tf.5 t-ien LIZE OF de Heer is m ij n licht DOOR CHRISTIEN. Tweede druk. KIND- BOEK- LEESZAAL O. L. B- 'S-GRAVENHAGE N IJ K E R K, G. F. CALLENBACH. I. DE ZONDAGSSCHOOL. In het welvarende dorpje N. stond te midden van een' bloeienden tuin het huis van dokter Jansen. Even vriendelijk als het er van buiten uitzag, was het van binnen, en, wat meer zegt, ook in de harten der bewoners. Men behoefde den dokter slechts in het vriendelijke, oude gelaat te zien, om er van overtuigd te zijn, dat hij voor jong en oud, voor arm en rijk, niet alleen een goed woord over had, maar in waarheid een vriend en raadsman was. Ook mevrouw Jansen deelde in de algemeene achting, die haar' echtgenoot werd toegedragen. Zooveel in haar vermogen was, stond zij hem in zijne niet gemakkelijke betrekking getrouw ter zijde, en menigmaal was het, alsof een zonnetje in de bedompte woning der armen scheen, wanneer haar voet den drempel betrad, om het gebrek, dat daar zoo vaak geleden wordt, een weinig te lenigen. Menige zieke vrouw werd door haar bezocht, en waar het noodig was, wees zij er met ernst op, hoe dikwijls de Heere genoodzaakt is, om ziekte of armoede te zenden, waar wij in voorspoed ons van Hem afkeeren. Evenals zijne vrouw richtte de dokter oog en hart zijner patiënten naar Boven, naar den grooten Geneesmeester, die ziel en lichaam behouden kan. Zoo waren beiden in den dienst des Heeren werkzaam, — en geen wonder, — zelve vrede bekomen hebbende aan den voet van het Kruis, wilden zij zoo gaarne, dat ook anderen zich konden verblijden in dat geluk, en wisten, dat den Heere iedere poging, die wij daartoe aanwenden, welgevallig is. Zij hadden geen' kinderen. Wel hadden zij zich een tijdlang mogen verheugen in het bezit van drie lieve kinderen, doch eene besmettelijke ziekte had er twee tegelijk weggenomen. Diep bedroefd hadden de ouders gestaard op de ziellooze lichaampjes der kleinen, en hechtten zich des te meer aan hunne overgeblevene lieveling, die de vreugde harer ouders werd. Doch ook haar mochten zij niet zoo heel lang houden, want op den bloeienden leeftijd van zestien jaar droeg men haar reeds ten grave. Uit eene gevatte koude had zich tering gezet, die haar spoedig, daar zij reeds vroeg den Heere had leeren vreezen en liefhebben, overbracht in het heerlijk Land daar Boven, waar ziekte noch dood kan binnendringen. Zwaar drukte des Heeren hand op het bedroefde echtpaar; toch treurden zij niet, als degenen, die geen hoop hebben. Zij geloofden, dat de Heere niet plaagt uit lust tot plagen, maar alleen tot ons welzijn. Daarom droegen zij met onderwerping deze smart, hopende, zoodra hun taak op aarde zou zijn afgeweven, hunne kinderen bij den Heiland weêr te zien. Toen de eerste droevige dagen voorbij waren, besloten zi], vooral kinderen bekend te maken met den Heiland, opdat zij ook eenmaal mochten heengaan, zooals hunne lievelingen die in kinderlijk geloof ontslapen waren. Zij overlegden samen, de kinderen der gemeente eiken Zondagmiddag bij zich in huis te ontvangen, en met hen te spreken. Toen zij eenige gemeenteleden met hun plan bekend maakten, vonden zij niet veel medewerking, veeleer tegenstand. Over 't algemeen dacht men in N. „alles op zijn tijd!" Men ging wel ter kerk, o, zeker, maar 's avonds naar de herberg. „De lieve God is veel te goed, om ons verloren te laten gaan," zoo sprak men gewoonlijk, „als wij maar goed oppassen, en ieder het zijne geven! Dat is alles. Wat de kinderen betreft, laat die met rust, tot ze oud zijn!" Dat zij geen' waren vrede in het hart gevoelden, is wel te begrijpen. Dokter Jansen en zijne vrouw lieten zich echter zoo spoedig niet uit het veld slaan. Daar de predikant reeds bijna twee