds veel dichterbij gekomen, hoewel ze van tijd tot tijd tegengehouden werd door een boom of ander boven de oppervlakte van 't water uitstekend voorwerp. »Je krijgt hem niet, buur,« meende Geert. »Niet krijgen ?« bromde de boer, op wiens welgedaan gelaat, sinds hij de praam had ontdekt, een glans van genoegen zichtbaar was. »Dat zou me toch wat moois wezen. Ik laat me door dat ding niet bij den neus nemen.« Hij hield geen oog van 't vaartuig af. »Kijk me zoo'n ding eens aan,« riep hij in goede luim. Zou men niet zeggen, dat hij er schik in heeft, nu eens een reisje op eigen gelegenheid te mogen maken? 't Is alsof hij zegt: ik kan 't nu net zoo raar doen als ik maar wil. — Maar de pret is gauw uit, hoor!« Meteen liet hij zich in 't water glijden. De aardrijkskundige kennis van den boer was niet groot, maar zoo ver zijn eigen erf zich uitstrekte, was hij bepaald knap in zijn vak. Om zijn woning kende hij eiken kuil en elke verhevenheid op een prik. Die kennis kwam hem nu goed te pas. Hij berekende, uit den weg, dien bijna al het drijfgoed nam, dat de praam ongeveer vlak voor de boerderij den dorpsweg zou trachten over te steken. Die weg was nog altijd zichtbaar door het vrij hooge wilgenhout aan weerskanten, waarvan de twijgen in twee rijen boven het water uitkwamen. Van de boerderij bracht een breed pad op dien weg. Vroeger was dat pad bij aanhoudend regenachtig weer bijna onbegaanbaar door de diepe modder, maar Koopmans had het telken jare een weinig opgehoogd, zoodat het thans met den weg bijna even hoog lag en vrij hard was. Steunend op zijn pols, ging de boer nu naar dit pad en daar hij de rechte plaats wist te kiezen, kwam hij nergens veel verder dan tot den middel in 't water. Hij hield zich vast aan 't rasterwerk, dat langs het pad was aangebracht, en wel niet zichtbaar was, maar toch door hem met de hand gevoeld kon worden. Hij kwam juist even voordat het dansend vaartuig den weg over zou huppelen. »Ho, vrind, hier moet je wezen,« riep hij. Dit zeggende sloeg hij zijn stok om den rand van de praam en hield deze zoo tegen. Even later klom hij er in en duwde met inspanning van al zijn krachten naar zijn woning. »Die heeft God zelf ons gestuurd,« riep Pieters, terwijl hij van blijdschap in de handen wreef. »Maar, man, zou je niet eerst dat natte pak door droge kleeren vervangen, voor we gaan! Je zult je een ziekte op den hals halen.« »Zoo bezorgd was je van morgen voor je zelf ook niet, Geert,« antwoordde Koopmans. 't ls niet noodig. 't Zou maar te lang ophouden. In dien tijd konden de menschen daar ginds onze hulp wel eens heel niet meer noodig hebben. >Vooruit dan maar! Met Gods hulp dan den tocht aanvaard.« Geert was blij, dat Koopmans niet wenschte te dralen, want hij deed niets liever, dan dadelijk de handen aan 't werk slaan, wel begrijpende, dat een enkel oogenblik hier van oneindig groote waarde kon zijn. Evenals de boer, had hij zich van een sterken pols voorzien, terwijl hij ook nog een flink touw om zijn middel had geslagen, 't Kon eens te pas komen, had hij gedacht. Door de gebeden van hen, die achterbleven, vergezeld, stak ons tweetal af tegen den storm in. Ze hadden hun leven niet te lief, om dat van anderen te redden, en inzonderheid bewees de trouwe Geert, dat hij iets kende van de liefde, die zijn Heiland had gepredikt, toen Hij zeide : »Hebt uwe vijanden lief, zegent hen, die u vervolgen, bidt voor degenen, die u geweld aandoen.« In gehoorzaamheid hieraan, en gedreven door de begeerte zijns harten, ging hij den zwaren weg, om ook den man, die hem beleedigd had, te redden. HOOFDSTUK VI. In de woning van Klijsen. Klijsen kon het voorgevallene met den veldwachter maar niet vergeten. Voortdurend peinsde hij er over. Hij kon niet nalaten, een gevoel van hoogachting te koesteren voor een man, die hem op dergelijke wijze had behandeld. Begrijpen deed hij er niets van. Altijd had hij voor zich zelf geleefd en die hem te na kwam, had het steeds ondervonden, dat dit niet ongestraft kon geschieden. Zijn menschenliefde bewoog zich in een zeer klein cirkeltje, waarvan hij zelf het glansrijk middelpunt was. En verder bleef dat cirkeltje besloten binnen de wanden zijner woning. Hij kon zich dan ook niemand voorstellen, die uit reine liefde ook voor een ander wist te leven en geheel belangloos, uit drang van 't hart, ook met opoffering van eigen gemak en voordeel, iets voor zijn medemensch over had. Als men hem vroeger had verteld, dat er zulke menschen waren, dan zou hij geglimlacht hebben en gezegd, dat dit dan wel groote dwazen moesten wezen. Nu had hij zoo iemand persoonlijk leeren kennen en dat wel op een wijze, die voor hem zelf niet zoo eervol was. Zijn geweten, dat gelukkig nog sprak, zei hem, dat die veldwachter toch veel hooger stond dan hij. Iemand, die hem na de bekende gebeurtenissen aandachtig had gadegeslagen, zou van tijd tot tijd op zijn door de zon verweerd gelaat een donkeren gloed hebben kunnen waarnemen, 't Was, wanneer hij er aan dacht, hoe hij in 't vervolg zijn hoofd niet meer vrijmoedig zou kunnen opheffen, zoo dikwijls hij dien man ontmoette, die hem zoo goed had leeren kennen, die door zijn betrekking hem zoo goed zijn beleedigingen had kunnen betaald zetten, en — dit niet had gedaan, maar gezwegen en hem zoodoende voor schande bewaard had. Hij schaamde zich, en dat bracht hem dien gloed op de wangen, 't Was een goed teeken. Op dien Donderdagavond had Klijsen zich met zijn gezin ter ruste begeven. Ook hij had natuurlijk den storm hooren bulderen, maar de gedachte aan mogelijk gevaar was niet bij hem opgekomen. Wel had hij enkele oudjes soms hooren spreken van een vreeselijken vloed, dien ze in hun jeugd hadden beleefd, maar dat was al zoo lang geleden, 't Scheen een soort overlevering te zijn. Daarenboven, de dijken waren na die overstrooming van 1775 veel zwaarder en sterker gemaakt. Hij vlijde zich dus onbezorgd neder en spoedig deed de natuur haar rechten gelden. Terwijl het water al hooger en hooger klom, lag 't geheele gezin in de diepste rust. Plotseling richtte Klijsen zich in zijne legerstede op. Hij voelde een huiveringwekkende koude over al zijn leden en tastte om zich heen. Dekens en kussens waren doornat. Hoe kwam dat ? En wat beteekende dat eigenaardig geluid daar in 't vertrek? Duidelijk onderscheidde hij 't geklots van 't water, dat kabbelend tegen de muren sloeg. In een oogwenk begreep hij den toestand. Tot op de hoogte der bedstede stond het vertrek reeds onder. Hij wekte zijn vrouw en kinderen en in der haast werden de kleederen aangeschoten, die ge- lukkig op eea plaats lagen, waar ze nog droog waren gebleven. Maar wat nu? In de bedstede blijven kon men niet. In elk geval moest men hooger op. Maar op welke wijze ? De weg naar de trap leidde door 't water. Klijsen berekende, dat hij er tot over de borst door zou moeten gaan. Bijzonder aanlokkelijk was dit juist niet. Er moest in elk geval gehandeld worden, want de vloed klom nog elk oogenblik. Alles in de bedstede dreef reeds op. Daar schoot Klijsen een plan te binnen, dat hij oogenblikkelijk trachtte uit te voeren. Zoo het gelukte, zouden ze hun doel, op den zolder te komen, op betere wijze kunnen bereiken. Hij rukte de plank voor de bedstede weg en stootte daarmee zoo hard hij kon tegen de zoldering, die niet heel hoog was. De angst gaf hem kracht. Na eenige stooten begon er beweging en gekraak te komen in de half vermolmde planken en binnen korten tijd was er een opening, groot genoeg om hem door te laten. Nu werd dezelfde bewerking toegepast op het houten beschot, dat de bedstede der ouders van die der kinderen scheidde, en 't duurde niet lang, of ook hier was een doorgang gemaakt, waardoor de kinderen tot hen konden komen. Nu heesch Klijsen zich naar boven, werkte zich door de opening en trok toen zijn vrouw en de beide knapen er door, zoodat allen veilig op deri zolder stonden. Welk een bange nacht werd daar doorgebracht. Elk oogenblik zag men den dood voor oogen. We zullen dien toestand niet 'schetsen, want alle omstandigheden, die we bij 't veldwachtersgezin in dien stormachtigen nacht beschreven hebben, be- stonden ook hier. Alleen met één groot verschil. Daar ginds was de zucht naar redding en verlenging van 't leven een kalm verlangen, waarvan men wist, dat de vervulling lag in Gods macht. Onze vrienden daar rustten in de zekerheid, dat hen zonder Zijn wil niets deren zou en dat, indien ze een graf in de golven mochten vinden, de dood een ingang zou zijn in een beter, rijker, zalig leven. — Hier was niets dan onrust en vrees. Bange vertwijfeling. Angstig kloppende harten, en handen, die telkens radeloos gewrongen werden. Waar men gevaar liep alles te verliezen, was er geen uitzicht op 't gewin, dat Paulus verklaarde door 't sterven te zullen verkrijgen. Waar de donkerheid des doods dreigde, kon men zich niet troosten met de gedachte, dat aan de overzijde des grafs de zon des eeuwigen levens in hemelsch morgenrood zou opgaan. 't Werd Klijsen bang om 'thart. Had hij zich den laatsten tijd inwendig reeds geschaamd voor de menschen, in deze oogenblikken begon zijn geweten hem ook te beschuldigen tegenover God. Hij voelde, dat hij geen vrede had, en dat Geert dien wèl bezat. Nu begon hij wezenlijk den veldwachter te benijden. »Bid ook God om vergeving,« had deze gezegd. Toen had hij dat woord kinderachtig gevonden. In zijn tegenwoordigen toestand werd het hem, met den dood voor oogen, duidelijk, dat hij zonder die vergiffenis niet voor God zou durven verschijnen. Toch wierp Klijsen zich niet op de knieën. Hij kon er niet toe besluiten. Wat zou het hem baten, dacht hij. God zou immers zeggen, dat hij dan maar eerder tot Hem had moeten komen. Hij had Hem immers nooit noodig gehad? De arme man kende God niet. Hij schreef Hem een menschenhart toe. Hij wist niet, dat God niets liever doet, dan een bede om verlossing, tot Hem opgezonden, te verhooren en daarbij niet let op de omstandigheden, die de bede er uit persen, maar op een verslagen hart, dat zich zelf heeft leeren veroordeelen. Ja, dat Hij den mensch dikwijls in den nood brengt, juist om hem die bede te doen slaken. Toen dan ook de nood al hooger en hooger steeg en 't schemerlicht der hoop geheel scheen te zullen worden uitgebluscht, verdwenen alle overleggingen. Het werd hem te machtig en de man, die misschien jarenlang, öf in 't geheel niet, öf zonder behoefte gebeden had, zonk op zijn knieën. »Heer, help ons!