HES BA STILETTON VERLOREN EN GEVONDEN. VERLOREN EN GEVONDEN DOOR IiESBA STRETTON. TWEEDE DRUK ROTTERDAM J. M. BREDÉE. STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA INHOUD. Hoofdstuk. Blz. I. Gip's geboorte-uur 1 II. Gip's tehuis 8 III. Verdwaald in Londen lo IY. Verdwaald in Jeruzalem 17 V. Een nieuwe vriend 22 VI. Juffrouw Shafto 28 VII. Een droevige aanblik 34 VIII. Baas Shafto 39 IX. Zoekende het verlorene 44 X. Is het waar? 50 XI. Een ontwaakt geweten 56 XII. Twee moeders 63 XIII. Jan's Zondagsche pak 67 XIV. Stervende 72 XV. Eindelijk gevonden 76 XVI. Naar huis 82 XVII. De landverhuizers 87 XVIII. Einde 94 I. GIP'S GEBOORTE-UUR. n een der achterbuurten van Oost-Londen is het op een > zomermiddag zoel, drukkend V{warm, zoodat het niet verkwik'kelijk noch verfrisschend is om , daar door te wandelen. Het middelpad is nauw en de goten, die , langs de trottoirs loopen, liggen vol met allerlei afval, die van weerszijden der straat uit de i huizen geworpen wordt. Hoopen rotte vruchten, aardappelschillen, ^ rottende groente-afval liggen daar verspreid en worden gedurig uit elkaar gehaald en gretig onderzocht door half uitgehongerde kinderen, wier eenige levenszorg en bezigheid bestaat in hst zoeken van een gelegenheid om hun knagenden honger te stillen. Hier ademt men geen frissche zomerlucht; alles is er bedompt en benauwd. De zon blakert de, tegen en op elkaar gebouwde, huizen en de vuile straatsteenen, en is daardoor vaak oorzaak van allerlei ziekten. Op den hoek van elke straat vindt men gewoonlijk, als om de ellende Verloren en Gevonden. 1 van deze menschelijke verblijfplaatsen te bekronen, een drukbezocht jeneverhol, waar de nering niet stilstaat; want de droge, stoffige, heete dampkring maakt de bewoners dorstig en het frissche, gezonde water, die heerlijke gave Gods, wordt hier niet gevonden. Zoo zwiept de deur van deze plaats des verderfs onophoudelijk heen en weer, toegang en uitgang verleenende aan mannen, vrouwen en kinderen! Wij wenschen u echter nog dieper in een dier nauwe straten te voeren, tot waar men aan het eind een pleintje en een doodloopend steegje vindt. Daar is de hitte nog ondragelijker. Geen enkele luchtstroom, geen zuchtje zelfs dringt hier door en het is er zoo donker en eenzaam, dat de menschen, die hier hun verblijfplaats gezocht hebben, schier vreemd zijn geworden aan het ingeboren gevoel van schaamte over bun ellende en schamele bedekking. Hier is wel het toppunt van menschelijke ellende. De met vuile stoifen bezwangerde lucht is hier nog veel benauwder, en te verwonderen is het niet, dat de grootste helft der zuigelingen, die hier het levenslicht zien, het eind hunner levensellende bereiken, vóór ze één jaar oud zijn. Alleen de buitengewoon krachtige gestellen, of zij, die hier in het zeldzame bezit zijn van zorgvolle moeders, beleven hun tweede levensjaar en groeien door de verdrukking heen. Kinderbegrafenissen zijn hier zóó aan de orde van den dag, dat niemand er meer op let, dan de kinderen, die aan dat lot nog ontkomen zijn en die het kleine kistje doorgaans volgen tot aan het eind van hun slop, om het verder te zien dragen naar de onbekende gewesten, waarvan zij niets weten. En, wat de moeders betreft, de meesten harer schijnen wel de natuurlijke liefde verloren te hebben in den droeven strijd om 't bestaan, of wel, — helaas ! dat het ook zoo vaak van vrouwen gezegd moet worden — verdronken te hebben in den dagelijkschen roes, waarmee zij haar leven bedwelmen; althans zij zijn doorgaans blij, langs dezen weg van een last bevrijd te worden, die het leven nog moeilijker zou maken. Aan het eind van een dezer bedompte, doorloopende stegen, zat op een heeten zomermiddag een knaap voor de deur eener armelijke woning, welker vensters, evenals van al de andere huizen, meer met grijs papier toegeplakt dan met vensterglas gesloten waren. De vier vertrekken van dit huis van twee verdiepingen werden door even zoo vele huisgezinnen bewoond. Er scheen op dit oogenblik eenige drukte binnen te heerschen, en men kon door de geopende deur eenige vrouwen door elkaar en de trap op en af zien loopen. Op dezen tijd van den dag waren er maar zelden mannen in de steeg, maar des te meer was zij bevolkt met bijna naakte kinderen, die zeer rumoerig speelden of vochten, of in de vuilnishoopen grabbelden. Eén knaap speelde niet mee, maar zag gedurig met gespannen en angstig gelaat naar boven, of leunde onder aan de trap der woning. Plotseling hoorde hij een flauwen kinderkreet en de tranen sprongen hem daarbij in de oogen; waarom wist hij zelf niet, hij veegde ze dan ook haastig af, met de mouw van zijn haveloos buis, en hield het hoofd afgewend, opdat geen der spelende kinderen het zou zien. „Sander," riep een vrouwenstem boven aan de trap. „Sander, geef me je buis om het kind in te wikkelen." Al ware het in 't hartje van den winter geweest, dan nog zou Sander gewillig zijn buis hebben uitgetrokken voor het pas geboren kind. Hij hield hartstochtelijk veel van kleine, hulpelooze wezentjes, en vóór dit kind had hij reeds twee andere zuigelingen verzorgd en opgepast, en had beiden zien wegkwijnen en sterven in de ongezonde omgeving. Sander gaf niet veel om zijn moeder. Waarom niet? Waarom was hier de natuurlijke band verdwenen, dien men toch ook onder onze armen, en vaak juist bij hen, zoo aandoenlijk sterk ontwikkeld ziet ? Om- dat. .. maar neen, lieve lezers, het wil mij nog niet uit de pen, wat die moeder van Sander eigenlijk was, gij zult het zelf spoedig begrijpen, en dan ook den weerzin verstaan, die mij nu nog het zwijgen oplegt. — Des te meer echter had Sander zijn kleine zuigelingen lief 5 veel liever dan het jonge hondje, dat hij langen tijd in het geheim bij zich had gehouden en gekoesterd, totdat het hem op zekeren dag was afgenomen, omdat hij de belasting niet kon betalen. Op zuigelingen was geen belasting ! Sander dacht daaraan met blijdschap. De politie zou geen acht slaan op dezen, zijn nieuwen schat. Hij mocht er overal mee heen sollen, het allerlei spelletjes leereu, zonder gevaar dat het kindeke hem zou worden afgenomen. „Is het een deerntje of een jongen?" riep hij de vrouw toe, die naar beneden kwam om zijn buis te halen. „Een deerntje!" antwoordde zij, „een echt Zigeuner kind, met donkere oogen en pikzwart haar." „Breng het mij, zoodra ge kunt," smeekte Sander, zich de handen wrijvende en op de stoep dansende van opgewondenheid. „Je kunt het wicht wel dadelijk krijgen,''zei de vrouw. „Het is overal even heet van daag." „Ik zal t wel komen halen," zei de knaap gretig en volgde haar de trap op. Eren later werd hem een klein bundeltje, in zijn oud buisje gewikkeld, overhandigd; hij droeg het voorzichtig in zijn armen de trap af. Waar zou hij nu een rustig, afgelegen plekje vinden, waar hij zijn nieuwen schat kon bekijken? Hij snakte er naar om het bundeltje open te maken, maar hij kon niet verdragen, dat al die schreeuwende, krakeelende kinderen zich om hem heen zouden verdringen en mee zouden zien. Daar kreeg hij een beladen kruiwagen in 't oog, in een hoek van de steeg, met een paar groote manden er naast op den grond; daar achter verschool hij zich, ging op een van de manden zitten en opende zijn bundeltje voorzichtig om het kleine gezichtje te bekijken. Waarom vulden zijn oogen zich opnieuw met tranen ? De herinnering aan den kleinen lom en aan Victor, die ook zoo m zijn arm hadden gelegen en nu rustten in hun kleine kistjes, kwam zóó levendig bij hem boven, dat hij dit wichtje niet kon aanzien zonder te schreien. Hij was boos op zich zelf en doodsbang, dat iemand het zou bemerken en, toch kon hij één oogenblik zijn tranen niet bedwingen. Nadat hij echter met de neerhangende mouw van zijn buis de oogen had afgedroogd, begon hij zijn onderzoek. Ja, het was waar: een echt Zigeunerkind was het. Oogen zoo zwart als steenkool en een bolletje met pikzwart haar. Zij lag zoo rustig in zijn armen en keek hem ernstig aan, alsof ze hem werkelijk al zien kon en zich vergewissen wilde, wat soort van broertje hij voor haar zijn zou. feander lachte tegen haar met zijn goedigen, gullen lach, floot zachtjes en wiegde haar voorzichtig op zijn knie. Het kind was zoo stil als een muisje, het schreide niet en verried dus door niets de veilige schuilplaats. Haar ernstige zwarte kijkers staarden hem echter onafgewend aan. „O, wat wou ik toch graag, dat iemand haar voor mij in t leven kon houden!" zuchtte de knaap droevig. Hij had een onbestemd besef, dat er iemand moest zijn, die dat wichtje voor doodgaan kon behoeden. Hij had in de groote straten zoovele kleine kinderen gezien, die goed gekleed waren en blijkbaar aan niets gebrek hadden. Of het daarom was, dat ze bleven leven, terwijl de wichtjes hier in deze steeg meestal stierven, of dat het kwam, omdat iemand hun leven beter bewaakte dan dat van de armen, wist hij niet. In ieder geval, hij wenschte van ganscher harte, dat iemand hem kon helpen, om de kleine Gip in 't leven te houden1; Hij doopte het kind eenvoudig Gipsy (Gipsy is de Engelsche naam voor Zigeuner) en niemand in de steeg gaf zich later de moeite het kind een anderen naam te geven; waartoe zou men de moeite nemen een kind te gaan aangeven, dat toch binnen kort wel weer zou sterven? Sander's moeder was spoedig weer bij de hand; wanneer zij daartoe in staat was en zich eenige moeite wilde getroosten, dan huurde zij een kruiwagen met wat vruchten, dien Sander voor haar kruide en die zij te koop bood. Dit geschiedde echter zelden, en nooit lang achtereen. Nauwelijks had zij een paar kwartjes verdiend, of het weinigje overgebleven geestkracht ontzonk der karakterlooze vrouw, en de pas verdiende geldstukjes verdwenen in de geldlade van het jeneverhol, aan den hoek der straat. Dan was Sander aan zichzelf overgelaten, en moest hij zelf maar zien zich het schamele stuk brood tot levensonderhoud te verschaffen. Hij deed dit met den verkoop van lucifers dicht bij het groote Parlementsgebouw, waar van de duizenden voorbijgangers soms de een of ander hem een aalmoes toewierp. Wanneer er thuis geen klein kindje te verzorgen was, dan kwam hij er soms in geen weken, maar zocht hij een nachtverblijf, waur hij't maar kon vinden, in een ledige kar, onder een brug of op een stoep. Als zijn moeder hem gedurende die omzwervingen ontmoette, toonde zij op geen andere wijze haar verwantschap, dan door van hem de enkele centen te vragen, die toevallig in ziju bezit waren, en door de lompen, waarin hij gehuld was, nauwkeurig te doorsnuffelen. Was er echter een klein wichtje tehuis, dan kwam Sander geregeld eiken avond tehuis, met een of ander stukje suikergoed in een snoepwinkel gekocht, dat bijna evenveel giftdeelen als suiker bevatte. De kleine Gip was nog meer aan zijn zorg overgelaten dan de vroegere kleine wichtjes. Want, behoeft mijn pen nu nog te schrijven, wat Sander's moeder was? Een diep ongelukkige vrouw, verslaafd aan den sterken drank, die steeds verder wegzinkt, tenzij Gods genade tusschenbeide treedt. Zij was een van de vele slachtoffers van de macht der bedwelming, waarmee de Booze in jeneverholen, bierkroegen en wijnpaleizen de zielen bederft. Van tijd tot tijd nam zij liet kleine kind op den arm mee naar het drankhuis, en kwam van daar tot Sander's groote ontzetting ■dan strompelend en tollend terug; terwijl de arme knaap in machteloozen doodsangst het gevaar zag, waarin zijn zusje verkeerde. Over het algemeen, en gelukkig voor Gipsy, nam zij echter weinig notitie van 't kind en kon Sander haar de steeg uitdragen tot in de breede straten, waar versche lucht en zonneschijn het kind deden opleven. Hoe vaak drentelde hij dan met zijn schat in de armen om en bij een bakkerswinkel, tot hem een korst brood of een oudbakken broodje werd toegeworpen, waaraan het kind kon zuigen. Zijn buisje was nog altijd de eenige bedekking voor het kleine ding en toen het winter werd, rilde hij vaak van kou, terwijl zijn verkleumde armen haar bijna niet meer konden vasthouden. Hij verdroeg dat alles echter zonder een enkele klacht; immers hij kende geen vriend, tot wien hij gaan kon en klagen: „Ik ben hongerig, koud en naakt". Hij had nooit gehoord van den Eenen, die gezegd had: „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit één van deze Mijn minste broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." Kon het mogelijk zijn, dat Sander tot een der minste broederen van den Heiland behoorde? In Sander's geval zou zich echter een groote moeilijkheid hebben voorgedaan. Indien iemand hem uit liefde tot den Heiland in de kleeren gestoken had, dan zou de rampzalige moeder, slavin van haar vreeslijken hartstocht, de kleeren onmiddellijk verpand of verkocht hebben, om ze in jenever om te zetten. II. GIP'S TEHUIS. Had Gip wellicht een krachtiger gestel dan Tom en de kleine Yic, of wel had Sander meer ondervinding opgedaan van de zorg, die ze behoefde, of eindelijk was de kleine Gip bestemd door den Goeden Herder om hier op aarde door Hem gevonden en een sehaapje Zijner kudde te worden, dat weet ik niet; zeker is echter, zij kwam het eerste levensjaar te boven en scheen ook het tweede te zullen doorleven. Wel is waar, zag zij er uitgeteerd uit, haar armpjes waren zeer mager, haar gezichtje zeer smal en hare groote oogen zeer ernstig, maar toch kon Sander altijd een lachje van haar krijgen. — Zij had tot nu toe meer jenever dan melk geproefd; een paar malen slechts kon Sander zich herinneren, dat zij een kopje blauwachtige melk gehad had van een vriendelijke buurvrouw, die hem ook wel eens een sneê brood toeduwde. Nu echter waren haar tandjes aan het doorkomen en dat zou haar heerlijk helpen bij de voeding. Hij sloeg het doorkomen en den groei van die tandjes met groote belangstelling gade, en zat dikwijls des nachts op, als zij koorts had, terwijl moeder bewusteloos haar dronkemansroes uitsliep. Het kind was slim en vlug in 't aanleeren van spelletjes, waarvoor de andere kleintjes te vroeg gestorven waren, en Sander, die met verrukking begon te gelooven dat zij in 't leven zou blijven, vroeg zich dikwijls af, hoe en wat zij als groot meisje zou worden. Alles liever dan gelijk worden aan hare moeder! Als hij, Sander, maar iets kon vinden om den kost mee te verdienen, dan zou hij Gip later onder zijn hoede kunnen houden. Daarop scheen echter nog weinig kans te zijn. Zijn zorgen en plichten werden steeds uitgebreider en daarmee vermeerderde ook de dringende noodzakelijkheid om op de een of andere wijze meer geld te verdienen. Gip had steeds meer voedsel noodig, en weldra zou zijn oud buisje, dat zij nog steeds droeg, in lompen uit elkaar vallen, om niet eenmaal te spreken van zijn eigen havelooze bedekking. Hij begon op het plein bij het groote Parlementsge bouw en ook op andere plaatsen, steeds lastiger en meer indringerig te worden tegenover de voorbijgangers om hun zijn doosjes lucifers op te dringen, zoodat hij wel eens aan de politie werd overgeleverd, die hem dan met een duchtige oorvijg en de vermaning om zoo iets niet te herhalen, weer vrij liet. Toch moest hij voor zich en voor Gip aan voedsel zien te komen en