jaar geleden naar eene andere plaats vertrokken was, en geen ander hem verving, wist voornamelijk de jeugd zeer weinig van den weg des heils. Zij gingen daarom overal, waar kinderen in huis waren, vragen, of de ouders hen iederen Zondagmiddag een uurtje wilden afstaan om met het Evangelie te worden bekend gemaakt. Sommigen wilden er niets van weten. Anderen waren tamelijk onverschillig, maar, als de kinderen zelf wilden, welnu — dan kon de dokter ze krijgen. Enkele moeders dachten: „dan ben ik ze tenminste een poosje kwijt, die levenmakers!" Maar er waren toch ook wel geloovige zielen, die het plan van dokter Jansen ten volle toejuichten. . Den eerstvolgenden Zondag stond onze dokter in de groote voorkamer te wachten, of de kleintjes wel zouden komen opdagen. En jawel — daar verscheen eene kleine schaar kinderen van allerlei slag op den stoep, en een oogenblik later weerklonk de schel, door de vingertjes van een der kleinen in beweging gebracht. Nadat de dokter en zijne vrouw ze hartelijk gegroet hadden, wezen zij allen eene plaats aan om de groote ronde tafel, die in het midden der ruime voorkamer stond. Op recht kinderlijke wijze vertelde hij nu van den goeden Herder, die zoo gaarne alle kinderen tot Zijne schaapjes maken wil, en niets liever doet, dan ons, wanneer we be rouwvol tot Hem komen, een nieuw hart schenken, en zoo dikwijls het wederom door de zonde verduisterd is, verlichten wil door Zijn' Heiligen Geest. Op deze wijze ging hij voort, en eer men 't wist, was er reeds een uur verstreken. Daarna leerde mevrouw Jansen hun het bekende versje: Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam, Die hemel en aarde vereenigt te zaam. Geen naam is er zoeter, en beter voor 't hart, Hij balsemt de wonden, en heelt alle smart. Kent gij, kent gij, dien naam nog niet? Dien naam draagt mijn Heiland, mijn Lust en mijn Lied. Dien naam is naar waarheid mijn Jezus ook waard: Want Hij kwam, om zalig te maken op aard. Zoo lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf; Genade bij God door Zijn zoenbloed verwierf. Kent gij, kent gij dien Jezus niet, Die om ons te redden, den hemel verliet? Eens buigt voor dien Heiland zich alles in 't stof, En d' Engelen zingen voortdurend Zijn lof. O, mochten wij allen om Jezus eens staan, Dan hieven wij juichend den jubeltoon aan: Jezus, Jezus, Uw naam zij d' eer; Want Gij zijt der menschen en Engelen Heer! Onder verzekering, dat zij den volgenden Zondag weder zouden komen, keerden de jeugdige gasten huiswaarts. En zij hielden woord. Acht dagen later kon men hetzelfde groepje jongens en meisjes, met nog eenige anderen, reeds een half uur voor den bepaalden tijd over de dorpsstraat zien gaan, druk pratende en lachende, en zoo nu en dan turende, of de wijzers der klok haast het uur van drieën wilden aangeven. Luisteren we een oogenblikje, naar hetgeen die drie meisjes daar toch zoo bezig houdt. „O, Lize, wat heerlijk, dat je ook bent gekomen. Ik zei het wel, dat je wel zou mogen gaan," zoo hooren we de een zeggen. „Ja, Koba," is het antwoord, „maar vader en moeder vonden het eigenlijk niet noodig, en ik mocht alleen gaan, omdat ik zoo graag wou." „O, maar Lize," valt hier het derde meisje in, „je vader en moeder weten ook niet half, hoe heerlijk het er is. Je zult het zelf wel zien; de dokter vertelt zoo mooi van den goeden Herder, en mevrouw heeft ons verleden week al zoo'n mooi versje geleerd." „Hoe is het ook weer, Koba?" Met deze woorden wendt zij zich tot het eerste spreekstertje, dat haar antwoordt: „Wel, Anna, weet je dat niet meer? Er ruischt langs de wolken " Op hetzelfde oogenblik doet de dorpsklok hare drie slagen hooren, en onmiddellijk bevindt ook ons