« klonk het uit zijn benauwd gemoed. Eindelijk brak ook voor hen de morgenschemering aan, maar 't licht diende alleen om hun 't hopelooze van hun toestand te doen zien. Zelf ontbraken hun alle middelen tot redding. Indien er van anderen geen hulp kwam, zouden weldra de golven hen dekken. Klijsen klom door een opening op het dak en zag rond. Hij huiverde, toen hij naar beneden zag in den donkeren vloed. In zijn angst begon hij te roepen en te schreeuwen. Maar 't geluid van den storm overstemde zijn kreten en deed ze geheel verloren gaan. Geen menschelijk oor vernam het angstig geroep. De toestand was hachelijk. Elk oogenblik dreigde de felle wind hem van de hoogte neer te storten. Slechts met de grootste moeite kon hij zich op zijn verheven plaats staande houden. Toen later daarbij het onweer nog losbarstte, sloot hij telkens in ontzetting de oogen, als kon hij de grootte van 't gevaar eenigszins verminderen, door het niet te zien, evenals de struisvogel meent, die voor den jager den kop in 't zand steekt. Toen het onweer afgezakt was, verwonderde Klijsen zich, dat zijn reeds half ingestorte woning nog niet geheel door den vloed verzwolgen was. Zoo luid hij kon, herhaalde hij zijn hulpgeroep, in de hoop, dat iemand het mocht hooren en zich over hem en de zijnen zou ontfermen, hoewel hij zeer goed inzag, hoe gering de kans was, dat zich i;rnand ter wille van hem op de woeste wateren wagen zou. Toch hield hij vol met roepen, al versmoorde het bulderen van den orkaan het noodgeschrei. 't Was 't eenige, dat er te doen viel. Van het dak zijner woning af had hij 'toog op de boerderij van Koopmans, hoewel de afstand te groot was, om duidelijk te kunnen onderscheiden, wat daar omging. Terwijl hij weer den blik derwaarts wendt, bespeurt hij op eenigen afstand iets zwarts, dat hij weldra voor een turfpraam herkent. Wat zou dat beteekenen? Hij ziet zoo scherp mogelijk en bemerkt, dat er zich twee mannen in bevinden. Met welk doel zouden dezen daar zijn ? Hij tuurt en tuurt of hij ook kan zien in welke richting het vaartuig zich beweegt en verkeert in de grootste spanning. Hij verbeeldt zich, dat de praam iets dichter bij komt. Hij durft het niet te gelooven en toch .... als die twee daar eens kwamen om hem en zijn gezin te redden! Maar neen. Ze schijnen een ander doel te hebben, want ze nemen een andere richting. Ja, toch, daar draait de kop van de praam weer bij. Zou het toch mogelijk wezen? Hoop en vrees wisselen af in zijn gemoed en doen hem beurtelings verbleeken of gloeien. Nu eens schijnt het vaartuig daar ginds te naderen, dan weer is het alsof het zich verwijdert, soms ook meent hij, dat het precies op dezelfde plaats blijft. Toch komen ze nader en ten laatste is het voor Klijsen onmiskenbaar, dat het wel zijn woning is, waar de beide mannen het oog op hebben. O, God,« roept hij, ^zend ze hier en erbarm U over ons. Wel wordt de afstand korter, die hen nog van hun doel scheidt, maar o, 't gaat zoo langzaam. Als ze maar niet te laat komen, zegt Klijsen angstig en weer rijst er uit zijn hart een bede op tot God om hulp. Hij ziet, hoe de mannen in de praam al hun krachten inspannen om tegen wind en stroom op te werken. Met onversaagden moed worstelen ze verder. Maar van tijd tot tijd schijnen de krachten hen te begeven en laten ze den boom over den rand van 't vaartuig hangen, als gaven ze den moed op, zoodat het vaartuig een eind terugdrijft. Dan, als willen ze de verloren schade inhalen, laten ze den stok weer in 't water plassen en de praam wordt met verdubbelde kracht tegen den stroom opgeduwd, waarbij ze soms geheel ronddraait, 't Ging Klijsen als Israël, toen het met Amelek streed en Mozes' staf hun moed inboezemde, öf den schrik om 't hart deed slaan, al naar die staf nederwaarts of naar boven ging. Als de mannen worstelden en zij hun pols in beweging brachten, hoopte hij ; als ze de handen slap lieten hangen, keerde de vrees terug. Toch vorderden ze, al scheen het den man op het dak oneindig lang te duren. De gestalte der twee worstelaars kwam hoe langer hoe duidelijker uit. De dorpsveldwachter 5 Maar wie waren de moedige mannen, die het doodsgevaar verachtten, om hem daaraan te onttrekken ? Den een herkende hij eindelijk als den welgedanen boer Koopmans, maar dien andei kon hij niet thuis brengen, 't Scheen een onbekend man te zijn. Had de veldwachter zijn eigen kleeding aan gehad, Klijsen zou niet zoo lang in het < .'zekere hebben verkeerd, maar, zooals we weten, had Pieters zijn kleeding af moeten leggen en zich in de plunje'van zijn gastheer gestoken. Nu herkende hij hem niet, zelfs toen de redders eindelijk reeds dicht bij zijn woning waren gekomen. Want ze hadden hun volhardende pogingen in zoo verre bekroond gezien, dat ze thans alle hoop konden koesteren, hun doel te zullen bereiken. Klijsen klom van het dak weer op den zolder om zijn vrouw en kinderen de blijde tijding mede te deelen en hen aan te sporen, zich heel voorzichtig op het dak te begeven, ten einde dadelijk gereed te zijn, den sprong in de praam te wagen. Daar sloegen de polsstokken om de vensterkozijnen en t vaartuig werd tegen het huis aangetrokken. Gesteund door haar man kwam eerst de vrouw te voorschijn en deze bereikte gelukkig de reddendei boot. Daarna volgden de kinderen en eindelijk sprong Klijsen zelf naar beneden. Daar hij zijn huisgenooten behulpzaam had moeten zijn, had de man tot op dit oogenblik nog geen gelegenheid gehad, om op zijn redders te letten, maar hoe verbaasd was hij, toen hij in de gelaatstrekken van den onbekende die van den veldwachter herkende. Als verstomd bleef hij den o-oeden Geert aanstaren. Wien hij ooit in de praam verwacht had, dezen in geen geval. De gedachte zou niet bij hem opgekomen zijn. Pieters zag de verwondering en hij begreep best de oorzaak er van. Een oogenblik genoot hij van 't verbaasde gezicht, dat Klijsen zette. Toen sprak hij, als om zijn vijand eenigszins op zijn gemak te zetten: Wel, vriend Klijsen, dat is een dankzegging^ waard. De oude kluis zou 't niet lang meer uitgeheven hebben.« En als om zijn woorden te bevestigen, zagen ze in 'tzelfde oogenblik het dak wegdrijven en even later in 't water verdwijnen. •Kom, man,« ging Geert voort, »je hebt daar een heel poosje op dat dak gezeten. Me dunkt, je moet haast verstijfd zijn. Een beetje inspanning zal je goed doen. Hier, pak aan.« En meteen wierp hij Klijsen den polsstok toe. »Los me nu maar eens af, want 't is daar een heele schuif geweest. Straks kun je dan den stok van Koopmans eens overnemen, want nu we hier eenmaal zijn, moeten we zien of we nog niet meer menschen kunnen redden.« Klijsen voldeed zwijgend aan 't verzoek, terwijl zijn vrouw en kinderen in de boot neerhurkten. Hij wist niets te antwoorden. Zelfs was hij niet in staat, een enkel woord van dank uit te brengen. Koopmans schreef zijn stilzwijgen toe aan den invloed van den doorstanen angst, maar Geert dacht er het zijne van en om nu Klijsen alle beklemdheid te ontnemen, sprak hij zoo luchtig en ongedwongen mogelijk tegen hem, maar dit werkte niet de minste toenadering uit van den kant van den man, die hem had gegriefd. Had Geert een blik kunnen slaan in 't hart van den geredde, dan -had hij de verzekering bekomen, dat die onhartelijkheid niet, zooals hij dacht, voortkwam uit den ouden wrok, dien Klijsen ook nu nog niet vergeten kon, maar uit een gevoel van schaamte, dat hem zei, niet gerechtigd te zijn, met den veldwachter op een vriendschappelijken toon te spreken, voordat alles, wat gebeurd was, was vergeven en vergeten. Hij was aan allerlei gewaarwordingen ten prooi. De storm woedde en de wateren schuimden en bruisten en kookten; maar ook daar binnen in zijn gemoed woelde het als in een zee. Zijn vroegere daden kwamen hem nu o, zoo verachtelijk voor. Die man daar, dien hij had willen mishandelen, dien hij zoo herhaaldelijk had gekweld, had eigen gevaar gering geacht om hem en de zijnen te redden. Wat zou hij nu gaarne al die daden hebben willen uitwisschen, maar wat eenmaal is geschied kan geen macht ter wereld ongedaan maken en de mensch moet de gevolgen dragen. . We zullen de vrienden niet verder op hun reddingstocht vergezellen, maar alleen meedeelen, dat het vaartuig na een reis van een paar uur met een tamelijke lading bij boer Koopmans terugkeerde, die lachend zei, terwijl hij de praam vastlei, dat hij nog nooit zoo'n groot gezin had gezien, maar dat hij, wat het voedsel betrof, niet op zooveel menschen gerekend had, en ze dus maar voor lief moesten nemen, wat hij hun had aan te bieden. De goede man, die berekenen kon, zelf bij de overstrooming veel schade te zullen lijden, voelde zich heel gelukkig, dat hij zoo velen een veilige schuilplaats kon bieden. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd!« riep hij. ;>En hier geldt dit spreekwoord dubbel.« Klijsen had op den verderen tocht den polsstok geen oogenblik uit de handen willen geven en scheen onvermoeid te zijn. Hoe dikwijls ook aangespoord, eens wat rust te nemen, hij wilde er niet van weten. En als men er op bleef aandringen, maakte hij door een norsch neen of een somber hoofdschudden aan allen lust, om verdere pogingen aan te wenden, een eind. Na de terugkomst bleef hij stil en in zich zelf gekeerd, zoodat Koopmans den veldwachter in 't oor fluisterde : Hij schijnt dan ook maar een klein beetje dankbaar te wezen, want ik heb hem nog haast geen mond open hooren doen. En doet hij het al eens, dan geeft hij een allesbehalve liefelijk geluid. Maar, dat doet er niet toe, want daar was 't niet om te doen.« Geert zweeg, want Klijsen bleef ook voor hem raadselachtig in zijn doen. HOOFDSTUK VII. Gods Engelen verblijden zich. W as de toestand, waarin zich de aanwezigen op de boerderij van Koopmans bevonden, naar omstandigheden vrij bevredigend, toch was de opgewektheid, die het redden van zooveel menschen had veroorzaakt, niet van langen duur. Hun leven was thans, als de storm ten minste niet lang met dezelfde hevigheid aanhield, buiten gevaar, maar er waren buitendien nog zoo veel andere dingen, die hen met zorg vervulden, dat de blijdschap over hun redding niet onvermengd was. Allerlei vragen kwamen in hun harten op. Zou de vloed thans het hoogtepunt hebben bereikt, of moest men zich voorbereiden op nog erger? Hoe zou het gegaan zijn met die geliefde vrienden of bloedverwanten, over wier lot men in 't onzekere was? Zou men hen ooit op deze aarde weerzien ? Niemand, die het zeggen kon. Deze vragen wogen nog zwaarder dan de onzekerheid, waarin men omtrent zijn toekomstig tijdelijk bestaan verkeerde. In dit opzicht was er ook reden tot bezorgdheid. Menigeen kon reeds nu berekenen, dat de schade zeer groot zou zijn. Sommigen wisten, dat ze alles kwijt waren. Anderen hadden 'tzelfde te duchten. Maar, zooals we zeiden, de gedachte dat men straks misschien een dierbaar familielid of vriend zou te betreuren hebben, wierp de donkerste schaduw over hun eigen redding. Zoo drong zich bij den veldwachter telkens de gedachte op aan zijn broeder. Wat zou zijn lot geworden zijn ? Bange onzekerheid pijnigde hem. Hoe gaarne zou hij op de vleugelen der liefde heen zijn gevlogen, om uit die onrust en spanning verlost te worden. In zijn verbeelding zag hij hem, zooals hij Klijsen had gezien en niemand was er om te helpen. Dan had hij wel dadelijk naar den polsstok willen grijpen, om den vloed te doorworstelen, maar hij zag in, hoe gering de kans voor zijn broeder zou zijn, om hierdoor eenigszins te worden gebaat. Of zijn broeder was gered en dan zou de moeilijke reis vruchteloos zijn, al gelukte de tocht, öf er was geen redder gekomen en dan was het zwakke gebouw, waarin zijn broeder woonde, stellig al lang bezweken. En dan troostte hij zich met de gedachte, dat ook die broeder wist, tot Wien hij in den nood zijn toevlucht had te nemen, en dat hij in den grooten Bewaarder Israëls een beteren helper had, dan in hem, den zwakken mensch. Neen,« sprak de veldwachter halfluid tot zich zelf, hier is mijn plaats om te helpen, en te doen, wat mijn hand vindt om te doen, zoolang God er mij toe in staat stelt.