bovendien aan kleeren, want die begonnen er bij hem zoo bedenkelijk uit te zien, dat hem weldra de straat verboden zou worden, als hij zich in den uitdragerswinkel niet iets anders en beters kon aanschaffen. Somtijds — zouden wij dat niet verstaan? — was Sander bijna wanhopig, maar toch 't scheen wel, of er telkens uitkomst kwam, als de nood op het hoogst was. Soms liet zijn ongelukkige moeder in haar dronken toestand een kwartje uit haar hand glijden, en dat zag Sander terstond en maakte er zich meester van. Of een der buren liet hem met het voortduwen van een kruiwagen wat verdienen en gaf hem een maal aardappelen toe. Bij zulke gelegenheden richtten Gip en hij een feestmaal aan. „Waar moet ik toch heen, Gip?" vroeg hij op zekeren dag, nadat de politie hem herhaaldelijk had lastig gevallen wegens zijn verkoopvan lucifers. „Waar moet ik toch heen en wat moet ik toch doen? „Ga aan 't werk," roepen ze allen. Maar als ik nu geen werk heb, en waarschijnlijk door niemand aan 't werk zal worden gezet, wat dan? Ik begrijp heusch niet, waarvoor jij en ik geboren zijn! Zoo gauw als jij je beentjes goed kunt gebruiken, zullen ze je ook toeroepen: „Ga aan't werk." Gip keek hem bij deze redeneering met haar verstandige oogen aan, alsof ze zijn moeilijkheden verstond, maar ze niet kon wegnemen. Ze begon al wat te babbelen en kon al tot aan het eind van de steeg komen, waar ze dan op zijn thuiskomst stond te wachten. Zoodra ze hem zag, waggelde ze naar hem toe met zoo onzekere stapjes, dat Sander's hart bonsde van angst, dat ze zou vallen. Soms viel ze ook werkelijk, en dan schoot Sander naar voren met zulk een doordringenden gil, dat iedereen er van omkeek, om haar op te nemen en in zijn armen te sluiten, vóór zij kon beginnen te schreien. Gip waggelde ook wel eens voort met een handje aan moeders rok, wanneer deze naar de naburige kroeg slofte. Dan snauwde en vloekte zij het kind wel eens van zich af, maar dikwerf ook nam zij het mee naar binnen en goot de laatste druppels van haar glaasje in het kindermondje, terwijl de grimassen, die het kind dan maakte over het brandende vergif, het lichtzinnige gezelschap deden lachen. Op deze wijze leerde Gip den weg naar het jeneverhol maar al te gauw, en zocht die plaats zelf op, waar ze zeker was haar moeder te vinden, wanneer ze moe was van het spelen in de goot, want ze was wat zwaar om door Sander den ganschen dag te worden gedragen, en nog te klein om met hem mee te loopen, als hij zijn lucifers te koop bood. Op zekeren avond kwam Sander mismoedig thuis; het was een regenachtige dag geweest en niemand had de moeite genomen naar den armen lucifersjongen om te zien. De lucifers waren nat, hoewel hij zijn best gedaan had ze met een slip van zijn buis te bedekken. Hij was ook zelf doornat, het water droop hem van de ongekamde haren in gezicht en hals. Het was al donker geworden en nog steeds viel de regen in stroomen neer. Het licht der gaslantarens weerkaatste zich in de breede" plassen, waarmee de straten hier en daar blank stonden. Sander schoof dicht langs de huizen voort om daarvan nog eenige beschutting tegen den regen te ontvangen. Hij begreep wel, dat Gip bij dit weer niet aan den hoek der steeg op hem zou staan wachten, en het was maar goed ook, want hij had niets verdiend en het hinderde hem veel meer dan de nattigheid, veel meer dan zijn knagende honger, dat hij niets voor het lieve, kleine ding had kunnen meebrengen en hij haar zeker schreiend van honger naar haar ellendige slaapplaats zou moeten brengen. — Neen, Gip stond niet aan den hoek der steeg; hij tuurde de steeg in, zag naar iedere stoep, of ze daar soms verscholen zat, en zijn hart kromp, zonder dat hij zich rekenschap daarvan gaf, ineen van angst. De geheele steeg was doodstil; geen mensch, die een dak boven zijn hoofd bezat, was op straat; hier en daar zag hij door de vensters het flauwe licht van een kaars; opziend naar het venster van 't vertrekje, waar zijn moeder woonde, zag hij niets dan duisternis, zelfs niet het flikkeren eener kaars. Hij sloop de trap op en lichtte zachtjes de klink van de deur op, terwijl hij in 't duister riep: „Gip, kleine Gip!'' Geen geluid werd gehoord. Gip's stemmetje scheen verstomd. Misschien was zij nog met moeder in de kroeg; misschien had ze zich voor de grap ergens verstopt, zooals ze wel eens deed, om dan op eens van achter een kastdeur te voorschijn te komen. Voorzichtig tastte Sander zijn weg door het donker vertrek, naar den schoorsteen, waar een stuk kaars in een flesch stond. Te vergeefs streek hij verscheidene lucifers aan, die door (Je nattio-heid met ontbrandden. Eindelijk echter slaagde hij er in de kaars aan te krijgen en kon toen met een oogopslaohet gansche vertrek overzien. Daar lag zijn moeders oude stroozak en zij zelf er dwars overheen, bedwelmd in een diepen slaap met gezwollen, rood gelaat; haar oude, gescheurde rok was half over het hoofd getrokken ; want sedert lang waren de eenige deken en het eenige laken', die Sander in deze woning gekend had, naar het pandjeshuis gebracht en er was nimmer gelegenheid o-eweest ze te lossen. Maar was Gip hier niet? Neen, ze Tag niet naast haar moeder en ze was nergens in het gansche vertrek te zien. Hij stond als aan den grond genageld, terwijl zijn blik langs de kale muren gleed en zijn hart pijnlijk bonsde. Als de kleine Gip niet thuis was, waar was ze dan ? Hij kon de onzekerheid en de stilte niet langer verdragen. Met haast trad hij naar zijn moeder en haar ruvr bij den schouder grijpend en heen en weer schuddend, schreeuwde hij ^haar in de ooren : „Waar is Gip? Moeder, waar is Gip? — Toen zijn moeder eenigszins uit de bedwelming ontwaakte, ging ze overeind zitten en trachtte den knaap met de vuist af te weren; hij spröno* achteruit en gilde nog harder: „Waar is Gip; Moeden waar is Gip?" „Gip?" herhaalde de vrouw met dubbelslaande tong en doffen blik: „Gip, ik heb ze verloren, ik kon ze nergens vinden, ze is zeker ergens " Meer was er niet uit haar te krijgen. Ze zakte weer ineen en sliep voort. De kleine Gip was dus verloren .... III. VERDWAALD IN LONDEN. Eukele minuten stond Sander roerloos, starend naar het plekje, waar Gip behoorde te liggen, en niet begrijpend, wat er gebeurd was. De wind kletterde tegen de vensters en doorweekte het papier, dat de meeste ruitjes vervangen had. Plotseling verbeeldde hij zich, Gip daar buiten in den storm te hooren kermen en roepen; hij zag ze daar voortwaggelen, de klamme haartjes op het voorhoofd en de bloote voetjes verkleumd door de natte straten. Lr zijn veel straten en stegen in het groote Londen! en Gip was daarin verdwaald, alleen, in regen en wind en duisternis, roepend en schreiend om Sander, dat hij zou komen om haar naar huis te dragen. Die gedachte alleen deed hem sidderen. Nu sloop hij voorzichtig naar zijn slapende moeder en doorzocht hare zakken. Neen, ze was niet thuis gekomen, vóór alles verteerd was; ze bezat ook geen cent meer. Hij nam echter zijn voorraad lucifers mee, want hij had zich vast voorgenomen in die korte oogenblikken, dat hij, zoodra hij de kleine Gip gevonden had, met haar naar een verwijderd deel van Londen zou verhuizen en niet terug zou keeren tot zijn dronken moeder. Hij gevoelde zich zoo iets als een overwinnaar, ondanks zijn bitter leed, toen hij dit plan gemaakt had. Gip zou haast groot genoeg zijn om met hem mee te loopen. Als ze vermoeid was, zou hij ze dragen, en ze zouden samen in een of ander verborgen hoekje gaan wonen. Hij kende er verscheidene, waar Gip, als hij ze tegen den muur neerlegde en hij zelf voor haar ging liggen, den regen en de kou niet zoo erg zou voelen. Andere lucifersjongens zouden hem stellig een handje helpen, zooals hij het hen ook meer dan eens gedaan had. In ieder geval, dit stond vast — nooit, nooit keerde hij naar zijn moeder terug! Langzaam ging hij de steeg door, nog altijd hopende Gip's stemmetje uit een of anderen donkeren hoek te zullen hooren. Hij riep haar naam, eerst zacht, toen steeds harder, tot hier en daar enkele buren de deuren of vensters openden en vroegen wat er aan scheelde en waarom hij zoo'n spektakel maakte? „Moeder is Gip kwijt geraakt," antwoordde hij, terwijl de hopp in hem levend werd, dat ze wellicht veilig was opgenomen in een der woningen. „Heeft iemand haar ook gezien? Het is weer voor hond noch kat van avond, en ze is zoo'n klein ding. Moeder is weer smoordronken en weet niets van haar af. Heeft niemand de kleine Gip gezien?" De vrouwen babbelden met elkander van uit haar woningen over Nans Caroll, „de grootste dronkaard van de heele buurt," maar geen harer wist iets van de kleine Gip, behalve dat ze even vóór de schemering viel met haar moeder de steeg was uitgegaan. Een paar vrouwen zinspeelden er op, dat ze wellicht als een lastpost uit den weg was geruimd en Sander's bloed verstijfde bij 't hooren van zoo'n vreeslijk vermoeden. „Neen, neen," riep hij hartstochtelijk, „dat kan niet waar zijn! Niemand zou den moed hebben om dat kleine, lieve kind kwaad te doen! Neen, neen, tot zóó iets zou moeder niet in staat zijn. Als ze niet dronken was, dan was ze niet kwaad voor Gip, en het kind was nooit, nooit lastig!" „De drank stelt Nans Caroll tot alles in staat!" riep de scherpe vrouwenstem van een der buren, die er zich op beroemde nooit meer dan ééns per week, en dan 's Zondags, dronken te zijn. Sander bleef niet staan om deze vreeslijke gedachte te weerleggen, maar haastte zich om Gip te zoeken. Zijn handelsvoorraad, waarmee bij voortaan zichzelf en zijn zusje moest onderhouden, stopte hij zooveel mogelijk onder zijn buis en draafde toen de steeg uit, en de breede straten in. Nu stond hij voor de vraag, welke richting hij nemen moest. In de steeg zelf bestond deze moeilijkheid niet, want daar kon men maar één kant uit; maar nu hier met dat net van straten voor zich, met al die stegen en pleinen en sloppen, die elkander kruisten, waar moest hij toch zijn zusje zoeken? Zij kon op haar zwakke beentjes zeker nog niet ver gekomen zijn, maar indien hij eens rechts ging, terwijl zij links was afgedwaald, dan voerde iedere stap hem verder van haar af! Toch moest hij kiezen, en na eerst in de beide naburige kroegen te hebben gekeken, draafde hij op goed geluk af door de nu verlaten straten, de doordringende oogen op iedere stoep, op ieder poortje gericht en van tijd tot tijd voor zich uit galmend: „Gip, de kleine Gip!" Het was een vreeslijke nacht; zoo oud als hij werd, zou hij dien nooit vergeten; de regen stroomde meedoogenloos neer; de wind gierde en geeselde zijn magere gestalte door al de scheuren en sleten van zijn havelooze kleeding. Zijn angst voor Gip maakte hem echter gevoelloos voor eigen ellende; het kleine ding had geen schoenen aan de voeten, geen hoed op het hoofd, geen manteltje aan, niets dan een versleten katoenen jurkje, dat hij heel goedkoop van een voddenkoopman gekocht had; 't was zoo oud, dat zijn moeder het niet de moeite waard gevonden had, het weer te verkoopen. De gedachte aan zijn kleine Gip in zulk weer, in den nacht, alleen op straat, deed Let klamme zweet bij hem uitbreken; hij kon dus zijn eigen ellende, zijn kou en zorgen, best vergeten. Hij rende steeds voort, straat in straat uit, alleen nu en dan stilstaande om adem te scheppen. De zon wierp reeds haar eerste lichtstralen aan den Oostelijken hemel; de groote stad begon reeds hier en daar te ontwaken, en nog altijd had Sander zijn kleine zus niet gevonden. Toen het drukker op straat werd, wist hij, dat de kans om haar te vinden verminderde. Toch kon hij zijn zoeken niet opgeven. Hij kón niet leven zonder zijn Gip. Haar zóó te verliezen was immers duizendmaal erger dan haar, zooals de vroegere kleintjes, dood in 't kistje te zien liggen, en ze naar het kerkhof te brengen. Daar zou Gip ten minste geen kou of honger geleden hebben. O, waarom was liet kind niet gestorven, voor dit ongeluk haar trof? — Hij zou echter het zoeken niet opgeven, voor hij haar dood of levend terug had. IV. VERDWAALD IN JERUZALEM. Vier dagen later zien we Sander nog zoekend naar zijn verloren zusje, maar nu in een moedelooze en hopelooze stemming. Nooit had hij geweten, dat Londen zóó groot was; nooit had hij opgemerkt, dat er zooveel menschen woonden, die hem allen vreemd waren, en waaronder hij geen enkelen vriend had. Een paar luciiersjongens hadden hem geholpen, maar ze begonnen reeds te mopperen over zijn plan om niets te doen, dan naar Gip te zoeken. Reeds waren daarover eenige harde woorden gevallen en Sander zag het oogenblili aanbreken, dat niemand meer de hand naar hem zou uitstrekken. Het was Zondagmiddag; dit maakte voor hem geen verschil met andere dagen, behalve dat de straten dan wat rustiger waren en er wat meer kans was om Gip te zien. Het was mooi weer, en de heldere najaarszon wist zelfs den rook en den zwaren mist, die zoo dikwijls over Londen hangen, te verdrijven. Sander liep niet meer zoo haastig en keek niet meer zoo zoekend rond; al begeerde zijn bekommerd hart nog even sterk zijn zusje terug te vinden, zoo was toch zijn gang vertraagd, omdat de moed en de hoop hem waren ontzonken. De Zondag had vroeger zelfs voor hem zijn genoegens meegebracht. Hij had Gip dan dikwijls naar de groote Theemsbrug ge- 9 Verloren en Gevonden. * dragen, waar de frissche lucht van de rivier hun om de ooren gewaaid had en hen dikwijls samen had doen lachen. Hij was ook thans op weg daarheen, doelloos en gedachteloos, onbewust voortgeleid door den Goeden Herder, die al Zijn schapen bij naam kent en die ook de voetstappen van Sander wist te leiden in het spoor, waarin hij Hem zou kunuen vinden. Dicht bij de brug zag hij een groep menschen bijeen, en hij verhaastte zijn stap om er bij te komen, want in zulke kleine groepen hoopte hij altijd zijn zusje nog eens te zullen vinden. In het midden van het gezelschap, tegen een muur aan, was een stoel gezet, waarop een jonge man met een heldere en duidelijke stem stond te spreken. Deze had een vriendelijk, aantrekkelijk gelaat en zijn sprekende oogen schenen in den kring ieder afzonderlijk op te merken. „Het kind was verdwaald!" hoorde Sander hem juist zeggen en hij werd door deze woorden zoo aangetrokken, dat hij naar voren drong. „Ja, stelt u eens voor; het kind was verdwaald. Hij was nog bij hen, toen zij des morgens de stad verlieten; Hij was met hen door de straten gegaan. Daarna hadden zij Hem uit 't oog verloren, maar ze meenden: Hij heeft zich zeker bij bekenden van 't gezelschap gevoegd; en zoo gingen zij onbezorgd hun weg. Toen het echter avond werd en zij te zamen in hun reistent den avondmaaltijd zouden gebruiken, vroeg Maria aan haar man: „Hebt gij Jezus gezien?" Waarschijnlijk heeft deze, nog niets kwaads vermoedend, geantwoord: „Neen, maar ik zal Hem gaan halen, Hij is zeker bij de andere kinderen." Hij was echter niet bij de kinderen, en toen werden de arme ouders bang. Zij gingen van den een naar den ander, overal vragend: „Weet gij ook, waar ons kind is? Wij zijn Hem kwijt." Maar ieder antwoordde: „Neen, wij hebben Hem van morgen gezien, toen wij op reis gingen, maar sedert niet