KINDERLAND TWEEDE DRUK KINDERLAND DOOR M. A. M. RENES-BOLDINGH MET FOTO'S VAN WILLEM VAN MALSEN G. F. CALLENBACH — UITGEVER — NIJKERK h c" 1 -■ \ <$»* . >ï / v VOORWOORD Van kinderleed verhaalt dit boek, kinderleed, dat natuurlijk zijn aanvang heeft in „Kinderland", want zoo heeft de schrijfster de eerste schets uit dezen bundel genoemd. Het spreekt vanzelf, dat het niet mijn bedoeling is met dit voorwoord het stempel van mijn naam op het werk te zetten. Dat zou een onrecht zijn, niet alleen hef boek, maar ook den echten lezer aangedaan. Ik wil alleen mijn blijdschap uitspreken over het verschijnen van den bundel. Misschien zullen velen gaan luisteren, of er mogelijk vlak in hun nabijheid een kind hulpeloos snikt; misschien ontdekt iemand plotseling angst in kinderoogen, die schijnbaar zoo brutaal het leven inkeken, of ook speurt hij in een voorhoofdje te vroege rimpeltjes, door de onrust van anderen, zonder dat ze 'f wisten, daarin gedrukt. Wat deze schetsen zoo diep ontroerend maakt, is hun echtheid; we hebben een vermoeden, dat we met jeugdherinneringen hebben te doen. Daarom zijn voor mij die geschiedenissen de meest aangrijpende, waarin verteld wordt van de verhouding tusschen den vader en het kind, dien groofen, sterken vader, die alles kon, en bij wien je volkomen veilig was en die langzamerhand toch ver van zijn kind koml te staan door huiselijk leed en de vereenzaming, die daarvan het gevolg was. Die dag, toen vader na jarenlange afwezigheid thuis kwam, en zijn dochtertje hem voorbijliep, omdat er een muur tusschen hen was opgerezen, waar het kind niet doorheen kon breken, is de droevigste dag uit het geheele boek, droeviger dan de laatste verschrikking, die in „Opgang" wordt geteekend. Door alle verhalen gaat iets van dit stille leed. Nu eens zijn het kleine wijze Beppie's zorgen op de school-voor-kinderenvan-goeden-stand, waar ze de armoede van thuis moet verbergen, en niet weet, hoe, en er ook niet over durft spreken, omdat toch niemand haar gelooft; haar vader was immers dokter! Dan weer zijn hef Mineke's angsten voor het „vreemde volk", dat haar vader in zijn ziekte komt bezoeken, waarbij prachtig geteekend wordt haar vriendschap met de klompenkindertjes uit de buurt, en haar bondgenootschap met de oude vrouw Bart! Door alle verhalen schreit het. Al lezende en luisterende dacht ik aan een woord van Friedrich Lienhard, waar hij zijn Kinderland beschrijft: „Des Lebens Ursprung ist Liebe". Als de oorsprong van het leven „liefde" is, dan heeft ook Adelheid von Schorn gelijk, als ze in datzelfde boek zegt: „Een gelukkige jeugd werpt haar licht over het gansche leven de voorraad van liefde, die een kinderhart inoogst, kan niet groot genoeg zijn." God zij dank, dat ook over het Kinderland, dat Mevrouw Renes beschrijft, de naam van Jezus zachtjes heenzingt, en aan 't eind een helderen klank verkrijgt. Het is met dezen bundel als met een wonderlijke teekening, die een vriend kort geleden in enkele scherpe lijnen voor ons opzetfe: een duistere aardbol met een zwart kruis daarover heengetrokken; om de aarde een donkere sfeer van leed, maar in de ruimte zijn lichtglanzen, waarin zich hoog en stralend een kruis verheft. Het staat op de aarde geplant, het breekt door alle duisternissen heen, het reikt naar den hemel. Men kan zich Jezus, den Kindervriend, toch niet voorstellen zonder zijn allesoverwinnend kruis. WILMA. HOOFDSTUK I N KINDERLAND ergens zijn de duinen veiliger en de weiden groener dan in Gerda's kinderland, nergens is 't blauw van den hemel dieper en de zon goudener van glans, en nergens zijn de muren van een huis zoo wit, als de muren van de oude, lage pastorie, waarin Gerda's Kinderland begon. Eigenlijk hooren ze niet in de pastorie, Gerda, en allen, die met haar in 't Kinderland wonen, want Gerda's vader is dokter, en geen dominee, zooals men zou denken. Maar toch wonen ze in 't witte huis, en vrij rustig ook, omdat de menschen van 't dorp niets geen haast maken met een nieuwen dominee. En — al woonden ze er niet rustig, dan nog zou Gerda's rust door niets gestoord zijn geworden, want zij ziet met oogen van 't kinderland de menschen en omstandigheden aan en zulke oogen kennen geen wantrouwen. Voor Gerda bestaat enkel maar volledig vertrouwen en veiligheid, en daarom komt ze ieder met een stralend gezichtje tegemoet en is zoo vriendelijk en vrij als een kindje van drie jaar maar wezen kan. Maar wat voor een huis is die pastorie toch, die pastorie uit 't kinderland? Laag is ze, en breed, met groote dubbele ramen om de booze winterkoude tegen te houden, 's Avonds worden die aan de buitenzijde gesloten met groene luiken, 't Knarst altijd, als Aafke dat doet, en dan tikt Aatke tegen de ruiten en lacht en knikt tegen 't kleintje binnen, tot al haar krulletjes er van wapperen. Van binnen worden dan snel de lange donkere gordijnen voorgeschoven. Eén ruk aan 't koord en ze reizen naar elkaar toe. Zoo wordt 't heele huis veilig afgesloten voor de kou, die rondspookt door 't dorp en 't de menschen moeilijk wil maken. Als de luiken en de gordijnen gesloten zijn, bestaat er niets anders meer dan de huiskamer. Wat daarbuiten ligt, is eenvoudig weggevaagd uit Gerda's herinnering en de huiskamer is de heele wereld geworden. In 't midden hangt de groote lamp met de gebloemde kap, het roode tafelkleed glanst veel mooier dan overdag en poes sluipt op fluweelen pootjes door de kamer om haar avondplekje op te zoeken. Er wonen vier personen in Gerda's kinderland, behalve zij zelf. Zijzelf kan er natuurlijk moeilijk bijgeteld worden omdat ze zichzelve nog in 't geheel niet voelt of ziet. Dus vier personen, vader en moeder, en Aafke, en dan de dikke grijze poes met den langen staart. Die hoort er ook heel stellig bij. Dikwijls weet Gerda niet, wie ze liever vindt: Aafke of de poes. Voor alle twee is wel iets te zeggen, maar ook wel iets er tegen, bijvoorbeeld, dat Aafke Gerda soms plotseling bij de armen pakt en haar de keuken uitzet, en dat de poes scherpe nageltjes heeft, die ze uitslaat, als Gerda eens wil onderzoeken, hoe ruim 't poesevelletje zit, en of de staart van poes wel vast zit in haar lijfje. Ja, dat zijn verraderlijkheden, die maken, dat Aafke en poes op elkander lijken, maar verder zijn ze toch ook weer allebei lief en zacht, en volkomen onmisbaar. Wat vader en moeder betreft, die behooren zóó volledig bij 't kinderland, dat Gerda zich hun bestaan niet eens recht bewust is. Evenmin als ze haar eigen bestaan weet. 't Kinderland is eenvoudig niet denkbaar zonder vader en moeder, en ook niet zonder Gerda. Gerda weet dus ook niet, of ze van ze houdt. Ze voelt alleen maar hun omringende zorgen; ze neemt alle goede dingen aan, zooals ze komen, en vindt alles geheel zooals 't behoort. Vaders kamer ligt aan de eene zijde van de lange gang. Dat is een wonderlijke kamer; geheimzinnig en een beetje angstig ook. Als er angst in 't kinderland kan wonen, dan woont ze hier in vaders kamer. Daarom is 't maar heel goed, dat Gerda er nooit alleen in mag, en ze zal er ook stellig nooit alleen in sluipen. Maar met vader mag het wel; dan durft ze ook wel; dan durft ze van alles. Vaak gaat vader pillen of drankjes klaarmaken voor de zieke menschen en kinderen. De groote lamp met de strakgeplooide kap wordt aangestoken, en vader zoekt bijeen wat hij noodig heeft. Dan gaat hij aan 't werk; wegen en stampen en draaien. Vreemde geurtjes zwerven door de kamer rond, en onderwijl gaat Gerda op onderzoek uit. En bij dat onderzoek is 't altijd, dat ze den angst tegenkomt. Altijd weer begint ze den tocht, en altijd ook ondervindt ze datzelfde onverklaarbare gevoel, dat haar naar vader toe doet loopen. „Ettie bang, pappie, Ettie bang!" Dan grijpt ze met haar kleine handjes vaders knieën en drukt haar gezichtje tegen de zwarte broekspijp aan. Vaders been is wel niet zoo zacht als Moeder of Aafke, maar 't is toch heel vertroostend. ,,Ettie bang." De vijand staat onder den schoorsteenmantel, in de gedaante van een groot, donkerblauw scherm. Het laken loopt in scherp gespannen vouwen in 't midden bijeen. Van boven en van onderen houdt 't scherm zich met koperen klauwtjes vast aan 't hout, maar die klauwtjes zijn niet 't ergste, hoewel ze er dreigend en nijdig uitzien. De gevaarlijke vijand is 't leeuwenkopje in 't midden, waar al de plooien bijeenkomen. Dat kopje heeft woeste manen, alsof 't beest bezig is ze te schudden en een opgetrokken bovenlip, en tusschen de tanden houdt 't een koperen ringetje. Daar bijt 't in, en goed ook. 't Lijkt of je de tanden er op hóórt knarsen, 't Is dus heelemaal niet zeker, dat die ook niet eens een keer in Gerda's vingertje zullen bijten. Een poosje kan Gerda naar 't leeuwenkopje staan kijken, met groote oogen, alsof ze 't gevaar tarten wil. Maar dan opeens holt ze weg, naar vaders been. „Ettie bang! Ettie bang!" Wat een geluk toch, dat vader er dan bij is. Maar die is er natuurlijk altijd bij, wanneer 't noodig is, want Gerda woont in 't zonnige kinderland, waarin 't vertrouwen niet geschonden mag worden. En toch, en toch, dat leeuwtje is niet het gevaarlijkste. Neen, dat niet. Het gevaarlijkste, 't aller-, alier-gevaarlijkste uit 't heele kinderland is de dikke knuppel, die in den hoek leunt tegen den muur, tusschen de groote boekenkast en vaders schrijftafel. Naar dien knuppel durft Gerda niet eens met beide oogjes kijken, alleen maar met één, schuin op zij. Als moeder haar later 't verhaaltje voorleest van dien knuppel, die in en uit den zak kon springen, weet Gerda zeker, dat 't die knuppel geweest is en geen andere, en ze vindt niets vreemds of onbestaanbaars in 't vertelsel. Natuurlijk kon vaders knuppel zulke dingen doen, natuurlijk. Hij ziet er zoo levend uit; net of hij wel eens plotseling uit dien hoek te voorschijn zou kunnen wandelen, 't Is een dikke, bruine, van boven rond en van onderen puntig. Er loopt een koperen bandje omheen en daarop staat vaders naam, want 't is vaders knuppel en niemand anders heeft er iets mee te maken. Eens neemt vader Ettie bij de hand mee naar den hoek waar hij staat met zijn booze manieren, want vader vindt t niet goed, dat Ettie zoo bang is. 't Is immers maar een dom stuk hout, dat zijn kleintje niet langer schrik aan mag jagen. Daarom zal hij hem haar eens goed laten zien. „Kijk, Ettie," zegt vader, en neemt den knuppel bij zijn kop uit den hoek, „dat is 'em nou. Dat is een ploertendooder." „Poetedooier?" vraagt Ettie, want ze kan nog niet met alle letters goed overweg. „Ja," zegt vader lachend, „en kijk, nu kan zóó de knop er afgeschroefd worden. Zóó, zóó. . . . nog eens rond,. . . . daar is hij er al af." Ja, daar heeft vader hem wezenlijk los in de hand; en wat hangt er aan? Een dikke, grijze slang. Die heeft eerst in den stok verborgen gezeten. Nu is hij er uit. Gerda voelt er aan, aarzelend, met één klein, warm vingertje. Brr! dat ding is koud; griezelig, en ze houdt vlug haar beide handjes weer op den rug. „Kijk, Ettie, als er nu iemand is, die vader kwaad wil doen, 's nachts in de duinen, dan hou ik hem mij hiermee van 't lijf. De allerkwaadste hond zet 't er voor op een loopen als een bangelijk haasje." En vader tikt voor de grap met den gummistok tegen 't schrijfbureau. Dat kletst van geweld. Nu heeft Ettie wel vrede met den ploertendooder, omdat hij blijkbaar vaders vriend is, maar ze blijft er toch bang voor. En 't blijft voor alle gebeurlijkheden heel veilig, dat vader er bij is. Maar vaker dan in vaders kamer, is Ettie in de gewone kamer, waar moeder is, en poes, en al 't speelgoed, en waar later ook de wieg staat met 't nieuwe, kleine zusje er in. Plotseling is dat kleine zusje er. 