« En weer ging hij uit, met de zoo juist in tijds aangedreven praam, overal luisterend, of zijn oor ook hulpkreten opving. Dan ging hij er op af, trots alle hindernis. Hij gunde zich geen rust, zoolang hij dacht, dat er nog ergens iemand zijn kon, die in doodsgevaar verkeerde. Aan helpers ontbrak het hem niet. Ieder man, in de woning van Koopmans aanwezig, achtte het een voorrecht, mede te mogen gaan op dergelijke tochten. Men betreurde het alleen maar, dat er slechts één vaartuig beschikbaar was. Hoevelen zich echter ook aanboden, altijd zag men één en denzelfden persoon aan de zijde van den onvermoeiden Geert. Het was Klijsen. Zijn plaats in de praam stond hij aan niemand af. En hoe krachtig ook de stroom was, waar men tegen in moest, hoe fel de storm woedde, die hen terug trachtte te drijven, geen spoor van vermoeidheid was er zichtbaar op 't gelaat van den man, die zwijgend en schijnbaar norsch het zware liefdewerk verrichtte. Eindelijk, tegen vier uur ongeveer, achtte men het werk voor dien dag afgeloopen. Nergens in den omtrek had men meer menschen bespeurd, die hulp noodig hadden. Allen vleiden zich er mee, dien nacht, al was het niet juist op een even zacht bed als men gewoon was, toch een verkwikkende rust te hebben, welverdiend vooral voor de onvermoeide redders, na de zware dagtaak. Gelukkig dreigde ook de storm den slaap niet meer te zullen ver- storen. Wel hoorde men van tijd tot tijd nog het geluid van den wind, maar niet meer met die hevigheid. Zijn kracht was gebroken, 't Waren de laatste stuiptrekkingen van den reus, die met zijn adem zooveel verwoesting had aangericht. God, die Zijn macht getoond had, door hem te zenden, had Zijn tot hiertoe gesproken en als een gehoorzaam dienaar had de orkaan zich weer neergelegd. 's Morgens ontwaakten de gasten van boer Koopmans met verfrischte kracht. Het geloei van den wind werd nu heel niet meer gehoord. Het eerste werk van de geredden was, een blik te slaan op de omgeving, die ze eerst nu op hun gemak in oogenschouw konden nemen. Het tooneel was indrukwekkend. Zoo ver men zien kon, strekte de bare zee zich uit. En daar boven verrezen de daken der huizen met het hen omgevend geboomte als kleine eilandjes. Al was de natuur tot haar kalmte teruggekeerd, daarmede was niet de ellende verdwenen, die ze in haar woede had aangericht. Mannen,- sprak Koopmans, ge zijt me hier volstrekt niet in den weg, en met alle genoegen wil ik het laatste, wat ik heb, met jullie deelen. 't Is me een voorrecht, te kunnen en te mogen helpen. Maar omdat ik natuurlijk niet op zooveel gasten heb kunnen rekenen, en alles zoo onverwacht in zijn werk gegaan is, heb ik niet den nöodigen voorraad op kunnen doen, om mijn eer als gastheer op te houden. Wat de spijs betreft, dat zal nog gaan', 'k Heb ook nog een partijtje brandhout op den zolder, dat nu goede diensten bewijzen kan. Ook staat hier gelukkig een reeds afgedankt fornuis, 'k Was al lang van plan, het van de hand te doen, maar stelde 't telkens uit. 't Is nu maar goed ook, want in deze omstandigheden zouden we 't moeilijk kunnen missen. Ginds staat mijn meelkist. 'k Heb er eens ingekeken, en gezien, dat die nog niet leeg is. Mijn vrouw kan dus haar kunst beproeven en zal ons straks onthalen op pannekoeken. Tot zoo ver gaat alles goed. Maar waarmee zullen we onzen dorst lesschen? Wie geen hand heeft, kan geen vuist maken. Melk is er nog maar heel weinig en die hebben we noodig voor het deeg. 'k Heb al geprobeerd, wat sneeuwwater op te vangen, maar, wat ik heb kunnen verzamelen is maar heel weinig en lang niet voldoende. Er moet dus raad geschaft worden, want al mijn vee , is verdronken — en de toon van den man, die niet spoedig zijn opgeruimdheid verloor, werd aangedaan, toen hij aan zijn beestjes dacht — en we kunnen dus geen versche melk krijgen. Wat moeten we doen? 'k Veronderstel, dat er wel spoedig alles wat mogelijk is gedaan zal worden om de overstroomde streken van het noodige te voorzien, maar we kennen nog niet den omvang van de ramp, en al worden alle krachten ingespannen, dan kan het toch nog wel eenige dagen duren, voordat de hulp ons bereikt. We moeten ons dus met Gods hulp zelf redden en wel zoo spoedig mogelijk. We moeten drinkwater zoeken, voordat de nood zich doet gevoelen, want 't zal misschien niet zoo gemakkelijk gaan, het te vinden. Wie is bereid, om op onderzoek uit te gaan? Gaarne wil ik ook van de partij wezen.« Wel, gaf Geert tenantwoord, ik moet er stellig bij wezen, 'k Ben nu al eenigszins met het water vertrouwd geraakt. Mijn stuurmanskunst heeft in de laatste dagen aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Maar,« ging hij voort, »laten we in allen ernst spreken. Ik ben bekommerd over het lot van mijn broer, en zou zoo gaarne eenige zekerheid hebben, hoe het hem gegaan is. Wanneer ik nu uitga, om water te zoeken, kan ik te gelijker tijd pogingen aanwenden, om te weten te komen, of hem en zijn vrouw ook eenig onheil overkomen is. Mogelijk ontmoet ik iemand, die er iets van weet en mij eenige inlichting kan geven. Eerst waren de anderen bepaald zeei ongenegen, den veldwachter te laten gaan. Ze hielden hem gaarne bij zich, want zijn raad en doorzicht wekten algemeen vertrouwen en bovendien meende men, dat hij reeds zooveel had gedaan, dat men geen meerdere diensten van hem kon of mocht vergen. Maar toen hij de reden blootlei, die hem dezen tocht wenschelijk maakte, verzette men er zich niet tegen. Alsof het iets was, dat vanzelf sprak, liep Klijsen reeds naar de plaats, waar de praam vast lag. Een paar anderen plaatsten er een vat in, dat drijvende in de schuur had gelegen, en met een stok naar het vaartuig toe gehaald was. Klijsen maakte het vaartuig los, greep zijn polsstok en, nadat ook Geert aan boord was gestapt, stak men van wal of liever van huis. Zwijgend duwden de twee mannen den stok in 't water, 't Ging thans vlugger voort dan den vorigen dag en met veel minder krachtsinspanning. Overal zag men de sporen van verwoesting. Allerlei huisraad, gebroken of nog heel, dreef langzaam verder, soms door de boven t water uitstekende struiken of boomtakken tegengehouden. Daar zag men groote hoeveelheden hooi en stroo, uiteengeslagen en verspreid, denzelfden weg over de watervlakte volgen. Allerlei gereedschappen, van boer en handwerksman, voerde de stroom eveneens mede als zijn prooi. En daartusschen de meer of minder geteisterde woningen, door de bewoners verlaten, die misschien zoo zeer daaraan gehecht waren geweest, 't Was een schouwspel, dat niet dan met weemoed kon worden gezien. Tusschen al dat vernielde en ontredderde menschenwerk gleden de twee mannen door. Nog altijd werd er geen woord gesproken. Zwijgend volbracht elk zijn werk. Ze stonden tegenover elkander als vreemden, die door het toeval tot elkander waren gebracht. Zoo was hun verhouding nu al den tijd geweest, dat ze samen hadden verkeerd. Eerst had Pieters het zwijgen van Klijsen toegeschreven aan een zekere verlegenheid, zoodat hij zich beijverd had, een heel gewonen toon tegen hem aan te nemen, om daardoor den indruk te geven, dat al het gebeurde door hem vergeten was. Maar toen hij met al zijn moeite niet de minste toenadering bespeurde, had hij zijn pogingen gestaakt, niet wetend, waaruit dit zwijgen voortsproot. Zoo was men reeds een goed kwartier buiten de boerderij van Koopmans gekomen en nog altijd was er geen woord gewisseld, dan voor zoover de gemeenschappelijke arbeid dit noodzakelijk maakte. Opeens bemerkte Pieters, dat zijn makker den boom veel trager begon te bewegen, 't Was, alsof hij met zijn gedachten niet meer bij 't werk was. Eindelijk liet hij den stok zinken, zoodat hij door 't water sleepte. Geert volgde zijn voorbeeld en staarde hem vragend aan. Men was thans geheel op de ruimte gekomen. Water, en nogmaals water, zoover het oog reikte. Water beneden, de grauwe lucht boven. Ben je niet wel, Klijsen?« vroeg Pieters. Neen!' was het korte antwoord. Ga dan daar zitten, op 't achterbankje,« hernam de veldwachter. »lk zal alleen wel zien, dat we verder komen. Neem dat kleed, dat daar in de praam ligt, en sla dat om je heen, want de inspanning heeft je warm gemaakt en 't stil zitten mocht je kwaad doen.« De toegesprokene schudde het hoofd. Dat bedoel ik niet« sprak hij op doffen toon. Lichamelijk ben ik heel wel, maar hier, — en hij sloeg zich heftig op de borst —■ hier is 't niet goed met me. Geert, ik ben een slecht mensch, en geloof me, 't is geen gewoon -praatje, als ik dit zeg, maar ik veracht me zelf en voel, dat ik al de vriendelijkheid, die je mij bewijst, niet waard ben. Ik heb je beleedigd, getergd en verdriet berokkend. En je hebt mij daarentegen niets dan goed gedaan. Ja, wat niemand durfde, wat niemand voor me over had, dat heb jij gedaan. Met eigen levensgevaar heb je mij gered, Geert, en je had. me in de gevangenis kunnen laten werpen. Ik heb altijd een soort eer in mijn onverschilligheid gesteld; 'k was er trotsch op en 'k geloofde er eenvoudig niet aan, dat een mensch enkel uit liefde iets voor een ander over kon hebben, 'k Dacht zoo, er zouden altijd wel bijoogmerken in 't spel komen. En als ik eens hoorde van zelfopofferende liefde, moest ik er gewoonlijk om lachen en 'k dacht: »'t moet wel een onnoozele hals zijn of 't is een leugen.« »Nu schaam ik mij over die dingen en gevoel, dat ik vreeselijk laag stond. O, Geert!« ging hij hartstochtelijk voort, »sinds dien avond bij dat bruggetje heb ik voor 't eerst een verlangen in mijn hart gevoeld, een beter mensch te Worden. En alles, wat er de twee laatste dagen gebeurd is, heeft die begeerte hoe langer hoe sterker gemaakt. Je hebt me misschien in stilte mijn houding verweten en gedacht, dat ik ondankbaar was, omdat ik niets zei. Maar geloof dit niet. 'k Zou alles voor je willen doen, wat in mijn vermogen is, om je liefde te vergelden, al weet ik, dat ik dit nooit naar behooren zal kunnen doen. 'k Zal gelukkig wezen, als ik te eeniger tijd in de gelegenheid zal zijn, te toonen, dat deze betuiging uit mijn hart voortkomt.« De veldwachter had tevergeefs getracht, den woordenvloed van den gewoonlijk zoo weinig spraakzamen man te stuiten. Nu vroeg hij: »Maar waarom zweeg je dan maar altijd ?