meer. Het was avond en donker, zij konden dus niet voor den volgenden morgen naar de stad terugkeeren. Denkt gij, dat Maria des nachts een oog toegedaan heeft? Denkt gij, dat zij de oogen kon sluiten, terwijl zulk een groote angst haar vervulde? Zeker niet. Zij vroeg zich voortdurend af, of Hij wellicht in het veld, of in het woud zou ronddwalen. En eer de eerste morgenschemering aanbrak, was zij op en gereed om naar de stad terug te keeren. Hoe zullen ze aan alle reizigers, die ze tegenkwamen, gevraagd hebben: „Hebt gij ons kind ook gezien?" En toen zij in Jeruzalem terug waren, hoe zwierven zij toen door alle straten en hoe zochten zij toen in de diepste droefheid, te vergeefs. Stelt u voor, hoe gij het zoudt vinden uw kind, wellicht uw eenig kind, te verliezen in deze groote stad; niet te weten, waarheen het is verdwaald, in welke handen het is gevallen; 's nachts niet te weten, of het een dak boven zijn hoofd heeft, overdag niet, of iemand het brood zou geven.'' „Wel, dat is mijn kleine Gip!" riep Sander, zich door de menigte heenduwend om dicht bij den spreker te staan om beter te kunnen luisteren. „Ten laatste", zoo vervolgde de spreker,, riep Maria uit: „Wat zijn we toch dom! Toen we hier met onzen jongen waren, zijn we haast nergens anders geweest dan in den Tempel en daar ging hij ook het liefst met ons heen. Laat ons dus daar gaan zien." — Zoo gingen ze dan naar den Tempel, en vonden Hem daar. Stelt u nu eens voor, welk een blijdschap dat moet geweest zijn en hoe hun harten vervuld moeten geweest zijn van dankbare blijdschap, toen ze met Hem naar Nazareth terugkeerden. „Én nu — zoekt diezelfde Jezus, die toen een verdwaald kind was, ons op Zijn beurt; ons, die allen verdwaalde kinderen zijn, ver van het Vaderhuis. Gij weet het immers, dat gij ver van God verwijderd zijt en gij weet immers niet, hoe ge den weg naar huis zult vinden? Of zijt gij het hemelsche land niet vergeten, waar God woont en waar uw tehuis behoort te zijn? Ziet, God heeft dien Jezus als onzen Heiland op aarde gezonden. Hij zoekt ook ons. Hij zoekt ons nu. Als ge u door Hem laat vinden, dan verandert Zijn smart over uw verdwalen in groote blijdschap. Ik weet het wel, ge kunt Hem niet zien en Zijn stem niet hooren, maar Hij is toch hier, zeer nabij, nabij uw hart. Hij gaat door onze straten, voorbij uw woningen. Hij klopt aan de deur van uw hart; wilt ge u door Hem laten vinden ? Dat is de groote vraag. Hij dwingt u niet om naar Huis te gaan ; Hij begeert het slechts om uwentwil. Gij zijt allen verloren; sommigen uwer in dronkenschap, anderen in een leven van diefstal en bedrog; allen in zonde en ellende, maar ik breng u de boodschap: Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was." Sander miste geen woord van het gesprokene, ofschoon hij er in zijn onwetendheid niet alles van begreep. Er werd een versje gezongen, een kort gebed gedaan en daarop ging de kleine vergadering uiteen; Sander liep door naar de Theemsbrug. Hij zocht een hoekje op in een der bruggenhoofden (uitgebouwde gedeelten van steenen bruggen) en leunde over de borstwering, alsof hij het water wilde bestudeeren, dat daar onder hem tegen de groote brugpijlers bruiste en schuimde. Hij zag echter water noch lucht. Zijn geest was vol vragen over de geschiedenis, die hij zooeven gehoord had, van het kind, dat eens verdwaald was als (iip, maar dat nu allen, die verloren waren, zocht. Iemand, die door niemand kon gezien worden, maar die voortdurend door de straten ging om de menschen tot God te brengen. Zou die Jezus hem ook niet kunnen helpen om de kleine Gip terug te vinden ? „Gij zijt ook eens verdwaald geweest," zei hij zonder het zelf te weten, half luide, „en zij hebben U gevonden. Als Gij hier in de stad naar menschen loopt te zoeken, dan komt Gij misschien de kleine Gip wel tegen. Och zorg dan, als 't U belieft voor haar, tot ik er bij kom." „Met wie praat je daar?" vroeg een stem vlak aan zijn oor. Sander keerde zich haastig om, bijna boos en beschaamd, dat iemand hem beluisterd had. Achter hem stond een knaap van zijn eigen grootte, op krukken leunende en met een even bleek en spits gezicht als de kleine Gip had; de oogen lachten Sander echter vriendelijk toe. Zijn kleeding was heel eenvoudig maar goed onderhouden en warm: hij had een roode das om den hals en dikke gebreide handschoenen aan. Naast den haveloozen knaap op bloote voeten geleek hij echter een heel heer; de arme knaap wilde half verlegen, half boos zich verwijderen, maar de vreemde stak zijn hand uit om hem tegen te houden; door die beweging ontviel hem een der krukken en zou hij zeker op de harde steenen zijn neergeslagen, indien Sander hem nog niet tijdig had opgevangen. V. EEN NIEUWE VRIEND. „Ik wist het wel," zei de kreupele knaap welgemoed, toen Sander hem tegen de borstwering deed leunen, terwijl hij de kruk opraapte. „Wij moeten vrienden zijn. Hè, ik dacht, dat ik je nooit zou inhalen, hoewel ik je dadelijk achterna ben gegaan, en je dat heele eind, van de plaats af, waar mijnheer Mason preekte tot hier, zoo gauw, als ik maar kon, ben gevolgd. Je vondt zijn preek ook mooi, niet waar? Ik zag aan je manier van luisteren, dat je nog nooit zooiets gehoord hadt. Het is alles waar, wat hij zei, ieder woord; ik wou zoo graag eens van je weten, hoe je het gevonden hadt, daarom ben ik je achterna gegaan. Zou je mij nu niet eens willen vertellen, tegen wien je sprak, toen ik aankwam?" De stem van den kreupelen knaap was zoo openhartig, zijn gelaat met den aantrekkelijken glimlach zoo vriendelijk, als Sander nog nooit ontmoet had. Hij kon zijn hart niet voor hem toesluiten; bovendien had hij er zoo naar verlangd met iemand over zijn kleine Gip te kunDen praten; met iemand, die hem niet zou uitlachen om zijn verdriet; en toch kleurde hij tot achter de ooren en boog zich diep over de brugleuning heen, terwijl hij hakkelend stamelde: „Ik sprak tot Hem, van Wien die meneer verteld heeft; tot Hem, die ook verdwaald is geweest als klein kind, verdwaald op straat, weet je. Die meneer zei, dat Hij overal rondzag naar menschen, die verdwaald waren, daarom vroeg ik Hem, of Hij voor mijn kleine Gip wou zorgen, als Hij haar tegenkwam." „Wie is de kleine Gip?" vroeg de deelnemende jongen naast hem. „Och, zij is een klein deerntje, mijn eigen zusje," riep Sander het hoofd tegen den steenen pijler leunerid en zich met groote inspanning goed houdend: „Moeder is verleden week Dinsdag dronken geweest; dien avond, dat het zoo vreeselijk regende en waaide, en toen heeft zij Gip onderweg verloren. Sedert heb ik altijc} door en overal naar haar gezocht, en in alle mogelijke schuilhoekjes gekeken, die ik kon bedenken, en nu ben ik zoo bang, dat zij dood is." Het was een heel ding geweest voor Sander, om er dat alles uit te brengen, maar toen hij het woord dood uitsprak, werd zijn stem door tranen verstikt en barstte hij in snikken uit. Hij voelde den arm van den vreemden knaap om zijn hals en was daarover zoo verwonderd, dat hij met schreien ophield. „Indien de kleine Gip dood is," fluisterde de knaap hem in 't oor, „dan is zij naar den hemel gegaan, bij den Heere Jezus, en dan is ze nooit meer hongerig of koud of verdwaald. Er zijn daar duizenden kinderen, die gelukkig zijn en Hem lief hebben. Niets kan hun daar ontbreken, want Hij zorgt voor hen. Indien de kleine Gip dood is, heusch, dan is zij gelukkig bij den Heere Jezus." „Dat wist ik niet!" zuchtte Sander. „Ik weet niets, ik weet ook niet, of mijn kleine Gip dood is, ik wou haar liever houden, dan dat Hij haar had. Zij hield zoo veel van mij, en ik zou haar gelukkig maken en goed voor haar zorgen. Ik heb dien Jezus, van wien gij spreekt, nooit gezien, en Gip weet ook niets van Hem, daarom geloof ik, dat zij veel gelukkiger zou zijn bij mij. Waar ze ook is, ze zal treuren om Sander, die haar suikerklontjes en pepermuntjes meebracht en naar de mooiste winkels droeg. Als de Heere Jezus haar vindt, moet Hij haar bij mij terug brengen, want Hij heeft toch niet, zooals ik, van haar geboorte af, voor haar gezorgd en gewerkt." De vreemde knaap keek een beetje uit het veld geslagen bij deze heftige verklaring, waarbij Sander al zijn verlegenheid vergeten had. Hij legde de hand op den schouder van zijn nieuw vriendje, uit vrees dat deze weg zou loopen en zei: „Ik wou, dat je met mij mee woudt gaan naar mijn moeder; zij heeft drie kinderen verloren door den dood en zij zegt, dat ze veel gelukkiger zijn, dan zij ze kon gemaakt hebben. Als de kleine Gip nog niet dood is, zal moeder er wel raad op weten, hoe we haar vinden moeten, en ik zal je helpen zoeken. Ik ben niet sterk genoeg om te werken, maar als het mooi weer is, dan kan ik uitstekend op mijn krukken voortkomen, veel verder en vlugger, dan gij wel denkt. Toe, kom je mee? mijn moeder weet zeker wel raad." Sander aarzelde even. Vergeleken met zijn haveloos voorkomen was de kreupele knaap zoo deftig en zoo rijk, dat hij ternauwernood met hem durfde voortgaan. Aan den anderen kant had hij de kans, dat iemand hem raden en helpen zou om Gip te zoeken, en hij wou geen kans laten voorbij gaan. Hij zag naar den vreemden knaap, die daar op zijn krukken voortsukkelde, met een teeaer gevoel van meelijden, en de gedachte alleen, dat hij zoo gemakkelijk van hem kon weg loopen, liet hem des te gewilliger naast hem voortgaan.. Hij had om zijn haveloos voorkomen liefst achter hem willen loopen, maar zijn nieuw vriendje scheen dit volstrekt niet te begrijpen. „Kom vlak naast me loopen," zei hij ; „ik wou onderweg nog wat met je praten; ik heet Johannes Shafto; vertel me nu eens, hoe jij heet en waar je woont, terwijl we voortloopen; zie je wel, dat ik je best kan bijhouden, als je maar niet gaat draven ?" Inderdaad, hij kwam vlug genoeg naast Sander voort, terwijl het bleeke gelaat vol belangstelling op hem gericht was; Sander had nooit zulk een deelnemende stem gehoord en zulk een vriendelijk gelaat gezien. „Mijn naam is Sander Carroll, jongeheer," was zijn antwoord, terwijl hij dichter naast Jan Shafto ging loopen, want al zijn terughoudendheid smolt als ijs voor de zon; en mijn moeders naam is Nans Carroll: zij is bijna altijd dronken. Als ze soms 's morgens tamelijk nuchter is, dan duurt dit maar, totdat ze enkele stuivers machtig wordt. Ik begon al bang te worden, dat mijn kleine Gip die vreeslijke gewoonte van haar zou leeren, want ze gaf haar in de herberg wel nu en dan een dropje jenever. Maar nu ben ik haar kwijt, — ik weet niet, wat er van haar worden moet. Misschien zou het voor haar gelukkiger zijn, om maar te sterven en naar die plaats te gaan, waarvan gij straks gesproken hebt, maar zie je, ik weet niet, hoe ze er zou kunnen komen. Had ik 't geweten, ik zou er vroeger Tom en Yic ook bezorgd hebben; maar het is nu te laat: zij zijn al lang begraven.'' Hij sprak op droeven toon, want hij had heel veel van Tom en van de kleine Vic gehouden, al haalden ze ook niet bij Gip, voor wie hij al zoo lang gezorgd en wie hij zulke aardige kunstjes en spelletjes geleerd had. Toch speet het hem, dat hij dezen kleinen wichtjes geen goede plaats had kunnen bezorgen, waar zij nooit honger of kou hadden behoeven te lijden, als hij het maar geweten had. „Als Tom en Vic dood zijn," antwoordde Jan Shafto, „dan zijn ze naar den hemel gegaan. Alle kleine kinderen gaan daarheen, als ze sterven.'' „Daar weet ik niets van," herhaalde Sander. „Vertel mij eens alles, wat gij weet." „Moeder weet er veel meer van dan ik; laten wij gauw naar haar toe gaan." Deze wensch was spoedig vervuld; al voortgaande was de woning spoedig bereikt; zij stond achter een kleine kapel, op den hoek van een klein vierkant kerkhofplein, waar tegenwoordig geen dooden meer werden heengedragen, en waar het gras hoog opgeschoten over de graven lag. Op het geheele pleintje, dat begrensd werd door de hooge, kale muren van eenige werkplaatsen, stond geen andere woning dan het kleine ouderwetsche huisje van twee verdiepingen, indien het bovenste gedeelte met zijn laag dak ten minste een verdieping kon genoemd worden. Beneden was een groot winkelraam, met een morsig wapenschild in 't midden, waaronder een paar zeer oude en verflenste begrafenispluimen hingen. Aan de eene zijde van het wapenschild hing een kaart met zwarte omlijsting, waarop geschreven stond: „Bedienaar van begrafenissen." Een der twee groote ruiten was gebroken en beplakt met karton, om wind en regen tegen te houden. Het oude huisje maakte den indruk, alsof het zich in dit hoekje van het kerkhofplein wilde verschuilen, om zijn armoede en verval te verbergen, en toch gedwongen was om iets van zich te laten zien, teneinde den bewoners de mogelijkheid te bezorgen om hun schamel stuk brood te verdienen. Het leek wel, of Jan Shafto's krukken luider op de grafsteenen weerklonken dan daar buiten op de straatsteenen, ten minste reeds lang, eer zij de woning bereikt hadden, werd de deur geopend door een blijmoedige, frissche, moederlijke vrouw, die in de deur bleef staan om hen af te wachten. Haar vriendelijke verschijning was zoozeer in tegenspraak met de sombere omgeving van het kerkhof en de vervallen woning, dat zelfs Sander een wonderlijk gevoel van tegenstrijdigheid ondervond. De stem, waarmee zij „haar Johannes" begroette, klonk vroolijk eii toen ze haar kreupel jongske hartelijk kuste, staarde Sander haar, bij deze voor hem zoo buitengewone dingen, met wijdgeopende oogen aan. „Dit is moeder!" zie Jan Shafto met trots. „En wien heb je daar meegebracht, mijn Johannes?" vroeg moeder, tegelijk de hand naar Sander uitstrekkend, blijkbaar in 't minst niet geërgerd door zijn lompen en zijn vuil gelaat. De jongen wist niet wat te doen, maar zij nam zijn hand en schudde die hartelijk. „Hij heeft zijn kleine zusje verleden week Dinsdag op straat verloren," zei Jan, „en nu heb ik hem mee naar huis genomen om raad te vragen, moeder. U zult er zeker wel wat op weten. Kom Sander, ga nu naar binnen en vertel alles aan moeder." Hij ging de woning binnen en juffrouw Shafto gaf Sander een vriendelijk duwtje ter aanmoediging, om ook binnen te gaan. In den winkel stond op de toonbank een klein lijkkistje gereed, juist groot genoeg voor Gip; Sander keek er onwillekeurig in, of zijn kleine schat daar wellicht haar laatsten slaap sliep. Het kistje was echter leeg en met een onderdrukten snik ging de knaap den winkel door, naar de vriendelijke keuken, die tevens tot huiskamer diende. VI. JUFFROUW SHAFTO. Het was een vroolijke, vriendelijke keuken met een een helder vuurtje, in den haard knappende. Die haard was zeer ouderwetsch en had een keurig geschuurde ijzeren stang, die tot voetwarmer diende, en aan de beide einden was afgezet met een stalen bal, die als zilver blonk. Een sierlijke koperen pan, waarin men zich wel kon spiegelen, hing aan den muur; de vloer was belegd met donkerroode tegels en dicht bij het venster stond een groote kast, die een groot gedeelte van de ruimte in beslag nam. In het warme hoekje bij den haard stond een leuningstoel met gelapte, verstelde rug en armen, en daarvoor stonden een paar pantoffels. Daar drong niet veel daglicht