drietal zich voor de deur van het doktershuis. Voor we verder met Lize kennis maken, wil ik u eerst even vertellen dat het troepje kinderen zoo aangroeide, dat de dokter besloot, aan den Burgemeester toestemming te vragen, voor het gebruik van het op Zondag natuurlijk leegstaande schoolgebouw. Zoo werd dan de aanvankelijk als een mosterdzaad begonnen Zondagsschool, ook als het mosterdzaad uitgebreid. Spoedig kregen zij hulp van twee boerenmeisjes, wier begeerte het sinds eenigen tijd geworden was, om ook iets voor den Heer te doen; en deze hulp kwam goed te pas, want niet altijd was dokter Jansen tegenwoordig; zeer dikwijls moest hij naar zijne patiënten. Aldus werd het goede zaad in de harten der kinderen gestrooid. II. DE VRUCHT DER ZONDAGSSCHOOL. „Moe, mag ik ook naar de Zondagsschool van dokter Jansen? Koba van Geelen, en Anna Wouters gaan er ook op, en ze zeggen, dat het er zoo prettig is, dat de dokter zoo mooi kan vertellen, en dat mevrouw zulke mooie versjes leert zingen. Elke week mogen zij een tekst en een psalm- of gezangversje opzeggen. Ik zou er ook zoo graag heen gaan!" Met deze woorden trad de tienjarige Lize Vermeulen eenige dagen voor den Zondag, waarop wij voor 't eerst met haar kennis maakten, bij hare moeder de huiskamer binnen. Zij was een vroolijk, opgeruimd meisje, ja, een zonnetje in huis, zooals haar vader dikwijls zeide, en we mogen er gerust bijvoegen ook daar buiten, want al haar kennisjes hielden veel van haar, en konden moeielijk tot een spelletje overgaan, als zij er niet bij was. „Och, Lize," antwoordde hare moeder, die bezig was met thee te zetten, „waar is dat eigenlijk voor noodig? Je gaat eiken dag naar school, en mag wel eens in de week een heel vrg dagje hebben, om eens uit te rusten en wat te spelen." „Hè, moesje," vleide Lize, „ik zou het toch zoo heerlijk vinden, het is ook maar één uurtje. Toe, mag ik gaan? Maar, — zoo liet zij er na een oogenblikje op volgen —, „als u het niet goed vindt, dan zal ik wel thuis blijven, hoor!" „Nu, lieve kind," was het antwoord, „we zullen eens hooren, wat vader er van zegt; als die het goed vindt, dan kan het mij niet schelen." Dit zeggende, plaatste juffrouw Vermeulen den waterketel, dien zij zoo even gebruikt had, weder op het vuur, en begon ijverig te naaien, want ijverig was ze, dat mocht gezegd worden en helder ook. \ Al was haar huisgezin niet groot — behalve Lize waren er nog slechts twee kleine jongens, — toch moest ze voortdurend met de naald in de weer zijn, om broekjes en kousjes van het kruipende en klauterende tweetal in orde te houden. Lize nam haar breiwerk en zette zich bij hare moeder neder, en het duurde niet lang, of haar vader, die al dien tijd de klanten in den winkel geholpen had, voegde zich bij haar. Zijne vrouw vertelde hem, wat Lize zoo gaarne wilde, doch daar had hij in 't eerst niet veel ooren naar. Hij vond het een vreemde gril van zijn dochtertje, om ook al naar zoo'n Zondagsschool te willen, maar, toen hij haar teleurgesteld gezichtje zag, en zijn zonnetje toch ook niet gaare iets weigerde, gaf hij, al was hij er niet zeer mede ingenomen, zijne toestemming. Vermeulen en zijn vrouw bezaten een flinke kruidenierswinkel midden in het dorp, waarin zij goed hun brood hadden. Beiden waren vriendelijke, handige menschen, die goed op hunne zaakjes pasten, maar één ding, en nog wel het kostbaarste vergaten, namelijk de zorg voor hunne ziel, en, als een natuurlijk gevolg daarvan, ook voor die hunner kinderen. Zij schenen er nimmer aan te denken, dat zij bij den doop plechtig beloofd hadden, hunne kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren, en hun door woord en wandel daarin voor te gaan. Zij