« Waarom ik dan zweeg? antwoordde Klijsen op driftigen toon. »Omdat ik voelde, dat er nog iets tusschen ons zat.« Pieters schudde het hoofd en wilde antwoorden, maar Klijsen maakte een afwerende beweging met zijn hand. -Laat me uitspreken,» ging hij voort. ;Neen, ik weet het, van uw kant zat er niets meer tusschen ons, maar ik, ik had behoefte om eerst er voor uit te komen, dat ik mij tegenover u op een laaghartige wijze had gedragen, en mijn innig leed daarover te kennen te geven. Voor dien tijd had ik geen recht, om tot je te spreken en met je om te gaan, zooals men dat met een vriend doet. Dat was de slagboom, die me van je gescheiden hield. O, 'k had graag eerder gesproken, want die toestand pijnigde mij. Maar, 'k wist niet, in welke woorden ik dit doen moest, totdat nu de drang mij te sterk werd en ik niet langer zwijgen kon. Pieters, wil je 't me vergeven, wat ik je aandeed, en mag ik je voortaan als mijn vriend beschouwen ?« En hij ging vlak voor den veldwachter staan, terwijl hij hem vragend aanzag. Geert stak zijn hand uit en greep die van zijn vroegeren vijand, terwijl hij haar hartelijk schudde. Niets liever, man, niets liever,« sprak hij haastig, terwijl er eenig vocht in zijn oog blonk. »Maar waarom zooveel woorden te gebruiken. Laten we van al wat achter is zwijgen. Ik geloof, waar onze vriendschap op zoo merkwaardige wijze gelegd is, zal ze niet zoo gauw verkoelen.« Hij zweeg even. Toen ging hij voort: »Maar als je me wezenlijk als vriend begeert, moet ik al dadelijk met een ernstigen raad komen. Je hebt smart over wat je tegenover mij hebt misdaan, en hebt niet gerust, voordat alles, wat ons scheidde, uit den weg geruimd was. Laat het hierbij niet blijven. Rust nu niet, voordat ge de verzekering hebt, dat God u vrijgesproken heeft van alle overtredingen, tegenover Hem begaan. Stel u niet tevreden, voor ge het weet, dat ge door Hem in genade zijt aangenomen. Zonde tegenover menschen is zonde tegenover God. Als ge met ernst een blik slaat in uw hart, zult ge u zelf moeten veroordeelen. En waar ik, een zondig mensch, me reeds zoo innig verheug, dat alle verwijdering tusschen ons verdwenen is, hoe veel te meer zal Hij bereid zijn, je in Zijn liefdearmen als een teruggevonden schaap te omsluiten, zoodra je met datzelfde schuldbesef in eenvoudig, kinderlijk geloof, dat Hij je wil redden, tot Hem komt. Voor zoover ik hierin eenig goeds heb mogen verrichten, komt Hem enkel de eer daarvan toe, want 't is alleen Zijn Geest, die ons in overeenstemming met Zijn heiligen wil doet handelen.« Klijsen was in de rechte stemming, om de woorden zijns vriends als woorden der waarheid gretig te ontvangen. Bovendien kwam dit alles geheel overeen, met wat hij zelf den laatsten tijd, inzonderheid den nacht van den storm, had ervaren. Wat God hem toen in zijn eigen hart had te zien gegeven, was niet door hem vergeten. Nu werd dat alles verlevendigd en versterkt. Hij had ondervonden, welk een streelende gewaarwording het veroorzaakte, toen de ban tusschen hem en den veldwachter werd opgeheven en nu begon hij er iets van te begrijpen, hoe zalig het moest zijn, wanneer ook de verbroken gemeenschap met God, het hoogste Wezen, door Christus' zoenverdienste werd hersteld. Hij werd er begeerig naar. We zullen niet mededeelen, wat er verder tusschen de twee gesproken werd. De veldwachter was een man, die niet alleen een woord op zijn pas wist te zeggen, maar op zijn tijd kon hij ook zwijgen. Hij ging den ander niet een lange predikatie voorhouden, maar oordeelde te recht, dat God zelf nu verder Zijn eigen werk moest en zou voortzetten, want dat Hij hier werkte, daaraan twijfelde hij niet. Hij bepaalde er zich daarom toe, om enkel te antwoorden, wanneer Klijsen iets vroeg. En deze had veel te vragen, want zijn hart was vol. En dan sprak Geert, naar de wijsheid, die God hem schonk, 't Was daar in de eenzaamheid, in dat ranke vaartuig, dobberend op het in zee herschapen land, een tooneel, waarop Gods engelen zeker in welgevallen nederzagen. De twee mannen vergaten echter niet het doel van hun tocht en hoe daar ginds velen met verlangen hun terugkomst tegemoet zagen. Met verdubbelden ijver, als om den verloren afstand in te halen, duwde men de praam over 't watervlak, 't Was, alsof het werk veel lichter van de hand ging, en ook op den verderen tocht maakte God alles wel. 't Scheen, alsof Hij zelf, door in alles voorspoed te geven, toonde, een welgevallen te hebben aan 't pas gesloten verbond van vriendschap. Werkelijk toch vonden ze, als do?vr een wonder, 't zoo onmisbare drinkwater. Er zijn van die eenvoudige gaven, in milden overvloed door God aan de menschel geschonken, die doorgaans zonder eenig gevoel van dankbaarheid genuttigd worden. Juist als t onmisbare m groote hoeveelheid voorhanden is, meent men, dat het bezit er van als vanzelf spreekt en wordt -er vergeten, dat dit toch ook een uitvloeisel van Gods goedheid is. 't Gaat daarmee als met zoo veel weldaden, die dagelijks terugkeeren, en die dan ook genoten worden, zonder er aan te denken, dat (_Ti>d ze ook gemakkelijk ontnemen kon. Als we b.v. de vrije, frissche lucht inademen, t water diinken, de gereedstaande boterhammen verorberen, ons vergasten aan de dampende aardappelen, als we onze ledematen vrij tot onze beschikking hebben, en onze zintuigen ons zooveel aangenaams geven te zien, te hooren, hoe weinig denken we dan aan den Gever alles goeds. Nü leerden onze vrienden op den zolder 't eenvoudige water waardeeren en met welgevallen dronk men 't ietwat troebele water, dat te midden van een drijvend stuk veen was gevonden. Ook in nog een ander opzicht had de tocht onzen veldwachter tot dankbaarheid gestemd. Een hem onbekend man, die een buurman van zijn broeder bleek te zijn, had hem verzekerd, dat Jan met zijn vrouw een veilig onderkomen had gevonden met nog andere vluchtelingen op een boerderij onder Oldetrijne. Vooral ook hierover verblijdden zich allen met den veldwachter en men Wenschte hem van allen kant geluk. Geert wees met den vinger naar boven en zei geroerd: »Vrinden, dat heeft God gedaan.« Eenige maanden waren verloopen sinds de benauwde dagen van den vloed. Overal vertoonden zich nog de nadeelige gevolgen der vreeselijke overstrooming, die zich over zulk een aanmerkelijk gedeelte van 't land had uitgestrekt. Waar men anders des zomers de weelderigste grasvelden zag, met hun frischgroene kleuren, en het lustige vee, of waar men den nijveren landman het geurige hooi op oppers zag stapelen en de wagens, beladen met dit kostelijk voedsel voor de beesten, zich rammelend en schokkend over den weg voortbewogen, bemerkte men nu nagenoeg niets van dat alles. Die gedeelten van 't land, waar 't zeewater reeds weer na enkele dagen verdwenen was, hadden niet zoo veel geleden. Maar op de meeste plaatsen had het water langen tijd noodig gehad, om geheel te verdwijnen. Op sommige was men er zelfs in Mei nog niet geheel van bevrijd. In al deze streken vertoonde zich de schadelijke inwerking van 't zee- De Dorpsveldwachter 6 HOOFDSTUK VIII. Nieuwe beproeving. water op duidelijke en droevige wijze. Landerijen, die voor hooiland bestemd waren geweest, hadden nog niet eens zoo veel opgebracht, dat het vee ei voldoende voedsel in kon vinden. Overal was het gras in zijn groei belemmerd. Een rood-bruine of zwartachtige tint lag over het land door de ruim een centimeter dikke korst, die de vloed had achtergelaten. Onder die korst stierf de graswortel weg en ook de groei der andere gewassen werd er geheel door verstikt. Het vee moest op de stallen gevoederd worden, en waar dit nog niet noodig was, moest de eigenaar toch nog met ander voedsel het ontbrekende aanvullen, terwijl het zout geworden water in de slooten noodzakelijk maakte, dat al het vee eiken dag gedrenkt werd met water, dat in emmers werd aangevoerd. Ook de landbouwer ondervond groot nadeel. De aardappel was klein en voor den mensch totaal ongenietbaar. Het winterkoren was gestoiven onder de verstikkende korst. De boekweit was wel opgekomen, maar weer verkwijnd. Zoo ging het met bijna alle gewassen. Het houtgewas had eveneens veel geleden. De wilg was overal gestorven. Andere boomsoorten waren wel in het blad gekomen, maar hadden spoedig dien dos weer laten vallen. En de vruchtboomen in de tuinen hadden niet in 't leven kunnen blijven. Zoo was 't zomer geworden, zonder dat het land een zomerachtig aanzien had gekregen. Wanneer dan ook de hand der liefde niet mildelijk in den zak had getast, zou het er voor duizenden gezinnen allerellendigst hebben uitgezien en de bitterste armoede zou als een vreeselijke vijand door den vloed in zijn gevolg zijn meegevoerd. Maar in dit opzicht was er veel gedaan en hadden de bei-oofde inwoners alle reden tot dankbaarheid. Wanneer men den blik liet gaan over de door den vloed geteisterde streken, viel het op, dat, hoewel de natuur, zooals we zagen, nog het sombere rouwkleed droeg, alles wat menschenhanden herstellen konden, reeds weer in behoorlijken staat was of werd teruggebracht. Schuren, stallingen en woonhuizen waren vernieuwd of, zoo noodig, weer geheel van den grond af opgetrokken. Dijken en dammen, die langen tijd tot herstel eischten, gaven honderden handen werk, die zich inspanden, om ze zoo spoedig mogelijk, zwaarder en breeder dan voor den vloed, te vernieuwen. Al die arbeid kostte schatten gelds, maar de middelen waren er voor. Van den beginne af was er een liefde en opoffering gezien, zooals maar zelden wordt aanschouwd. Reeds des Zondags en Maandags waren er hier en daar in 't land enkele verwarde en onbestemde berichten gekomen over de onheilen, door den storm aangericht. Maar den dag daarna namen deze berichten een meer vasten vorm aan. Toen ontstond er onmiddellijk een schoone wedijver, 't Was alsof er een strijd ontbrandde, wie het eerst zou helpen. In een oogwenk was er, vooral te Leeuwarden, voor duizenden guldens, zoowel in geld als anderszins, bijeen. Er werden zoo spoedig mogelijk schepen uitgerust, beladen met spijs en drank, kleedingstukken en ligging voor den nacht. Als liefelijke boden der vertroosting zweefden ze over de wateren, overal gaven uitdeelend aan de hulpeloozen, die met tranen in 't oog de hulp, waarnaar zoo vurig was uitgezien, aanvaardden. Velen, die zich nog niet veilig oordeelden in eigen of anderer woning, bracht men naar gunstiger gelegen plaatsen, waar kerken en scholen zoodoende soms honderden vluchtelingen onder haar dak zich zagen verzamelen. Uit alle oorden, ook uit 't buitenland, vloeiden riike giften in. "De koning zelf schonk dadelijk honderdduizend gulden. De keizer van Rusland vermeerderde het fonds voor de noodlijdenden met eenzelfde bedrag. De aanzienlijkste ingezetenen namen het onderhoud en de verzorging op zich van soms honderden vluchtelingen, gedurende verscheidene weken. Anderen schonken duizenden ponden hooi of een getal