in de keuken, want het venster kwam uit in een nauw steegje, tusschen een paar hooge gebouwen, die het kleine kerkhof overschaduwden en waardoor slechts een enkel streepje van de blauwe lucht zichtbaar was. Men miste het daglicht echter niet zeer door het heldere haardvuur en door het vriendelijke, zonnige gezicht van juffrouw Shafto. Haar gelaat was beter dan de zon: althans in de oogen van haar Jan. „Is vader nog niet thuis?" vroeg deze met een blik op den ledigen leunstoel. „Neen, Jan, het is nog geen tijd," luidde het antwoord, terwijl zij een stoel bij 't vuur schoof voor Sander, met den raad, dat hij zijn verkleumde, bloote voeten op de geschuurde ijzeren stang zou zetten. De knaap deed dit, maar durfde nog niet opzien, al bleef ook geen harer bewegingen onopgemerkt voor hem. ,Nu moeten we allereerst eens aan eten denken," zei ze, „Eerst eten, dan praten, dat is mijn regel, niet waar, Jan?" iSander's hongerige blik volgde haar, terwijl ze naar de kast ging; een zeer dikke en een dunne snede brood afsneed en beide met stroop besmeerde. Met verbazing ontving hij de dikke snede en Jan de dunne; deze handelwijs ging zijn verstand te boven. Alles, waartoe hij in staat was, was rustig neerzitten in een heerlijk gevoel van rust, van warmte en van eenigszins bevredigden honger. „Laat nu eens hooren," zei juffrouw Shafto, toen het laatste kruimeltje verdwenen was; zij was zelf in een lagen schommelstoel tegenover den ledigen leuningstoel gaan zitten, en zag Sander met zulke vriendelijke, belangstellende oogen aan, alsof ze hem al lang gekend had. Hij kreeg een gevoel, of hij haar wel alles vertellen kon en niets voor haar behoefde te verbergen. Uitvoerig vertelde hij haar zijn levensgeschiedenis en die van de kleine Gip, waarbij Jan van tijd tot tijd het hoofd schudde en juffrouw Shafto gedurig uitriep: „Wel jou arme jongen, en die arme Gipsy," zoodat Sander's hart zich zoo verwarmd voelde, als hij nog nooit ervaren had. „De arme, kleine Gip," herhaalde de juffrouw, zich de tranen uit de oogen wisschend : „heb je al op alle plaatsen naar haar gekeken, Sander?" „Ja, weet je," begon Jan nadenkend, „toen Jezus verdwaald was, ging Zijn moeder na, waar Hij het waarschijnlijkst zou wezen, en zij vond Hem in den Tem- pel. Waar denk je, dat de kleine Gip heen zou gaan, toen ze verdwaald was?" „Zij kent geen andere plaats dan den drankwinkel,'' antwoordde Sander. „Moeder nam haar nergens anders mee heen. Daar zijn in onze buurt twee drankwinkels, waar moeder zich dronken drinkt; ik ben in beide reeds geweest." Het gelaat van juffrouw Shafto betrok en hij hoorde haar opnieuw fluisteren: „arm, klein wicht." „Moeder weet niet, wat ze doet, als ze gedronken heeft," vervolgde Sander droevig, „het geeft niets haar te vragen, of zij er zich niets van herinnert. Zij weet niets te zeggen, dan dat zij de kleine Gip „ergens" verloren heeft. Maar ik ben niet meer bij haar geweest, want ik kan het niet verdragen haar weer te zien." „Zij is toch uw eigen moeder," zei juffrouw Shafto zacht. Sander hief de oogen op, die somber in 't vuur hadden gestaard. Jan was dichter bij zijn moeder geschoven en leunde met zijn hoofd tegen haar schouder. Hoe Sander aan dat gevoel kwam, wist hij niet, maar eensklaps wenschte hij uit den grond van zijn hart, dat hij zijn moeder kon liefhebben. Waarom was ze ook zoo heel anders, dan deze lieve juffrouw! „Misschien," ging zij op denzelfden zachten, vriendelijken toon voort, „misschien heeft de kleine Gip reeds den volgenden morgen den weg naar huis teruggevonden : het kan best zijn, dat dit gebeurd is, dat ze nu thuis naar je uitkijkt en om je treurt. Wat ga je doen, Sander?' Hij was al opgesprongen en naar de deur geloopen; thans zag hij om en antwoordde haastig: „Ik ga naar huis, misschien is 't wel, zooals u zegt, en wacht de kleine Gip mij. Och, waarom heb ik niet eerder daaraan gedacht?" „Wacht nog even, Sander," riep juffrouw Shafto; „ik zal even mijn hoed opzetten en met je mee gaan; als we Gip mochten vinden, dan brengen we haar met blijdschap hierheen, om samen het avondeten te gebruiken, Jan zou de kleine Gip graag eens zien, nietwaar Jan?" „O, dol graag," zei deze . .. Ik zal de thee va3t zetten en alles klaar maken. Zult je heusch weer mee terugkomen, Sander? Ik kan je niet zeggen, hoe naar ik alles voor je vind, maar troost je met de hoop, dat je moeder nog eens veranderen zal en nog eens even goed zal worden als de mijne." Voor Sander's verbeelding verrees een oogenblik het beeld zijner moeder met een knap, vroolijk gezicht, even netjes en ordelijk gekleed als juffrouw Shafto; en de voorstelling van een vertrek, zooals dit, met helderen vloer, en gemaklijken stoel en een knappend vuurtje. Het duurde maar een oogenblik, en in de plaats van het schoone visioen trad hem de werkelijkheid voor den geest: een rood, gezwollen gelaat, vuile lompen, en een vrouw bedwelmd in slaap op een stroozak. Dit was zijne en Gip's moeder! Weldra stapte hij met haastigen tred naast juifrouw Shafto voort, op weg naar de steeg, waar de kleine Gip eens het levenslicht aanschouwde. De goede juffrouw praatte druk met hem onder weg; zij vertelde hem, dat haar man heel verstandig was en dat ze zijn raad zou inroepen, indien Gip niet thuis was. Misschien zou hij wel met hem naar een der politiebureau's willen gaan, om navraag voor hem te doen naar het vermiste kind. Nu had Sander aan de politie niet gedacht; hij had de agenten zoozeer als persoonlijke vijanden van hem zelf en de kleine Gip leeren beschouwen, dat hij niets aoders van hen verwachtte, dan bereidheid om hen door elkaar te schudden, wanneer hij te indringerig zijn lucifers te koop bood. Ook nu betwijfelde hij, of de politie wel iets anders zou doen, dan hem onvriendelijk afwijzen, als hij ze nog lastig viel met de kleine Gip; maar juffrouw Shafto sprak zoo hoopvol, dat hij zelf meer moed kreeg en bijna zeker was, dat hij haar thuis zou vinden, toen zij de steeg bereikt hadden. Sander snelde het huis in, de trap op en trachtte de klink van de deur op te lichten. De deur was echter op slot en geen zwak, schril stemmetje antwoordde hem, toen hij haar naam door het sleutelgat riep, in de hoop, dat zijn moeder haar veiligheidshalve had opgesloten. Toen ontzonk hem opnieuw de moed : er stak geen sleutel in het slot, dus moest de deur van buiten gesloten zijn. Zij daalden de vuile, krakende trap weer af, en Sander klopte aan de deur van een buurman, die vlak onder hen woonde. De man opende de deur en begroette hem met een luiden, ruwen lach. „Kom je naar je moeder zien, jongen? Wel, ze is er van door gegaan en dat was een ware verlossing! Zij heeft twee dagen lang als een dolle de steeg op en neer geloopen, omdat ze haar kleintje verloren had, en eindelijk is ze Vrijdagmorgen afgereisd. Hier is de sleutel, maar er is niets in 't vertrek dan een bed, en dat komt den huisbaas toe. Of ik de kleine Gip gezien heb? Wel neen. Ik wil er iets om verwedden, dat ze al lang verdronken is. Zulke kinderen gaan maar niet zoo van zelf verloren. Het was hoog tijd voor je moeder om zich uit de voeten te maken, want de politie begon er over te denken den neus in onze buurt te steken en een onderzoek in te stellen." „Geloof je heusch, dat het kleine ding is weggemoffeld ?" vroeg juffrouw Shafto met bevende stem. De man knikte veelbeteekenend en wierp, half meelijdend glimlachend over haar onnoozelheid, zijn deur toe. Sander zat op de onderste trede van de stoep, met de handen voor 't gelaat en schreide heete tranen. Een oogenblik liet juffrouw Shafto hem begaan, zelf gevoelende, hoe in zwijgen soms het diepste meegevoel betoond wordt. Toen legde ze de hand op zijn donkeren ragebol en zei: „Kom mee naar huis, Sander; kom met mij mee, Sander; Jan wacht ons." „Ze is toch mijn moeder, weet u," fluisterde Sander met heesche stem. „Even goed als u Jan's moeder bent en ik herinner me, dat ze me toch eens gekust heeft, toen ik een klein ventje was. Ik wou niet graag gelooven, dat zij mijn kleine Gip heeft doodgemaakt." „Neen, neen, dat geloof ik ook niet," zei zijn goedhartige vriendin. „Zoo iets kan een moeder niet doen, dat kan ik immers wel beoordeelen, want ik heb vier kinderen gehad, en ik heb er drie van verloren. Kom mee, mijn jongen, we zullen alles eens thuis bepraten met mijn Johannes en mijn man." Verloren en Gevonden. 3 VII. EEN DROEVIGE AANBLIK. Ons tweetal wilde juist den hoek der steeg omslaan, om teleurgesteld en droevig den terugtocht te aanvaarden, toen een politieagent, die blijkbaar op hen gewacht had, de straat overstak en zijn hand zwaar liet neerkomen op den schouder van Sander. De knaap wrong zich onder dien greep, maar kon niet loskomen. Een groep menscben, meest bewoners der steeg, drongen zich terstond om hen heen en de goede juffrouw Shatto was doodsbleek en verschrikt. „Wat heeft de jongen uitgevoerd?" waagde zij den agent te vragen, want ze was door het volk ingesloten en kon niet ontsnappen, zooals ze, bij de eerste gewaarwording van schrik, geneigd was te doen. „Hij heeft niets bijzonders uitgevoerd, dat ik weet," antwoordde de agent, „maar wij hebben hem even op het bureau noodig, en ik moet zorgen, dat hij ons niet ontsnapt; zulke jongens zijn zoo glad als een aal." „Kan ik met hem meegaan?" vroeg zij weer. „Ik heb zoo'n medelijden met den jongen, en mijn zoontje Johannes zal geen rust hebben, als hij niet weet, wat er van hem geworden is." „Is u familie van den jongen?" vroeg de man, haar fatsoenlijk voorkomen en eenvoudige, nette kleeding onderzoekend opnemend. „Neen," zei ze. „Ik zag hem een uur geleden voor het eerst, toen mijn Johannes hem mee naar huis bracht. Maar ik ben met hem meegegaan om naar zijn moeder en zijn kleine zusje te zien, dat de heele week al weg is. En nu is zijn moeder ook verdwenen zonder een boodschap achter te laten, waar hij haar vinden kon. De arme jongen!" „Weet je niets van je moeder af?" vroeg de agent, Sander nog wat steviger vastgrijpend. „Ik heb haar na Dinsdagavond niet meer gezien," antwoordde Sander ernstig. „Zij heeft mijn kleine Gip zoek gemaakt, en ik heb mijn woord gegeven, dat ik niet meer bij haar kwam, voor ik het kind gevonden heb. Ik verlang naar mijn kleine Gip, niet naar haar." „Zou je Gip kennen, als je haar zag?" vroeg de man. „Gip kennen?" herhaalde Sander, maar zijn stem begaf hem, zoodat hij niets meer kon zeggen. Gip kennen? wel, bij kende ieder krulletje van haar pikzwart haar; ieder guitig lachje van haar gezicht; iedere stembuiging, die zij kon maken. Gip kennen? daar was niets ter wereld, dat hij zoo goed kende, zijn eigen kleine Gip, die hij had verzorgd en grootgebracht van het uur harer geboorte af! „Kom dan met mij mee!" zei de agent met zware, maar toch niet onvriendelijke stem. „Het bureau is hier dichtbij, en misschien kan ik je Gip laten zien." Nu was het niet meer noodig om Sander vast te houden, hij zou den agent gevolgd zijn tot aan het uiterste einde van Londen. Juffrouw Shafto kon hen nauwelijks bijhouden, zoo haastig stapten ze voort. Zij kon niet praten, zóó raakte zij er door buiten adem, en de andere twee zeiden ook niets. Sander's hart was te vol, en de agent hield de lippen vast opeen geklemd, alsof geen macht ter wereld hem meer aan 't spreken kon krijgen. Juffrouw Shafto dacht wel even aan haar man, die zeker niet goed zou viüden, wat ze nu deed; maar ze kon de teleurstelling niet verdragen, die zich op Jan's gezicht zou afteekenen, als ze den knaap uit het oog verloor en niets meer van hem en de verloren Gip afwist. Buiten adem bereikte zij den ingang van 't politiebureau, juist toen Sander in een zijvertrek verdween. „Gij moogt daar niet iu gaan, vrouwtje," zei een man bij den ingang. „Zij hoort bij den jongen, laat haar door," riep de agent. Zij vond Sander al voor den hoogen lessenaar staan, waarachter het hoofd van een inspecteur te voorschijn kwam, die hem haastig eenige vragen deed over zijn moeder, alsof hij maar gauw van de zaak af wilde zijn: waar zij woonde, hoe zij haar brood verdiende, hoe dikwijls zij dronken was, hoeveel kinderen zij had gehad, en waaraan zij gestorven waren? „Was zij goed voor jou en Gip"? vroeg hij verder, den knaap doordringend aanziende. „Nu, niet bijzonder," luidde Sander's antwoord. „Zij liet ons aan ons lot over en doorsnuffelde mijn zakken, om mij de enkele stuivers, die ik verdiende, af te nemen." „Heb je haar ooit hooren zeggen, dat ze van het kleine kind af wou zijn?" ,,Neen, als ze dronken was, dan gooide ze mij en Gip allerlei vloeken naar 't hoofd, maar een bijzonder slechte moeder was ze niet; ik ken er tenminste wel, die veel slechter zijn. Als ze mijn Gip niet verloren had, dan zou ik niets van haar zeggen. Alles komt van dien ellendigen drank. Niemand kon ooit slecht zijn tegen de kleine Gip. Ze was zoo aardig en zoo mooi." „Hoe zag Gip er uit?" Sander aarzelde even. Hij zag Gip voor zijn oogen, maar hij kon haar moeilijk beschrijven, daaraan had hij laooit gedacht. „Ze was mooi," zei hij eindelijk. „Heel mooi en goed, en ze had grappige manieren, ze was heel anders dan anderen, mijn kleine Gip." „Ze leek zeker niet op jou?" „Ik weet niet, hoe ik er uitzie," antwoordde Sander, zijn groote bruine handen en voeten bekijkende; „neen, ik geloof niet, dat Gip iets van mij had." „Hoe oud was ze?" „Dezen zomer is ze drie jaar geweest." „Davids," beval de inspecteur, „breng den jongen bij het lijk." Maar Sander bewoog zich niet, toen de agent naar voren stapte. Hij greep den rand van den lessenaar, waarvoor hij stond en zag met groote, verschrikte oogen de kamer rond, die om hem heen draaide. Wat zei de inspecteur: „Breng hem bij het lijk?" Hij wist wel, wat dat beteekende ; zoo onwetend was hij niet, en de woorden brandden hem in de ooren. Zou zijn kleine Gip dan toch dood zijn? Misschien vermoord? Niemand raakte hem aan, niemand sprak tot hem, zijn doodelijk verschrikt gezicht veroorzaakte een doodsche stilte. „Sander, Sander," riep juffrouw Shafto eindelijk, den arm om hem heen slaande, zooals ze met haar kreupel zoontje zou gedaan hebben. „Misschien is het Gip niet; niemand weet, wie het is. Kom met mij mee om te gaan zien. En mocht het toch Gip zijn, dan zal ik je vertellen, waar haar zieltje is heengegaan en hoe gelukkig zij is. Daar weet je nog niets van, maar ik kan het je zeggen. Kom, mijn jongen, laten we samen gaan zien." „Ja, ik zal meegaan," zei Sander, haar arm grijpend, want hij voelde zich duizelig en akelig. „Laten wij naar de kleine Gip gaan zien." Zonder een enkel woord te zeggen, gingen ze nu, door den agent voorafgegaan, de lange gang door, naar een vertrek, waarvan de deur op slot was. Sander hoorde het knarsen van het slot, maar durfde niet opkijken, toen zij binnen gingen. De agent stak één gaspitje aan in het donkere vertrek, vlak boven de lange, smalle tafel, en daar lag onder een laken een kleine, roerlooze gedaante, ongeveer van de grootte van Gip. De agent nam bet laken weg en riep Sander vriendelijk om bet doode kind te komen zien. Sander's oogen waren weer verduisterd, als hing er een nevel voor zijn oogen, zoodat hij