spraken, zooals het meerendeel der dorpelingen slechts over plicht doen, goed oppassen, enz. maar verder kwam het niet, alsof de Heer met dezelfde weegschaal zou wegen, waarmede wij, onvolmaakte zondige schepselen,gewoon zijnte wegen. Hoe weinig waren zij van deze waarheid doordrongen, dat ook onze beste daden onvolkomen, en met zonden bevlekt zijn, zoolang waarachtige liefde tot God niet de drijfveer is, die er ons toe aanspoort. Geen wonder, dat ook Lize in die leer werd opgevoed, die, als een gehoorzaam kind, hare ouders hierin volgde, totdat de goede Herder hare oogen opende, en in haar hartje een oprecht berouw over de zonde, en een' dorst naar vrede legde, die haar tot grooten zegen werden. Dit geschiedde door hetgeen mevrouw Jansen den kinderen leerde. Steeds wees zij hen op hun onrein gemoed, waaruit alle zonden voortkomen, maar tevens op den Heiland, die voor degenen, die dit gevoelen en betreuren, de ware Ge- neesmeester is. Lize zat dan aandachtig te luisteren, en kon soms zoo angstig vragen, of de Heere Jezus haar ook wel een rein hartje zou kunnen geven, dat hare leermeesteres in stilte bad: „Och, Heere, zet het werk, dat Gij in haar begonnen hebt, voort, en schenk haar een nieuw hartje!" En de Heere deed dat, Hij zag wel, hoe dikwerf zij hare knietjes in de eenzaamheid voor Hem boog; Hij had dit alles immers reeds zelf in haar tot stand gebracht! Laat Hij zich niet vinden van een iegelijk, die Hem zoekt? Zou het vruchteloos zijn, als een dier kleinen tot Hem riep, van wie Jezus Christus eenmaal zeide, dat hunne Engelen altijd zien het aangezicht Zijns Vaders, die in de hemelen is? Eens, dat Lize zeer verkouden was, en in geen weken naar school mocht gaan, kwam mevrouw Jansen haar bezoeken, en, daar zij wist, dat het ook nog wel vaak duister in het hart kan zijn, al heeft het Zijn Heiland gevonden, bracht zij voor haar een kleinen muurtekst mede, waarop met duidelijke letters gedrukt stond: De Heere zal 11 tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen van uw ge treur zullen een einde nemen. Jes. 60 : 20 b Hiermede was zij zeer verheugd, en op haar dringend verzoek hing haar vader dien in haar kamertje, tegenover haar ledikantje, zoodat haar oog er 's morgens terstond op gericht was. Het werd nu ook licht in hare ziel, de heerlijkheid des Heeren ging over haar op. Wel gebeurde het nog menigmaal, dat zij dat alles niet zoo duidelijk gevoelde, maar dan wist zij toch, wie haar helpen kon. Dan boog zij hare knieën voor God, en vertelde Hem alles, waarna vrede en blijdschap haar deel wederom werden. Nu zij den Heere liefhad en op kinderlijke wijze diende, bad zij vaak: Lieve Heere, geef dat ook vader en moeder U leeren zoeken, zij kunnen zonder U niet zalig worden, wilt Gij hen daarom toch zelf tot U trekken, om Jezus wil. Amen. 111. VAN DUISTERNIS TOT LICHT. Wij slaan in gedachten een half jaar over, en treden nogmaals de woning van Vermeulen binnen, evenwel niet in de gezellige huiskamer, maar in het ziekenvertrek. Wat is het hier stil en treurig! Reeds meer dan drie weken ligt Vermeulen daar ziek. Al een' heelen tijd gevoelde hij zich niet wel, toonde volstrekt geen eetlust, zag er bleek en vermoeid uit, totdat ten laatste een hevige koorts hem het opstaan belette. Dokter Jansen, die er inmiddels bij geroepen was, vond de ziekteverschijnselen verre van gunstig, en antwoordde op de vraag, hem door juffrouw Vermeulen gedaan, dat haar man zeer ziek was, en dat de koorts wel lang zou aanhouden. Onmiddellijk zond hij geneesmiddelen, en kwam 's middags weder zien, maar 't bleek spoedig, dat de ziekte een droevige wending nam. Voortdurend lag Vermeulen bewusteloos, en zoodra hij bij