't Komt niet, maar 't is er opeens. Gerda wordt op een morgen niet door moeder uit haar hooge witte ledikantje getild, maar door een groote vrouw met een witte muts op haar hoofd en een lang paars jak aan boven een zwarten rok. Ook heeft ze een groot wit schort voor, dat in heel veel kleine ruitjes is opgevouwen geweest. Die vrouw vertelt haar, dat er in den nacht een klein zusje gekomen is. Gerda mag haar even zien, maar als Neeltje, zoo heet de vrouw met 't paarse jak, haar in de wieg laat kijken, zegt ze niet veel. Ze kijkt even in 't witte wiegje, en dan naar moeder, die nog te bed ligt, en vandaag maar in de slaapkamer zal blijven, om op 't kleine zusje te passen. Dat vertelt Neeltje, maar Gerda zegt nog niets, want ze vindt niets bijzonders in dit alles, 't Is zoo gewoon, zoo heel gewoon. Iets buitengewoons is echter al 't lekkere goedje, dat er nu in huis komt. Taart, noemt Neeltje het, en Gerda en Neeltje smullen er om 't hardst van. Neeltje heeft maar één grooten gelen tand. Daar moet Gerda den heelen tijd naar kijken. „Dat is mijn boterspaan," zegt Neeltje, en Gerda zegt „O" en vindt het weer raar. Eén zoo'n tand! In dezen tijd moet Gerda ook met Neeltje wandelen gaan, 's middags. Anders gaat ze altijd met moeder wandelen, maar dat kan nu natuurlijk niet, vanwege 't kleine zusje. Neeltje loopt op slotfen, die op en neer kleppen en neemt vervaarlijk groote passen. En overal blijft ze staan om een praatje te maken. Meestal gaan de groene bovendeuren van de huisjes vanzelf open; dan komt er een vrouw over de onderdeur hangen, die wat vraagt aan Neeltje, zachtjes en met een knipoogje op zij naar 't kleine ding. En Neeltje antwoordt dan en de vrouw vraagt weer, en Gerda weet heel goed, dat ze 't hebben over moeder en 't kleine zusje. Maar 't is niet prettig, om zoolang stil te staan en niets te doen te hebben, daarom trekt ze een pruillipje en geeft kleine rukjes aan Neeltjes mooi gestreken schort. „En moet de kleine pop nou een klontje hebben?" „Zeg dan: assieblief," zegt Neeltje, en Gerda zegt: „assieblief" en krijgt een klontje uit de mooie balletjestrommel. Dan gaan ze verder. „Nou ajuus, kom nog maar eens gauw weer langs, en de complemente." Zoo wandelen ze samen 't dorp door en weer naar huis terug. En dan zegt Neeltje: „nu hebben we tenminste een frissche neus gehaald," en werkelijk is Gerda's neusje heelemaal koud er van geworden, want 't loopt al tegen den winter. Wat wandelen betreft, gaat Gerda liever met de groote schoolmeisjes mee. Die komen haar soms halen, en Gerda weet precies, wanneer ze in aantocht zijn. Eerst is er dan gestommel op de hooge stoep, want ieder wil 't dichtst bij de deur staan, om 't meeste kans te hebben op een handje van de kleine pop. Dan wordt er hard aan de bel gerukt, Aafke gaat opendoen en telt ze. Als 't er een paar zijn, twee of drie, mogen ze op de kousevoetjes in de kamer komen. Dan neuzen ze wat in Gerda's speelgoed rond, probeeren of de ballen wel stuiten kunnen, en kijken eens in 't witte wiegje van kleine Beppie. Maar zijn er te veel, dan moeten ze op de mat blijven staan. Vlug wordt Gerda dan aangekleed. ,,Och, daar is de lieve pop," roepen de meisjes. „Dag pop, dag lieve pop." Ze willen allemaal helpen om 't witte berenjasje vast te maken en de kleine wantjes aan te trekken, en roepen maar: „och, wat zacht, och, wat lekker! Lekker, hè?" En dan gaan ze de deur uit, Gerda tusschen zich in. Als Betje van Epke Griet er bij is, moet die altijd naast Gerda loopen, want ze is de grootste, en Gerda vindt haar ook 't liefste van allemaal. Ze is zoo sterk, dat ze Ettie op haar arm kan dragen, net als een moeder, en ze heeft dikke, donkerroode wangen, waar allemaal kleine velle- tjes bij hangen. Daar aait Gerda graag over. Neeltje noemt haar de bazuinengel, en Aafke lacht daarom, maar Gerda weet niet, wat een bazuin is, en ze weet ook niet, wat een engel is, en dus maakt die naam slechts een heel voorbijgaanden indruk op haar. Als Betje van Epke er bij is, wordt 't altijd een prettige wandeling, want dan gaan ze bij Thomas aan. Ja, Thomas hoort ook bij 't kinderland, evengoed als de groote schoolmeisjes. De meisjes noemen Thomas een voordeelige man, en dat kan Gerda best begrijpen, want voor één van zijn ramen heeft hij geen bloempot staan met een klokjesbengelende fuchsia er in, zooals alle andere menschen, maar een onbegrijpelijke massa lekkers. Zoethoutstokken en dropslangen liggen daar maar zoo voor 't raam en daarachter staan groote flesschen met zuurtjes en gekleurde ballen. Meestal zit de poes van Thomas midden tusschen de zouthoutstokken en zwaait er beschermend met haar bonten staart overheen en geeft knipoogjes tegen de kinderen, of tegen de zon, als die er is. Voordat de meisjes naar binnen gaan, blijven ze altijd een poosje door 't raam gluren, of Thomas' Anne misschien ook in den winkel helpt, bij ongeluk. Want Thomas is wel een voordeelige man, maar Thomas' Anne is een onvoordeelige vrouw, die geeft niet genoeg voor een cent; die is gierig. Meestal echter wappert Thomas roode haardos achter de toonbank en dat is om zoo te zeggen 't signaal van veilig. Dan gaat de heele troep naar binnen, Gerda over den drempel meezeulend. „Thomas, twee cent ballen asjeblief!" ,,Wel zoo, twee cent ballen, en met hoeveel benne juIIe? Met z n achten? Dan moest ik er maar acht geven, hè? „Asjeblief, Thomas. Zie, dat is nu zoo prettig. Thomas' Anne zou er natuurlijk maar zes gegeven hebben, omdat je rechtens maar drie voor een cent kreeg. Dan moet je doorbijten en nog eens doorbijten om toch nog eerlijk te verdeelen — dat is een vervelend en moeilijk werkje. Maar nu krijgen ze er acht. Thomas grabbelt ze uit een hooge stopflesch, waar zijn groote, slappe hand maar net in kan, en telt ze neer op de toonbank, voor elk één. Acht, kostelijke, vuurroode ballen. Voor Gerda ook een natuurlijk. „Wel zoo, is de kleine pop van dokter er ook bij? Nou, dag saam." „Dag Thomas." Dan wordt Gerda weer over den drempel geheschen naar buiten; allen steken den rooden bal in den mond, en gaan er vervaarlijk op zuigen, dat hij wat slinken gaat, want 't is niet zoo gemakkelijk om zoo'n groote prop in den mond te hebben. „Niet knoeien, pop," zegt groote Betje tegen Gerda, die er wat al te dapper op los zuigt, en veegt met haar eigen rooden zakdoek 't kleine mondje af. Maar Gerda draait haar hoofdje vlug op zij, omdat die zakdoek niet erg lekker ruikt — zoo oud — net of er al heel veel mee afgeveegd is. Langzaam wandelen ze verder en zeggen geen woord, want ze zuigen. Opeens steekt er één ver de tong uit. „Wordt ie al rood?" „Een beetje; en de mijne?" „Ja, ook een beetje." Dan komen alle tongen los. „Och, wat is de jouwe al rood!" „Lekker hè?" Gerda's spitse tongetje wordt uitbundig geprezen: „Och, zie toch eens!" Dat geeft een prettig gevoel; zoo, of ze al heelemaal groot is, net als de meisjes. In ieder geval doet haar tong al mee; die hoort er bij, dat is duidelijk. Maar Betje is een beetje bezorgd. „Als-ie maar weer gewoon is, tegen dat we thuis komen," zegt ze. „O natuurlijk," stellen de anderen haar gerust, na een kennersblik op Gerda's tongetje te hebben geworpen. „Natuurlijk, die is gauw genoeg weer gewoon." En zoo waait Befjes bezorgdheid spoedig weg. Onderwijl is Thomas van achter zijn toonbank vandaan gekomen; tik, tik, zegt zijn eene houten been op de harde vloertegels. Gerda vindt dat been altijd erg vreemd. Ze denkt, dat 't zoo gegroeid is: een tak, in plaats van een been. Thomas is overigens heelemaal wat vreemd: groot, en dik, en slap. Zijn gezicht is bleek en zijn haar is rood. Maar hij kijkt heel goedig uit zijn fletse oogen en daarom is hij in 't kinderland opge- nomen, waarbij dan nog komt, dat hij zoo voordeelig is. „Hij is bij de Lombokkers geweest," zegt Aafke. „Daar hebben ze hem zijn eene been vernield!" Maar wat Lombokkers zijn, weet Aafke zelf niet goed. „Wilden," zegt ze tegen Gerda, maar Gerda weet weer niet wat wilden zijn, en zoo praten ze daar verder niet over. Thomas strompelt tot in de deur van zijn winkeltje, om de kinderen na te kijken. „Anne!" roept hij met zijn zware stem naar binnen. Dan komt Anne aansloffen uit t achterhuis, en kijkt ook. „Lief meiske, dat van dokter, zegt Thomas, en wijst met den steel van zijn pijp naar Gerda, die parmantig voortstapt tusschen de slenterende schoolmeisjes. En dan zuchtend: „Ons kleine Anne zou net zoo groot geweest zijn, ja, ja, op denzelfden dag geboren. Maar voordat de woorden allemaal langzaam uit zijn mond gevallen zijn, is groote Anne al weer naar haar keukentje teruggeschommeld. Thomas altijd met zijn gezucht en geklaag. Als er nou tóch niets aan te doen is. En hij hoeft bovendien ook niet te zien, dat er tranen in haar oogen staan; van die tranen, waardoor men allerlei dingen ziet, die voor een ander verborgen zijn. Een wiegje, dat er niet meer is, een kindje, dat langzaam weg gaat uit 't leven, en een grafje op 't nooit-bezochte kerkhof, waarvan ze toch zoo precies de ligging weet. Daarna strompelt ook Thomas weer achter zijn toonbank, kijkt nog een poosje mei zijn fletse oogen voor zich uit in t ledige, streelt dan de bonte poes eens over haar warmen rug, zoodat ze er aanhalig van gaat spinnen, en leest zijn krantje in afwachting van een nieuwen klant. En de meisjes zijn in dien tijd al 't halve dorp doorgewandeld, en haar tongen zijn mooi rood geweest van 't zuigen op den bal en beginnen nu al weer wat te verkleuren, tot Betjes geruststelling. Af en toe zingen ze een versje onder 't wandelen. Dat doen de meisjes van 't dorp vaak; dat hoort er zoo bij. Ze wandelen in breede rijen, gearmd, en zingen daarbij met de grootste vrijmoedigheid; langzaam en indrukwekkend, met hooge, gevoelige uithalen. Wanneer er Zondagsmiddags zoo'n lange rij voorbij komt, laat Gerda gewis haar speelgoed in den steek en klautert op de breede vensterbank om toch maar duidelijk alles te hooren en te zien. Meestal houdt 't zingen dan echter meteen op, door 't wuiven en dag-roepen, dat er dan ontstaat. Dat is jammer, want 't zingen ging juist zoo mooi. Maar toch kan niemand zóó mooi zingen, als Aafke in de keuken. Vaak mag Gerda 's avonds een poosje bij haar zitten. Dan brengt ze haar pop, of 't wollen konijntje met de rose ooren mee, hoewel dat eigenlijk niet eens noodig is. Dan zitten ze ieder aan een kant van de tafel met 't gebloemde zeil, en Gerda zegt: „toe, Aafke, zing nou." „Eerst goed zitten, kind," zegt Aafke en trekt haar voeten hoog op een stoelspaak. Als ze nu nog voorzichtig achteroverwipt tegen 't vensterkozijn aan, heeft ze de allerbeste houding, die zich denken laat. In haar schoot ligt 't breikluwen te dansen en te springen, want Aafke breit meteen, „als een razende," zooals ze zelf zegt. En dan zingt ze er bij. Daar moet Gerda naar luisteren, met open mondje. Is me dat zingen! Aafke zingt ook luid en draaierig, net als de groote schoolmeisjes, maar toch is 't weer heel anders. Als Aafke zingt, dan komt er uit de heel verre verte iets naar Gerda toe wandelen, mooi en nevelig, maar t geeft een geheel onbekend en ontzaglijk gevoel om altijd, altijd meer er van te willen hooren. „Nog meer, Aafke;" 't kleine ding ligt op haar knietjes op den stoel en leunt met bei haar elleboogjes op de tafel. Haar rose gezichtje heeft ze geheel in haar handjes verstopt, alleen de oogen kijken er groot en grijs en vragend boven uit — Aafke, en 't wonder aan. En Aafke zingt door. 't Wordt steeds mooier en mooier, en daarom gaat ze al luider en luider zingen. Gerda weet wel, dat vader en moeder er om lachen, in de kamer, en dat ze hun hoofd er over schudden, maar dat is onbegrijpelijk lichtzinnig van die twee, want Aafkes zingen is de ernstigste zaak van de wereld. Aafke kent het lied van Napoleon. „Napoleo-hon, waar zijn uw salda-ha-ten. Waar is Maria Louisa, uw ki-hi-hi-hind! Heel Nederland moest gij verla-ha-ten, Daar ge nergens een schuilplaats meer vindt." Dat vindt Gerda een buitengewoon mooi lied, en in haar hartje groeit een groot medelijden met dien onbekenden Napoleon, tegelijk met een soort van verontwaardiging tegenover 't eveneens onbekende Nederland. „Arme Napoleon," denkt ze altijd; „om heel geen schuilplaats meer te hebben." „Was hij maar hier bij ons in de duinen gekomen, hier zijn zoo ongelooflijk veel schuilplaatsen, daar had hij zich best kunnen verstoppen." Eens laat vader haar in een dik boek een plaat zien van Napoleon. „Kijk, daar is je vrind," zegt vader, en Gerda ziet een man met lange witte kousen, die tot aan zijn middel reiken, en een kort jasje, waarop vele schitterende sterren zijn vastgeprikt, zulke als vader wel eens knipt van medicijnpapiertjes, daarbij een vreemde punthoed op 't hoofd. Zijn oogen kijken ernstig en stekelig, en 't lijkt of hij in 't geheel niet lachen kan. Dat alles vermeerdert heel erg haar belangstelling voor Napoleon, en een poosje vindt ze 't noodzakelijker dan ooit om hem in de duinen te verbergen. Maar ze spreekt er niet over, omdat ze op de een of andere manier voelt, dat 't een onvervulbare wensch is, evenals bijvoorbeeld een pop, die vanzelf loopen en praten kan. Mooier nog dan 't lied van Napoleon is echter dat andere, dat zoo schrikkelijk lang is. Daarmee zingt Aafke Gerda wel eens in slaap, en in dat geval komt er in 't geheel geen eind aan 't lied. „Komt vrienden, hoort een lied, Dat ik u wil verhalen, Wat eenmaal is geschied, Voor meer dan duizend jaren: Toen 't oud en rijk Stavoren Nog bloeide op Frieslands grond. ..." Och, er komt eigenlijk geen eind aan Aafkes liederenschat. Daar is nog Grootvaders klok, die op eens stil blijft staan, en 't lied van Neerlands bergen en de drie ruitertjes, en 't één is al mooier dan 't andere. Eens op een avond merkt Gerda, dat ze de rijmwoorden kent, en van dat oogenblik af zingt ze de laatste klanken voorzichtig mee, als een zacht, dun echo'tje. Korten tijd na die ontdekking is er iets bijzonders in de keuken. Als Gerda binnenkomt, zit er op haar stoel een groote, breede man met een heel vroolijk, rood gezicht, en groote handen. Hij heeft een dikke, donkerblauwe trui aan en een rooden zakdoek om den hals geknoopt. Van voren hangen de lange punten. Die man zit met Aafke te praten, en Aafke heeft een vuurroode kleur en al haar krulletjes hangen over haar ooren heen. Ze breit als een razende en houdt daarmee alleen even op om een nieuw kopje koffie voor den zeeman in te schenken, met een balletje er bij. Gerda vindt Aafke opeens erg lief; veel en veel liever nog dan anders. Dat vindt die zeeman zeker ook, want als Aafke met 't trommeltje bij hem komt, aait hij haar over de hand heen. „Gekke jongen," zegt Aafke, en trekt haar hand terug. Maar Gerda vindt het heel natuurlijk, en zooals 't behoort. Aafke fs ook om te aaien. Gerda mag bij den zeeman op de knie zitten; die laat haar wippen; op, neer — op, neer, heel wild en hoog. Hij lijkt wel verbazend blij dien avond. Hij belooft haar ook wat moois, als hij weer terug komt. „Wat dan?" „Dat zal pop wel zien." „Kom je morgen dan weer?" „Morgen, Aafke?" vraagt hij aan Aafke. Natuurlijk, want die is de baas in de keuken. Opeens wordt Aafke weer erg rood, maar ze zegt toch: „ja, je kan morgen wel weer komen, als je zin hebt." Dan wil Gerda weer naar binnen, om 't nieuwe geluk aan vader en moeder te vertellen. ,,Zeg maar: dag Gerbrand, zegt Aafke, en Gerda geeft den zeeman een handje en zegt: „dag Gerbrand", en loopt heel hard de donkere gang door, want de gang is niet prettig bij avond. Den volgenden avond zit hij er weer, als een oude bekende op tzelfde plaatsje. Nu krijgt ze 't cadeautje: een kooitje, met een vogeltje er in; een geel geschilderd kanarievogeltje, van vreemd, zacht hout. Dat heeft Gerbrand zelf gemaakt, toen hij ver weg, op zee zwierf. O, dat is mooi. Mooier dan alles wat Ettie heeft. Mooier nog dan mooie Mine, de groote pop, met de bloemetjesjurk. „Leeft t, Gerbrand?" „Nee, pop, 't leeft niet, maar nou kan t niet doodgaan ook, zie je, dat is alweer een gerustigheid." „Nee," zegt Gerda, maar ze weet eigenlijk niet, wat doodgaan is. Dat komt zoo niet voor in 't kinderland. Daar is alles leven en beweging en heerlijk koesterende zonnegloed. Zelfs al is er geen straaltje van de werkelijke zon te bespeuren, dan nog gaat haar glans over alle dingen van t kinderland. — Er komt een zomeravond, dat Gerda met vader wandelen mag. Dat is voor t eerst, dat ze s avonds buiten 't dorp komt, want ze gaan de weilanden in. Daar moet vader vóór den nacht nog even naar een zieke vrouw gaan kijken. Den heelen dag heeft hij geen tijd daartoe gehad, want er zijn altijd zooveel menschen, die hem noodig hebben. 