eerst niets zag dan de kleine gestalte. Juffrouw Sbafto zag bet lijkje duidelijk ; een uitgeteerd gezichtje met pijnlijke, oude trekken, en de vingertjes krampachtig samengedrukt. Haar tranen stroomden, terwijl ze zich over 't lijkje heen boog. Dit bracht Sander tot bezinning: hij wreef zich de oogen uit, en zag naar het kind. „O, maar dit is mijn Gip niet," riep hij uit. „Zij bad pikzwart haar en was precies een kleine Zigeunerin, heel anders dan dit meisje, neen, dit is mijn Gip niet." Hij kon zich nauwlijks weerhouden te lachen en de kamer rond te springen van blijdschap, maar een hernieuwde blik op bet doode kind bedaarde hem. Zooals dat kind hier, kon zijn Gip ergens anders neerliggen, en die vreeslijke gedachte zou hem levenslang vervolgen, als hij haar niet vond. Zij gingen naar den inspecteur terug, en na zijn verklaring, dat het gevonden kind zijn verloren zusje niet was, mocht hij met juffrouw Shafto vertrekken, die haar naam en woonplaats opgaf, voor 't geval men nog iets naders boorde. VIII. BAAS SHAFTO. Sander voelde niets geen begeerte om aan de vriendelijke voogdij van juffrouw Shafto te ontsnappen. Haar woorden hadden de hoop in hem gewekt, dat bet graf niet het laatste was voor de kinderen, die hij had zien begraven, en hij brandde nu van verlangen om meer van die goede tijding te vernemen. Hij liep dicht naast haar voort, als een verdwaalde hond, die zijn meester verloren beeft; maar juffrouw Shafto was minder spraakzaam op den terugweg, dan toen zij uitgingen. Om de waarheid te zeggen, voelde zij zich niet alleen bewogen door bet droeve tooneel, dat zij had bijgewoond, maar ook bezwaard om den knaap, die zich aan haar hoede toevertrouwde. Ofschoon in veel beteren doen dan de menschen. die zij juist in de steeg gezien had, toch was zij heel arm, zóó arm, dat zij zonder de onophoudelijke hulp harer naald, niet in haar onderhoud kon voorzien. Wat moest ze nu toch uitvoeren met den grooten, opgeschoten knaap van de straat, die zoo onbeschaafd en onwetend was als een wilde, en misschien wel een dief, met niets goeds in zijn ziel dan liefde voor zijn kleine zus! Zij wist heel goed, dat haar man knorren zou, zoo zij de minste hulp aan den jongen bewees, indien dit van hem ook maar de geringste opoffering vroeg. Toch kon zij de gedachte niet verdragen hem ongetroost en ongeholpenr zonder een dak boven zijn hoofd, de straat op te zenden» Ze had zelfs geen hond zóó kunnen behandelen, en hoeveel meer waard was die jongen! Bovendien had Jan hem toch het eerst gevonden en mee thuis gebracht; haar kreupele jongen, die zoo goed scheen te verstaan, wat de Heiland in zulk een geval van hem vroeg, en die zoo gaarne de voetstappen van den goeden Herder volgde. Zij kon toch niet thuis komen en hem zeggen, dat zij Sander in de drukte der groote stad had achtergelaten ! Zoo ging het tweetal dan voort; zwijgend stapten zij het kerkhofpleintje over, den somberen winkel door, waar de kleine doodkist nog stond op de toonbank. Sander's bloote voeten maakten geen geluid op den vloer, maar bij de deur der keuken bleef hij aarzelend staan, immers er was daar een vreemde gekomen. Deze persoon was een lange, schrale man van ongeveer vijf en veertig jaar, die met de magere beenen gekruist voor den baard zat, alsof niemand anders zicb daar behoefde te warmen. Hij lag lui in den leunstoel, met slap neerhangende handen, alsof hij van nooit zijn leven flink gewerkt had. Zijn gelaat stond strak en somberen de baren bedekten grootendeels het voorhoofd; hij zat met neergebogen hoofd, alsof het hem te veel moeite kostte het rechtop te houden. Hij keek met doffen blik op en zei op korzeligen toon tot zijn vrouw: „Wat ben je lang weggebleven, om op Zondagavond de belangen van andere menscben te behartigen, terwijl ik al een half uur zit te wachten op mijn thee. Niemand vraagt mij te gast, zeker omdat ik een begrafenis-onderneming heb, die niets te doen heeft. Als ik een bloeiende zaak had en er een paar lijkwagens op na hield, dan was 't wat anders. Nu schijnen ze heel veigeten te hebben, dat ik een Shafto ben en dat mijn grootvader preJikant was van gindsche kapel. Waar ben je geweest, Marie?" Ze had haastig hoed en doek afgelegd en begon toen voor de thee te zorgen, terwijl ze met trillende stem antwoordde : „Ik heb iets heel droevigs gezien, man ! Onze Jan zal je zeker al verteld hebben van den armen jongen, die zijn zusje verloor? Wel hij en ik zijn samen naar het politiebureau geweest, en daar hebben we een klein dood schepseltje gezien, wat grooter dan onze Marie was, toen ze stierf: een klein, vermoord wichtje; ik heb haar beeld altijd voor mij, en kan me de geschiedenis maar niet uit het hoofd zetten." „ Je hebt zulk een ongelukkig hoofd, dat zich altijd met andere menschen bemoeit. Je hebt er zeker heel niet aan gedacht, dat je man begrafenissen aanneemt en een kistje klaar had staan, heb je wel?" „Neen, ik heb er heel niet aan gedacht," antwoordde zij. „Daar heb je het al," vervolgde hij zegepralend. „Je denkt nooit aan iets goeds en iets nuttigs; je denkt niet om de belangen van je man. Waarom staat de deur open?" Juiïrouw Shafto haastte zich naar de deur en fluisterde Sander toe, dat hij even in de donkere werkplaats moest blijven, tot de thee gereed was. Toen sloot zij de deur der keuken, ging dicht bij haar man staan en zei met zachte, eenigszins onvaste stem : „Lieve Johannes, onze kleine Jan heeft dien armen knaap, van wien gij gehoord hebt, mee naar huis gebracht. Hij heeft zóózeer zijn zinnen op hem gezet, dat we hem een groot verdriet zouden doen, met den knaap weg te zenden. Ik vrees zoo, dat we onzen jongen niet lang meer bij ons zullen houden, en, ik zou 't mij nooit vergeven, als ik hem verdriet had aangedaan. Bovendien, weet je niet, Johannes ; jij die zoo'n geleerde bent, en wiens grootvader dominé was; weet je niet, dat de groote Koning zegt, dat Hij in den dag des oordeels, wat wij aan zulke arme schepselen gedaan hebben, beschouwen zal als aan Hem gedaan? Het komt mij voor, dat God zelf onzen Jan en dien armen knaap heeft samen gebracht en wij moeten ons niet verzetten tegen wat Hij doet." „Waar is de knaap?" vroeg baas Shafto. „Hij zit nog in 't donker, in den winkel. Ik kan daar wel 't licht opsteken en hem wat te eten geven, als je vindt, dat hij hier binnen niet thuis hoort. Maar prettig is 't niet, om te zitten eten tusschen doodkisten en rouwornamenten. En och, hoe zullen wij, zooals we zijn, ooit goed genoeg zijn voor 't gezelschap van Gods engelen in den hemel?" „Je zult zeker je zin moeten hebben," bromde baas Shafto. ,,Maar ik wou zoo graag, dat het ook jouw zin was, manlief," vervolgde zij geduldig. „Ik wou, dat je ook vondt, als de arme Sander ons stukje brood met ons deelt, dat hij onze gast is in den naam van den Heere Jezus, 't Spijt me, dat ik bij dat lijkje niet aan jouw doodkistje gedacht heb; heusch manlief, het spijt me, en je moet het me maar vergeven. Mag Sander nu binnenkomen, dan zal ik hem in dat hoekje laten zitten, dat je hem niet behoeft te zien. Doe 't maar om den kleinen Jan." ,,Nu goed dan," zei baas Shafto, de beenen nog eens zoo lui voor den haard uitstrekkend. De goede juffrouw opende zachtjes de deur en wenkte Sander om in een hoekje van 't vertrek plaats te nemen, opdat de baas hem niet zien zou. Deze deed hiertoe dan ook niets geen moeite, maar slaakte alleen van tijd tot tijd zulke vervaarlijke zuchten, dat Sander, die toch al zenuwachtig was door verdriet en gebrek, wel in tranen had kunnen uitbarsten. Toen het avondeten gereed was, riep juffrouw Shafto haar kleinen Jan aan den voet van de trap, die naar faun zolderkamertje leidde, en spoedig daarop hoorde men het geluid van krukken op de trap en verscheen het ventje met een vriendelijke, glimlachende uitdrukking van vrede en geluk in de oogen, alsof het vele leed der aarde hem niet kon deren. „Waar is Sander?" vroeg hij dadelijk, want daar hij uit het donker kwam, kon hij in 't licht niet zoo gauw rondzien. „Hebt u de kleine Gip gevonden, moeder?" ,Nog niet," klonk het antwoord. „Kijk, daar zit Sander, ga jij maar bij bem zitten, mijn jongen, dan zal hij je wel ons weervaren vertellen." Dit deed onze Jan; hij luisterde zoo belangstellend naar Sander's verhaal, en deed zulke vriendelijke vragen over de kleine en over zijn eigen vroeger leven, dat Sander gevoelde hoe, indien hij zijn zusje al voor goed verloren mocht hebben, hij hier een vriendje gevonden had, die hem wilde liefhebben. Des avonds, toen Shafto al naar bed was, maakte zijn vrouw een slaapplaats gereed voor Sander vóór den haard, bestaande uit een oude matras en een oude wollen deken. Het was in Sanders oogen zulk een prachtig bed, dat hij zijn oogen niet kon gelooven, en nauwelijks durfde gaan liggen. Eens midden in den nacht werd hij wakker; hij ging verbaasd overeind zitten om te bedenken, waar hij was; toen kwam de herinnering boven aan het vriendelijk gelaat en de deelnemende stem van den kreupelen knaap en hij ging weer slapen, met een heerlijk gevoel van rust, bij de gedachte aan zijn nieuw vriendje! IX. ZOEKENDE HET VERLORENE. Hoe teleurgesteld was juffrouw Shafto, toen zij den volgenden morgen beneden kwam om Sander te wekken en het vuur aan te maken, en den vogel gevlogen vond! De matras was in een hoek van de keuken gesleept; de deken slordig opgevouwen daar boven op gelegd, verder was er geen spoor te vinden van haar jongen gast. Jan keek zeer ernstig en verslagen, maar zei niets. Baas Shafto alleen, die pas beneden kwam, toen de koffie gereed was en het vuur lekker brandde, was woordenrijker dan gewoonlijk en verklaarde, dat de knaap een deugniet en een dief was, en dat hij zeker met een of ander uit hun woning op den loop was gegaan. Er werd echter nergens iets gemist, noch in de keuken, noch in den somberen, stoffigen winkel. Dit nam echter de teleurstelling van Jan en zijn moeder niet weg; zij hadden hun hart gezet op den verlaten knaap en voelden zooveel deelneming over 't verlies van zijn kleine Gip, dat zijn vlucht hen bepaald pijnlijk aandeed. Jan had juist des nachts lang wakker gelegen en allerlei middelen bedacht om het verloren kind te zoeken, en eindelijk die heele zaak, ernstig en kinderlijk aan God opgedragen, met de bede, dat het teruggevonden mocht worden. Hij was toen 's morgens zoo vroeg mogelijk opgestaan om er met Sander over te praten, en hij had reeds plan gemaakt er met zijn krukken duchtig op los te stappen, zoodra hij genoeg omtrent Gip wist om haar te herkennen, als hij haar zag. En nu was ineens alles uit. Sander was verdwenen, zonder een enkel woord achter te laten voor zijn welmeenend vriendje. Jan Shafto voelde zich bitter teleurgesteld, omdat zijn liefde zoo ondankbaar verworpen was. Langzaam kropen de uren van dien mistigen herfstdag voorbij. Jan sukkelde nu en dan in de aehterstegen rond, die in de nabijheid van het kerkhotpleintje lagen en overbevolkt waren. Hij keek naar de uitgehongerde, ziekelijke, halfnaakte kinderen met nieuwe belangstelling; het scheen, alsof hij er nog nooit zooveel bij elkaar gezien had en evenmin ooit had opgemerkt, hoe ellendig hun bestaan was. Hij zag ze met elkaar vechten om een korst brood, waarbij de sterkste altijd de overwinning behaalde. Hij hoorde kleine kinderen, die ternauwernood konden spreken, de vree3lijkste vloeken en scheldwoorden uiten, die voor hem nog geen beteekenis hadden, maar aantoonden in welk een treurige omgeving zij leefden. Nu en dan zag hij een klein wicht op den arm eener dronken moeder, die een jeneverhol in of uit waggelde. Omdat zijn hart vervuld was met de kleine Gip, zag hij al deze dingen als nooit te voren. Een paar malen had hij een kind, dat alleen zat te schreien, alsof het niet bij de anderen behoorde, geroepen, maar zij antwoordde niet op den naam Gip. Ten laatste was hij droevig en terneergeslagen naar huis gegaan, Juffrouw Shafto had ijverig genaaid, terwijl Jan weg was, gekweld door de voortdurende verzekering van haar man, dat Sander iets moest hebben meegenomen, waartoe hij op zijn trage manier alle laden en kasten doorsnuffelde. Soms verbeeldde hij zich, dat er iets weg was en dan rustte hij niet, voor zij opstond en wist te vinden, wat hij verloren waande. Door dit alles was zij zeer gedrukt. Zij begreep niet, waarom de jongen was weggeloopen, hij had zich den vorigen avond zoo aan haar vastgeklemd. Als hij nu verkoos van hen weg te blijven, dan was er weinig kans meer, dat ze hem te zien kregen in het groote Londen. Het begon te schemeren op het rustige kerkhof, en de groote grafsteenen begonnen er grooter en donkerder uit te zien dan overdag. In den winkel werd het gas aangestoken, maar heel laag gedraaid, want koopers of bestellingen kwamen er toch niet meer zoo laat. Jan draalde nog op het kerkhof, daar hij er tegen op zag het droevige gelaat zijner moeder te zien en het gewone ontevreden gepruttel zijns vaders aan te hooren. Plotseling zag hij verschrikt om, bij het hooren van een zacht maar scherp gefluit. Het was nog licht genoeg om Sander te herkennen, wiens bloote voeten zich op het plaveisel niet hadden doen hooren. „O Sander, Sander, wat ben ik blij, dat je terug bent; waarom ben je weggeloopen ?" „Wel, ik ben niet weggeloopen," zei Sander. „Ik ben van morgen vroeg weggeslopen, omdat ik niets anders van jullie verlang, dan je maar nu en dan eens te mogen zierj. Ik heb best bemerkt, dat de baas mij niet graag hier ziet. Daarom ging ik stilletjes heen: een van mijn kameraads leende mij een stuk of wat doosjes lucifers, en ik was vandaag nogal gelukkig, zoodat ik ze gauw verkocht en weer nieuwe inkocht, en ten slotte nog een kwartje overhield benevens wat eten. O, wat zou ik toch graag willen, dat de kleine Gip hier was." „Sander," zei Jan, „ik heb den heelen dag naar de kleine Gip gezocht." „Och," zuchtte Sander, ,je zoudt haar niet eens kennen, al kwam je haar tegen; ik ken haar, ik zou haar een uur ver herkennen. Ik veronderstel toch, dat Jezus haar ook zou kennen, zou Hij niet? anders geeft het niet, of wij Hem vragen naar haar uit te zien." „Zeker kent Hij haar," antwoordde Jan ernstig. „Hij kent ons allen bij name, en zeker kent Hij ook alle kleine kinderen, daar Hij ze toch liefheeft; alle kinderen, ja allemaal! Twijfel er toch niet aan, Sander. Hij zal toch zeker ook voor de kleine Gip zorgen. Weetje niet, dat Hij vroeger Zijn hemel verlaten heeft om op aarde te komen en ons den weg te wijzen naar den hemel; en dat Hij toen altijd de verlorenen zocht?" „Dat was heel goed van Hem," zei Sander, „maar ik heb er nooit van gehoord." „Sander," vervolgde Jan Shafto en zijn stem werd nog ernstiger, „ik geloof niet, dat ik zou kunnen leven, als ik deze dingen niet wist. Soms 's nachts, als ik erg veel pijn lijd, zoodat ik moeite heb om niet te kermen, — want ik maak moeder niet graag wakker, — dan is 't mij wel eens, of ik de stem van den Heiland hoor, die tot mij zegt: „Jan, heb je Me lief?" en dan zeg ik hardop: „Heere, Gij weet alle diDgen, Gij weet, dat ik U liefheb." Dan zegt Hij: „Draag dan om Mijnentwil nog een poosje uw pijn." En dan