koeien. Zoo kon de gevormde commissie op onbekrompen wijze te werk gaan. De een ontving koeien ten geschenke of klein vee ter opfokking. Een ander kreeg zaaizaad en gereedschappen. Voor den opbouw der woningen werd zorg gedragen. Die een onderneming had gehad, ontving een voorschot, om deze weer op te vatten. Nauwkeurig werd onderzocht, waaraan een ieder het meest behoefte had. Het geredde vee werd gratis gestald en gevoederd in andere deelen der Provincie. Daar het land zeer weinig opbracht, werd er voor den volgenden winter nog voor millioenen ponden hooi gezorgd. Velen werden maandenlang met hun gezin letterlijk geheel onderhouden. Zoo was er des zomers reeds veel weer hersteld. Ook den veldwachter vinden we terug in zijn nieuw gebouwde woning. Ze was, tot blijdschap van vrouw Pieters, wat ruimer gebouwd dan de vorige. En, wanneer we binnen gaan, bemerken we, dat ook het huisraad voor een goed deel de kenmërken der nieuwheid draagt. Hier en daar staat een meubelstuk, dat we ook al in de oude woning aangetroffen hebben. Vele goederen toch waren op uren afstands aangespoeld en op last der plaatselijke Besturen was alles zorgvuldig geborgen, voor zoo ver het waarde had, om dit later op behoorlijke aanwijzing aan de verschillende eigenaars terug te kunnen geven. Aan deze orders was stipt de hand gehouden en zoo was de veldwachter weer in het bezit geraakt van een gedeelte zijner meubelen. En wat er aan ontbrak, had hij ruimschoots kunnen aanschaffen, want onder de vele ingekomen giften waren er ook, waarvan de gevers hadden gedacht aan de edelmoedige redders, die met gevaar van eigen leven den storm en den vloed hadden getrotseerd, om anderen in veiligheid te brengen. Zoo was ook Geert niet vergeten en, hoewel hij zelf beweerde, dat het toch de moeite niet waard was geweest, om zooveel ophef te maken over iets, dat toch wel vanzelf sprak, werd hem eenige weken na den vloed, namens de commissie, een aanmerkelijke geldsom ter hand gesteld. Eerst had hij geweigerd, maar toen hem gezegd werd, dat dit geld bepaald voor hèm geschonken was, had hij het in vriendelijken dank aangenomen. Hij zou 't dan maar bewaren als een appeltje voor den dorst, had hij gezegd. In zijn binnenkamer had hij God er voor gedankt, die het toch den gevers in 't hart had gelegd, om aan hem te denken. Ofschoon er dus voor onze vrienden veel stof tot dankbaarheid was, had er toch al geruimen tijd een donkere wolk voor hun geluk gehangen. Heel klein was ze opgekomen, maar langzamerhand in omvang en donkerheid toegenomen. Of 'tvan de doorstane kou was gekomen, Geert kon 't niet zeggen, maar recht goed had hij zich nu eigenlijk al sinds weken niet gevoeld. Nu klaagde hij hier over, dan daar over. Hij deed zijn werk, maar niet met de noodige opgewektheid. En hij kon soms zoo vreeselijk bleek zien, dat zijn vrouw hem met bezorgdheid aanzag. Ook de menschen in 't dorp merkten het wel op. »Geert is de oude niet meer,« zeiden ze tegen elkander. »Hij stapt lang niet zoo flink en kloek meer over den weg.« — »Als hij maar niet iets onder de leden heeft.« — Hij heeft veel te veel uitgestaan met al dat zwerven over 't water, soms doornat. Dat zal zich nu op zijn gestel wreken.« — Zoo werd er over gesproken en er was niemand, die niet hoopte, dat het beter zou afloopen dan men vreesde. De veldwachter had in die Februaxidagen een plaats gekregen in 't hart van alle dorpsgenooten, voor zoover hij die nog niet had gehad. Ook in 't hart van diegenen — ze waren nooit vele geweest, want van Geert konden ze 't nog al dulden -t— die vroeger van hem hadden gesproken als van een besten kerel, waarvan 't alleen maar jammer was, dat hij zoo femelde. De laatste dagen was de bezorgdheid en onrust van vrouw Pieters niet weinig toegenomen. Geerts eetlust was geheel verdwenen en voortdurend klaagde hij over onuitstaanbare hoofdpijn. Vroeger had hij daarvan maar eens bij groote uitzondering last gehad. Nu gedurig. Dan lag hij een paar urnte bed, maar stond daarna weer op, omdat hij een man was, die niet zoo spoedig den moed liet zinken. Zoo lang 'them eenigszins mogelijk was, hield hij zich op de been. Herhaaldelijk had zijn vrouw den dokter willen laten roepen, maar dan had Geert gezegd: »'t Zal wel weer over gaan. vrouw. We moeten 't nog maar eens aanzien.« Nu echter had hij 't niet langer vol kunnen houden. Dien morgen was hij nog uitgegaan, maar even daarna kwam hij weer terug. »Ik kan niet meer,« had hij gezegd en was naar bed gegaan. De goede vrouw Pieters was er van geschrokken, want ze wist wel, als haar man zoo iets zei, moest het wel wezenlijk erg zijn. Dadelijk had ze den oudste, een flinken jongen met een paar heldere kijkers, er op uit gestuurd om den dokter te halen en nu zat ze voor 't raam op hem te wachten. Nu eens sloeg ze haar oog naar boven, met een stil gebed tot God, om haar man te sparen voor haar zelf en voor de kinderen, dan weer keek ze door de ruiten naar den kant, vanwaar ze den geneesheer verwachtte. Ze berekende, dat hij er nu zoo wat zou kunnen zijn. Daar zag ze eindelijk de welbekende gestalte, die ze zoo menigmaal den weg langs had zien komen, maar die gelukkig zelden of nooit haar woning had behoeven te betreden, den hoek omdraaien, die hem tot dien tijd aan haar gezicht had onttrokken. Ze gevoelde te gelijker tijd iets, dat op angst en iets, dat op blijdschap geleek. Angst, omdat ze nu iets zou hooren van den aard van haars mans ongesteldheid en vreesde, dat die mededeeling nu juist niet van zoo heel geruststellenden aard zou wezen. Blijdschap, omdat ze in den naderenden persoon iemand zag, die onder Gods zegen hulp en redding kon aanbrengen. Intusschen was de dokter binnen gekomen: 't Was een reeds bejaard man, met grijzende haren en van een korte, ineengedrongen gestalte. In den wandel blonk hij nu juist niet uit door een overgroote mate van vriendelijkheid en voorkomendheid. Integendeel. Zijn oog had niets innemends, slechts zelden zag hij de menschen in 't gelaat en zijn stem was onveranderlijk norsch. 't Scheen een ongevoelig, hard man te zijn, die zich weinig bekommerde om al het lijden, dat hij geroepen was te verzachten of zoo mogelijk weg te nemen. Altijd zetelde dezelfde stugge trek op zijn gelaat. Niemand had hem ooit anders gezien. Maar 't is nooit goed, iemand maar dadelijk om zijn uiterlijk te veroordeelen, want de schijn bedriegt vaak. Die hem beter kenden — en dit deden allen in de omgeving, waar hij zijn practijk uitoefende, want hij had er reeds een geslacht groot zien worden in de plaats van een ander, dat onder de blauwe zerken rustte — zij wisten het, dat hij inderdaad een belangstellend, hartelijk man was, die zijn patiënten met de uiterste zorg behandelde en den arme nog liever een flesch wijn zond ter versterking, dan hem door een hooge rekening schrik aan te jagen. Hij deed veel goed, maar wanneer men hem daarvoor wilde bedanken, keek hij zoo mogelijk nog norscher dan gewoonlijk, draaide zich om, mompelde iets tusschen zijn baard en ging grommend weg. Van overgevoeligheid had hij, zooals hij zei, een grooten, afkeer. Dit was dan ook zeker de reden, waarom hij zijn weldaden doorgaans maar in stilte om zich heen spreidde. G'morgen, vrouw Pieters! Je man ziek?« En meteen stapte de dokter al naar 't bed, waar hij den zieke dadelijk begon te onderzoeken. Vrouw Pieters trachtte op zijn gezicht te lezen, wat hij dacht, maar ze zag er niets anders op dan den onveranderlijken norschen trek, die het kenmerkte. Eindelijk was 't onderzoek afgeloopen en de dokter schoof een stoel bij de tafel. Hij haalde zijn aanteekenboekje uit den zak, wreef zich over 't voorhoofd, tikte eenige keeren met de punt van zijn potlood tegen die van zijn neus en begon te schrijven. Daarna scheurde hij 't blaadje uit en wierp het op tafel, waarna hij opstond en zijn hoed opzette. Laat een van de jongens dit naar mijn huis brengen,« sprak hij. »Ik moet nog meer bezoeken afleggen, maar al ben ik niet thuis, ze zullen 't wel voor je klaar maken.« Meteen wilde hij vertrekken, maar vrouw Pieters liep hem na. Wat dunkt u, dokter ?« vroeg ze bevend en schuchter. De man haalde de schouders op. We moeten afwachten, wat 't worden wil,« antwoordde hij. la, maar,« hield vrouw Pieters aan, »ik wil graag precies weten, hoe het is. Als 't ernstig is, zal ik God, die mij 't kruis zendt, bidden, dat Hij mij ook de kracht geve, om het te dragen.« De dokter keek haar even van terzijde aan. Misschien wel, omdat hij zich verwonderde. Hij was gewoon menschen te ontmoeten, die bang waren, de waarheid uit zijn mond te hooren en maar liefst hadden, dat hij altijd hoop gaf, al was 't overduidelijk, dat er geen de minste kans op beterschap meer bestond. Hij mompelde iets binnensmonds. Hoog water in 't voorjaar en de koude uitwasemingen van den grond brengen dikwijls eenige gevallen van thyphus mee,«sprak hij. >Maar we zullen 't beste er van hopen. Maar moed houden. En met een korten groet stapte hij door de half geopende deur, waarvan de veldwachtersvrouw de kruk in de hand hield, naar buiten. Als een vreeselijke slag was dat akelige woord »typhus« de arme vrouw op het hart gevallen, en nog telkens was het als klonk die klank in haar ooren na. Onwillekeurig herhaalde zij het woord bij zichzelf en beefde. Een oogenblik was het, alsof de tijding al haar geestkracht verlamd had. Maar het duurde niet lang. De gemeenschap, waarin ze stond met de Bron van alle kracht, werkte versterkend. Ze wist het, en de ervaring van het voorjaar had het haar duidelijk bewezen, dat haar God redding kon schenken, indien het Hem geliefde dit te doen, en dat zij met al de haren, voor tijd en eeuwigheid veilig en bij Hem geborgen was. Toch bleef het haar bang om het hart en toen ze deed wat ze den dokter gezegd had, kracht vragen bij Hem, die de beproeving oplei, rees er tevens een vurige bede uit haar hart op, dat de Heere den dreigenden slag nog mocht afwenden en haar den geliefden man doen behouden. HOOFDSTUK IX. Wat de liefde vermocht. Vrouw Pieters was nu zich zelf weer. Na even bij haar man te hebben gekeken, die onrustig sliep en zich telkens op zijn leger omwendde, riep ze haar zoontje, 't Was de oudste, de flinke jongen met de heldere kijkers, die zooals moeder beweerde, zooveel op vader begon te lijken. Ze nam het papiertje, dat de dokter geschreven had, en reikte het hem over. »Breng dit naar den dokter,« sprak ze, »en wacht dan op de geneesmiddelen, die men voor je klaar zal maken.