't Is een warme, stille dag geweest, en de avond is nog warmer, en ook nog stiller; véél stiller, 't Lijkt, of er niets meer bewegen kan. Ze loopen 't dorp door, hand aan hand. In de andere hand heeft vader den wandelstok, niet den gevaarlijken ploertendooder, maar een anderen, een dunnen, goedigen stok met een ronden haak. Daarmee zwaait hij en tikt er mee op den harden dorpsweg. Dat klinkt heel gezellig en prettig. De menschen staan in groepjes te praten; de mannen met de handen in de zakken en de pijp in den mond en de vrouwen met de armen over elkaar geslagen. „Navend dokter," zeggen ze, als vader en Gerda voorbijkomen, en vader zegt: „navend," en Gerda zegt ook heel zachtjes „navend," want dat hoort zoo. Dan lachen de menschen tegen haar en zeggen vroolijk: „Dag pop," en tegen vader: „wat wordt ze groot, dokter, wel, wel, hoe is 't mogelijk!" En dan loopen ze verder. 't Dorp zijn ze heel gauw uit, en bij 't witte huisje, waar de heel hooge geraniums voor de kleine vensters staan, en de bonte stokrozen haar kopjes tegen den muur omhoog steken, slaan ze den landweg in. Hier staan geen menschen meer hun avondpraatje te houden. Alleen komen ze een grooten, hobbelenden wagen tegen, met twee dikke paarden er voor. Naast elk paard loopt een veulentje of eigenlijk heet 't „voltsje". Die mogen met hun moeders mee wandelen, dan kunnen ze al vast wat geduld leeren tegen den tijd, dat ze zelf ingespannen moeten worden. Nu huppelen ze intusschen nog vrij rond, blijven eens een eindje achter en halen dan later hun moeder met grappige sprongen weer in, of steken hun vroolijke kopje met de korte maantjes over een heg heen en happen een zacht blaadje af. Als de voltsjes dorst krijgen onderweg, staat de wagen stil, en wacht de voerman heel geduldig een poosje, terwijl de kleintjes zuigen, en als 't hem lang genoeg geduurd heeft, zegt hij: ,,ook wat voor zoo meteen bewaren, jongens," en geeft 't voltsje een tik met den stok van de zweep op den rug. Huup, daar gaat 't dan weer. „Kijk Ettie, voltsjes!" Maar omdat de weg zoo smal is, neemt vader haar even op den arm, totdat de vroolijke wilde beestjes voorbij zijn getrippeld. „Navend, Sijmen." De man op den wagen neemt even zijn pijp uit den mond en wijst met één vinger naar zijn breeden stroohoed. „Navend, dokter". „Mooi weertje, Sijmen." „Best weertje, dokter." En nu gaan ze de weilanden in. Die weilanden lijken ergens op, maar Gerda weet niet, waarop ze lijken. 't Meeste doen ze nog denken aan Aafkes zingen, maar ze zijn vreemder en ook mooier. Toch glanst hetzelfde wenkende geluk er in. Dat geluk maakt, dat Gerda in 't geheel niet meer praten kan; ze houdt vaders hand stijf vast. Vader is ook stil geworden. Hij zwaait zelfs niet meer met den stok. Hij kijkt ook niet om zich heen, maar steeds vooruit, 't Lijkt wel, of hij nog veel meer ziet, dan Gerda. Hij is ook zooveel grooter. 't Zou zelfs best kunnen zijn, dat hij kleine Gerda en alles, alles vergeten is. Vanwege de mooiheid van de weilanden natuurlijk. Ze zijn zoo ver, die landen; zoo vèr, en al maar door kort, zacht groen. Dat wordt door niets verbroken; niet door een weg, en niet door een hek. Alleen is er in de verte een nestje boomen om een huisje heen, maar dat hoort er om zoo te zeggen bij. Dat hindert niet, dat mag er wel staan. Aan den eenen kant klotst de binnenzee met kleine golfjes tegen de steenen glooiïng. Je kunt 't niet zien, alleen maar hooren. Dat gaat zoo zachtjes en goedaardig als een knikkebollend slaapliedje. Aan den anderen kant, maar veel verder weg, liggen de duinen, lage en hooge. Die zijn overdag ook groen; een enkele slechts is wit zanderig op zijn kruin. Maar de vallende avond heeft daarginds alles al verdoft tot een donkergrijzen wal. Achter die duinen klotst de echte zee, de groote. Die maakt heel wat meer geweld. Je kunt 't hier nog goed hooren, en de weilanden en de zee liggen toch een heel eind uit elkaar. Maar zoo stil als 't hier toch is; en zoo groot, zoo eindeloos groot. Die wijde geurende stilte doet 't hem Gerda voornamelijk, 't Is niet te zeggen, wat ze voelt; 't is ook veel te groot, om te kunnen zeggen, maar 't krijgt 't kleine ding te pakken, zoodat ze vaster vaders hand grijpt, alsof ze bang is, anders weg te zullen vliegen. Dan komt opeens uit 't dorp, dat nu al ver en kleintjes achter ze ligt, een harmonica-liedje aantrippelen. Op zachte voetjes danst 't over de weilanden heen en zingt in Gerda's oor. O, dat is mooi, dat is mooi. Dat hoort er heelemaal bij. Alles hoort bij elkaar. Vader en zij, en de weilanden en 't liedje, en de avondnevel, die zachtjes aan komt sluipen van den zeekant. Maar nu krijgt Gerda 't benauwd van al 't overvloeiende wonderbare geluk. „Pappie," zegt ze smeekend en kijkt hulpeloos naar hem op. „Ja lieveling"; dat zegt Vader niet vaak, maar nu zegt hij het. „Ze is vaders lieveling." En dan is vader meteen heelemaal teruggekomen. Zijn oogen zien niet meer zoo ver, en hij neemt 't kleintje op den arm; zoo kan hij wat grootere passen maken. En dat is wel noodig, want ze zijn al langzamer en langzamer gaan loopen zoo straks. Die weilanden houden er tooverkunsten op na; ze doen een mensch vergeten, waarom hij hier loopt, en welk werk hem geroepen heeft. Ze doen 't hart opspringen van vreugde en maken 't aan 't schreien van benauwenis en men weet in 't geheel niet meer, hoe men heelhuids uit al die tegenstrijdigheden te voorschijn zal komen. Met vaders groote passen zijn ze al gauw bij 't nestje boomen, waarin 't huisje van de zieke vrouw zich verscholen heeft; vader gaat daar binnen, maar Gerda blijft buiten, want de groote zoon van de vrouw zal haar zijn konijnen en zijn hondje laten zien. Terug nemen ze een korteren weg, omdat de duisternis nu spoedig invalt. Ook ligt de dauw in dichte nevelgolven op 't veld. Die zou 't kleintje stellig geheel en al verslinden in zijn vochtige grijsheid. Nu gaan ze langs een opgehoogd paadje, een oud dijkje, waar koeien langs te slapen liggen. Allemaal stille, zwart-witte klompen vleesch. Soms richt er een zich op, rekt zich uit en begint te grazen; maar ze merkt al gauw dat 't een vergissing is, en vouwt zich weer op tot een slapende koe. En dan komen ze thuis bij moeder en wordt Ettie uitgekleed en in haar bedje gelegd, en dat is dan 't heel gewone besluit van den dag, waarop 't mysterie van den geurenden zomeravond zijn intree deed in haar leventje. — Er komt ook een dag, waarin 't mysterie van den angst 't kinderland komt binnenrazen. Die angst heeft booze, onrustige oogen, en waar hij komt, maakt hij 't leven onzeker en moeilijk. Door de duinen komt hij Gerda's kinderland binnen gestormd op den rug van een wild paard, één van een grooten troep. Die paarden mogen zoo maar los in de duinen loopen zoeken naar gras. Ze mogen gaan, waarheen ze willen, want wèg loopen kunnen ze toch nooit, vanwege al 't water rondom. Op dien dag dan, den dag van den angst, zitten Aatke en Gerda in de zonnige diepte van een steilen duinwand. Die loopt bijna recht omhoog achter hun rug en krult zich van boven nog een beetje om. Daar hangen plukken helm en akelige bruine wortels naar beneden. Heerlijk zacht, wit zand is er op die helling, waar ze op zitten; zulk zand, waar je met al je vingers tegelijk in grabbelen kunt. Aafke en Gerda zitten heel, heel stilletjes. Ze hebben samen wat over Gerbrand gepraat, die een bonte kaart heeft gestuurd, waarop staat, dat hij bijna weer thuis komt van zijn reis en dan voor allebei wat mee brengt, 't Is natuurlijk moeilijk te raden, wat hij mee zal brengen, want Gerbrand kan zoo oneindig veel dingen maken. Hij kan zachte wollen kleedjes breien met groene hondjes en gekrulde randen, en hij kan mooie dingen snijden van hout, „of wat koopen in Engeland", zegt Aafke en ze hopen nu maar, dat hij dat doen zal. Maar nu zijn ze stil geworden en genieten van de zon en de geurende helling tegenover, waar de blauwe duinviooltjes hun vragende gezichtjes omhoog heffen en 't dappere volkje van den muurpeper probeert tot den top op te klimmen. Zóó stil zitten ze, dat ze de geluiden van 't verre molenerf nog kunnen opvangen; daar wordt de kop van den molen omgezet en 't geknars en gesteun dringt tot hier door; ook 't schelle gekef van 't nijdige zwarte molenhondje en een luiden roep van den knecht. En toch hooren ze niet, dat achter haar gestamp en getrappel nadert, 't Kan ook wel zijn, dat de zandige duinwand alle geluiden tegenhoudt. En dan plotseling komt er een stroom van zand naar beneden rollen, tusschen Aafke en Gerda door. Waar komt dat opeens vandaan? Precies tegelijk kijken ze om, naar boven en daar staan, op den rand, afschuwelijk groot en donker, vele, vele paarden, hijgend van 't vroolijk gehol door 't golvende duinland. Bijna boven Gerda's hoofd staan ze. En de angst toovert haar bliksemsnel voor oogen, hoe die wilde paarden wel eens naar beneden konden komen en hoe ze dan Aafke geeft een krijschenden gil en Gerda begint heel hard te schreien; ze duwt haar hoofdje in Aafkes schort en trappelt zenuwachtig met de voetjes. Dan draaien de paarden boven zich om en vliegen stampend en hinnekend dezelfde helling weer af, als ze gekomen zijn. Kwaad hadden ze dus blijkbaar niet in den zin; misschien zijn ze zelf wel erg geschrokken van dien plotselingen witten afgrond met de twee, ineengedoken, gillende menschenkinderen. Ze hebben alleen maar, zonder 't te willen, den angst gebracht in Gerda's kinderland, en voortaan behooren paarden en angst onverbrekelijk bij elkaar. Uit het goedigste paardenoog gluurt de boosheid en onveiligheid haar aan, en als ze later eens koortsdroomen heeft, zijn 't altijd groote, hollende paarden, die haar verschrikken. Zoo kunnen de duinen dus niet meer bij 't kinderland behooren, want ze hebben 't vertrouwen geschonden. Voortaan is Gerda alleen nog maar rustig in de duinen, als vader er bij is. Want natuurlijk is vader nergens bang voor en kan geen enkele boosheid het tegen hem uithouden. Met ieder ander is ze bang en moet ze voortdurend om zich heen kijken en luisteren, of er ook wat aan komt — paarden, of koeien. Die loopen ook los in de duinen te grazen, en opeens ziet Gerda, dat koeien óók groote gevaarlijke dieren zijn. Zoo wil de angst voortdurend meer gebied veroveren, en alles, wat zij verovert, brokkelt van 't kinderland af. t Is wonderlijk, dat vader en moeder van dat afbrokkelen niets schijnen te bemerken. Ze vinden wel, dat Gerda angstiger wordt voor 't een en ander, en dan zeggen ze, dat ze flink moet zijn, en groot, niet zoo bangelijk, maar den angst zelf bannen ze niet weg. Misschien zien ze 't gevaar niet, dat wel eens 't heele kinderland door de duisternis veroverd zou kunnen worden. Neen, dat zien ze stellig niet, want ze denken, dat, waar 't kind is, 't kinderland vanzelf ontstaat, evenals 't veilige huisje groeit rondom een kleine slak. HOOFDSTUK II Tri HIJ -ij II enkele maal komt ook Hij Gerda's kinderland binnen, die de kinderen zóó lief heeft, dat Hij zich glimlachend vernederen kan en door zijdeurtjes toegang zoekt, waar Hem de feestelijke hoofdingang ontzegd wordt. Hij weet wel, dat kinderen Hem niet missen kunnen. Ze leven nog zoo dicht bij de schoone eeuwigheid, dat ze Zijn zonneschijn om zich heen moeten voelen om werkelijk veilig en gelukkig te zijn. Daarom herkennen ze Hem ook onmiddellijk, zoodra ze met Hem in aanraking komen, en in 't kinderland, waar Hij niet binnen komen kan, blijft een leegte, omdat de altijd mogelijke verrassing er aan ontbreekt. De wachters van Gerda's kinderland vinden het niet noodig, Jezus daar binnen te halen. Ze zijn bang, dat Hij er een vlek op zal werpen van weemoedigen ernst. En dan Zijn kruis. Hoe moet het gaan met de vreugde, wanneer de onverklaarbare schaduw van het kruis er over huivert? Voor die schaduw zal de vreugde zeker op de vlucht gaan. Dat zal ze nu later