denk ik er aan, hoeveel Hij voor mij geleden heeft, en dan vergeet ik mijn eigen pijn. Sander, als jij nu den Heiland eens hoorde zeggen: „Ik zorg voor de kleine Gip; en als je Mij liefhebt, dan zal je haar eens terug krijgen, dan zou je het leed nu geduldig, dragen, nietwaar?" „Ja," zei Sander met een diepen zucht, „maar hoe kom ik daar achter?" „Ik zal je precies de woorden voorzeggen, die Jezus zelf gezegd heeft," zei Jan : luister goed: „Want de Zoon des menschen," dat is Hij zelf, weetje, „de Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken, wat verloren is. Meent gij niet, dat als een mensch honderd schapen heeft en een daarvan verdwaalt, hij de negen en negentig zal verlaten om in 't gebergte dat eene verdoolde te zoeken ? En als hij het gevonden heeft, voorwaar Ik zeg u, hij verblijdt zich meer over dat eene schaap dan over de negen en negentig der niet verdoolden. Alzoo is het niet de wil des Vaders in de hemelen, dat een van deze kleinen zou verloren gaan." Niet één Sander; niet één van de honderden en duizenden kinderen in Londen. Hij ziet ze allen, Hij kent de kleine Gip even goed als gij. Ik dacht daaraan, toen ik zoo'n massa kinderen zag en bang was, dat Gip er bij zou zijn, dewijl ik kaar niet kende. „Heere," heb ik toen gezegd, „Gij kent haar goed, zorg voor haar ter wille van Sander en breng haar eenmaal terug." Misschien doet Hij het wel, vóór ik sterf." „Maar jongeheer Jan," fluisterde Sander verschrikt: „u gaat toch niet sterven?" „Ja, ik denk binnenkort," zei hij rustig. „De dokter zegt, dat mijn ziekte ongeneeslijk is en moeder en ik hebben er al dikwijls over gepraat. Het is natuurlijk veel erger voor moeder dan voor mij, omdat zij nog achterblijft en ik het eenige kind ben, dat zij bezit." „Maar," zei Sander angstig, „dan leggen ze u in een kist en begraven u diep in den grond." „Dat beteekent niet veel," zei Jan Shafto, „dat doen ze dan maar met 't doode lichaam; ik zelf ga naar den hemel, naar de andere kinderen, die reeds weg zijn gegaan. Moeder zegt, dat de heele wereld voor hem slechts een groote kamer is. En sterven, zegt ze, beteekent niets anders dan in een andere kamer overstappen, waar wij Hem zullen zien, Wiens stem wij hier zoo vaak gehoord hebben. Daar zullen we niet langer kleine, maar groote kinderen zijn. En Hij zal dan met ons spreken. Ik zal blij zijn, als ik in de andere kamer geroepen word, behalve voor moeder." „Ik weet er heelemaal niets van," antwoordde Sander. „We hebben twee kleintjes gehad, die stierven en in een kistje gelegd en begraven werden. Zijn zij nu in de andere kamer gegaan ?" „Zeker zijn ze," zei Jan Shafto. „En indien moeder mijn kleine Gip eens vermoord had", .... hij kon niet verder komen. „Dan is zij daar ook," viel Jan in, „veilig en gelukkig is ze daar, hoor, als een van Gods kindertjes. Waar anders zouden kleine kinderen heen gaan, dan regelrecht naar Hem? Maar Sander, je gelooft toch niet, dat ze vermoord is?" „Neen, ik kan 't niet gelooven," fluisterde Sander. „En toch, sinds ik dat doode kind gezien heb, kan ik 't niet vergeten." Meer konden ze niet praten, want juffrouw Shafto, die ongerust werd over Jan's lang buiten blijven, zag angstig buiten de deur en Jan riep vroolijk: „O moeder, Sander is terug, laat hem asjeblieft binnen. Ik heb hem honderd dingen te vertellen, die hij niet weet. Wacht, ik zal vader even gaan bepraten, dat hij blijven moet." Jan verdween, maar bleef niet lang weg en kwam toen Sander binnenhalen. Baas Shafto gluurde van onder zijn oogleden naar den knaap en mompelde iets. De beide anderen maakten de onheusche ontvangst echter goed, en Sander was in geen stemming om iets euvel te duiden. Het was ook zoo heerlijk om in de gezellige keuken te zitten met Jan naast zich om mee te praten. Wel is waar sprak hij niet luid, doch slechts fluisterend, maar hij voelde zich gelukkiger dan hij ooit in zijn leven geweest was. Verloren en Gevonden. 4 X. IS HET WAAR? Den volgenden morgen was Sander al zeer vroeg weg. Hij had Jan echter den vorigen avond beloofd, dat hij eiken avond terug zou komen, tot Gip gevonden was. Hij had zijn uiterste best gedaan om haar te beschrijven, hoewel hij niet veel anders had kunnen zeggen, dan dat zij donkere oogen en gitzwart, krullend haar had. Evenwel was zijn hart verlicht geworden en bevrijd van den allerzwaarsten last, die hem drukte, door het onbekende begrip, dat hij gekregen had van Iemand, een groot, onbekend Iemand, die Gip kende even goed als hij en die ook naar haar zocht. Hij had met oor en hart geluisterd naar al, wat Jan en zijn moeder hem hadden verteld, van den Heiland der wereld, die ook hem zoo lief had gehad, dat Hij voor hem gestorven was; nu had hij, onwetend als bij was, wel niet alles daarvan begrepen, maar 't maakte toch, dat hij zich minder eenzaam voelde. Het was dien avond iets vroeger dan den vorigen dag, toen Sander den weg insloeg naar het rustige kerkhofpleintje. Het was in ieder geval nog licht genoeg, om terstond de magere, houterige gestalte van baas Shafto op te merken, die langs het smalle pad tusschen de grafsteenen drentelde en die hem daar blijkbaar opwachtte. „Kun je lezen, jongen?" was zijn eerste vraag, terwijl Lij naar een van ouderdom zwart geworden steen wees in den muur der kleine kapel. „Neen, meneer, geen woord," antwoordde Sander verschrikt, terwijl hij angstig naar den steen met het opschrift staarde. „Ziedaar," hernam baas Shafto, „de grafsteen mijns grootvaders, Johannes Shafto, predikant van dit kerkje. Hij was een zeer geleerd man; vele menschen stroomden hierheen om hem te hooren preeken ; vele rijke, voorname menschen! Hij had zelf ook rijk behooren te zijn, maar hij heeft zijn kinderen niets nagelaten dan deze ellendige woning. Toch heeft hij het zeker niet gedroomd, dat zijn achterkleinzoon vriendschap zou sluiten met een bedeljongen van de straat." „Het spijt mij wel, meneer," zei Sander, „ik veronderstel, meneer," vervolgde hij, toen baas Shafto zweeg, „ik veronderstel, dat u de begrafenis-onderneming begonnen zijt, omdat het zoo gemaklijk was, vlak bij 't kerkhof." „Daar schoot mij niet veel anders over," antwoordde Shafto met langzame, droomerige stem, blijkbaar even vergetend, dat hij tot „den bedelknaap" sprak. „Dat wapenschild was in mijn bezit, en iedereen zei, dat ik zoo'n deftig personage was, geknipt voor begrafenissen, Kort daarop mocht er echter niet meer begraven worden op dit kerkhof; zelfs de familiegraven mochten niet meer geopend worden, en daarmee was mijn verdienste weg. Maar jongen," vervólgde hij iets sneller, „ik vind niet, dat jij geschikt gezelschap bent voor mijn zoon, en ik mag het niet langer toestaan. .Te moet hier niet meer terugkomen 's avonds, alsof het hier je thuis was, versta je?" Baas Shafto was in den loop van den dag tot dit dapper besluit gekomen! Een jongen, opgeraapt uit het vuil van de straat, mocht niet de uitverkoren vriend van zijn zoon zijn! Sander luisterde in groote verlegenheid, maar 't kwam niet in hem op, zich te verzetten. Hij wist zelf wel, dat hij niet thuis hoorde bij zulke vrienden en was daarom volstrekt niet verbaasd, dat hij het nu niet langer als zijn tehuis mocht beschouwen. Daar was teleurstelling en verdriet in zijn hart, maar geen bitterheid, terwijl hij naar baas Shafto luisterde. Hij wilde echter de gelegenheid nog waarnemen om een paar vragen te doen, die hem den ganschen dag gekweld hadden, als hij aan de woorden van Jan en diens moeder dacht. Hij kwam wat dichter bij baas Shafto staan en vroeg heel geheimzinnig fluisterend: „U gelooft niet hetzelfde als de anderen, wel?" hierbij met zijn duim achterwaarts naar de kleine woning wijzend. „Wat gelooven?" vroeg Shafto. „Wel, dat Hij overal is, en ons hoort en ziet," fluisterde Sander. „Ik bedoel God, weet u. Ik dacht zelf ook eigenlijk niet, dat het waar was, maar jongeheer Jan sprak er zoo zeker over." „Natuurlijk is dat waar," antwoordde baas Shafto gebelgd, „en ik geloof het even zeker als mijn zoon." „O, ik dacht van niet," vervolgde Sander. „Als ik het ook heusch gelooven kon, dan zou ik veel dingen anders doen, ik zou niet dezelfde jongen blijven. Ik zie er ook niets van, dat de menschen het gelooven; zij leven precies zoo voort, alsof het niet waar was. Weet God dat u, meneer, mij geen stukje brood meer wilt geven, en niet goed vindt, dat ik in een hoekje van uw huis slaap ?" Baas Shafto had zoo spoedig geen antwoord gereed ; hij zag naar zijns grootvaders grafsteen, en vandaar naar Sander's verbruind en nu zoo ernstig vragend gelaat, maar ze gaven hem geen wijsheid wat te zeggen. „U gelooft het niet, wèl?'' ging Sander voort, „dat de Heere Jezus Christus alles wil doen, wat ze van Hem zeggen, dat Hij bij voorbeeld let op een armen, haveloozen jongen op bloote voeten en dat Hij uitziet naar een arm, klein meisje, dat verdwaald is, zooals mijn kleine Gip ? O neen, u gelooft het niet, en dus is het zeker niet waar, want u bent veel geleerder dan Jan en zijn moeder." Nog altijd was baas Shafto's tong als gebonden. Sander sprak zoo ernstig en bedroefd, maar daar was niets in zijn toon of stem, dat naar beleediging zweemde; hij sprak alleen de bezwaren van zijn hart uit. Het geweten van zijn toehoorder begon op wonderlijke, beschamende wijze te kloppen. Hij had zijn gansche leven door gezegd te gelooven, dat God overal was, en acht sloeg op alles, wat de menschen zeggen en doen. Hij had ook beleden te gelooven, dat Jezus Christus voor allen gestorven was, zonder onderscheid, voor arm en rijk, voor geleerden en eenvoudigen. En toch, nu de arme, ongeletterde jongen daar voor hem stond, met de vraag, of hij dit alles waarlijk geloofde, nu durfde hij geen Ja" zeggen. „Als het dan niet waar is," vervolgde Sander treurig, „dan zorgt er niemand voor de kleine Gip. Ik zou nog wel alleen mijn weg kunnen vinden door de wereld, maar ik weet niet, wat er nu van haar moet worden. Ik was er al zoo blij om; maar als het nu toch niet waar is, dan is Gip verloren, moeder verloren en niemand, die er een haar om geeft. Ik wou, dat ze er mij maar nooit over gesproken hadden." Nog steeds geen antwoord van baas Shafto. Indien het waar was, dat God nabij was, wat was hij dan een ellendige dwaas geweest, zijn leven lang. Indien God eiken dag zijn knorrig klagen, zijn ontevredenheid, zijn ingebeeld pralen op zijn grootvader gehoord had; indien Hij hem had gadegeslagen in zijn zelfzucht en luiheid, wat een ellendig zondaar was hij dan. Als Jezus Christus, die ook voor hem Zijn leven gegeven had, wist, hoe hij zijn leven verknoeid had, en al de gelegenheid om goed te doen en anders te worden, verzuimd had, wel dan was hij even goed verloren als de kleine Gip of Sander's dronken moeder. Het was dus even noodig, dat de Heere hem kwam zoeken, met Zijn eindeloos geduld en liefde, als Hii weleer de tollenaren en zondaren had gezocht. Terwijl dit alles door baas Sbafto's hart ging, stond Sander nog een poos naast hem, bezwaard en verslagen. De heerlijke geschiedenis, die Jan en diens moeder hem verteld hadden, bleek dus niets dan een sprookje te zijn. Niemand geloofde die dingen; zelfs baas Shafto, die met hen in 't zelfde huis woonde, geloofde het niet; dat was zonneklaar. En toch, de nieuwe hoop, de nieuwe liefde te laten varen, die daarjuist zijn leven verwarmd en verlicht hadden, zie, dat zou het oude leven honderd maal donkerder maken dan te voren. Het graf was dan het einde van alles, en zelfs zij, die rijk waren, hielden niets over dan een zwijgenden, somberen grafsteen. Stil sloop Sander weg, zonder een enkel woord meer tot baas Shafto te zeggen, die daar roerloos stond, met gebogen hoofd en gesloten oogen, nu niet uit luiheid, maar uit schaamte en zelfverwijt. De knaap wist wel een nachtverblijf te vinden, want een van zijn kameraden had hem voorgesteld een leeg suikervat, dat hij ergens buiten een pakhuis had zien liggen, als nachtverblijf met hem te deelen. Dat bezwaarde hem dus niet, maar wel de gedachte aan de kleine Gip, die niemand had om voor haar te zorgen, en ook de herinnering aan zijn verloren vriend Jan. Toen baas Shafto eindelijk opschrikte uit zijn gepeins, gaf het hem een gevoel van verlichting, dat Sander weg was. De vragen van den knaap hadden hem zoo getroffen, dat hij eerst blij was van hem af te zijn. Naarmate echter de avond verliep en Jan zich verwonderde, dat Sander niet kwam, begon ook zijn vader verlangend te luisteren naar het reeds bekende zachte tikje op de deur, en was hij bereid den jongen een plaats in te ruimen aan den haard. Maar Sander kwam niet, en toen de winkel eindelijk voor den nacht moest gesloten worden, ging Jan met een treurig gelaat en een nog droeviger hart naar bed. XI. EEN ONTWAAKT GEWETEN. Baas Shafto kon des nachts niet slapen. Gewoonlijk sliep hij diep en lang, en kwam hij eerst beneden als zijn vrouw alles gereed had en reeds een paar uren had zitten naaien. Dezen nacht hoorde hij de klok uur na uur slaan, zonder den slaap te kunnen vatten. Zijn geweten liet hem niet met rust, of laat ons liever zeggen, het oogenblik was gekomen, dat de Redder van zondaren ook dit eigenwillige, tegenstrevende, weerbarstige hart aangegrepen en genoodzaakt had om eindelijk naar Zijn stem te luisteren. Heel zijn zelfzuchtig verleden ging zijn geest voorbij; ook de herinnering aan zijn kinderen, voor wie hij zulk een ongevoelig, knorrig, onverschillig v.