kennis kwam, kreunde hij luide van pijn, die hij voornamelijk in de zijde gevoelde. Dag en nacht moest er bij hem gewaakt worden, en daar de zieke vooral des nachts als een razende opvloog, wanneer de ijlende koortsen hem bestormden, was het niet mogelijk voor zijne vrouw, om met hem alleen te zijn. Gelukkig bood een der buren spoedig zijne hulp zoo welwillend aan, dat juffrouw Vermeulen er dankbaar gebruik van maakte. Gedurende deze treurige dagen had Lize de handen vol, onophoudelijk moest zij in den winkel helpen, het vertrek in orde houden, zorgen dat haar twee kleine broertjes niet te veel leven maakten, en toch zich niet verveelden, kortom — van 's morgens tot 's avonds was ze druk bezig, maar wat bekommerde zij zich daarom? In plaats van door een' weldadige rust te worden verkwikt, wanneer haar dagwerk was afgeloopen, rezen allerlei gedachten in haar hartje op, als zij bedacht, hoe ernstig ziek haar lieve vader was. Meer dan eens kwam zij 's avonds bijna onhoorbaar in het ziekenvertrek, om toch maar even een' blik op haar vader te werpen, en niet dan op dringend verzoek harer moeder was zij er toe te bewegen, om naar bed te gaan. Nimmer zou zij vergeten, haar hart voor den Heere uitte storten. Hij kon haar vader beter maken, dat wist zij, en, als het noodig was, zou Hij het ook zeker doen. Bitter bedroefd was zij, omdat haar vader naar het lichaam zoo lijden moest, maar meer nog, omdat zij nimmer gemerkt had, dat hij den Heere diende. Dit was toch het ergste, daarom deed zij het eenige wat zij voor hem doen kon. Zij bad, zóo kinderlijk, zóo vol vertrouwen om de bekeering van haren vader, dat hare moeder, die aan de deur van haar kamertje even luisterde, of zij wel sliep, als aan den grond genageld staan bleef. Daar, in dat oogenblik, leerde zij meer dan in het geheele leven, dat achter haar lag. Onbewust leerde Lize hare moeder eene les, die voor de eeuwigheid besliste. Nog altijd bleef de toestand van den zieke hopeloos; de koortsen hadden zijne krachten gesloopt. Stil en uitgeput lag hij daar neder, maar nu brak weldra het beslissend oogenblik aan, dat oogenblik, waarin Vermeulen óf aan het graf, óf weder aan de zijnen zou worden gegeven. Gods lankmoedigheid had echter het laatste met hem voor; dokter Jansen bleef dien nacht zelf waken bij zijn' sponde, en zond bij wijlen een vurig gebed op tot God voor zijn behoud. Tegen den morgen ontwaakte de zieke uit een' verkwikkenden slaap, en zoodra hij de oogen opende, herkende hij zijne huisgenooten. De dokter fluisterde vóór hij heenging: „God zij geloofd! Hij is behouden. Maar houd hem vooral rustig." _Hoe dankbaar klopten alle harten, niet het minst dat van Lize, die zoo dikwijls om zijn herstel gebeden had. Van dit uur af, al was hij nog uiterst zwak, nam haar vader m beterschap toe. Eenige dagen later sloop Lize stilletjes naar het ziekenvertrek, waar haar vader in een' rustigen slaap lag. Met onuitsprekelijke teederheid bleef zij hem eenige oogenblikken aan- staren, en, zonder dat zij het bemerkte, viel er een traan op zijn gezicht. Dit deed hem ontwaken, en een glimlach gleed over zijn gelaat, zoodra hij zijne lieve Lize zag. „O, zijt gij daar, mijn zonnetje," was het eerste, wat hij tot haar sprak, „dat is lief van je, om zoo dikwijls bij mij te komen; ik heb het al meer gemerkt." „Maar wat is dat," vervolgde hij na een oogenblik, „tranen, nu ik beter word?" „O, lieve vader," hernam het meisje, „ik ben niet bedroefd; het zijn tranen van blijdschap. Ik kan den lieven Heer niet genoeg danken." „Dacht je dan, dat ik niet zou herstellen?" begon haar vader weder. „Ja, vader, dat dachten wij allen; daarom waren wij zoo bedroefd. Maar de Heere heeft