ook wel doen voor de levenswerkelijkheid, maar waarom die vlucht te verhaasten door oude verhalen uit een halfvergeten Boek? Zoo wordt dus Jezus buiten het kinderland gesloten. De angst komt door de duinen geraasd, en teleurstellingen loeren naast de onberekenbaar hoog gespannen verwachtingen, en Hij is er niet, om het wilde hartje te kalmeeren. Het andere komt ook, het booze willen, dat door niemand verbroken kan worden dan door Hem alleen, maar Zijn naam wordt niet genoemd en met Zijn wil niet gerekend, en zoo wordt de strijd maar heel flauwtjes gevoerd. En tóch komt Hij Gerda's leventje binnen, af en toe, precies wanneer Hij het tijd vindt, en telkens als het kind Hem ziet, vindt ze dat heel natuurlijk en vanzelfsprekend en komt Hij haar ook heel bekend voor. De eerste maal verschijnt Hij, wanneer er een nieuwe wel voor de pomp moet worden opgegraven. Dat gebeurt op 't bleekje in den achtertuin, op zij van de keuken. Drie groote mannen, met blauwe kielen en vuile werkhanden graven daar een diep gat. Net zoo lang willen ze graven, tot ze ergens bij water komen, vertelt Aafke, en dan wordt de pomp gezet, het gat dicht geworpen en alles is klaar. De mannen werken zich warm; af en toe staan ze stil en vegen zich met den rug van de hand het voorhoofd af. Dan leunen ze wat op hun spa om uit te rusten en gaan daarna weer vlug aan 't werk. Aafke brengt ze een groote kom koffie en Gerda een stuk koek er bij, en bij die gelegenheid mag ze over den rand van de kuil gluren. „Als je er in valt, ben je dood," waarschuwt Aafke. Ze vindt 't maar 't beste, om Ettie wat bang te maken, want ze heeft 't veel te druk in haar keuken om aldoor op 't kind te kunnen letten, 't Is dus een vijandige kuil en Gerda zal er zich niet weer kort bij wagen. Maar dicht bij den kuil liggen zandhoopen. Die zijn niet vijandig, want het zand is zacht en schoon. Bijna zoo schoon als duinzand, en als de mannen in 't middaguur naar huis zijn om te eten, gaat Gerda met de zandbergjes spelen. Aafkes kleine zusje komt er ook bij, en nog een klein schoolmeisje, dat eerst een poosje over t houten hekje heeft staan kijken, alsof ze wel trek had, maar niet durfde. Zoo springen ze met hun drieën. Aafkes zusje heet Katrientje en plotseling rolt dikke Katrientje voorover in 't zand. Dat kruipt in haar oogjes en dringt in haar mondje, en kleeft aan de kousen, die onder t vallen de klompjes verloren hebben. „Jasses," zegt Katrientje en schudt zich af als een natte poedel, „jasses, wat akelig!" Zoo praten al de groote meisjes, als ze schrikken of boos worden. Dat hoort er bepaald bij. En als Gerda een poosje later ook uitslipt en op haar buikje in 't zand ligt, roept ze ook: „Jasses, jasses, wat akelig." En dan komt Hij. „Ettie, hoor eens, klinkt er plotseling een kalm stemmetje van 't witte houten hek af. Daar is onderwijl Trine van den meester op komen zitten met een ander groot HIJ meisje, om plaatjes te ruilen uit een album. Trine is wel liet, hoewel ze haast nooit met Gerda speelt, en dus stapt ze naar haar toe. ,,Hoor eens, Ettie," tluistert Trine dan, ,,je moet niet zeggen: Jasses, want jasses beteekent Jezus en Jezus is een heilige naam, die mag je zoo maar niet zeggen." „O," zegt Gerda, en kijkt even langs Trine heen de verte in. Als de zaak zóó zit! En natuurlijk, zoo is het. Heeft ze dat teitelijk niet altijd geweten? Daarna gaat ze weer spelen en springen; ze valt ook nog wel eens, nu en later, want ze wordt langzamerhand een echte wildebras, maar de uitroep „Jasses" is weggevaagd uit haar mondje. Jasses! Jezus, de Heilige Naam! Den tweeden keer, dat Hij het kinderland binnenkomt, lijkt het, of nu wel de hoofddeur voor Hem wordt opengezet, ja, of die wijd en wijd geopend wordt, maar in werkelijkheid is het toch slechts een zijdeurtje, een soort van nooddeur, die ter geruststelling eens geprobeerd wordt, maar dadelijk daarna ook weer zorgvuldig gesloten moet blijven. 't Is namelijk zóó, dat op een dag de kinderen gedoopt zullen worden, Gerda en Beppie, beiden tegelijk. Beppie is dan al heel wat grooter dan toen ze kwam. Ze kan zelfs al loopen, al wordt ze nog meest gereden of gedragen. Ze is een blank, blond kindje, met licht, zijzacht haar en dikke, roode wangetjes, die voor ieder- een een vriendelijk lachje heeft en grappige, kleine woordjes, die ze met veel overtuiging zegt, hoewel niemand ze verstaan kan. Moeder is er niet geheel gerust op, dat Beppie stil zal zijn in de kerk. Wat Gerda betreft, die is al eenigszins voor rede vatbaar; die zal wel zoet zijn, gedurende den korten dienst. Maar, wat er dan ook van Beppie's kant te wachten mag zijn, 't doopen moet nu wel waargenomen worden, want er komt een dominee over van den vasten wal, en — vader is op reis. Ja, dat hoort er ook bij, want vader wil liever niet, dat de kinderen gedoopt worden. Eigenlijk wil hij 't in 't geheel niet hebben. Daarom ook heeft Gerda zoo lang met een ongedoopt hoofdje rondgeloopen. Maar moeder vindt 't wel noodzakelijk, en daarom gebeurt 't, terwijl vader weg is. Dus wel een dominee, en geen vader, de doop kan gebeuren. „Dan krijg je een beetje water op je hoofd," vertelt Aafke aan Gerda, „en dan krijg je je naam." „Ik heb toch al een naam," komt Gerda in verzet. Stel je voor, als je al ruim vier jaar een naam draagt, en dan nog te hooren beweren, dat je er géén hebt. „Ja, maar dat is niet echt," zegt Aafke. Heel nevelachtig schijnen er eenige begrippen aangaande 't doopen bij Aafke te huizen. „Nou krijg je hem écht." „En in ieder geval," gooit ze 't over den anderen boeg, HIJ „wees maar heel zoet in de kerk, want anders.... nóu. . . .!" Alle denkbare dingen zitten in dat „nou!" verborgen, en dus besluit Gerda om muisstil te zijn. Een andere maal, als ze er weer eens samen over praten, laat Aatke los, dat er een duveltje onder den preekstoel zit, dat er soms, héél soms, onderuit komt schieten. Aafke is dus goed op de hoogte, dat blijkt uit alles, en natuurlijk gaat ze ook mee, als 't zoo ver is. Op een Zondagmiddag gaan ze op stap, terwijl de kerkklok luidt. Zwaar klinkt dat over huizen en boomen. Een troepje zeemeeuwen snijdt er krassend doorheen, maar verder wordt er niets anders gehoord dan: Bam, bam, donker en zwaar, met soms een vreemden, scherpen klank er bij. Stellig klinkt het over de duinen en over de zee. Stellig is er nu op de heele wereld niets anders om naar te luisteren dan dit bam, bam, van de oude torenklok. In de kerk is 't leeg en koud. De banken zijn verveloos en bekrast. Er liggen scheefgezakte, uitgescheurde boeken, en de steenen vloer geeft de voetstappen koud en hol weer. „Bam, bam, kerk gaat an" rijmt Aafke opeens zachtjes, en vlak daarop: „kijk mevrouw, daar zit Bollen-Doortje ook, wist u, dat die fijn was?" „Nee, Doortje is niet fijn," zegt moeder geruststellend, „ze gaat zeker om de kinderen." Gelukkig, met Bollen- Doortje is 'f dus in orde, en onderwijl zijn ze bij een bank gekomen waar ze met hun allen inschuiven. Er speelt knarsende muziek, die niet mooi is, en moeder en Aafke en nog een paar menschen zingen heel langzaam een onbegrijpelijk vers. Er komt ook een meneer met een wijde zwarte jas aan; die klimt bij een klein trapje op en praat tegen de menschen. Hij praat maar aldoor en zwaait met zijn armen en de menschen zeggen en doen niets terug. Ze schijnen nogal op hun gemak te zitten, hoewel Gerda de harde houten bank erg lastig vindt en er slapende voetjes van krijgt. Maar oude Keeke, de voerman, die vader wel eens rijdt, zit heel gemakkelijk te knikkebollen; die dommelt bijna in. Gerda kijkt met groote oogen rond en alles komt haar heel ongewoon voor. Eigenlijk zou ze er wel graag weer uit zijn. En nu moeten ze straks nog gedoopt worden ook. Hoe dat wel zal gaan? De dominee komt 't trapje af, en plotseling neemt moeder Gerda bij de hand. Met Beppie op den anderen arm stapt ze regelrecht naar den dominee toe. Daar staat nog een moeder, die heeft een heel klein kindje dwars over haar armen liggen en dat kindje schreeuwt ontzettend, 't Roode mondje spert het zoo wijd mogelijk open, en de moeder schaamt zich er voor, en wiegt 't sussend heen en weer. Gerda voelt zich heel groot en zoet, en met opgeheven HIJ hoofdje staat ze voor den dominee, den grooten man recht in de oogen ziende. Die glimlacht even over 't dappere, kleine ding met 't rose gezichtje en de nadenkende oogjes, en droppelt haar dan 't geheiligde water op 't voorhoofd. „Gerda, Maria, ik doop u in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes." Gerda knippert even met de oogen als ze 't koude water en de vreemde hand voelt, maar ze is heel rustig en vindt alle dingen volkomen goed. Ze denkt er dan ook niet over om weg te gaan, maar moeder trekt haar zachtjes achteruit en beduidt haar stil te blijven staan, terwijl zij kleine Beppie ten doop houdt. Die maakt zachte, goedkeurende geluidjes en strekt een handje uit om den fluweelen rand van de toga te aaien. „Aaiepoes. ..." wil ze beginnen, maar gelukkig is 't dan juist klaar en neemt moeder ze weer mee naar de bank, waar Aafke al dien tijd stil is blijven zitten. Nu wordt er nog wat gezongen en komen er vreemde zwarte zakjes aan lange stokken door de kerk zwaaien; onder aan de zakjes zitten belletjes. Oude Keeke schrikt er heelemaal van wakker, als 't belletje vlak onder zijn neus een tijdje heen en weer blijft klingelen en hij moet in zijn zak zoeken, vóór hij 't tevreden kan stellen. Kort daarna gaan ze allen naar huis, en Gerda hoort met veel voldoening moeder en Aafke er over spreken, hoe zoet de kinderen geweest zijn, hoewel ze niet recht begrijpt, wat voor reden er bestaan kon, om niet zoet te zijn. — Nog één keer in dezen tijd komt de Heer zich op onomstootelijk duidelijke wijze vertoonen in 't kinderland, hoewel men in dit geval ook wel zou kunnen meenen, dat niet Hij het was, maar juist de Vijand, die elk vergeten plekje gebruiken wil om er het booze en leelijke te zaaien. Toch is Hij het wel degelijk zelf, alleen komt Hij op een eenigszins vreemde manier. Beppie is dan al zoo ver, dat ze op kleine, dikke beentjes kordate pogingen doet om hard te draven door de kronkelende tuinpaadjes, en in haar wieg in de huiskamer ligt een nieuw zusje, dat al weer geheel onverwacht gekomen is. En Gerda, wel, die is al zoo groot, dat er ernstig over schoolgaan gedacht wordt. Ze wordt wild en onstuimig door die altijddurende vrijheid en heel ongezeglijk ook. „Van woest en wild houd ik zoo graag. Ik steek mijn vinger op mijn maag," is haar lievelingslied in die dagen, ze heeft het zelf gedicht en voert er bijpassende bewegingen bij uit. Eén keer is ze aan de ontbijttafel met stoel en al achterover geslagen, bordje en beker meesleepend in de vaart, en één keer heeft ze met 't groote hobbelpaard zoo'n leelijken smak gemaakt, dat ze een maand lang den dierbaren houten vriend niet meer aan durfde kijken. HIJ Moeder dreigt haar met een grof en sterk jongenspak, omdat ze alle rokjes en kousjes scheurt en stukvalt, en dat dreigement wordt voor Gerda een opgerichte berg van schande, die elk oogenblik op haar neerstorten kan. Onoverkomelijk, geheel onoverkomelijk zal dat zijn. En ze hoett niet te hopen, dat t misschien nooit gebeuren zal, want in 't grijs verleden was er in moeders stad een echt, levend meisje, dat ook een grof jongenspak gedragen heeft, en iedereen zag haar daarin loopen, en 't piepte bij iederen stap. O, o! 't piépte. Er zijn tijden, dat ze in 't vooruitzicht van die straf werkelijk kalm en rustig haar dagen doorbrengt, maar plotseling krijgen haar beentjes zoo'n onuitsprekelijke behoefte om boven op 't kippenhok te klimmen, en lijkt f zoo over- en overheerlijk om een poosje schrijlings op de geteerde schutting te zitten, dat alle piepende manchesterpakken in t verste hoekje van haar gedachtenwereld verstopt worden en de beentjes hun zin krijgen. Moeder hoopt maar op de school, dat die haar temmen zal. „Vreemde oogen dwingen." Dat zegt Aafke ook. Maar op dien dag van 't zich herhalende Wonder zijn er stellig geen oogen die dwingen; geen vreemde en geen familie-oogen, want Aafke is met Gerbrand een kuiertje maken, en moeder is in de kamer met kleine Mineke bezig. En vader is natuurlijk naar de zieke menschen. Ze spelen in den tuin en draven om de perkjes heen Al maar getrouw langs de grasrandjes. Er dwars doorheen natuurlijk niet, want wat er groeit wordt dan vertrapt, en 't is een ongeschreven wet, waaraan ze onbewust gehoorzamen moéten, om zoo weinig mogelijk te bederven. En dan plantjes, die zoo lief zijn en bloeien kunnen! Dus wel óm de perken, maar niet dóór de perken. „Krijg me dan! krijg me dan!" dartelt Gerda voor Beppie uit. Die zet er den pas in en dwarrelt op haar kleine voetjes er achter aan. Ze zwaait met de armpjes en klemt de boventandjes in de onderlip. Als ze dat doet, moét t natuurlijk lukken. Dat wijst altijd op den hoogsten graad van inspanning, waarvan de zege het gevolg moét zijn. Maar die Gerda heeft zulke lange beenen, en daarbij zoo'n vluggen mond. „Lekker, lekker, ze krijgt me niet! lekker, lekker, ze kan 't niet," zingt ze tergend en altijd als Beppie bijna haar rokje te pakken heeft, maakt ze een paar huppelpasjes en is opeens een heel eind verder. „Lekker! lekker! ze kan 't niet!" Opeens is 't kleine ding 't moe. Ze is eerzuchtig, en kan geen tergen verdragen. Zorgeloos huppelt Gerda verder in de vaste overtuiging, dat Bep haar in geen geval krijgen kan, en daar — plots hoort ze haar vlak achter zich, hijgend en triomfantelijk. Maar dan ziet ze HIJ ook, wat er gebeurd is. 