^er.. geweest was- Hij dacht aan zijn kleinen Jan met zijn lijdend, zwak lichaam en zijn treurige jeugd zonder jongensvermaken, en hoe geduldig de knaap dat alles gedragen had, in tegenstelling met zijns vaders ontevreden, zelfzuchtig bestaan. Toen rees het beeld van Sander als een groot verwijt voor hem op; deze jongen toch, zoo verwaarloosd, onwetend en van de straat opgeraapt, die nooit iets gehoord had van de liefde, waarmee God ons heeft liefgehad, in Zijn Zoon, toonde toch beter te weten, wat liefde was, dan hij met al zijn geleerdheid en zelfvoldaanheid. Hoe kon hij slapen, terwijl hij niet wist, waar Sander een schuilplaats had gevonden, nu de liefde van den Heiland hem plotseling in t hart had gegrepen en het hem was, of de stem van den zoekenden Herder hem toefluisterde: „Voor zoover gij dit aan dit jongske niet gedaan hebt, hebt gij het Mij niet gedaan. Hij kon des morgens nauwlijks wachten, tot het vuur was aangemaakt en het ontbijt gereed was; hij was reeds beneden vóór zijn vrouw of zijn zoontje hem verwachtten. Hij voelde zich pijnlijk getroffen en kreeg een kleur van verlegenheid, toen Jan haastig opstond om hem den leunstoel in 't warmste hoekje bij 't vuur toe te schuiven; zoolang als Jan zich herinnerde was deze stoel altijd voor vader overgelaten. „Blijf zitten, Jan, blijf zitten," zei hij. „Ik kan best een anderen stoel nemen." Daarop nam hij een gewonen matten stoel, zooals zijn vrouw altijd gebruikte, en hij ging bij de tafel zitten. Een oogenblik heerschte er stilte in 't vertrek, toen zei juffrouw Shafto op eenigszins gedwongen toon: „Scheelt er iets aan, man r1' „Neen vrouw, niets; althans niets, dat jij verhelpen kunt." „Ata je nog even kunt wachten, zal ik je boterham klaar maken." Tegelijk sneed zij een stukje spek voor hem om op het brood te leggen; baas Shafto weigerde dit echter te gebruiken, nu hij bemerkte, dat Jan niets dan een karig gesmeerd sneedje en zijn vrouw droog brood at. Hij had er nooit naar gevraagd, wat zij gebruikt hadden, wanneer hij des morgens een uur na hen beneden kwam en al brommend zijn welvoorziene boterham at. Thans gingen hem de oogen open voor al deze dingen, en hij schaamde zich. „Maiie," zei hij ten laatste, nadat ieder weer een poos gezwegen had, 'mij dunkt, ik kón er van morgen wel eens op uitgaan om Sander en de arme, verdwaalde Gip te zoeken." Juffrouw Shafto kon haar ooren nauwlijks gelooven: hy kwam gewoonlijk nooit op straat dan des Zondags in zijn beste pak en met den hoogen hoed, om deftig ter kerk te gaan; zij meenden dus, dat zij hem verkeerd verstaan had en bleef, met een kopje in de hand, hem verbaasd aankijken. Toevallig sloeg hij de oogen op en kleurde, toen hij haar blik ontmoette. „Sander is mij den geheelen nacht niet uit de gedachten geweest," zei hij, half verontschuldigend; ,,ik heb er schuld aan, dat hij is weggebleven, daarom wil ik trachten hem op te sporen. Neen, Marie, laat mijn schoenen staan, ik zal ze voortaan zelf poetsen." Weer kon juffrouw Shafto haar ooren niet gelooven; zoolang zij getrouwd waren, had ze iederen morgen de schoenen van haar man gepoetst, en zelfs als zij het overdruk had met naaiwerk, dat af moest, had hij er niet naar getaald, haar dit werk uit de handen te nemen. Met verbazing zag zij dus, hoe hij met de schoenen in het schuurtje verdween, en spoedig daarop terugkwam, gereed om uit te gaan, met een nieuwe uitdrukking in gelaat en oogen, en een ongekende veerkracht in houding en gang. „Er scheelt toch niets aan, man?" vroeg zijn vrouw nog eenmaal op bezorgden toon. „Niets, dat jij kunt verhelpen, vrouwlief," luidde het antwoord. „Met Gods hulp zal echter alles veranderen, wat tot hiertoe niet goed was, dat beloof ik je. Wacht maar niet op mij met eten, hoor; dag vrouw, dag, kleine Jan!" Zij zagen hem na over het kleine kerkhofplein en begrepen maar niet, wat er met vader gebeurd was. Hij zelf echter ondervond, dat het lichter is een voornemen te koesteren, dan het ten uitvoer te brengen. Hij had zijn leven zóo in vadsige ledigheid doorgebracht, dat het straatrumoer en de drukte, het duwen en stooten der voorbijgangers hem duizelig en moe maakten. Een oogenblik was hij in verzoeking om terug te keeren, en zich in zijn gemaklijken leunstoel thuis neer te vlijen. Wat gingen Sander en de kleine Gip hem ook eigenlijk aan? °Wat gingt gij den Heiland aan?" vroeg de zachte stem van het ontwaakte geweten. „Wat had Hij er aan u op te zoeken? Waartoe heeft Hij dat leven vol opoffering en smart op aarde geleefd om verlorenen te zoeken, waartoe ook gij behoort? Ga gerust naar huis terug en neem je gemak, maar verbeeld je dan niet, dat Hij je als Zijn discipel zal erkennen. Naar de kerk loopen en „Heere, Heere!" roepen, dat geeft geen toegang tot het Koninkrijk, maar doen den wil des Vaders, die in de hemelen is.'' Baas Shafto luisterde naar deze stem en sjouwde dus voort door de morsige, drukke straten, terwijl hij iederen haveloozen jongen, die lucifers verkocht, nauwkeurig opnam met zijn bijziende oogen. Hij kwam eindelijk in de buurt, waar Sander gewoond had en doorkruiste daar alle stegen en gangen, terwijl hij hier en daar een havelooze vrouw staande hield om naar Sander en zijn moeder te vragen. Daar hij er zoo deftig uitzag en zoo ernstig keek, hielden zij hem voor een man van gezag en vertelden hem alles, wat zij wisten van Nans Caroll en het verloren kind; de meesten waren van meening, dat Nans haar kleine Gip in een bui van dronkenschap van kant had gemaakt, maar zij was spoorloos uit, de buurt verdwenen en Sander hadden ze na dien Zondagavond ook niet meer gezien. De politieagent van deze buurt wist hem ook geen licht in de zaak te geven en vertelde hem, dat er geen nasporingen meer gedaan waren naar het vermiste kind, sedert Sander verklaard had, dat het vermoorde kind op het bureau zijn zusje niet was. Laat tegen den avond kwam baas Shafto thuis, zoo uitgeput door de ongewone vermoeienis, dat hij ternauwer- nood meer op zijn voeten kon staan, hij zag er zoo moedeloos uit, dat zijn vrouw niets durfde vragen en maar in alle stilte het avondeten bereidde. Op eens riep hij: „Jan, hoor je niet eenig geritsel op het kerkhof?" Jan had wel vlak bij het winkelraam een zacht geschuifel gehoord, maar had niets durven zeggen, uit angst dat zijn vader daarop opmerkzaam zou worden. Nu echter greep hij haastig naar zijn krukken en spoedde zich naar de deur, om te onderzoeken, waardoor het geluid veroorzaakt werd. Binnen enkele oogenblikken kwam hij met stralend gelaat, maar eenigszins aarzelend terug. Baas Shafto was juist begonnen te eten, maar legde haastig mes en vork neer, toen Jan begon: „Vader, het is Sander, maar hij wil niet binnenkomen." «Hij moet binnenkomen, hij moet," riep baas Shafto haastig. o * „O Marie, beste vrouw, doe je best eens om hem hier te brengen; ik heb tegenover dien jongen iets goed te maken en als ik zelf naar buiten kom, zet hij 't zeker op een loopen." Juffrouw Shafto was den winkel reeds door, voor zijn volzin voltooid was en zij had Sander reeds bij den arm gegrepen, zonder te letten op zijn tegenstribbelen. Niet, dat de knaap onwillig was; hij had den ganschen dag innig verlangd nog eens met haar en Jan te kunnen praten, maar hij vreesde baas Shafto. Het was dan ook met gebogen hoofd en beschroomden stap, dat hij de keuken binnentrad, waar de huisvader bij het vuur zat. „Kom hier bij het vuur zitten, mijn jongen," zei baas Shafto hartelijk, „daar is plaats voor je, hoor, en ie bent welkom." Sander wist niet, wat te doen, maar op een wenk vau de juffrouw ging hij op een stoel bij het vuur zitten en en nam zwijgend een kop thee aan. Het was hem, alsof hij droomde; hij had zich alles zoo heel anders voortgesteld, toen hij over het kerkhof kwam aansluipen, in de hoop van even zijn kleinen vriend te kunnen zien. Hij wenschte maar, dat de liefelijke droom mocht voortduren. „Sander," zei baas Shafto, toen het eten geëindigd was, „Sander, ik heb den heelen dag naar je gezocht om je te zeggen, dat het toch alles waar is, wat mijn vrouw en de kleine Jan je gezegd hebben. Het is waar, dat God alles ziet en hoort en dat Hij je even lief heeft als de Koningin op haar troon. Het is waar, dat de ileere Jezus je lief heeft en je zoekt, evenals de kleine Gip en je moeder, want gij zijt Hem evenveel waard als de knapste en rijkste menschen van de wereld. Hij heeft mij ook vele jaren gezocht, maar ik heb mij nog niet willen laten vinden ; ik wou mijn luiheid en zelfzucht nog niet opgeven, en daarom wilde ik ook verre van Hem blijven. Heden echter heeft Hij mij gevonden en mij doen zien, wie ik eigenlijk ben; en weet je, wat ik geloof, mijn jongen? dat Hij jou daarvoor gebruikt heeft. Wij kunnen nu op onze beurt wel niet veel voor jou doen, maar je kunt het schamele stuk brood, dat we hebben, met ons deelen, en wij zullen je helpen om samen den Heere Jezus te vinden en je kleine Gip." Juffrouw Shafto veegde zich in stilte de tranen af; en Jan schoof dichter naar zijn vader en legde zijn magere hand in de zijne. Zij brachten te zamen een der gelukkigste uren van hun leven door, terwijl zij overlegden, hoe ze aan kleeren zouden komen voor Sander, en hoe ze hem een en ander zouden leeren, opdat hij op een betere manier dan door het venten van lucifers zijn eigen brood kon verdienen. „Vrouwlief," zei baas Shafto, toen het eindelijk meer dan tijd was om naar bed te gaan, „zou er niet een matras voor Sander kunnen gelegd worden op Jan's kamertje ? Ik kan hem niet weer de deur uit laten gaan, om onder den blooten hemel te slapen, ik zal zelf wel een handje mee helpen." Dien nacht sliep Sander op een matras in een hoek van Jan's kamertje, en het lage dak strekte zich beschermend over zijn hoofd uit; en als Jan voortaan 's nachts wakker lag, voelde hij zich niet langer zoo eenzaam en verlaten. De beide knapen vonden de schikking heerlijk en Jan leerde zijn nieuw vriendje God te danken voor al deze onverwachte zegeningen. XII. TWEE MOEDERS. Het was geen gemaklijke taak voor baas Shafto om zich te ontworstelen aan de jarenlange gewoonte van traagheid en niets doen. Zij kon niet in één dag behaald worden, de overwinning over zich zeiven, die hij zich zoo ernstig ten taak had gesteld. Bovendien had hij geen bepaalden arbeid. Louter uit luiheid had hij het beroep van bedienaar van begrafenissen gekozen, en sedert men het kerkhof gesloten en het begraven aldaar midden in de stad verboden had, had hij bijna niets meer te doen. Hij had zich echter nooit hierom bekommerd, daar de ijver zijner vrouw in al zijn levensbehoeften wist te voorzien. Ue kleine woning behoorde hem toe, hij had haar geërfd van zijn grootvader, den predikant, wiens grijze grafsteen nog in den muur stond. Hij had zich zelf verder dikwijls wijs gemaakt, dat zijn vrouw best voor voedsel en kleeding kon zorgen. Men begrijpt licht, dat deze man dus niet zeer geschikt was voor een of ander handwerk. Ondanks zijn goede voornemens, slaagde bij er dus aiet in eenig werk te vinden, en wist hij niets anders te doen, dan wat rond te slenteren om naar Gip te zoeken. Nadat hij echter met Sander een paar politiebureau's en vondelingshuizen had bezocht, begreep hij, dat het niets dan vruchteloos tijdverlies was, verder de straten te doorkruisen en navraag te doen naar een kind, dat reeds zoolang vermist was. Zelfs Sander kwam tot deze overtuiging, hoewel hij alle hoop nog niet kon opgeven om zijn verloren lieveling terug te vinden. Hij zag geen klein meisje op straat, hij hoorde geen kinderstemmetje, of hij keek en luisterde, soms tegen beter weten in, of het zijn kleine Gip ook was. Na eenigen tijd hield hij echter ook met die nasporingen op, want baas Shafto was er in geslaagd, althans voor hem geregeld werk te vinden. Hij werd namelijk geplaatst in een houtschuur, waar verscheidene arme knapen hout hakten en in bossen samenbonden voor brandhout. Deze werkverschaffing was op touw gezet door den heer Mason, denzelfden jongen man, dien Sander op den Zondag, toen hij met den kleinen Jan kennis maakte, voor 't eerst had hooren preeken. Gelukkig voor hem was daar nog een plaats, en nam de heer Mason hem daarom aan; hierdoor had hij geregeld werk, en kreeg hij een klein maar vast loon. Sander moest een avondschool bezoeken met het vooruitzicht om vooruit te komen en meer te gaan verdienen. „Als 't niet was om mijn arme, kleine Gip," zei hij weieens tot Jan, „dan zou ik den koning te rijk en te gelukkig zijn. Soms lijkt het mij, of ik alles droom, maar intusschen, mijn kleine zus is weg en ik kan haar geen oogenblik vergeten. Ik vrees, dat ik haar in het drukke leven van de groote stad wel nooit terug zal vinden, althans niet, voor zij volwassen is en ik mijn kleine Gip niet meer herkennen kan. Die gedachte kan mij zoo vervolgen, dat ik soms grooten lust heb om de heele werkverschaffing in den steek te laten, en den doolhof van straten en stegen en lanen in te gaan, tot ik haar tegenkom. Zij kan toch niet zóó groeien, dat Hij haar niet meer herkent, kan ze wel?" „Wien bedoel je?" vroeg Jan. „Wel, natuurlijk den Heere Jezus, van wien je me gezegd hebt, dat die óók naar haar uitziet. Hij zal haar toch wel herkennen, zou Hij niet? Ik wou maar, dat ik Hem ééns even kon zien, om Hem alles van haar te vertellen. Ik zou zoo graag willen weten, hoe Hij keek, als Hij alles van haar hoort. Het is zoo moeilijk om de oogen te sluiten, en zoo maar in 't wild te spreken, als ik over de kleine Gip praat. Als ik Hem maar eens kon aan kijken, en Hem kon hooren zeggen: „Wees niet bezorgd, Sander; Ik zal haar wel vinden en veilig voor je bewaren, o, wat zou ik dan gelukkig zijn!" „Maar Hij zorgt heuseh voor haar," antwoordde Jan heel ernstig. „Waar de kleine Gip ook moge zijn, Hij zorgt voor haar en eens komt er een dag, dat je haar terug krijgt. Wij kunnen Zijn gelaat hier op aarde nimmer zien, maar ik hoop Hem spoedig te zien, en kan Hem dan alles van Gip meedeelen." „Maar, dan moet je sterven," zei Sander ontzet. Het was inderdaad een heerlijke troost voor hem, dat zijn vriendje den Heere Jezus alles van de kleine Gip zou kunnen vertellen, maar hij kon zich niet wennen aan de gedachte, dat hij hem hier op aarde zou moeten missen. „Ja," herhaalde Jan, „dan moet ik sterven, en als het niet om moeder was, dan zou me dat niets kunnen schelen. Ik ben aan dat denkbeeld al zoo lang gewend, zoolang als ik op het kerkhof bij de grafsteenen gespeeld heb met onze andere kinderen, die gestorven zijn. 's Nachts, wanneer ik in mijn bed opzit van de pijn, kan ik juist de graven zien door mijn raam, ik ben er niets bang voor, Sander, en nu jij hier gekomen bent, kun je mijn plaats innemen en een goede zoon voor mijn moeder zijn." „En als ik dan Gip terugvind, kan die haar dochtertje zijn," zei Sander opgewekt. „Ik geloof niet, weet je, dat onze eigen moeder ooit meer voor den dag zal komen; dan was alles mis, want ik kan toch geen twee moeders hebben." Verloren en Gevonden. ^ Sander sprak hiermee de gedachte uit, die hem eiken dag vervolgde, als hij naar zijn werk ging. Hij verkeerde dan voortdurend in angst, dat hij onverwachts den welbekenden greep zijner moeder bij zijn kraag zou voelen, en dat ze hem de zakken zou doorzoeken, of van zijn kleeren zou berooven, om die in het naburig pandjeshuis te brengen. Hij wist zeker, dat ze dan ook zijn tegenwoordig verblijf zou vinden en zijn vrienden zou lastig vallen, zoodat hij genoodzaakt zou zijn hen te verlaten en terug te zinken in de oude ellende. Het was dan ook zijn dagelijksch gebed, en we kunnen er den knaap niet hard over vallen: „Heere, geef mij asjeblieft mijn kleine (jip terug, maar laat moeder niet terugkomen." XIII. JAN'S ZONDAGSCHE PAK. Het was bepaald merkwaardig, zooals Jan Shafto altijd vervuld was met de kleine Gip. De donkere, koude winterdagen waren aangebroken; hij kon dus niet langer op zijn krukken door de nauwe straten en stegen sukkelen, om al die havelooze en verlaten kinderen na te gaan. Bovendien, al was het zomerweer geweest, zijn krachten zouden het hem toch niet hebben toegelaten, want hij was den laatsten tijd erg achteruit gegaan, en het werd meer en meer duidelijk, dat hij op weg was naar de donkere vallei, waaruit niemand weerkeert, maar die voor hem zeker de doortocht zou zijn naar het Vaderhuis. Hij scheen het zelf echter nauwlijks te bemerken, dat hij zoo achteruit ging, vervuld als hij was met de kleine Gip. Het kwam misschien wel, doordat Sander en hij altijd over haar praatten, maar nooit kwam Sander des avonds van zijn werk, of Jan lag al naar hem uit te zien met de stille, telkens teleurgestelde hoop, dat hij zijn kleine zus zou gevonden hebben. Yoor juffrouw Shafto was het een groote droefheid, haar jongen als voor haar oogen langzaam te zien wegkwijnen. Zij deed echter, wat ze kon, om het hem gezellig en aangenaam in huis te maken ; zij had steeds een vriendelijken glimlach voor haar jongen gereed, hoewel niemand wist, hoe bezwaard en droevig haar hart gestemd was.