mijn gebed verhoord. Ik was zoo bang, dat u " Tranen beletten haar, voort te gaan. Vermeulen wachtte, totdat zij weder begon. „Ik was zoo bang, lieve vader, dat u niet bereid zoudt zijn, om te sterven." Hier werd het gesprek afgebroken, daar Lize geroepen werd om in den winkel te helpen, daar het Zaterdagmiddag was, en de winkel dus voller was dan op andere dagen. Vermeulen bleef met zijne gedachten alleen. „Bereid om te sterven," klonk het steeds in zijn oor, „bereid om te sterven." Was ik dat dan niet? Heb ik niet braaf en deugdzaam geleefd? Heb ik niet ieder het zijne gegeven, en van den morgen tot den avond voor vrouw en kinderen gewerkt? Zeker hebt gij dat, zoo sprak een' stem in zijn hart, maar bereid om te sterven, waart gij toch niet. Met dat kleed van eigengerechtigheid, hetwelk gij uzelve hebt omgehangen, kunt gij voor God niet bestaan. Zwaar had de Heere hem reeds gekastijd, maar nog kon hij zich niet buigen. Intusschen is juffrouw Vermeulen binnen gekomen, en steekt de lamp aan, ten einde nog eenigen huiselijken arbeid te verrichten, daar het reeds duister begint te worden. Op eens richt haar man zich tot haar met de vraag: „Zeg, lieve vrouw, heb jij er wel eens over gedacht, dat wij bereid moeten zijn, om te sterven; ik eigenlijk niet, maar Lize zegt dat. Wat hebben wij misdaan, dat we ons moeten voorbereiden ?" „Och ja, lieve man," antwoordde juffrouw Vermeulen, „daarover heb ik den laatsten tijd wel eens gedacht, en dikwijls ook, sinds ik onze Lize zoo vertrouwelijk tot God heb hooren bidden. Zoo moet het met ons ook worden; wij zijn groote zondaars voor God, maar Hij heeft ons lief, en heeft ons daarom ook dat lieve kind geschonken. Zij is zeker wel een schaapje van den goeden Herder." Eenige oogenblikken lag haar man stil zonder iets te zeggen, en door het vele spreken vermoeid, viel hij weldra in een' gerusten slaap, die tot in den nacht voortduurde. Maar de trouwe wachter Israels, die nimmer slaapt of sluimert, waakte ook gedurende dezen nacht over den zondaar, wiens geweten aanvankelijk ontwaakt was. Omstreeks middernacht werd hij wakker, en hoe hij ook beproefde weer in te slapen, het gelukte hem niet. Het was of de klok met haar eentonig getik hem telkens weder met plechtigen ernst de woorden : ster-ven, ster-ven toeriep. Vruchteloos woelde hij zich om en om, hij kon den slaap niet meer vatten. Daar trad plotseling zijn gansche leven voor hem op, in een geheel ander licht dan voor dien tijd, en het gezicht op zijne zonden ontlokte hem den wanhopigen, en toch zoo gezegenden uitroep: O God! wees mij zondaar genadig ! Het was een bange klacht, die uit het diepst zijner ziel omhoog rees. Bang was de strijd geweest, doch die kreet drong door tot het Vaderhart van Hem, die geduldig naar hem had uitgezien. Er was in dat oogenblik blijdschap onder de Engelen in den hemel, over dezen zondaar, die zich bekeerde. IV. DE HEERE WERD HUN LICHT. Den volgenden morgen was er ook groote blijdschap in Lize's hart, toen haar vader haar bij zich riep, en vertelde, wat hij dien nacht had doorleefd. „Lieve vader," sprak zij met zachte stem, „mag ik u nu eens wat heerlijks voorlezen? Het is juist iets voor allen die treuren om de zonde en verlangen naar licht en vrede." Zij sloeg het 6oe hoofdstuk van Jesaia op, en las met heldere stem: „Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken, doch over u zal de Heere opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden, enz." Met aandacht had Vermeulen naar deze liefelijke woorden geluisterd, en zag Lize, toen zij ophield, liefdevol aan, en zeide: „Dank je wel, Lize, dat waren heerlijke woorden, maar o, ik weet niet, of dat nu eigenlijk niet voor