't Kleintje heeft alle geschreven en ongeschreven wetten op zij gezet en is dwars door de viooltjes op de overwinning afgestoven. Dat is ongelooflijk, op alle manieren ongelooflijk, en van louter schrik maakt Gerda een sprong op zij, alsof 't om haar leven gaat. „Verdomd!" roept ze. Ziezoo, dat knalt. Dat spreekt boekdeelen. Haar heldere kleine-meisjesstemmetje zegt 't, evenals ze 't zoo dikwijls hoort zeggen door allerlei andere soorten van stemmen, fijne en grove, booze en goedaardige. Als de koeienjongen een koppige koe niet mee kan krijgen van de heg, waaraan ze smult, roept hij: „verdomd! toe dan beest!" en als de tuinman met zware takken gesleept heeft, zegt hij 't bij wijze van verlichting, wanneer hij die neergooit. En Gerbrand, de onovertroffen Gerbrand, die altijd vroolijk is en cadeautjes bij zich heeft, voegt het midden tusschen de grappigste verhalen, terwijl hij zich er bij op de knie slaat van pret. „Verdommetje, verdommetje," kan Gerbrand zoo echt plezierig zeggen. Er is dus om zoo te zeggen alle reden om vertrouwd met dat woord te zijn. Toch is 't uit Gerda's mondje nog nooit te voorschijn geknald. Misschien is ze nog nooit in een gemoedstoestand geweest, waarbij 't behoort. Maar dan is ze er nu in, en ze zegt 't ook wezenlijk met veel kracht. En dan is ook meteen het spelletje uit, want Beppie doet geen enkele poging tot vangen meer. Ze vindt zeker, dat de andere nu eigenlijk al gevangen is. ,,Dat zal ik tegen Mammie zeggen, dat jij een leelijk woord zegt." Vreemd, dat Gerda onmiddellijk voelt, dat Beppie gelijk heeft, 't Woord is toch stellig zoo onschuldig niet als 't lijkt, 't Staat nu tenminste met dreigend opgeheven vinger tegenover haar. Nu is zoo'n dreigement op zich zelf al onaangenaam genoeg. Wanneer daar nu nog bij komt, dat er over gesproken wordt, en dat je beloven moet, 't niet weer te zullen doen, dan is 't heelemaal niet om uit te houden. „Toe, zeg 't maar niet, Bep." „En ik zeg 't toch," verzekert Beppie. „Als je 't niet zegt, dan krijg je wat van me." „Wat dan?" Gerda gaat in haar zak aan 't opdiepen: twee knikkertjes, een stukje blauw glas, een half messenleggertje, waar de zon zulke wonderbare kleuren in tooveren kan, en een oud zakkammetje komen er uit. Al die schatten houdt ze Beppie voor, en die steekt haar handje uit en kiest 't zakkammetje, 't erfstuk van Aafke. „Voor dat doe ik 't." „Goed dan." Zoo, nu is Beppie's stilzwijgen tenminste gekocht, maar Gerda houdt toch 't onaangename gevoel, dat er iets HIJ niet in den haak is, en dat komt door dat akelige woord, 't Maakt de menschen onrustig en ze wil er ook vast niets meer mee te maken hebben. En zoo is 't per slot toch de Heer van al 't goede, die Zijn hand uitsteekt om 't booze en ruwe op te ruimen. i.Zie zoo, kleintje, je weet van Mij nog wel bitter weinig af, maar Ik wil toch niet, dat er onnoodige struikelblokken op je weg tot Mij zullen komen." HOOFDSTUK III Ade schaduw mi was dood. Ja, daar was nu niets meer aan te doen. De schuld van den guren zeewind was het. Die had hem zijn heele korte hondenbestaantje door achtervolgd en geplaagd als een overmachtige vijand; voortdurend had die hem doen rillen als in koortskoude, zoodat 't teere lijfje schudde op de al te dunne pootjes. 't Warme roodflanellen dekkleedje, dat zorgende handen voor hem gemaakt hadden, kon hem niet helpen; ook niet 't vriendelijke rieten hondenhuisje, dat op 't warmste plaatsje, voor de kachel, mocht staan. Aldoor had kleine Ami gerild en gebeefd en zijn bruine hondenoogjes hadden de menschen vragend aangekeken: „waarom moet ik hier toch zijn; waarom is er niemand, die mij helpt?" En nu was hij dood. 't Beven was steeds erger geworden; op 't laatst had de doodstrilling zijn pootjes gestrekt en 't kopje slap doen neervallen. Nog even een angstig draaien van de donkere oogjes, toen was Ami heel stil geworden. Maar toen was ook 't leven zachtjes uit hem weggeslopen, en Ami was een ding geworden, een stil, dood ding, dat niet eens in de kamer mocht blijven, maar dat weggebracht moest worden naar 't achterhuis, en dat begraven moest worden, zoo spoedig mogelijk — diep onder den grond, ergens achter in den tuin. Neen, er was nu niets meer aan te doen. Ami was dood: Maar nu moest 't aan Gerda verteld worden, daar was ook niets aan te doen — en dat moest ook zoo spoedig mogelijk gebeuren. In ieder geval, voor ze op vlugge voetjes door 't huis ging rondtippelen. Want dan zou ze hem vinden, Ami, die van een zijzacht levend wezentje, waar ze mee spelen kon, nu een akelig dood ding geworden was, dat ze niet eens aan mocht raken — en ja, wat er dan verder gebeuren kon, daaraan wilde moeder maar liever in 't geheel niet denken. Zulke conflicten moesten bijtijds voorkomen worden, en daarom zou ze 't nu dadelijk, onder 't aankleeden, maar vertellen. Gelukkig was Gerrie juist jarig dien dag — vijf jaar — waar blééf de tijd — er zou dus afleiding genoeg komen; de cadeautjes, de kindervisite vanmiddag, 't zou haar alles wel zoo in beslag nemen, dat er in 't geheel geen tijd overbleef, om op een leeg hondenplaatsje te staren. En bovendien, dat deden kinderen immers toch niet; voor kinderen bestond alleen de zonkant van 't leven; de schaduwen gleden hun geruischloos voorbij, zonder ze zelfs ook maar te raken, leder kind was een gloednieuw begin, zonnig en klaar als een wolkenlooze zomermorgen; daar had het donkere, de schaduwkant van 't leven in 't geheel geen vat op. Dat kwam later wel — later. Wanneer 't begin van dat later wel zou zijn — daarvan gaf moeder zich niet zoo recht rekenschap; dat kon in ieder geval veilig nog jaren en jaren verschoven worden. Waar ze evenmin aan dacht, was, dat haar oudste, haar Gerda, toch ook door duizend draden verbonden was aan 't verleden, evenals een zonnige zomermorgen door den donkeren nacht onverbreekbaar ingeschakeld is in den grooten ketting. En dat er uit 't verleden van een rusteloos jagend of zwaarmoedig zoekend menschengeslacht toch ook wel donkere draden zich moesten slingeren door Ger's leventje, zulke, waaraan de groote schaduwen zich maar al te gemakkelijk kunnen vasthechten —, dat was geheel voor moeders oog verborgen. Dat deed de sluier van de vriendelijke verbeelding, dien ze altijd bij de hand had, om voor zulke diepten van 't leven uit te breiden Haar eigen moeder had dien voor haar op 't weefgetouw gezet, en zij zou er voor haar Gerrie een weven — zorgvuldig en liefdevol. Soms twijfelde ze wel eens, of haar weefsel sterk genoeg zou zijn — of 't leven er geen scheuren en gaten in zou maken. Of zou Gerrie misschien zelf den sluier verscheuren gaan, om te kunnen zien, wat daarachter verborgen lag? 't Kind kon soms zoo donker kijken, zonder iets te zeggen, en een ander maal plotseling zulke vreemde vragen doen, waarop ze onmogelijk een antwoord kon vinden. Dan voelde ze zich vreemd van haar eigen kind. „Er gaat te veel in dat kleine hoofdje om," dacht ze dan zorgelijk. Als Gerrie over Ami nu ook maar niet ging dóór vragen; 't beste zou zijn, 't zoo — terloops — mogelijk te zeggen; zoo, of 't een gebeuren van allen dag was. Dan zou de verjaarspret zeker 't veld behouden. ,,Ami is dood, Ettie, vanmorgen is hij doodgegaan." 't Klonk toch nog meewariger, dan de bedoeling was: Ami was zulk een lief, aanhankelijk diertje geweest. „O," was alles wat Gerrie zei. 't Kwam zeker, doordat moeder zoo ijverig bezig was met de knoopjes en strikjes van 't Zondagsch onderjurkje, dat ze 't donkernadenkende niet hoorde in de rekking van dat „O-o"! Daardoor kwam 't zeker ook, dat ze de vraag niet zag, die over Ger's gezichtje trok. Dood? Wat was dat? Naar was 't zeker, dat kon ze heel goed aan moeders stem hooren. Maar, hoé naar 't was? Dood? Dat was nog niet zoo voorgekomen in haar kinderleventje. Wel was er af en toe wat verdwenen, dat niet weer terugkwam. Grootmama met 't witte haar, uit de stad, was ook verdwenen. Vroeger was die dikwijls komen logeeren en had dan altijd veel voor Ger meegebracht — beertjespoppen en wollen konijntjes. Nu was ze in heel lang niet geweest — ze was op reis, zei moeder — op een heel verre reis. Vader en moeder hadden haar samen weggebracht. Gerrie had 't wel vreemd gevonden, dat moeder toen langen tijd in 't zwart gekleed was geweest, en een sluier om den hoed had gedragen; ook was er veel vreemde, stille visite geweest; maar verder had ze er niet over nagedacht. „Dat hoorde zoo," zei moeder — wel, en als 't zoo hoorde, dan was 't immers in orde! Dan was ook oude Lina uit 't kinderland verdwenen; oude Lina, die Aafke dikwijls kwam helpen met schrobben en poetsen — en dan altijd kleine pepermuntjes in den zak had, voor Ettie: „maar dan moet ik eerst een zoentje hebben". Oude Lina kwam niet meer. Die was te oud en te stijf geworden, zei moeder. Die moet uitrusten, „Ik denk, dat ze daar nu wel den tijd voor zal hebben," zei Aafke, half lachend. „Ja, dat denk ik ook wel," antwoordde moeder toen. Dat met oude Lina was dus ook volkomen in orde. Die kón niet meer komen. Maar dood? zooals Ami nu was? wat zou dat zijn? Langzaam deed de klank van 't woordje zijn werk. Vastslapende herinneringen werden er door wakker gemaakt; die rekten zich en strekten zich; tot vol bewustzijn kwamen ze nog niet, maar alleen al 't langzaam beweeg der schaduwen bracht iets onrustigs in 't kinderland. „Waar is Ami nou, Mammie?" „In 't achterhuis, kindje." „Op een matje?" „Ja, op een matje — kom, en nu zal ik den strik in je haar doen; welke moet 't zijn, de witte of de roode?" En Gerrie liet zich 't korte, donkere haarpruikje uitkammen, en den strik vastbinden, heel bovenaan, om een klein, weerspanning toefje heen — en ze keek met een tevreden gezichtje in den spiegel, omdat 't zoo mooi stond, en peuterde wat in haar neusje, en dacht, dat dood toch niet erg naar was: op een kleedje, in 't achterhuis, vlak bij de keuken, waar vroolijke, zingende Aafke was. „. . . .is dood érg, Mams?" „Neen, liefje, niet erg. . . . zie zoo, nu de jurk over 't hoofdje, één, twee, drie. . . . en mee naar de kamer. Dan zul je eens zien, wat je voor moois krijgt. Ettie kan 't niet raden." In de warme, gezellige huiskamer keek ze wel even naar 't hondenhuisje. Dat stond er nog; 't was wel leeg, maar Ami was ook in 't achterhuis. Dat 't huisje er nog stond, was in ieder geval ook geruststellend. Ami zou nog wel terugkomen; 't was zeker net, als toen hij van die akelige zieke plekken op zijn ruggetje had. Toen mocht hij ook een heelen tijd niet binnen zijn — en later was hij toch weer teruggekomen, want vader had hem beter gemaakt. „Mams, komt Ami gauw terug?" Moeder zuchtte er van. 't Werd nu toch al te erg. Zoo'n vraagbui als 't kind vanmorgen had. Wat moest dat worden, als 't zoo doorging. Zou Gerrie 't niet heelemaal vertrouwen? Zou ze. . . . zou ze achter den sluier willen kijken? Maar hoe kon je met een kind praten over den dood? Dood? dat was immers 't allerergste; de afgrond, waaruit geen uitweg was. „Geen uitweg? wezenlijk geen uitweg?" hoe klonk dat stemmetje op eens in haar hart? 't gouden heimwee van vroeger, vóórdat de drukke tijd kwam? Heelemaal liet het zich toch nooit verjagen, dat heimwee, 't Kroop weg, diep in 't hart, en wachtte geduldig op betere tijden, waarin 't zou mogen glanzen als 't allermooiste bezit. Soms, een heel enkele maal, werd 't wel eens te voorschijn gehaald, en gekoesterd — op stille zomeravonden, als 't heimwee van de geheele wereld wakker is — of op oudejaarsavond — maar meestal zat 't diep weggeborgen, geduldig, klein ineengedoken. En daar stak 't nu zijn hoofdje op, uit zichzelf. „Wezenlijk geen uitweg?" Maar dat was zeker een vergissing. Moeder kon zulke diepe vragen niet gebruiken vandaag — en dan zoo vroeg op den morgen — daar moest de sluier voor. „Hoor eens, kindje, eet jij nu zoet je boterhammetje op, dan gaat Mammie zusje Bep helpen in de slaapkamer, en dan is alles klaar en opgeruimd, als vader thuiskomt. Zullen we doen, wie 't eerste klaar is?" Ja, dat was leuk. En Gerrie at gedwee door, propte haar mondje over-vol, om 't te winnen, en onderwijl vlogen haar gedachtetjes door 't kinderland heen en weer van den eenen hoek naar den anderen; van Ami naar de groote kindervisite, dan weer naar Aafke, wat die haar wel geven zou straks, en ook naar zusje Bep, die nu gewasschen werd in de slaapkamer, en die ze kon hooren kraaien en plassen. En de zon van 't kinderland won 't glansrijk; alle gedachten aan arme, kleine Ami, die dood was, dreef ze weg, terug naar de onbekende nevelvelden, van waar ze zich een oogenblikje hadden losgemaakt. Er bleef ook in 't geheel geen tijd over om aan Ami te denken; ten eerste kwam de post, met mooie kaarten; en dan moest ze toch ook telkens even naar 't doosje loopen, waar 't witte poesmofje in zat, met 't mutsje en de slobkousjes, die er bij hoorden. Alles voor Ger, om te dragen, als 't straks erg koud worden zou. Ze moest er telkens even over aaien. „Lekker zacht," zei ze dan fluisterend, en drukte er haar neusje in. „Lekker zacht." Toen vader thuis kwam van zijn vroegen tocht naar een zieke vrouw, moest die 't mofje ook telkens aaien, en Ettie moest 't omhangen aan 't koordje, om haar hals, en 't mutsje er bij oppassen. Vader wilde ook de slobkousjes er bij aantrekken, maar moeder vond, dat die toch al gauw genoeg vuil zouden worden. 