^ /ij moest zich goed houden voor haar jongen, meende zij, al was de inspanning nog zoo groot. Baas oh aft o had niet zooveel zelfbeheersching als zij, wijl hij zich vroeger nooit in zelfverloochening geoefend had. Hij barstte wel eens in tranen uit, als hij het reeds bleeker en magerder wordende gezicht van den kleinen Jan gadesloeg, en zich reeds voorstelde, hoe hij weldra die krukken niet meer zou hooren strompelen en dat geduldige gezicht niet meer zou zien glimlachen. Eindelijk kwam de tijd dat Jan Shafto niet meer kon opstaan en niet meer het gezellige huisvertrek kon vervroolijken, dat zonder hem zoo somber was, en zoo doodsch. Hem restte nu voortaan niets anders dan stil te liggen in liet lage vertrekje met het dakvenster, waardoor hij de grafsteenen kon zien. Sander, in dien droeven tijd het zonnetje in huis, was verwonderd en verschrikt tegelijk over de verandering in Jan's toestand; hij kon niet aanzien, dat zijn vriendje sterven ging; als het warme zomerweer terugkwam, dan zou Jan zeker ook weer opknappen. Hij kon de gedachte aan een mogelijk heengaan niet verdragen. „Moeder, zei Jan op een Zondagmorgen, toen hij sedert verscheidene dagen te bed had gelegen, en maar al te duidelijk gevoelde, dat zijn einde naderde, „Moeder, u moet Sander in mijn plaats aannemen en hem als uw zoon beschouwen, als ik er niet meer ben." „Je bent er nog, mijn lieveling," antwoordde zijn moeder, terwijl ze hem het klamme, blonde haar van het voorhoofd streek. „Ja, moeder, maar ik ga spoedig heen, dat voel ik wel, en dan dan moet u hem als van God gegeven beschouwen om mijn plaats in te nemen; en, moeder, dan moet u hem helpen om den Heere Jezus werkelijk te leeren kennen en lief te krijgen; ik geloof, dat zijn hart al een beetje voor onzen Heiland geopend wordt." Na een oogenblik van stilzwijgen sloeg hij zijn armen om zijn moeders hals en fluisterde: „Moeder, ik zal het toch nooit meer dragen, en hij is niet veel grooter dan ik; toe, geef hem mijn Zondagsch pakje!" „O Jan, Jan," kermde de ongelukkige moeder, naast het bed op de knieën zinkende, terwijl ze het bleeke gelaat, dat op 't kussen lag, liefkoosde. „Het is haast te hard, haast te veel gevraagd om een ander je kleeren te zien dragen, maar, als je het heel graag wenscht, dan . . ." „Ja, moeder, ik wou het heel graag, want ik houd van Sander, of hij mijn eigen broer was; en ik denk zooveel aan de kleine, verloren Gip, of ze mijn zusje was. Ik geloof, dat ik er iets van gevoel, hoe de Heere Jezus verlangt de verlorenen te zoeken en ze in Zijn hemel te brengen. Ik heb Sander voor Hem gevonden, en nu heb ik het gevoel, dat hij mij toebehoort en dat ik alles met hem moet deelen. O, konden we de kleine Gip nog maar vinden, vóór ik heenga!" Het kostte juffrouw Shafto veel om deze bede op te volgen, maar zij deed het voor haar Jan. De Zondagsche kleeren werden voor den dag gehaald en Sander werd geroepen, om ze te passen. Het was een gewichtig werk voor den jongen en Jan lag er belangstellend naar te kijken, terwijl het eène kleedingstuk na het andere werd aangetrokken en Sander van een haveloozen knaap werd herschapen in een ordentelijk gekleeden jongen. Toen hij gereed was, riep Jan hem bij zijn bed, sloeg den arm om zijn hals en zei met een stralend gezicht: „Wel, Sander, niemand zou je nu herkennen ; ik geloof, je eigen moeder niet, als ze je op straat tegenkwam." „En zou de kleine Gip mij óók niet kennen?" riep Sander geheel verslagen. Hij was wat trotseh op zijn nieuw pak, maar indien het een beletsel zou zijn om zijn kleine Gip te vinden, dan trok bij veel liever ziin oude lompen weer aan. Wat gaf het hem om mooie kleeren te dragen, in een ordentelijk huis te wonen en °P een echt te slaPen> als ziJ' zijn kleine Gip, misschien honger, kou en gebrek leed! Liever liet hij alles in den steek; juffrouw Shafto, en zijn vriend Jan er bii en keerde hij terug naar zijn ellendig bestaan, indien hij daardoor zijn zusje kon redden. ... »Ja maar, zie je," haastte Jan, „al kende zij je niet, jij zoudt haar toch zeker herkennen.'9 „Ja, dat zal waar zijn," zei Sander; „ik zou haar uit duizend kleine meisjes herkennen." „f recies, zóó gaat het met den Heere Jezus," fluisterde Jan. „Wij kennen Hem niet, maar Hij kent en ziet ons en zoekt ons, precies zooals wij de kleine Gip zoeken l)e heele wereld is voor Hem juist, wat Gip voor ons is, namelijk verloren, ellendig en kwijnende van gebrek, en zelfs in den hemel kan Hij niet gelukkig ziin, vóór Hii ons gevonden heeft, en — Hij zal ons eens vinden al verlangen wij niet gevonden te worden." „Maar Hij kan ons toch vinden, wanneer Hij maar wil, zei Sander met een bedroefd gezicht. „Niet, wanneer Hij maar wil," antwoordde Jan. „Was dat waar, dan was de geheele wereld al gered en gelukkig. Stel je eens voor, dat de kleine Gip maar altiid verder van je wegliep en zich voor je verstopte, dat zou toch een hard ding voor je zijn ?" „Ja, zei Sander met een diepen zucht; „maar dat zou mijn (xip niet met haar Sander doen." „Maar wij doen het met den Heere Jezus," vervolgde Jan heel ernstig, „wij loopen van Hem weg, en verstoppen ons, opdat Hij ons niet vinde. O Sander, en toch gaat onze Heiland de wereld door om al, wat verloren is te zoeken!" ' „Maar ik wil wel gevonden worden," riep Sander met vuur. „Zie, Heere Jezus, hier ben ik en ik ben van U verdwaald net als de kleine Gip van mij. Zoek mij toch, zoek mij en laat me dan nooit meer verdwalen. En zoek dan ook de kleine Gip." „Amen," fluisterde Jan Shafto met een gezicht, dat straalde van blijdschap. „Hij zal je zeker vinden, Sander, wees daar gerust op, en de kleine Gip eveneens!" XIV. STERVENDE. Intusschen had Sander zich nooit ernstig en beslist voorgesteld, dat zijn vriendje dagelijks dichter bij de eeuwigheid kwam; voor hem was de eindpaal van den dood het donkere graf; wat aan de overzijde van dat graf lag, wist hij niet. Wel had hij reeds vele menschen zien sterven zien heengaan op hun ellendig strooleger met de wanhoop op t gelaat en met de vreeze des doods in de oogen; maar nooit had hij ze het graf zien naderen met een glimlach van geluk op 't gelaat en een stralende uitdrukking in de oogen, die getuigden van de naderende hemelvreugde. Zeer onverwacht zou hij echter bepaald worden bij de werkelijkheid van het verlies, dat hem dreigde. Op zekeren morgen had hij Jan als gewoonlijk goeden dag gezegd, en was toen vroolijk fluitende en mets kwaads vermoedende de deur uitgegaan naar zijn werk Toen hij des avonds thuis kwam, vond hij baas i-hafto met het hoofd in de handen over de kleine tafel gebogen, waar ze anders te zamen het avondeten gebruikten, bitter schreiend. Het vuur was gedoofd; de asch la,g over den haard verspreid; de geheele omgeving getuigde van plotselinge droefheid. „Is er iets naars gebeurd ?" waagde Sander te vragen, na dit tooneel een oogenblik roerloos te hebben aangestaard. „Ben jij dat, Sander?" vroeg baas Shafto roet schorre stem. „Ja, ik ben het; kan ik iets doen voor u?" „Jan verlangt naar je: hij heeft den heelen middag al gevraagd, hoe lang het nog zou duren, eer je thuis kwam." Sander hoorde de laatste woorden niet meer; reeds was hij zoo zacht mogelijk de trap opgesneld. In het kleine achterkamertje, waar Jan en hij samen sliepen, brandde een kaars, die het bleeke gelaat van Jan verlichtte; Sander zag terstond, dat hij veranderd was: de oogen schitterden als nooit te voren en hadden reeds een uitdrukking, die Sander het hart deed ineenkrimpen. Onwillekeurig viel hij voor het bed op de knieën en bedekte zijn gelaat met de handen. Het was te vreeslijk; hij kon het niet gelooven. Nadat hij zijn kleine Gip verloren had, had hij al de liefde van zijn bloedend hart aan Jan gegeven, en nu, nu moest hij hem óók verliezen! „Sander," zei een zwakke, zachte stem; „Sander!" „O, Jan, ik kan je niet laten gaan, o, je mag niet sterven," was Sander's snikkend antwoord. ,,Wat moet ik toch doen, als ik jou ook moet verliezen? O, Jan, verlaat mij niet!" „Sander," hernam de zwakke stem, „ik moet sterven, de Heere Jezus roept me; maar je houdt moeder nog; moeder heeft mij beloofd, voor je te zorgen en jij moet me beloven, dat je goed voor haar zult zijn. Zal je mijn plaats innemen bij haar, Sander? dan zal ik blijmoedig sterven, als ik dat weet." „Ik kan niet zijn als jij," antwoordde Sander. „Ik ben niet goed; ik weet nog zoo weinig van God en van den Heere Jezus en van den hemel. Zonder jou zou ik er heelemaal niets van geweten hebben, en als jij nu sterft, vergeet ik er zeker weer alles van." Hij vond de gedachte vreeslijk, de arme jongen, dat hij alles van God zou vergeten, maar in dit donkere oogenblik scheen het hem toch, dat, als Jan Shafto stierf WieTt, rT" " -Sïï n Wie zou hem leeren, zooals Jan gedaan had? Wie zou hem zóó duidelijk en zóó zeker vertellen dat SfcïJS js? Ch™'"s- di««*■ " van"™'''''' """e de !te"el"i» '«■'?! „je houdt .Of ik, ' snikte Sander. „Je gelooft dus, wat ik ie zeel" „Natuurlijk." "ïw" da" 8?S'" vervolgde de zwakke stem u;™es z?° zal Je ™°r den Heere Jezus gaan voelen. _ eg ei? en Je mij met zien kunt, dan bliif ie toch pr? • 7aQ me houden en gelooven in wat ik je nu ze» recies zoo moet je Hem ook liefhebben en ^elooven' H heeft J6iP T' ÜeVer dan ik; of beter gezegd,' Mij heeft je zooveel meer lief dan ik. Hii heeft ee'n^Hngr''16 g D' Wat ik Hem gevraagd heb; behalve opziende.'8 d" d™?" "°eg Sa"der oogeo "Ik had z°° graag gehad, dat je Gip voor miin heen Sp° if "alt a"isterde J»°' -Di« "Sne tóp, ik had haar zoo graag willen zien, en ik had iou zoo graag blij gezien. Mocht ze al in den hemel zSn dan zal ik haar daar vinden, dan zal de Heere Jezus rnii td ,Wle ™ ls' en dan zal ik haar alles van jou verellen, Sander. Maar als ze eens niet dood is, o wat had baar dan nog graag hier gezien." ie W 1 /ijn» Verg®ten' hoe ze er uit ziet, zoo lan» zal kennen6 da l »Als ik haar te™g het tïlaat -' " * W gaUW vinden' anders " „Misschien is zij al in den hemel," fluisterde Jan en de oogen sloten zich vermoeid. Sander sidderde van angst, maar juffrouw Shafto merkte toen, dat hij in slaap was gevallen. De knaap bleef roerloos op zijn knieën liggen en staarde voortdurend naar den stervende, als kon hij van dat gelaat niet scheiden. Na een poos sloeg Jan de oogen op en zijn moeder ziende, trok hij zijn moeders hand naar zijn lippen om die te kussen. „Ik sterf nog niet," zei hij troostend. „Wij blijven nog een klein poosje samen. Moeder, ik wou nog één ding! Ik wou zoo graag mijnheer Mason nog eens zien, maar dan moet hij gauw komen; morgen zal het te laat zijn." „Ik zal hem dadelijk gaan halen," riep Sander. „Van morgen heeft hij nog naar je gevraagd; hij zal graag komen. Maar Jan, als je in den tusschentijd maar niet sterft." Even boog hij zich over zijn vriend en kuste hem met een angstig gevoel, dat hij hem wel niet meer levend zou terug vinden. Toen snelde hij naar beneden en draafde voort door de donkere straat, zoo hard, als hij nog nooit in zijn leven geloopen had en half luide tot zich zelf zeggende: „Hij zal dood zijn, vóór ik terugkom." XV. EINDELIJK GEVONDEN. Het was wel een kwartier ver loopen naar de plaats oo^nhUk n' T WOODde; maar Sander stond geen oogenbhk stil om adem te scheppen. Hij vloog over de ïïfï rifL? ™lle —g« -ï »o^lk°ajan'& r'7? h®de hij «r»a/eed™'J " ',g' 'C Ste"ea e" »»»hem0og2„c ze^StrUgegal'"""'" "" "" di""tMe'• '•hiiia°°> J1%&&ÏSLSSiïZ "oes s"oder me' ee°ge" en'' Hpf Z h'pm 6V "V6n ,gaan vragen," antwoordde de meid en liet hem hijgende op de stoep staan. Het was een ard ding voor hem om mijnheer Mason te moeten gaan zoeken; misschien stierf Jan in die, tusschentijdJ^ou boodsdian dï 6 jZijD: terUg te keeren- me* de boodschap, dat zijn vriend niet tehuis was? Maar Jan h eld zoo»,»! „„ he»; hij had hem jaren geten" eïï zou 'ook h ?P w • had,ontmoet- En mijnheer Mason Z -T' *s hii Jan niet *>«"'■>'««■ zoeken tijden t" ,°°?e5en kMt' ala nu eens door dat zoeken beiden te laat kwamen, en geen van beiden Jan meer levend ontmoetten! Neen, het kon toch niet verkeerd zijn om dadelijk terug te gaan en ten minste zelf zijn vriendje nog te zien. Zóó stond onze Sander te wikken en te wegen, onzeker wat hij doen zou; en al dien tijd hield de Heere, die der menschen wegen bepaalt, en onze voetstappen leidt en de wisselingen van ons leven in Zijn machtige hand heeft, het oog op den kleinen Sander en wachtte met groote ontferming, of hij den goeden weg zou gaan, dien de liefde voorschreef, of wel zich door zelfzucht zou laten besturen, — Daar kwam de dienstbode terug, met het bericht, dat haar meester naar een afscheidsfeest was gegaan van een gezelschap kinderen, allen vondelingen van de straten der groote stad Londen, die den volgenden dag onder goed geleide naar Australië zouden vertrekken. Het was wel twintig minuten verder; Sander kende het lokaal, dat hem genoemd werd. De deur werd gesloten en Sander wendde zich met saamgeknepen lippen om, en snelde terug in de richting zijner woning. Neen, dat kon hij niet, nog weer een kwartier verder loopen; Jan zou zeker sterven in dien tijd! Aan het eind van de lange straat stond hij even stil. Wat zou Jan bedroefd zijn! Wat zou het mijnheer Mason spijten! Wat had Jan hem veel liefde bewezen! Had hij dat niet voor hem over? Kon de Heere Jezus dat dierbaar leven van zijn vriendje niet eenige oogenblikken sparen? Hij luisterde immers ook naar de woorden van een armen straatjongen? En met een blik naar den sterrenhemel en een vurig gebed, meer gedacht dan gezegd, zich oplossende in een hartstochtelijken snik, veranderde Sander van richting en snelde naar het lokaal. Het was een groot gebouw, een tehuis voor verwaarloosde, verlaten kinderen, uit alle mogelijke gedeelten van de groote stad. De vensters der groote zaal waren helder verlicht en verscheiden menschen liepen in en uit, om de vader- en moederlooze kinderen, die den volgenden dag vertrekken zouden, nog eens te zien. De Christelijke liefde had al deze kinderen uit de straatgoten en den poel van zonde en ellende gered, om in een ander werelddeel een nieuw leven te beginnen. "V ele vrienden van het Tehuis kwamen den kinderen nog een aandenken geven aan het vaderland dat zii gingen verlaten, en aan het dak, dat hen zoo vriendelijk had opgenomen Sander trachtte met gróote moeite door te dringen tot de groote zaal, waar de heer Mason de kinderen toesprak. Hij durfde Hem niet in de rede vallen de aandachten te+r.uggeduwd» maar hij trachtte te Z1C1 ® vestlgen en afscheidstoespraak Shafto T' TT-- tljd m besla£ Dam' waarin Jan Shafto stervende was. Hij wist eindelijk zoo ver naar voren dringen, dat hij al de kleine landverhuizers in het hif ïTSf' l ,1" Zag lij'1Verscheiden Jongens, die evenals hij, al de ellende en zonde der groote stad gekend hadden • die evenals hij honger geleden, onder den blooten hemel geslapen hadden, en in lompen gehuld waren. Daar zag hij ook meisjes, wier leven even ellendig was