anderen geschreven staat. Ik voel wel, dat God mij niet verstooten heeft van nacht, toen ik eindelijk tot Hem riep, maar zou het niet kunnen zijn, dat ik toch nimmer zoo gelukkig kan worden als mijne kleine meid? Ik heb den Heere zoo lang laten wachten." „Wel vadertje," was haar antwoord, „zoo denk ik ook wel eens, maar gelukkig niet dikwijls. Als ik mijn Bijbeltje open, en lees, wat de Heere Jezus van zich zeiven zeide: „Ik ben het Licht der wereld; wie mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben," dan ga ik ot Hem en vertel Hem, hoe duister het in mijn hartje is. Dan wordt het altijd licht, zoodat ik weder blij en vroolijk ben. Er staat wel veel in den Bijbel, wat ik allemaal nog niet begrijpen kan, maar dit is toch zoo gemakkelijk. Wat de Heer belooft, dat doet Hij toch? Hij liegt nooit, vader!" „Neen, dat kan Hij niet," vervolgde Vermeulen, „o, wat een lankmoedigheid heeft Hij met mij gebruikt. Als ik daaraan denk, dan zeg ik: De Heere heeft een groot wonder aan mij verricht!" „Amen, dat heeft Hij, Hem zij de eer!" zoo liet dokter Jansen zich hooren, die den laatsten volzin van Vermeulen gehoord had, toen diens vrouw hem in de kamer liet. „Kom Lize," zoo ging hij voort, nadat hij hen gegroet, en allen zich weder bij den herstellenden zieke geplaatst hadden, nu moest jij eens voor je vader zingen dat mooie versje, dat je voor eenigen tijd geleerd hebt, ik bedoel Ps. 116 en dat begint met: „God heb ik lief." Weldra weerklonk door het stille vertrek: God heb ik lief; want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen; Hij neigt zijn oor, 'k roep tot Hem, al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. Ik lag gekneld in banden van den dood; Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen; Ik was benauwd, omringd door droefenissen; Maar riep den Heer dus aan in al mijn' nood: „Och Heer! och wierd mijn ziel door U gered!" Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig: De Heer is groot, genadig en rechtvaardig, En onze God ontfermt zich op 't gebed. Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan, Om daar met lof uw' grooten naam te danken: Jeruzalem! gij hoort die blijde klanken. Elk hefP met mij den lof des Heeren aan! Gedurende de ziekte van Vermeulen had in de natuur de winter plaats moeten maken voor de lente, en ook in zijn hart was nu de ijskorst ontdooid, en de Zon der Genade verlichtte en verwarmde zijne ziel. Eenige weken voor Pinksteren kwam hij voor 't eerst buiten, en bemerkte met blijdschap, dat hem dat zooveel goed deed. Dag aan dag nam zijn lichaam in^, kracht toe, en toen eindelijk het laatste in de rij der christelijke feesten, het heerlijke Pinksterfeest was aangebroken, richtte Vermeulen voor de eerste maal uit behoefte des harten zijne schreden naar het Huis des Heeren, waar do,or den predikant uit eene der naburige gemeenten, de groote beteekenis van den Pinksterzegen geschetst werd voor het hart van eiken berouwhebbenden zondaar. Aan den avond van dezen dag, toen Vermeulen zich weder met de zijnen in de gezellige huiskamer bevond, kon hij van harte instemmen met de woorden van David: „De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen? De Heere is mijne levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zijn ?" Vóór men zich ter ruste legde, verzocht zijne vrouw te zingen Gez. 180 : i: 'k Wil U, o God! mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied; Het zonlicht moge nederdalen, Maar Gij, mijn Licht! begeeft mij niet: Gij woudt mij met Uw gunst omringen, Meer dan een vader zorgdet Gij, Gij, milde Bron van zegeningen! Zulk een ontfermer waart Gij mij. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000