's Middags kwam de groote kindervisite; allemaal kindertjes, die vader op de een of andere manier goed kende — en dat was meestal, doordat hij eens aan hun ziekbedje had gestaan. Op schoenen kwamen ze en op klompjes, en allen deden ze verlegen, en allen hadden ze een verjaarscadeautje meegebracht, en noemden Ger bij 't lievelingsnaampje, zooals dokter altijd over haar sprak; ,,ik feliciteer je wel, Ettie, en dit is voor jou." Dat zeiden ze beurt voor beurt op, zooals hun moeder ze 't had voorgezegd, en met een vuurroode kleur. En met een even verlegen kleurtje nam Ger al de ritselende pakjes aan, maakte met opgewonden bevende handjes 't papier los, en stalde uit op de verjaarstafel, waar de andere cadeautjes al lagen. „Ter uwer verjaring" stond er op 't kopje en schoteltje, en „vergeet mij niet" op den melkbeker, dien ze kreeg, 't Was een echte verjaardag; zoo'n verjaardag uit 't zonnige kinderland. Buiten viel een akelige wintersche motregen, die alles grauw en somber maakte, en er dwaalde een tochtige noordenwind fluitend tusschen de huizen door, maar dat alles deed aan den zonneschijn van 't kinderland niet de minste afbreuk. Ook niet, dat Ami dood was. Af en toe kwam de gedachte daaraan wel met kleine booze speldeprikjes door de pret heenwerken; — er was wat akeligs, o ja, Ami was dood. — Maar erg akelig was 't toch niet, want hij lag in 't achterhuis op een matje, vlak bij de keuken, en in de keuken was Aatke. Aafke was lief — ze zong altijd; dood was niet erg. En dan straalde de verjaarszon weer zoo warm, dat alle donkere gedachten er beschaamd voor wegslopen. De kinderen hadden ook 't leege hondenhuisje gezien. Ze kenden Ami wel, want er was geen tweede hondje zoo op 't dorp — zoo klein, en zoo teer, en zoo rillend op zijn dunne pootjes. ,,Ami van dokter" heette hij op 't dorp. ,,Is Ami d'r niet?" ,,Ami is dood" lichtte moeder ze in. „Och," meewarig zeiden de kinderen het en keken met schuwe oogjes naar 't verlaten huisje; 't was net of daar nu iets aan veranderd was. „Hè, akelig, dood." Ze waren er volkomen mee op de hoogte, dat kon men wel merken. Maar hun moeders hadden 't ook veel te volhandig om zoo iets als een sluier van vriendelijke verbeelding te kunnen weven. De kinderen moesten 't naakte leven maar zien, dat wende vast voor later. „Akelig, dood!" griezelde er nog een na. . . . Maar verder was 't een pracht-verjaardag, en 't mooiste kwam nog, toen Ger's vader uit zijn studeerkamer kwam. Daar maakte hij 's middags altijd drankjes en poeiers klaar voor zieke menschen, daar kwamen al de mooie bont-gouden doosjes en papiertjes vandaan, dachten de kinderen, met heimelijk verlangen, om al die schatten eens bij elkaar te mogen zien, om er eens in te grabbelen. „Dokter, doe je mee? doe je mee?" bestormden ze hem. Natuurlijk zou hij meedoen; dat deed hij altijd, en dan werd 't pas recht goed. Voor Ger's moeder moesten de kinderen zich altijd wat inhouden; die hield er niet van, als 't zoo wild ging. ,,Pas op voor den spiegel — pas op voor 't buffet," klonk 't dan telkens. Maar Gerrie's vader hield juist van wildheid. Bij dien mochten ze altijd net zoo wild spelen, als ze zin hadden. „Dokter, toe nou, doe nou mee." „Is Gabe er nog niet?" Ja, daar stond Gabe juist op de stoep en belde aan, Gabe met zijn harmonica. Die was door vader besteld om vroolijke muziek te maken op Ettie's verjaars-visite. Eigenlijk waren de kinderen een beetje bang voor Gabe, en toen hij met veel beweging en gestotter eindelijk in de gang stond, keken ze hem op een afstand verlegen aan. Sommigen hadden hem wel eens uitgescholden, om den hoek van een muurtje heen; die waren nu bang. En anderen waren door hun moeder gedreigd, als ze niet naar bed wilden, maar 't liedje van verlangen zongen: „Wacht, ik zal Gabe roepen; ja, Gabe, kom maar, neem ze maar mee." Die waren ook bang. Gabe was groot, en slap; heelemaal slap. 't Leek net, of al zijn kleeren altijd aan 't afzakken waren. Hij had ook iets vreemds in zijn gezicht, maar wat 't eigenlijk was, wisten de kinderen niet recht. „Er is er een bij hem op den loop," zei Aafke altijd. Gerrie zou wel graag willen weten, wat er eigenlijk bij hem op den loop was, en of Gabe daarom zoo vreemd deed en van den eenen hoek naar den anderen gluurde. Misschien zocht hij dat ding wel, dat op den loop was. Maar Gabe hoefde daar niet op de voordeurmat te blijven staan, o hé, neen, hij kreeg de eereplaats, op de tafel. Die was in een hoek geschoven; 't kleed was er af. 't Vloerkleed was meteen ook maar door moeder en Aafke opgenomen en in veiligheid gebracht. Die twee wisten er alles van. Klein zusje was ook veilig verstopt in de slaapkamer, en eindelijk had moeder zichzelf en haar verstelwerk ook nog gered, door bij 't kleine bedje te gaan zitten, 't Was tamelijk koud, maar met een warme stoof ging 't toch wel. Zoo hadden de druktemakers het rijk alleen. „Nu gaan we hansje sjokken." Van vaders eigen kleinejongens-jaren af, hoorde 't hansje sjokken bij de feestpret. Zonder dat, was geen jaardag volkomen. „Kom jongens, hansje sjokken!" „Hè, jongens!" grinnikte een bijdehandje. „Dokter zegt jongens; zeker jongens met rokken aan;" en met welgevallen keek ze naar haar eigen rood-geruit Zondagsch jurkje. „Meisjes dan, wijsneus." En daar begon het. Ettie mocht vader bij de jas pakken. Dat was de eereplaats voor de jarige, en de anderen rijden zich er achter tot een lange, lange slang, die zich op een vervaarlijke manier ging kronkelen door de huiskamer, door de voorkamer, om de ronde tafel heen, dan door de gang, waar ze allemaal Aafke aan 't schrikken maakten door met de vrije hand een bons op de keukendeur te geven, en dan weer terug naar de huiskamer. „Hansje sjokken, achter mijn rokken," zong de slang. Vader bromde er maar zoo'n beetje bij, omdat die geen enkel wijsje onthouden kon, en de kinderen piepten 't opgewonden hoog uit. Gabe op de tafel speelde er op zijn geduldige harmonica al zijn danswijsjes bij. De maat klopte niet altijd, maar dat was minder. Gabe's beenen slingerden heen en weer op 't deuntje; soms wiegde zijn hoofd ook zachtjes mee; je kon zien dat hij genoot van zijn eigen muziek. Alleen moest hij af en toe ophouden om een nieuw stuk koek in zijn mond te proppen, of een slok te nemen van den grooten kop chocolade, dien Aafke voor hem had neergezet met dampende armen, want Aafke was aan de wasch. „Zoo Gabe, daar heb je ook wat, jong. Dat kookt je moeder niet alle dagen." Neen, dat deed ze zeker niet, en Gabe genoot geweldig van al de heerlijkheden. Na zoo'n hap en een slok speelde hij er weer dubbel lustig op los, en grinnikte met dwaas vertrokken gezicht, als de slang hijgend en zingend de kamer weer in kwam. „Hansje sjokken " „Malle vent, die dokter, om zich zoo druk te maken voor niks." „Malle vent," ja, dat dacht dokter van zichzelf eigenlijk ook, toen hij voor de derde maal zijn heerlijken luien stoel voorbij wilde draaien, die daar zoo uitlokkend in de voorkamer stond. „Malle vent, val er in neer!" „Rusten Gabel!" En plof, daar viel hij neer in zijn stoel; de veeren kraakten er van. „Hè. . . ., doen we niet meer?" Meteen was de kronkelslang opgelost in allemaal kleine, hijgende onderdeeltjes. „Even rusten, hoor, een oude man wordt eerder moe, dan zulk jong goedje, als jullie bent; foei, ik kan er niet meer tegen." „Oude man, dokter is geeneens oud," — vleiden de kinderen en probeerden op de leuningen van den stoel te komen, om daar tenminste op zoo'n manier nog een stoeipartij uit te lokken. De jarige zelf was languit op den grond gaan liggen — heel lang uit, en heel stil. Ze was er ook zoo warm van geworden, maar mooi ging 't toch wel. Lekker was 't, om jarig te zijn; wat had ze een hoop gekregen — en 't was nog lang geen avond — er kon nog een heeleboel prettigs gebeuren. „Zoo, nu moet Ettie nog eens presenteeren gaan, uit een van al de zakjes; kom, luilak!" Hè ja, dat was nog prettiger, dan languit op den grond te liggen. „Zelf kiezen, pappa?" „Ja hoor, kies maar zelf, als 't maar geen keisteenen zijn." „Keisteenen" echode genietend de stukgeslagen slang. „Keisteenen, zegt-ie." En die 't hoogste op de leuning zat, streelde dokter bovenop zijn hoofd, waar 't al een heel klein beetje kaal begon te worden — als belooning voor de grap. Ger was al opgesprongen en naar de verjaarstafel in de achterkamer geloopen, want daar waren al de lekkerszakjes uitgestald. Wat zou ze nemen? de flikjes, of de suikertjes? Moest Gabe er ook een hebben? ja, natuurlijk, Gabe ook. Gabe zat nog steeds op de groote tafel; daar durfde hij uit eigen beweging niet afkomen; naast hem lag zijn harmonica. Zijn kousevoeten slungelden heen en weer, en een grooten hap koek werkte hij van de eene mondhelft naar de andere. Zijn wangen puilden er van uit. Ettie keek naar hem. „Zoo mag je niet eten," zei zij wijs. Maar Gabe hoorde haar niet; hij zag haar zeker niet eens, want hij keek strak naar buiten. Daar was vast wat te zien. Misschien die eene wel, die altijd bij Gabe op den loop was. Dat moest ze weten. En Gerrie keek ook naar buiten, door 't groote raam, naast haar eigen tafeltje; zoo keken ze samen, in spanning, zij, en dwaze, kauwende Gabe. Heel stil was het in de kamer, alsof het leven zelf zijn adem even inhield bij het zien aanstormen van de schaduw. Daar, in 't akelige, modderige wintertuintje, daar was een groote man bezig een gat te graven; een diep gat, want er lag al een heele hoop zwarte aarde naast. En schuin tegen dien hoop aan, lag Ami, klein en grijs en stijf, met gestrekte pootjes en achteroverhangend kopje, vreemd en stil, maar 't was toch Ami, dat kon Ger goed zien. En die lag daar maar zóó, zonder kleedje, in de vieze modder. Die man was zeker net klaargekomen met graven, want hij stak zijn spa in den grond en rekte zich eens uit, om zijn rug weer recht te krijgen. Toen spuwde hij in zijn handen en nam Ami op, bij zijn voor- en achterpootjes, zoo maar, zonder vragen, net of 't een ding was, en foen Gerrie moest wel blijven kijken, met steeds strakker wordende angstoogen — in de voorkamer waren de kinderen weer aan t stoeien geraakt; daar kwam gelach vandaan in ongeduldig roepen: „Ettie, waar blijf je! flikjes, Ettie! flikjes!" „Ettie, kom dan! Ettie, kom dan!" gingen ze zingen op een hoog, eentonig wijsje, alsof 't een spelletje was, maar Gerrie hoorde 't niet. Ze moest kijken, al maar door kijken naar dat onbegrijpelijke, dat vreeselijkonbegrijpelijke, dat daar gebeurde. De man nam Ami bij de pootjes en lei hem in den kuil, in den diepen kuil, en of dat al niet erg genoeg was, ging hij het opgeworpen zand er weer in scheppen, bovenop Ami, bovenop lieve, grijze Ami. Maar toen 't zóó ver begon te komen, werd 't kind ook wakker uit de angstverdooving, die haar gevangen gehouden had. „Zoo, die leit er ook al weer onder," grijnsde Gabe, „allemaal beurt voor beurt er onder." Even keek Ger hem nog aan; wat was dat: „beurt voor beurt er onder"? O, maar dat mocht niet; dat mocht niet gebeuren, dat moest vader weten, die zou En ze viel de voorkamer binnen, struikelde over den drempel: „o pappa, o, pappie, ze doen wat met Ami, kom dan toch mee, ze doen wat met Ami." Voor den stoel stond ze te stampvoeten, opgewonden trillingen vlogen over 't fijne rose gezichtje, een paar heel groote angsttranen beefden in de oogjes; „o, pappie, kom toch." De handjes strekte ze haar vader tegen om hulp voor Ami, en voor alles, wat er nu gebeurde, want dit, o, wat was dit vreeselijk. En Vader kon immers alles. Maar er was niemand, die de kleine bevende handjes greep en ze in de zijne hield, vast en stevig, totdat 't heel erge voorbij zou zijn gestormd in wilde dwarreling. Er was niemand, die 't vertrouwen wist te bewaren. De eene, die 't kón doen, deed of hij de handjes niet zag. Die had zelf zooveel te kampen met luide, bittere levensstemmen, die den baas wilden spelen in zijn hart, dat Gerrie's noodgeschrei er geheel bij in 't niet zonk. Wat was dit kinderverdriet bij zijn eigen worsteling om 't hoofd boven water te houden — boven de gevangenismuren, die hem al nauwer en nauwer dreigden in te sluiten. Alle bitterheid, die door 't opgewonden kindergespeel wat tot zwijgen was gebracht, verhief haar stem weer. „Zóó was nu 't leven, verraderlijk, ellendig, om van te gruwen." Als je niet met geweld je er tegen verzette, ja, dan.... Vader richtte zich half op; hij kon juist nog zien, hoe de aarde op 't hondengrafje aangestampt werd. „Stommeling," schold het binnen in hem, „om dat op klaarlichten dag te doen, vlak voor de ramen; hij zou 't hem zeggen morgen." Maar zoo opgewonden mocht zijn meisje toch niet wezen. „Kom Ettie, 't is toch maar een hondje, we krijgen wel eens een nieuw hondje weer. Zal pappa morgen een gaan koopen?" Onhandig probeerde hij haar naar zich toe te trekken, maar 't kind gaf niets mee, gaf niet eens antwoord en bleef maar donker voor zich uit staren. Maar vader had ook een manier, om een sluier voor de diepe levensdingen te werpen; zoo heelemaal zijn eigen manier. Met veel geraas sprong hij op. „Kom, we gaan weer hansje sjokken." Dadelijk waren ook de kinderen klaar. Zij vonden er niets bijzonders in, dat een hond begraven werd — natuurlijk, als er een dood was, werd die toch altijd begraven. ,,Ger deed zoo gek," dachten ze. Net of de