« Hoewel de knaap nog pas dezelfde reis gemaakt had en de afstand bijna een uur gaans was, kwam er niet de minste trek van ontevredenheid op zijn gelaat. Hij had gehoorzaamheid geleerd en zijn ouders hadden er hem altijd op gewezen, dat God die wilde. Bovendien begreep hij, dat het goed was voor zijn vader en dat deze de geneesmiddelen hoe eer hoe beter hebben moest. Hij zette zijn pet op en sloeg den weg in naar de woning van den geneesheer. Nog slechts een paar minuten was hij de deur uit, toen er haastige voetstappen vernomen werden op het tuinpad. Zachtkens ging de deur open en de kleine boodschapper verscheen weer op den drempel, in gezelschap van Klijsen. De laatste scheen heel onrustig en gejaagd te wezen. »Vrouw Pieters,« begon hij op gedempten toon,. »ik ben daar juist den dokter tegengekomen. Ik had gezien, dat hij naar je huis gegaan was en heb hem daarom even opgewacht, om hem te vragen hoe hij 't hier gevonden had. Wat hij me zei, was niet van zoo heel geruststellenden aard, en ik dacht, misschien kon ik hier behulpzaam wezen. Toen ik even daarna je zoontje voorbij zag komen, begreep ik dadelijk, dat hij uitging om medicijnen te halen. Ik zag wel, dat het ventje erg vermoeid was, en heb gezegd, dat hij maar weer terug moest gaan. I k zal die boodschap gaan doen. 't Is waar, je zoontje had al een tamelijk eindje op weg kunnen zijn, maar die scha haal ik gauw genoeg weer in en misschien zijn er nog wel kleine diensten, die hij je hier bewijzen kan.« En zonder verder antwoord af te wachten of de vrouw tijd te geven, hem voor zijn vriendelijkheid te bedanken, was hij al weer weg. Dit aanbod van Klijsen deed vrouw Pieters goed. 't Is altijd aangenaam, liefdevolle belangstelling te ondervinden, maar hier was de hulpvaardigheid dubbel welkom. De kinderen eischten de voortdurende zorg der trouwe huismoeder, en ook haar man nam nu een groot deel van haar tijd in beslag. Ze was blij, in deze omstandigheden haar oudste bij zich te kunnen houden, die haar veel kleinigheden, welke alle tijd kostten, uit de handen kon nemen. En een trouwer en vlugger bode dan ze nu had, zou ze bezwaarlijk hebben kunnen vinden. Liefde en dankbaarheid bonden hem vleugelen aan en veel spoediger dan anders had hij den afstand van een uur afgelegd. Hij werd vriendelijk binnen genoodigd, ten einde eenige rust te nemen, terwijl de medicijnen werden klaar gemaakt door een broer van den dokter, die vroeger een apotheek had gehad, maar, daar hij ongehuwd was, op verderen leeftijd in 't gezin van den geneesheer zijn intrek had genomen, waar hij voor de patiënten zijns broeders den vroegeren arbeid voortzette. 'n Kwaad geval, vrind,« sprak de apotheker, toen hij 't recept had ingezien. Ja, mijnheer,' antwoordde Klijsen, >dat geloof ik ook. Maar er is toch nog wel beterschap mogelijk ?« Zeker, zeker,« was 't antwoord. »Maar ben je er thuis? Is 't familie van je?« »Neen, mijnheer,« sprak de bode. »'t Is een goed vriend van me.« O, zoo! Maar in elk geval stel je belang in den zieke. Anders zou je niet hier wezen. Druk dan den huisgenooten vooral op 't hart, dat ze zich stipt houden aan 't voorschrift van den dokter, en dat de patiënt niets gebruikt, dan wat deze goedkeurt. Hiervan hangt bij deze ziekte veel af.« Klijsen knikte met het hoofd, ten teeken dat hij het doen zou. Nu ging hij zoo gauw mogelijk mei de medicijnen terug. Tijdens zijn afwezigheid was de koorts begonnen zich te verheffen. Onrustig woelde de zieke op zijn leger om. De krankheid scheen in eens in al haar kracht los te zullen breken, en wel met te meer hevigheid, naarmate ze langer onderdrukt was geworden. De bekommerde huisvrouw ging met zorg den komenden nacht te gemoet. Klijsen liep naar het bed, sloeg de gordijnen een weinig open en zag zijn vriend aan. Maar deze scheen geen acht op hem te slaan, ja zijn tegenwoordigheid niet eens te bespeuren. »Geert,« sprak hij, »hoe gaat het? Ken je mij niet?« De zieke wierp een wezenloos starenden blik op hem en wentelde zich in koortsgloed om. Opeens scheen de bezoeker een besluit te hebben genomen. Vrouw Pieters,« sprak hij haastig en zacht, »'t zal noodig zijn, dat er van nacht iemand blijft waken, 'k Ga nu naar huis, maar ik kom straks teiug. Je hebt al zoo veel met zoo'n groot gezin te doen, dat je de nachtrust onmogelijk kunt missen. Ik kan er beter tegen.« 'Maar, Klijsen,« begon vrouw Pieters. »Stil,« klonk het haar tegen, »geen woord daarover. Beroof me niet van 't genot, iets voor hèm te mogen doen. En, als anderen je hun diensten komen aanbieden — want die zullen er genoeg zijn — zeg dan maar, dat je 't heel vriendelijk vindt, maar dat het niet noodig is.« En na de vrouw nog medegedeeld te hebben, wat de apotheker hem. had gezegd, vertrok hij. Het bericht omtrent de ziekte van den veldwachter was als een loopend vuurtje door het dorp gegaan en op weg naar zijn woning werd Klijteen telkens staande gehouden door menschen, die iets naders wenschten te vernemen omtrent den toestand van den algemeen geliefden man. De man lichtte de vragers zoo nauwkeurig, maar tevens zoo kort mogelijk in, omdat hij zich niet wenschte op te houden. Bij zijn thuiskomst bracht hij zijn vrouw in enkele woorden van alles op de hoogte en deelde haar mede, dat hij dien nacht bij zijn vriend zou blijven waken. Heel goed, Harm,« antwoordde ze, en 't kwam er zoo volmondig uit, alsof zij zich verheugde in dit besluit van haar man. En dit was ook zoo. Sinds haar echtgenoot den vrede bezat, die alle verstand te boven gaat — want dien bezat hij, sinds hij God op Zijn Woord had geloofd — had hij voor zijn vrouw niets verborgen gehouden van alles, wat er tusschen hem en zijn vriend was voorgevallen en nooit kon ze aan dat alles denken dan met de grootste dankbaarheid aan den man, die zooveel liefde betoond had. Zelve van een zacht, vriendelijk gemoed, was haar door de ervaringen der laatste maanden en de gesprekken met haar man, een gemis duidelijk geworden, dat ze wel altijd had gevoeld, maar waarvan de aard, door gebrek aan kennis, nooit recht door haar begrepen was. Zij had nu leeren inzien, dat ze in zich zelf verloren was en Jezus was ook haar Heiland geworden. Dit reeds had een blijden, helderen glans op haar levenspad geworpen. Maar ook in de verhouding tusschen haar en haar man was veel veranderd. Nooit had hij haar bepaald slecht behandeld, maar zijn ruwheid en onverschillige koelheid had haar fijngevoelig gemoed vaak erg gehinderd. Nu ondervond ze nooit iets anders van hem dan de innemendste hartelijkheid. V oor hart en huis had ze alzoo ruim stof tot dank, •en Geert beschouwde ze als het middel in Gods hand, waardoor die gezegende omkeering was tot stand gebiacht. Daarom droeg ze hem een innige •dankbaarheid toe. »Ga gerust« sprak ze tot haar man, »ik zal me hier best met de kinderen redden. En ik zal God bidden, dat hij onzen vriend moge herstellen en die krankheid van ons weren, want ik heb wel gehoord, dat deze ziekte besmettelijk is.- Ook deze ziekte,« antwoordde haar man, »is niets dan een bode des Heeren, die niet gaat, dan tot hen, tot wie zijn Meester hem zendt. We kunnen gerust zijn.« Tegen tien uur was Klijsen weer aanwezig in de woning van den kranke, die in heete koorts neerlag. Met zachten drang haalde hij de veldwachtersvrouw over, zich nu ter ruste te begeven en nam zelf voor de legerstede plaats. .Met welk Xeen trouwe zorg paste hij den lijder op. Liefdebetoon en plichtsvervulling zijn beide kostelijke zaken, maar de laatste haalt niet bij het eerste. Zooals Klijsen den zieke bewaakte en elke beweging bespiedde, en telkens verlichting en verzachting trachtte aan te brengen, had niemand anders het kunnen doen. 'tWas als een moeder, die waakte •over haar kind. Vrouw Pieters kon eerst den slaap niet vatten. Allerlei bange gedachten doorkruisten haar hoofd, maar toen ze haar zorgen en kommer den Heer had bekend gemaakt en zich met haar man en kinderen geheel en onvoorwaardelijk aan Hem had overgegeven, was zij ingesluimerd. Wel was haar slaap niet zoo rustig en onafgebroken als anders, maar toch was ze den volgenden morgen zoo verkwikt, dat ze met moed haar arbeid kon beginnen, nu dubbel zwaar door de dubbele zorg. Zoo verliep de eene dag na den anderen in angstige spanning. Eiken dag kwam de geneesheer het gewone bezoek brengen, maar op de dagelijksche vraag van vrouw Pieters, wat hij er van dacht, klonk het maar steeds, dat hij er nog niets van zeggen kon. De ziekte had, naar hij zei, een gewoon verloop,- maar woedde hevig en menig zwak gestel zou er stellig onder bezweken zijn. De belangstelling was algemeen onder de dorpsbewoners. Thans bleek het, hoe geliefd de kranke was. Ieder leefde mee met het gezin en niet alleen daar binnen, maar ook daar buiten, steeg menig gebed om herstel tot God, die de gebeden hoort, op. Eiken avond was Klijsen op zijn post. Alle aanbiedingen, om hem eens gedurende een nacht te vervangen, sloeg hij vriendelijk, maar beslist af. Eiken dag kon men het hoogtepunt van de ziekte verwachten, had de dokter gezegd. Dan zou er een beslissend oogenblik aanbreken, 't zij ten gunste of ten ongunste. Vol vrees en toch ook verlangend werd dat oogenblik verbeid. Op een avond had de trouwe oppasser zijn gewone plaats voor het krankbed ingenomen. De zieke sluimerde eenigszins, maar zeer onrustig. Tegen middernacht verhief zich weer de \ koorts en telkens wischte de onvermoeide vriend het klamme zweet af, dat in droppels parelde op het gelaat van den lijder. Maar was de koorts wel zoo hevig als anders ? Klijsen vond van niet. Nauwkeurig kende hij alle verschijnselen, en 't was wel zeker waar, de werking was niet zoo groot als anders. Zou het een bewijs zijn van toenemende zwakte en dus een teeken ten kwade ? Of ... . was het een begin van beterschap? Hij durfde dit laatste haast niet te gelooven. Langzamerhand verminderde de koorts. De zieke viel in slaap. Zwak maar heel geregeld kon men zijn ademhaling vernemen. Na een uur sloeg hij de oogen op. Hij zag rond als iemand, die uit een langen, bangen slaap ontwaakt, en eindelijk bleef zijn oog op dat van zijn oppasser rusten. »Harm, ben jij daar?« sprak hij met zwakke stem. »Hoe kom je hier?«' »Je bent erg ziek, Geert,« antwoordde Klijsen, »en ik ben hier om je op te passen.« »Dat is goed,« hervatte de kranke, en hij stak zijn hand uit om die van zijn vriend te vatten. Deze nam die hand in de zijne en de veldwachter drukte haar met meer kracht, dan Klijsen van den verzwakten man had verwacht. Me dunkt, ik voel me iets beter,« ging Geert voort, i maar ik geloof ook, dat ik hard ziek ben geweest. Zou God nog zoo goed zijn, mij in 't leven te sparen ? Hij deed het Hiskia ook wel, toen hij Hem bad.« »Bij God zijn alle dingen mogelijk, Geert,« verzekerde Klijsen. Willen we't Hem samen vragen ?