verjaarspret nu hierbij heelemaal uit zou zijn. ,,Ja, ja, laten we weer doen." ,,Kom, Ettie, aanpakken. „Hansje sjokken. ..." begon vader, uitnoodigend, en trappelde daarbij ongeduldig van den eenen voet op den anderen, net als een paard, en kwispelde met zijn jaspanden. Ger moest wel aanpakken. Daar was niets aan te doen. Maar 't was bukken voor de overmacht, en ze deed het onwillig. De groote verwarring lag immers over haar; nu kon niets anders haar raken. „Vooruit, Gabe, speel er nog maar eens lustig op los." Gabe gehoorzaamde onmiddellijk, en de kronkelslang bewoog zich weer de kamers door, bonsde op de keukendeur, en gierde van pret bij 't benauwde omdraaien in de gang. „Hansje sjokken, achter aan mijn rokken. ..." Kleine Ger liep mee, door de kamers, door de gang, maar met stijve houten beentjes en met oogjes, die almaar zagen dat vreeselijke van zoo pas, in den tuin. „Was 't zóó, o, was 't zóó?" En zonder dat ze 't wist kwam daar door heen woelen: vader, die niet hielp, die niet eens wou luisteren. Lachen kon ze niet meer — schreien hoefde ze ook niet, en o, nooit, nooit zou ze weer in den tuin durven komen. Als ze daar eens bij ongeluk over Ami heen liep, ot, als ze daar eens in zakte; daarin. Eigenlijk durtde ze niet eens het raam uitkijken, naar dat donkere plekje, waar 't gebeurd was. Maar dat moést ze doen, telkens als ze er langs kwamen, en dan keek ze, heel schuw, en heel vlug, eventjes maar. Vader en de kinderen dachten immers, dat ze er nu ook niets meer om gat? En dan kronkelde de slang weer vroolijk verder, en lachte, en zong 't oude deuntje: „hansje sjokken, hansje sjokken!" HOOFDSTUK IV Ddie DAG.... ien dag kwam Gerda uit school. Achter haar lag de lange holle schoolgang met de zwarten-grijs geruite vloertegels en de eenzame schortjes, sluik neerhangend aan zwarte kapstokarmen, en vóór haar lichtte het zonoverstroomde speelplein, dat ook al geheel stil was en leeg. De oude linde in 't midden droeg op zijn knoestige armen duizenden en duizenden grijs-groene gevleugelde bloempjes omhoog. Die maakten de lucht geurig en zwaar. Kleine muschjes, niet meer dan een handjevol bruine veeren, baadden zich in 't mulle zand, zacht kwetter-piepend van plezier, en hoog, heel hoog tegen het diepe hemelblauw zwenkte sierlijk een vlucht witte duiven, in innig welbehagen, op, neer, op, neer. Even bleef Gerda op de schoolstoep staan en keek naar al 't mooie buiten, dat zoo'n verrassing was na 't kille en ongezellige van 't oude lokaal, waar nooit de zon kon komen schijnen. Maar ze keek er naar als een kleine vreemdeling, die ondanks 't nabije van alles, toch een vreemdeling blijft. Zooals een haveloos sprookjeskindje zich uitrekt op de teenen om in den toovertuin van den koning te kunnen zien. Zoo mooi was alles — zoo erg mooi — maar 't andere was er ook, en dat andere nam de grootste plaats in in Gerda's kinderleventje. Daar was om te beginnen 't schoolblijven van zoo even. Meester had gezegd, dat Gerda de sommen afkeek van 't meisje naast haar, maar zij had geantwoord: „Alleen de sommen, niet wat er uitkomt, omdat ik meesters kleine lettertjes niet lezen kan." Meester had dat geen prettig antwoord gevonden, eigenlijk heel brutaal en ongepast; want als hij zag, dat een kind afkeek, dan was 't ook zoo en mocht niemand dat tegenspreken. Bovendien kon hij niet gelooven, dat iemand, die sommen overschreef, ook niet meteen het antwoord meenam. En dus had Gerda de gewone straf gekregen, en nu zat er in haar boekentasch ook nog een briefje van meester aan moeder, waarin hij van haar boosheid en koppigheid vertelde. Want kinderen, die afkeken, zouden thuis ook wel niet eerlijk alles vertellen; daarom moest er een briefje mee. Dat was nu zoo onbegrijpelijk valsch van meester en van het geheele schoolleven, dat 't als een zware steen drukte op Gerda s hartje. En daar drukte toch al zoo véél op. Welbeschouwd drukte alles er op; begrepen dingen en onbegrepene, en de onbegrepene het zwaarst. Daar waren bijvoorbeeld de buren, die zoo n deftigen langen naam hadden, en die toch zoo arm waren, waar- van echter niemand wat weten mocht; van die armoede namelijk niet. Er was ook vaak ruzie bij die buren, zoodat de luide, booze stemmen door de geopende veranda-deuren tot in Gerda's huis doordrongen. Dan schudden moeder en tante het hoofd en praatten er zachtjes en geërgerd over, in bedekte termen, omdat de kinderen het niet verstaan mochten. Maar 't was ongelukkig, dat Gerda altijd juist haar kleine oortjes gespitst hield, wanneer er zoo iets onbegrijpelijks verhandeld werd, en zoo verstond ze 't tóch wel, al wist ze heel goed, dat 't niet voor haar bestemd was. Erger evenwel nog dan de ruzies was de tante, die bij de buren inwoonde. Tante Lina was dat, en eigenlijk was dat met die tante onbegrijpelijk erg. 't Leven had haar slecht behandeld; dat scheen 't leven wel eens meer te doen, en dientengevolge was ze heel klein en mager. Ze had een smal, geel gezichtje en glad weggestreken haar, dat in een klein, grijs knoopje op haar achterhoofd te zamen kwam. Altijd droeg ze een zwarte japon en keken haar oogen alsof ze wilden gaan schreien — en ze kon geesten oproepen. En dat was natuurlijk het ergste van alles. Daarover praatten moeder en tante ook vaak samen, met kleine griezelingen, omdat 't zoo buitengewoon angstaanjagend was, wanneer de naaste buren laat in den avond of in den donkeren nacht, geestenbezoek ontvingen. Want 't was toch maar heel dichtbij — een stapje maar. Gerda had wel eens 't een en ander van zoo'n gesprek opgevangen, hoewel ze al weer heel goed begreep, dat ze hiervan zeker in 't geheel niets weten mocht; en nu had ze s avonds in haar bedje uren van bijna doodsangst bij de gedachte, dat de geest van tante Lina's zoon zich eens vergissen zou en op hun kinderslaapkamer binnenkomen. Bewoog de deur niet langzaam? Tikte daar niet wat in gindschen hoek? Dan kroop ze diep onder de dekens, om toch maar niets te zien en niet gezien te worden, tot ze eindelijk van de warmte er weer onder uit kroop en doodstil liggen bleef met stijf dichtgeknepen oogjes, opdat de geest zou denken, dat ze sliep. En bij al die griezelingen kwam dan nog, als achtergrond van alles, dat van vader. Dat die weg was met een schip en zoo lang weg bleef, en wel eens nooit terug zou kunnen komen. Hoe was dat ook maar weer gegaan? Vader was weggegaan met een schip, dat heel verre reizen ging maken als scheepsdokter. Heel flauwtjes stond in Gerda's bewustzijn een vroege wintermorgen geteekend met zacht stemgefluister en een donkere gestalte, die zich over haar bedje boog. Den volgenden morgen was vader weg geweest — op reis — en met voldoening had Gerda gedacht: „dan is 't toch waar, dat van vannacht; afscheid heeft hij toen genomen," en die vol- doening had in 't allereerste oogenblik het gemis wat vergoed, evenals later de komst van een jonge, vroolijke tante, die poppekleertjes naaide en versjes voor de kinderen zong, en moeder en de kinderen gezelschap zou houden, zoo lang, tot vader weer terug zou zijn. Maar hoe lang bleet vader toch wel weg van zijn huis en van zijn kinderen! Immers zóó lang, dat 't leek alsof er in 't geheel geen vader meer was. Zóó lang, dat de kinderen langzamerhand er aan gewend raakten, het zonder hem te stellen. Toch bleef af en toe de droevige vraag hen verontrusten: „Waarom is het zoo? Waarom hebben wij geen vader, en andere kinderen wel? Alle andere kinderen kunnen met hun vader gaan wandelen en trotsch op hem zijn, omdat hij zoo groot is en sterk, en wij nooit. Alle huizen worden door een vader beschermd, ons huis alleen niet. Maar 't is dan bij ons ook lang zoo veilig niet." Eens probeerde Broer zijn goed recht af te dwingen. „Ik wil een vader hebben; 't is net zoo akelig zonder vader." Maar toen begon moeder te schreien en zoo maakte die vraag het er niet beter op, aangezien het den kinderen juist om de vreugde van een vader te doen was. Ze zwegen er dus verder over, als zijnde onveilig terrein, maar in hun hartjes bleef de vraag bestaan, en naast de vraag groeide het wantrouwen. Waarom deed vader zoo? Waarom kwam hij zelf Gerda en Broer niet beter maken, toen ze de kinkhoest hadden? Waarom moest dat een vreemde dokter doen? Was vader dan anders, dan ze altijd gedacht hadden? Minder — minder echt? Hij schreet wel vaak brieven en stuurde prentkaarten, prachtige met blauwe zeeën en hooge bergen er op, en soms ook geld, veel geld. Dat was dan altijd buitengewoon heerlijk, omdat er dan eens bijzondere dingen gebeurden. Het was meteen ook het vaste bewijs van zijn bestaan — ergens — en drong de donkere waaroms wat op den achtergrond. En eens had er wat over hem in de kranten gestaan. Of eigenlijk niet over hem, maar over zijn schip. Dat was evenwel niet iets prettigs, eerder iets heel onoverkomelijk ergs. Moeder had 't op een middag aan Gerda verteld, omdat ze de oudste was en met zoo'n paar ernstige oogjes de wereld in keek. Die kon er stellig wel zoo een en ander van begrijpen. Van vaders schip waren ergens in verre streken, waar bruine menschen woonden, kisten en andere dingen aangespoeld, en nu dacht men, dat 't schip vergaan was op zee, met man en muis, en in dat geval zou vader ook verdronken zijn en zou hij nooit weer terugkomen. Dan zouden ze werkelijk geen vader meer hebben. „Dat kan toch niet," dacht Gerda, ,,dat een vader heelemaal niet meer terugkomt. Vaders komen toch altijd terug," maar ze zei het niet tegen moeder, omdat ze er per slot toch niet zoo héél zeker van was. 't Was, alsof er iets een schok kreeg, wat eigenlijk geen schok meer lijden kon. Later was er gelukkig een geruststellende kaart gekomen, in haast geschreven met vaders eigen onduidelijke letters. Neen, 't was zoo erg niet geweest; alleen had een stormvlaag het dek een keer wat hardhandig schoongeveegd, en waren die onheil-spellende kisten in zee terechtgekomen en weggedreven. En nu kwam hij spoedig thuis, wist echter niet precies wanneer, omdat de boot een onverwachten omweg moest maken, maar hij kwam toch zoo gauw mogelijk. Dat had het noodweer hem geleerd. Er was echter iets in Gerda's hartje gebleven, dat den schok van 't eerste bericht niet te boven kon komen. Als vaders wel eens niet terugkwamen! Als 't ondenkbare gebeuren kón! En als 't ondenkbare gebeuren kón, dan zou 't ook wel gebeuren, daar kon je vast op aan. Dan kon je het ieder oogenblik verwachten. Het ondenkbaar akelige dan altijd. En nu kwam Gerda uit school. De boosheid over meesters wantrouwen had alle andere donkerheden met vernieuwde kracht te voorschijn geroepen en zoo kon ze geen deel hebben aan de zonnige buitenwereld. Ze keek om zich heen op 't leege speelplein. O, natuurlijk, Truitje was weg. Natuurlijk, alles ging verkeerd, dus Truitje was ook weg. In de bank had ze anders nog gefluisterd: „Ik wacht op je, hoor," en die belofte had als een klein sterretje geflonkerd, heel 't boosmakende schoolblijven door. „Truitje wachtte." Truitje was lief; Gerda's hartje werd heelemaal warm, als ze aan Truitje dacht. Ze wilde met niemand anders vriendinnetje zijn, dan met Truitje, hoewel moeder dat niet hebben wilde, omdat Truitje op klompen liep en omdat haar haren niet erg schoon waren. Daarom wilde ook de handwerkjuffrouw ze niet naast elkaar zetten, hoewel ze er elke les om smeekten. En toch was Truitje 't liefste meisje van de heele school, ja, van de heele wereld. Truitje was om zoo te zeggen degene, die Gerda met 't leven verzoende, en nu was Truitje trouweloos geworden en naar huis gegaan. Och, maar natuurlijk, dat hoorde er bij. Alles was akelig en naar. Alles! Om de tong tegen uit te steken zoo ver mogelijk, en al maar door te zeggen: bah! Maar dat durfde je niet doen, omdat je niet heel zeker was, dat er niet ergens heel lange grijparmen zaten, gereed om haar te pakken voor haar donkere buien. Moeder had eens gezegd, toen ze radeloos begon te worden over haar ontembaar opstandige oudste, dat de booze haar te pakken had, en sinds dien vermoedde Gerda grijparmen en loerende oogen overal. „Bah!" zeggen en zoodoende tot daadwerkelijkheden overgaan, was dus niet geraden, en zoo moest ze zich tevreden stellen met een paar tranen, en door haar laarsjes stoffig en rauw te schoppen tegen een paar verdwaalde klinkersteenen. Alles was naar — en Truitje was er niet. ,,Oé-oé!" Truitjes stem. Dat was om hoog op te springen van verrassing. Dus tóch, dus ze was er toch! Truitje lag voorover in 't gras van den kanaalberm; zorgeloos liet ze de klompjes omhoog wippen op de wollen kousevoetjes en gluurde over haar gekruiste armen heen den weg op. ,,Oé-oé!" Toen stak ze een nieuw grassprietje in den mond om op te kauwen, totdat Gerda bij haar zou zijn. Die zette den pas er in. „Daag, wat lekker, dat je er bent." „Natuurlijk, meid, ik had 't toch beloofd." En meteen was Truitje al opgewipt, schoffelde vlug haar klompen heelemaal aan, en toen gingen ze gearmd langs den zonnigen weg huis-toe, 't blonde hoofdje met 't lange, warrige haar en 't donkere met de gladde korte lokjes dicht tegen elkaar gedrukt. „Wat zei-d-ie?" informeerde Truitje gretig, meteen achterom ziend, of meester niet aangefietst kwam. „Och niks," zei Gerda; „hij wou 't natuurlijk niet gelooven, en ik moet thuis een briefje geven." „Zoo'n mispunt," schold Truitje. „Akelige vent, hij moest zelf maar eens slechte oogen hebben, en achteraan zitten. Nóu!" besloot