« De zieke vouwde de handen en de man voor het bed zond een vurige smeeking tot God op voor het behoud van den geliefden kranke. De Dorpsveldwachter 1 (ja nu weer stil liggen, sprak hij. Je moogt je niet vermoeien. Dat zal ik doen,- antwoordde de veldwachter, maar zeg me eerst, hoe het met mijn vrouw en kinderen gaat. Klijsen kon hem in dit opzicht volkomen gerust stellen en daarop legde de zieke zich neer, kalm en tevreden. Niet lang daarna bewees zijn rustige ademhaling, dat hij in kalmen slaap was gevallen. Dit bevestigde den vriend in zijn hoöp, dat er beterschap was ingetreden, en dat het hoogtepunt, waarvan de dokter gesproken had, thans voorbij was. Klijsen had wel willen zingen van blijdschap. Maar hij bedwong zich natuurlijk. De slaap van den kranke duurde tot den morgen en toen sloop de trouwe vriend naar de kamer, waar vrouw Pieters haar onrustigen slaap sliep. Op zijn tikken was ze onmiddellijk wakker en eenigel oogenblikken later verscheen ze in 't ziekenvertrek. Klijsen lei den vinger op zijn mond, om haar te beduiden, dat haar echtgenoot sliep. Ze zag echter wel aan zijn opgeruimd gelaat, dat het iets goeds was, waarom zij geroepen was. In eenige woorden vertelde hij haar, wat hij ervaren had. Een blik op den slapende gaf haar de verzekering, dat er inderdaad een gewenschte verandering was ingetreden. Tranen van blijdschap welden op in 't oog der liefhebbende vrouw en ze vouwde haar handen, als dankte ze den Heer voor Zijn goedheid. Klijsen verklaarde, nog niet heen te zullen gaan. Hij wilde blijven, tot de arts zijn bezoek bracht, want hij vertrouwde zijn eigen oordeel niet voldoende, maar verlangde uit den mond van den man der wetenschap zelf de bevestiging te vernemen, van wat hij meende waargenomen te hebben. De dokter kwam doorgaans reeds vroeg in den morgen, zoodat zijn geduld niet op een bijzonder lange proef werd gesteld. Ten einde zijn vrouw niet ongerust te maken over zijn langer uitblijven, werd de oudste, we kennen hem, naar zijn woning gezonden, om daar te zeggen, hoe dit kwam. Op 't gewone uur verscheen de geneesheer. Hij boog zich over 't bed en nam den zieke zorgvuldig op, die, nadat hij omtrent een uur lang wakker had gelegen en met zijn vrouw gesproken had, weer was ingesluimerd, 't Onderzoek duurde eenigszins langer dan gewoonlijk. Toen moest Klijsen nauwkeurig vertellen, hoe de nacht geweest was. Onderwijl deze dit deed, knikte de dokter telkens goedkeurend met het hoofd. Hij scheen dien morgen in een bijzonder goede luim te zijn. Meer dan eens vertoonde zich op 't oude, grommige gelaat iets, dat op een glimlach geleek. Toen Klijsen zweeg, keerde de man zich naar vrouw Pieters en greep haar hand. Ik kan je geluk wenschen, hoor!« sprak hij, en naar den toon der stem te oordeelen, zou men zeggen, dat hij zelf zich bijzonder verblijdde in dezen gunstigen keer. »De kracht van de ziekte is gebroken. Maar, pas nu op, want 't gevaar is nog lang niet geweken. Verkeerde behandeling zou nog alles kunnen bederven. Ik zal je nauwkeurig voorschrijven, alles wat je ten opzichte van 't gebruik van spijs en drank voor hem hebt in acht te nemen, om de beterschap bestendig te doen blijven en in de hand te werken.« Vrouw Pieters luisterde aandachtig, naar alles wat hij verordende. Toen hij zijn taak hier afgeloopen oordeelde, stond de ijverige man op, om zich te verwijderen. Klijsen deed beleefd de deur voor hem open. De dokter stak ook hem de hand toe. Je bent een trouwe kerel, Klijsen,« sprak hij, en zijn stem klonk bepaald hartelijk. >:Mijnheer,« antwoordde de oppasser, »als ik 't voor hèm niet over had gehad, was ik 't ondankbaarste schepsel ter wereld geweest. Hij heeft het duizendvoud aan mij verdiend. Wat hij voor me deed, kan ik hem nooit vergelden.« »Ben je druk?« vroeg de dokter, terwijl hij op 't punt stond, te gaan. »Niet bijzonder, dokter,« was 't antwoord. »Met het turfmaken wil 't tegenwoordig niet. Het feewater heeft al het veen brak gemaakt en de meeste bazen laten weiïiig doen, omdat de turf slecht en goedkoop moet worden.« Kom in den loop der week eens bij me. 'k Wou eens met je spreken. Maar dan 's morgens voor negen of 's avonds na vijf« en meteen stapte de geneesheer het huis uit. 'k Zal er voor zorgen, dokter« sprak Klijsen, terwijl hij de deur weer achter den vertrekkende sloot. Wat mag hij toch wel met me te bespreken hebben ?« dacht hij. Hij kon zich hierop geen antwoord geven. HOOFDSTUK X. Het bezoek bij den dokter. »Binnen!« riep de dokter, zonder op te zien uit het lijvig boekdeel, dat voor hem lag, en omringd door verscheidene andere werken, de meeste van groot formaat. Zijn werktafel zuchtte onder de vracht van al die wetenschappelijke werken, waarvan de bekwame man nog altijd een ijverig gebruik maakte. De deur ging piepend open en Trien, de oude, trouwe dienstbode stak haar eerwaardig hoofd om 't hoekje. Dokter, daar is iemand, die u te spreken vraagt.« Wie is het, Trien ?« Ik weet het niet, mijnheer. Ik ken den man niet. Ik geloof, dat het dezelfde is, die gedurig de medicijnen haalde voor den zieken veldwachter uit S.« De dokter schoof zijn boek weg en liet zich achterover tegen de rugleuning van zijn met trijp bekleeden stoel vallen. Laat den man maar hier,« gelastte hij. Even daarna kwam Klijsen binnen, zijn pet in de hand, die hij een weinig verlegen ronddraaide. Ga zitten,« sprak de dokter vriendelijk. »Hoe gaat het met je vriend ?« :>Aardig vooruit, mijnheer, 't Wint mooi aan, Goddank.« >Ja daar mag je God wel voor danken,« verzekerde de ander. »'k Had niet gedacht, dat hij er weer bovenop zou raken.« De dokter stond op en kwam even later terug, in elke hand een flesch. Neem straks die flesschen maar mee voor je vriend,« sprak hij. »Maar zeg er niet bij, wie ze stuurt. Meng den wijn eerst met wat water aan, want hij is nogal krachtig. Later geef je ze maar onvermengd, doch niet te veel in eens.« — »Maar,« ging hij voort, >>hiervoor heb ik je niet laten komen. Heb je een goed bestaan, Klijsen ? De laatste keek eenigszins verbaasd op bij deze vraag. Mijnheer,« antwoordde hij, als u me dat eenige maanden vroeger gevraagd hadt, zou ik gezegd hebben: neen!« Nu zeg ik: ja,< want ik heb genoeg voor mij en mijn gezin en dan heeft een mensch stof tot dank. Het is niet in den overvloed gelegen, dat een mensch gelukkig is. 'kWou dat ik deze waarheid veel vroeger had leeren verstaan. 't Zou me veel verdriet bespaard hebben. Maar beter laat dan nooit en ik dank God, dat hij mij nog zoo laat gebracht heeft in de school, waar een mensch voor tijd en eeuwigheid zulke kostelijke zaken leert.« De dokter liet hem stilletjes uitspreken, maar scheen weinig acht op die woorden gegeven te hebben. »'k Heb een knecht noodig,« sprak hij kortaf. »'k Heb altijd veel van loopen gehouden, 'k Wist geen beter gebruik van mijn beenen te maken. Maar ik word nu oud en stijf. Bovendien wordt het me wat te druk en valt 't me te moeilijk, nog alles te voet af te doen. Mijn zieken en ik zelf lijden daaronder. Ik denk me dus een wagentje aan te schaffen en heb iemand noodig, om me te rijden. Tot nog toe heb ik dit zelden gedaan en als 't noodig was, kon ik beschikken over iemand, die daarvoor voor niets in een huisje van me woonde. Kijk, hier vlak over. Door 't raam kun je 't zien. Dat huisje, met die klimop begroeid. Klijsen keek in de aangewezen richting en zag een vriendelijke woning, geheel in die altijd groen blijvende klimplant verscholen. Geen steen was zichtbaar en alleen op de plaats van deur en ramen waren de weelderige loten zorgvuldig weggesnoeid. Ja, 't staat op 't oogenblik leeg,« ging de dokter voort, 'k Zal je vertellen, hoe 't komt. Voor veer- tien dagen heb ik den bewoner het huisje opgezegd. Toen is hij boos geworden en een week later al opgestapt. Hij had er nog tot October in kunnen blijven, maar dat wou hij niet. Als hij er dan toch uit moest, dan maar hoe eer hoe beter, zei hij. Hij scheen erg beleedigd te zijn, toen ik hem verteld had, üat ik een knecht zou nemen, en hij begreep, dat hij dit niet zou worden. Hij had daarop altijd gehoopt, als ik op die zaak zinspeelde, 'k Zou hem graag als zoodanig genomen hebben, maar ik kon niet, weet je. Hierom niet. En de dokter sloot zijn hand, bracht die naar zijn mond, en maakte de beweging van iemand, die een glaasje ledigt. Zulke lui zijn niet te vertrouwen,« ging hij voort, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronsend samentrok. Onlangs zou hij me toch zonder eenig gewetensbezwaar de sloot ingereden hebben en ik zou bepaald bang wezen, dat hij den een of anderen keer in dat plan beter zou slagen, terwijl ik nu niet kan zeggen, erg op zoo'n ongewenscht bad gesteld te zijn. Het wagentje is geen badkoetsje. En soms laat hij 't ding zoo eigenaardig over den weg slingeren, dat het bepaald lijkt, of 't rijtuig dronken is. Maak ik er hem dan opmerkzaam op, dan beweert hij, dat dit de schuld is van 't paard, dat zulke malle kuren krijgt, 't Beest zou raar ophooren, als het vernam, waarvan het beschuldigd werd. Iets buitensporigs is zijn heele leven niet in zijn goedigen kop opgekomen. Nu begrijp je, dat het me onmogelijk is, me aan zoo iemand toe te vertrouwen. En als ik uit moet, kan ik ook niet wachten, tot de man zijn roes uitgeslapen heeft.- Was hij vroeger niet aan den drank verslaafd, dokter? vroeg Klijsen. \een,< was 't antwoord. Hij heeft, zoo lang ik hem ken, wel van een glaasje gehouden, maar je weet, misschien beter nog dan ik, dat de weg der zonde een hellend vlak is. Zoo iets begint doorgaans heel klein. Men drinkt, maar matig. Dat lijkt erg onschuldig. Doch bij menigeen gaat het gebruik over in misbruik en men komt van kwaad tot erger. Men kan op een bepaald punt niet blijven staan, en ten slotte offert men het kostelijkste, dat men heeft, welvaart, vrede, geluk van vrouw en kinderen, op aan den verderfelijken drankduivel.« Jij drinkt niet, hé?« vroeg de geneesheer eensklaps, terwijl hij zijn bezoeker even aankeek. Deze schudde' het hoofd, maar de vrager scheen geen antwoord noodig te hebben, want oogenblikkelijk voegde hij er bij: »Neen, dat doen lui van je slag niet. En vloeken natuurlijk evenmin, 'k Zou 't ook niet willen hebben van mijn knecht. Maar, kort en goed. Zou je lust hebben, bij me in dienst te treden ? Klijsen behoefde zich niet lang te bedenken. Toch had hij nog één bezwaar en hij besloot, hiermee maar dadelijk voor den dag te komen. >Mijnheer,« sprak hij, »ik moet u eerlijk zeggen, dat uw aanbieding heel aantrekkelijk voor me is. Maar 's Zondags, dokter, hoe komt het dan?' Dan ben je zoo vrij als een vogel in de lucht. Ik begrijp, dat je gewetensbezwaar hebt, om dien dag als een gewonen werkdag door te brengen. Maar al zou je geen bezwaar maken, dan zeg ik nog, een mensch moet dien dag rusten. Dat heeft hij noodig. Mijn gewone zieken bezoek ik dan ook des Zondags niet. En in ernstige gevallen zal je me zeker den dienst niet weigeren. Je weet, er staat in den Bijbel een gelijkenis van een os en een ezel, die in een put vallen en Jezus verklaarde, dat het zeer goed was, die beesten er uit te halen op den Sabbat.« Klijsen glimlachte. Mijnheer schijnt goed in den Bijbel thuis te wezen,« sprak hij. 't Gelaat van den man der wetenschap, dat gedurende 't gansche gesprek vriendelijker was geweest dan men van hem gewoon was, nam plotseling iets zachts, bijna iets weeks, iets weemoedigs aan, waarvoor men het onvatbaar zou geacht hebben. De inhoud is me goed bekend,« antwoordde hij: zacht. :Dat heb ik aan mijn moeder te danken.« Toen verloor hij zich in diep gepeins. Hij zag zich in den geest weer als kind staan aan de knieën zijner vrome moeder, en hij hoorde weer haar vriendelijke stem, die hem onderwees in dat Woord, dat haar leven was. En daarna zag hij haar in zijn verbeelding, zooals zij in vrede ontsliep, kalm en zacht, in vol geloofsvertrouwen, steunende op haar Heiland, van Wien zij in die laatste oogenblikken zoo heerlijk getuigenis gaf. Eenige oogenblikken, en 't gezicht scheen voorbij te zijn en de gemaakte indruk verdwenen. «Hoeveel verdien je ongeveer per week?« vroeg hij zijn bezoeker. Deze noemde de som, maar voegde er bij, dat het soms meer, soms minder bedroeg. Een arbeider is zijn loon waardig,« hervatte de dokter. »Dat is ook een woord uit uw Bijbel. En 't is een goed woord. We zullen ons daaraan maar houden, 'k Zal je een weekloon geven, dat iets hooger is, dan 't bedrag, dat je genoemd hebt. Heb je nog eenig bezwaar, of wil je maar toeslaan ?« 'k Heb niet het minste bezwaar meer, mijnheer, maar ben u integendeel zeer dankbaar en hoop, dat ik met Gods hulp u trouw mag dienen. »Da's een flinke wensch, lachte de dokter. De zaak is dus beklonken. Heb je lust, dan stel ik je voor, nu je nieuwe woning eens te gaan zien. De nieuwe knecht verklaarde, dit gaarne te doen. Het huisje met de klimop droeg zijn volkomen goedkeuring weg én hij stelde zich voor, welke genoeglijke dagen hij daar nog met vrouw en kinderen in Gods günst zou kunnen doorbrengen. Nadat nog eenige zaken nader afgesproken en overlegd waren, stond hij op. »Vergeet den wijn niet,« vermaande de dokter. De vermaning was overbodig geweest, want de trouwe vriend zou ze niet vergeten hebben, hoewel men 't hem in de overmaat zijner blijdschap wezenlijk niet zoo heel kwalijk zou hebben kunnen nemen. Hij nam de flesschen, die inmiddels in een mandje waren gepakt en verliet opgewekt en met vluggen stap de woning van zijn aanstaanden meester. Deze oogde hem van uit het zijraam na. - Gelukkige menschen, sprak hij in zich zelf. Kinderen, die weten, alles uit de hand van hun Vader te ontvangen en die straks naar Zijn Huis gaan. En ik . . .« Hij schudde treurig het hoofd. Toen liep hij naar zijn boekenkast en nam daaruit een boek in bruin lederen band, netjes onderhouden. Eerst bekeek hij het titelblad. »Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad,« stond er in sierlijke letters. De datum, die er onder stond, toonde, dat het reeds lang geleden geschreven was. Het inschrift was van de hand zijner moeder, die hem het Boek, een Bijbel, gegeven had, toen hij het ouderlijk huis verliet om in een der Universiteitssteden te gaan studeeren. Hoewel hij er niet het gebruik van ge- maakt had, dat de vrome vrouw gewenscht had, was het uit eerbied voor zijn moeder, dat het altijd zoo zorgvuldig door hem bewaard was geworden. Een geringe aanleiding was het geweest, die hem het Boek nu in handen had doen nemen, voor 't eerst na vele jaren. Hij sloeg den Bijbel open en las: >Vader ik dank u, dat Gij het voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt het den kinderkens geopenbaard.« Hij bleef lezen, totdat de 'tijd hem tot andere bezigheden riep. Een uur later verliet de dokter zijn studeerkamer. In de boeken der wetenschap had hij geen oog meer geslagen, 't Boek der waarachtige Wijsheid had zijn geest bezig gehouden. Voor de eerste, maar niet voor de laatste maal. HOOFDSTUK XI. Een blijde dag. 't Kleine dorpje S. had een feestelijk aanzien door de vele vlaggen, die er bijna van iedere woning wapperden. Was er misschien een gewichtige gebeurtenis voorgevallen ? Betrof de blijdschap een der aanzienlijken der aarde ? Neen, 't was een eenvoudige veldwachter, die zijn verjaardag vierde, een dag, dien hij niet gedacht had, weer te zullen beleven, toen hij daar lag als aan den oever des doods. Lang had de zwakte nog over hem geheerscht, maar vooral de laatste dagen was hij bijzonder aangesterkt. Zoo was hij dan dien morgen ontwaakt met een innig gevoel van dankbaarheid aan God, die alles zoo wel gemaakt had. Vriendelijk scheen de zon aan den hemel, die smetteloos blauw zich welfde over de aarde, 't Was alsof het in die lucht nooit kon stormen, zoo kalm, zoo rustig was de natuur. Een van die herfstdagen die zoo vredig stemmen, een vrede met weemoed vermengd. Bij zijn komst in 't woonvertrek werd de veldwachter aangenaam verrast. Een gemakkelijke leunstoel stond voor de tafel geschoven. De leuning was versierd met bloemen. Eerst wist de goede man niet, wat dit beteekenen moest. Verbaasd bleef hij in de verte staan. Maar zijn vrouw vatte hem onder den arm en leidde hem naar 't voorwerp van zijn verwondering. Daar toonde ze hem een koperen plaatje, aan de achterzijde aangebracht. Geert bukte zich, om het te bezien. Er op gegraveerd stond in sierlijke letters : /tan Qeept pieters, ter herinnering aan 4 en 5 p-ebruari 1825. Van zijn dankbare urienden. Pieters schudde het hoofd. »'t Is te erg, 't is te erg!« sprak hij. «Wezenlijk, de menschen schijnen me beschaamd te willen maken.« Nu moest hij er zich in neervlijen. Hij is eigenlijk wat te gemakkelijk voor me,« verklaarde hij lachend. »In zoo'n stoel zou een mensch haast lui worden.« 't Heerlijke zonnetje lokte uit, om naar buiten te gaan. Maar daar trof onzen vriend een nieuwe verrassing, 't Eerst viel zijn oog op de heldere, vroolijke kleuren der talrijke vlaggen, waarmede de dorpsbewoners hun woningen hadden getooid. Pieters kon maar niet begrijpen, dat dit te zijner eere geschiedde. »Heere,« klonk het van zijn lippen, /wat onderscheidt mij toch !« Maar, zie, wat was dat? Een viertal prachtige, jonge boompjes waren er geplant op dezelfde plaatsen, waar de vernielde hadden gestaan. De plankjes, waarop de kweeker den naam had gezet, hingen er nog aan. Geert las de namen. Maar kijk, ook aan de achterzijde stond er iets op. Hij nam het 'plankje in de hand en las: De vruchten der liefde en dankbaarheid zijn zoet. Mogen de vruchten, die hier aan zullen groeien, daarvan het zinnebeeld zijn. Dadelijk begreep hij, wie hier de gever van was, en de wijze, waarop deze geschonken waren, verhoogde de waarde er van. Als overstelpt door al die bewijzen van toegenegenheid, wist de man geen woorden te vinden, waarin hij lucht kon geven aan wat er in zijn hart omging. Even later hoorde men uit de gelukkige woning een lied opstijgen. Uit volle borst, maar een weinig getemperd in kracht door aller aandoening klonk het: Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden? Den heelen dag liep het druk in de eenvoudige woning. Ieder had behoelte, van zijn belangstelling en toegenegenheid blijk te geven. Maar vooral des avonds was er een aanzienlijk gezelschap aanwezig. Niet aanzienlijk met het oog op den stand, waartoe de gasten behoorden, want 't waren eenvoudige lieden. Maar wat het geval betrof. De goede vrouw Pieters was er verlegen mee, hoe ze ieder een plaatsje zou geven. Ze had geen stoelen genoeg. Bedrijvig dat ze was! Maar ze hield zich goed. Telkens moest ze verklaren: »Neen, zoo'n dag hebben we nog nooit beleefd.« Ook de kinderen waren niet vergeten. Daar hadden de gasten voor gezorgd. Voor allen was iets gebracht om op te eten en iets om te bewaren. Onder de bekenden treffen we aan: den broedei des veldwachters met diens vrouw, den gullen boer Koopmans met de zijnen, en Klijsen natuurlijk, die met zijn echtgenoote uit de woning met 't klimop was overgekomen, om den vriend geluk te wenschen. Geert Pieters zat den heelen avond in den versierden stoel, als de held van 't feest. Hij had hartelijk bedankt voor het prachtig geschenk, maai" er bij gevoegd, dat hij er inderdaad beschaamd over was. En toen hij Klijsen ter zij nam, en hem vroeg, hoe hij het aangelegd had, om die boompjes daar zoo ongemerkt te plaatsen, had deze een gezicht gezet, alsof hij van den prins geen kwaad wist en gevraagd, of die boompjes er dan al niet jarenlang gestaan hadden. Stof tot spreken was er in ruime mate. De herinnering aan den vloed werd nog eens verlevendigd, en ieders mond vloeide over. Als men den veldwachter nog eens in herinnering bracht, al wat hij voor velen in die bange dagen geweest was, maakte hij een afwerende beweging met de hand en sprak plechtig: Vrienden, Gode alleen zij de eer!« De klok wees reeds een laat uur aan, toen men van scheiden begon te spreken. Maar eerst werd er nog een lied gezongen. Ver in den omtrek hoorde men 't Psalmgezang klinken, dat uit de veldwachterswoning oprees. Vol en krachtig verhieven de tonen zich ten hooge. En die wat dichter onder de ramen had gestaan, zou de volgende woorden hebben kunnen hooren : God baande door de woeste baren En breede stroomen ons een pad; Daar rees Zijn lof op stem en snaren Nadat Hij ons beveiligd had. Ik zal, nu ik mag ademhalen Na zoo veel bangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen U, die in nood mij hebt behoed. , Ps. 66 : 3a en 6b. 't Was een onvergetelijke dag. Toen men scheidde, gingen Geerts broeder en Klijsen met hun vrouwen samen naar hun naburige woonplaats. Maar eerst werd er afgesproken, om, zoo de Heere wilde, de volgende week het zoo lang uitgestelde uitstapje met de kinderen te maken. Gelukkig, er kwam toen geen verhindering en de pret was te grooter, naarmate de kleinen er langer op hadden moeten wachten. Vele jaren waren er reeds verloopen. De grijze dokter was heengegaan naar het land, waar niemand zijn hulp meer van noode zou hebben, want in het Boek, dat een beschrijving van dat land geeft staat, dat niemand daar zal zeggen: Ik ben krank. God had den wijze geleerd, een kind te worden, dat zich gaarne door Zijn Woord liet onderwijzen. De geneesheer had zelf de toevlucht genomen tot den grooten Medicijnmeester en nu was hij reeds geruimen tijd een bewoner van de Eeuwige Stad. In de woning met het klimop zat nog altijd zijn knecht, maar hij was koetsier »in r iste.« Zijn zoon had het werk overgenomen bij den nieuwen meester, die er tegenover woonde. Van tijd tot tijd, als 't weder dit toeliet, wandelde de grijsaard naar 't plaatsje S. een uurtje er af. En als hij daar kwam, rees zijn oude vriend Geert op uit den stoel, om hem te verwelkomen. Dan leefden de twee oudjes nog eens in, in de dagen van vroeger, en begeerig luisterden allen naar de verhalen uit lang vervlogen dagen, vooral naar de geschiedenis van den vloed. Niet het minst luisterde dan de man met de blinkende knoopen aan zijn jas, in wien we nauwelijks den knaap herkennen, die uitging om medicijnen te halen. Als veldwachter heeft hij 't niet moeilijk, want 't is nog altijd zeer rustig en vredig in 't kleine dorpje. En als de beide grijsaards hun verhaal hebben geëindigd, rijst des avonds uit het hart der hoorders met klem de bede, dat God hen moge bewaren voor storm en watersnood. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000