ze voldaan over de voorgestelde strafoefening. Alle school- en meestersellende konden ze op den stillen, zonnigen weg bespreken, en zoo kwamen ze bij den nieuwen buitenbouw van 't dorp, waar Gerda woonde. Truitje woonde binnen in 't oude hartje van 't dorp, dicht bij de smederij, waar haar vader knecht was. Door 't erkerraam gluurde Gerda in de kamer, 't Roode kleed lag nog over de tafel. Nog niet eens gedekt was er dus, en er was ook niemand binnen. Tijd genoeg hoor, en uitstel van meesters briefje. ,,'k Ga nog een eindje mee, we eten toch nog lang niet," vertelde ze. „Lekker," vond Truitje en knuffelde zich weer dichter tegen Gerda aan. „Zeg," begon ze opeens verwonderd, opgewekt door 't zien van Gerda's huis. „Zeg, ik heb nog nooit je vader gezien; wel je moeder en je tante en je broertje, maar nooit je vader!" „Natuurlijk niet," zei Gerda, „die is toch immers op zee, ver weg, dan kun je hem toch niet zien," maar onderwijl deed de vraag haar een vuurroode kleur krijgen. Zoo'n teer puntje was 't langzamerhand geworden in haar gedachtenwereldje. „Nou ja," hield Truitje vol, „maar hij komt toch wel eens terug. Alle vaders komen toch af en toe terug, als ze weg zijn." En ze dacht aan buurman, die in dienst was, maar van tijd tot tijd thuis kwam met verlof. „De mijne misschien niet," vertelde Gerda geheimzinnig in een plotselinge opwelling om Truitje tot haar vertrouweling te maken. „Eens is hij al bijna verdronken met een storm; dat kan, zie je, en nu komt hij misschien nooit terug. Maar misschien ook wèl." „Och," meewarigde Truitje en keek Gerda van terzij eens aan. Wat een kleur had die en wat raar, dat ze dat zoo maar zeggen kon, zonder schreien. Ja, wat vreeselijk raar was dat. „Hoor, de fluit van halféén," zei Gerda, toen de fabriek haar sein gillend opstootte in de zware zomerlucht. „Vroeg nog, hè? Hij heeft me toch niet lang opgehouden." „Nee; — en daar heb je den trein van halféén. Mooi gelijk komt dat, hè?" Ze waren al kuierend bij den hellenden uitgang van 't kleine stationnetje gekomen. De middagtrein rolde langzaam puffend binnen en vermengde zijn gillend gefluit met 't geloei uit den fabrieksschoorsteen. Een oogenblik was de heele lucht vervuld van 't dwaze, stootende gillen, alsof ze om 't hardst er op los floten. „Moet je zóó doen," zei Truitje. Ze stopte de beide wijsvingers in de ooren en bewoog ze vlug op en neer. „Dan hoor je wel honderd fluiten." Gerda deed 't oogenblikkelijk na, evenals alle kunstjes, die 't parmantig gewiekste Truitje wist. „Je kunt er doof van worden, maar 't gaat toch lekker," begon Truitje weer, toen 't gesis en gegil geëindigd was in een langen klagenden uithaal. „Nou kijken, wie er uit den trein komen." De meeste treinen stormden 't kleine stationnetje in razende vaart voorbij op hun weg naar de groote stad. Alleen een heel enkele nam even den tijd om te stoppen, en dan nog keken de reizigers verontwaardigd uit 't coupéraampje, alsot ze zich ergerden over 't onnoodig oponthoud. Een lange, plechtige boerin kwam den hellenden weg afzeilen. Een hel paarse japon had ze aan, die kleine wolkjes stof opwaaide en een gouden kap op, waarboven weer een zwarte stroohoed troonde met wuivende bloemen en krulveertjes, en paarse zijden keelbanden. Aan den arm droeg ze een hengselmand en de handen had ze voor haar middel over elkaar geslagen. Zeker, dat de hengselmand niet van haar arm zou glijden. ,,Dat is een deftige," was Truitjes oordeel. ,,Die gaat vandaag te gast bij familie, en in die mand zit, wat ze meebrengt." Toen kwam een oud witkieltje met grijze bakkebaardjes achter een handkar aansukkelen. Dat was Jan Klomp, de vriend van 't heele dorp. ,,Hé Jan!" riep Truitje hem jolig aan, familiaar als een oude kennis, en Jan wuifde met een hand, die hij even durfde losmaken, terug. Hij liep heelemaal achterover, omdat hij de kar moest tegenhouden, daar die anders aan den haal zou gaan. Op de handkar stond een koffer, een groote zwarte, met koperbeslag. „Nou, daar kan een hoop in," zei Truitje, die belangstellend, met brutale oogjes alles opnam. Gerda was niet zoo werkzaam in 't tegenwoordige. Nu Truitjes gezelschap al weer wat gewoon begon te worden, vlogen haar gedachten weer weg naar 't onrecht, dat meester haar had aangedaan, en naar 't vervelende briefje in haar tasch, en naar al 't andere donkere, dat ze onbewust ook als onrecht voelde, en dat alles zoo akelig aan elkaar hing. Wat ze zoo pas aan Truitje verteld had, had zich met wreede weerhaakjes vastgeslagen in haar hart. ,,Ja natuurlijk, zoo zou 't gaan. Vader zou nooit terugkomen, want alles was akelig, dus het allerakeligste zou ook wel gebeuren," trok ze de begonnen lijn verder door. „Kijk die!" joelde opeens Truitjes spottend stemmetje van het hek af waar ze op zat met opgetrokken wijduitgebogen knieën. „Kijk die! wat een bruine, zeg!" Ja waarlijk, daar kwam weer iemand aanstappen. Dat was zeker de allerlaatste reiziger. Bij dien hoorde natuurlijk de groote koffer, waar oude Jan zoo voorzichtig mee deed. „Nou, dat is een deftige; hij heeft een wandelstok," ging Truitje voort met haar opmerkingen. Ja, dat was waar. Hij had een wandelstok, een dunnen gelen, en daarmee zwaaide hij vroolijk op en neer. Wie had er nog meer zoo gezwaaid? De stok tikte telkens luid op de harde straatsteenen. Of neen, tikken was t niet, dat de stok deed. Eigenlijk was 't zingen; heel genoeglijk zingen. „Tik, tik, tik," zong de stok; „ik weet wat, ik weet wat. Hij is zoo lang weg geweest, 't Leven was een benauwende gevangenis voor hem geworden, en drie heele jaren heeft hij noodig gehad om vrij daarvan te worden. Drie heele jaren heeft hij gezworven, maar nu komt hij thuis, 't Verlangen is zoo groot geworden in storm en noodweer; zoo onmetelijk groot. Daar is hij nu! Daar is hij nu!" Gerda zag 't wel, dat 't vader was. Ondanks t gebruinde en den baard, dien vader vroeger nooit droeg, zag ze het onmiddellijk. En plots begon er een vogeltje hoog en luid zijn liedje te zingen in haar hart. „Vader! Vader! Dat waren de eenige woorden van 't liedje, maar de wijs er van was hoopvol en beproefd, omdat t lied zoo oud is als de wereld zelve. „Vader! Vader!" Een oogenblik klonk 't jubelend over alle hindernissen en versperringen heen, toen werd het zwak doodzwak. 't Had ook zoo zelden voedsel ontvangen, dat wreekte zich nu. En eindelijk zweeg het geheel. En meteen rees de muur van wantrouwen hooger en donkerder op dan ooit. Vader? Vader? En dat alles, wat ze begrepen had uit groote-menschen-gesprekken? En dan, wat ze niet begrepen had, maar dat er niettemin toch was? En haar booze buien, en 't briefje in de boekentasch? En èl 't akelige, al 't donkere? Och, geheel onoverkomelijk werd de muur. En 't ging zoo snel; in minder tijd dan vader noodig had voor de weinige voetstappen, die hen scheidden, stond de muur kant en klaar om zijn oudste heen. Daarover heen kon ze nog net haar vader goedendag-knikken, bij wijze van herkenning, maar haar arm sloeg ze om Truitjes hals, om die nog een eindje weg te brengen. Toen liep vader ook door. Hij zag den muur wel staan, maar 't kwam niet bij hem op, dat hij de macht had hem af te breken. Die stond er nu eenmaal; één van de vele, die 't leven oprichtte; één van de vele, die 't koninklijke feest van vreugde en vrijheid afsloten. De stok tikte weer op de steenen, maar 't was geen blij en hoopvol zingen meer. Boos klonk 't, en grimmig, alsof bij iederen stap iets vermorzeld moest worden, 't Leven zelf moest vermorzeld; 't was niet meer waard. Gerda, zijn Ettie, had zich van haar vader afgewend. Gerda, die toch al wat herinnering bewaard kon hebben. Aan 't portretje in zijn portefeuille dacht hij, dat aan den kajuitwand alle reizen had meegemaakt en dat hij met blijden trots aan de reis-kennissen getoond had: „Mijn kleine meid, mijn oudste." Aan 't speelgoed, verzameld in vreemde havens, en nu zorgvuldig opgeborgen in den kofter: zwarte olifantjes en wonderlijke poppen en vogelschilderijtjes, met echte veeren bewerkt. Ja, en aan de warme kussen van een rose kindersnoetje dacht hij, en aan het jubelend geroep van „vader! vader! pappie!" waarvan zijn hart gedroomd had, zoo pas in den trein nog. Grimmiger tikte de stok, en donkerder werden de oogen, als van iemand, die de gevangenismuren weer ziet oprijzen in 't verschiet. — 't Was toch nog maar een klein eindje, dat Gerda met Truitje meeliep. Opeens stond ze stil. ,,'k Ga gauw naar huis, hoor!" „Hé, nou al?" „Ja, natuurlijk, want die meneer zoo pas, dat was mijn vader." 't Vogeltje moest toch wel een dapper klein ding zijn, want zijn stemmetje zong weer door Gerda s woorden heen. „Nou, kind. . . .!" bleef Truitje stokstijf staan, met een wereld van onoverkomelijke verbazing in haar oogen. „Nou kind! loop dan hard!" Ja, daar ging Gerda al in haar allervlugsten draf, zoodat de korte rokjes er van opsloegen. „Vader! vader!" begon 't herleefde vogeltje luider en luider te zingen. „Vader is thuis! Vader is thuis!" 't Klonk hoe langer hoe feestelijker; er waren geen hindernissen meer, er waren geen donkerheden meer. Er was niets dan dat ééne, overwinnende vreugdelied. Maar toen ze thuis kwam en de kamer binnenstormde, warm en blij-verwachtend, toen stond vader met een somber gezicht voor 't raam, en zat moeder op de kanapé zachtjes te schreien over de onbegrijpelijke boosheid van hun oudste, die haar eigen vader als een vreemde voorbijliep, en een vies klompenkindje liever had dan haar vader. En over Gerda's hoofd werden de oude, oude regels uitgesproken: „De kleenen treên op 't kleed, De grooten treên op 't hart." „En tot die grooten hoor ik," dacht Gerda, want ze was al bijna negen jaar. HOOFDSTUK V ZDE BONDGENOOTEN e buitelden met hun vieren in 't lange, zachte, zondoorgroeide gras van den dijk, kleine Mineke en nog drie even kleine klompenkindertjes. Bovenaan, daar waar 't gras al een beetje grijs begon te worden door 't stof van den weg, legden ze zich languit neer, en lieten zich dan naar beneden rollen, om en om, sneller en sneller, met dichtgeknepen oogjes en rimpelig vertrokken snoetjes, vanwege het angstige van de vaart. Dat gaf een gewirwar van rokjes en zwarte kousenbeentjes en blonde haarpruikjes, waaruit zich eindelijk, lachend en hijgend, weer vier kleine menschjes losmaakten, die naar boven krabbelden, om de reis van voren af te beginnen. Als ze een eindje te ver buitelden, hadden ze alle kans, om in een nattig greppelslootje terecht te komen, dat onder langs den dijk liep, of in de distels, die daar hoog en stevig opschoten, als een rij gevaarlijke vijanden. Maar toch in ieder geval niet in de zee, want juist, waar de kleintjes speelden, was er aan den dijk een stukje groen land gegroeid, dat de zee op een afstand hield. Daar lagen nu groote stukken fel-rood en blauw baaien waschgoed te drogen, en verder op nog, naar 't zilte toe, was 't overdekt met fijne, rechtopstaande rose zee- roosjes, wat een bijzonder feestelijk gezicht gaf. Trouwens, alles was feestelijk dien dag. Daar was, om te beginnen, de zee. Die had gedurende den nacht al haar oproerige gedachten diep, diep tot op den bodem toe, laten zinken en zag er nu heel vriendelijk en onschuldig uit, onder den gouden sluier van zonneglans, welken ze dragen mocht, ter eere van het feest. Ze hield zich zoo kalm mogelijk en probeerde in allen ernst den hoogen, blauwen hemel te weerspiegelen, even ongebroken, als die zich boven uitstrekte. De zon wist trouwens wel wat ze deed, toen ze dien sluier aan de zee gaf, want 't was een oude afspraak, dat ze daaronder de meeuwen gevangen hield, de rustelooze, altijd klagende meeuwen, die nu echter in zachte deining wiegden op haar golfjes en door 't slaperig genieten geheel vergaten, om met haar noodkreten het feest te verstoren. Alleen maar de stem van de zee werd gehoord, en die was zoo zacht en gezellig als vriendelijk kindergebabbel even voor slapengaan. Met kleine schuimkrulletjes aaide ze de zwarte, glibberige steenen van de dijkglooiing. Eén zware steen zat los; die gaf af en toe een vreemd, dreunend geluid, maar zelfs dat klonk vandaag niet donker of onheilspellend. Dat was om zoo te zeggen de lage, ernstige stem, die 't hoogtrillende zomerlied begeleiden moest. De dijk vierde feest in hard, pluimig midzomergroen, afgezet met 't lange, geelwitte kronkellint van den grintweg, die er over liep. Allerlei bochten zag je den dijk maken, langs den molen, langs dijkhoeve, langs een nestje boomen heen, tot hij eindelijk wegdook in de verre verte. Hier en daar leek een wit plekje tegen 't groen geplakt. Dat waren de kleine geitjes, die, aan paaltjes vastgebonden, hun cirkel van gras mochten afgrazen. Maar nu lagen ze droomerig te herkauwen, de pootjes dubbel gevouwen onder 't hoekige lijfje; daarbij keken ze maar al in de verte, knipperden eens tegen 't felle zonlicht, en deden zoo op hun manier ook mee aan 't feest. En de knierpende sprinkhanen deden mee; die hadden 't zelfs bijzonder druk; en de kwetterende vogeltjes in 't lage onderhout, aan de andere zijde van den dijk; ja, en dan ook de kleine meisjes, die buitelden in 't gras en hoog opschaterden, als 't eens bijzonder grappig ging. Soms stonden ze plots even stil; dan streken ze zich 't verwarde haar uit de vochtig-roode gezichtjes, en luisterden naar de geluiden van rondom; naar de sprinkhanen en de zee, en naar den steen die los zat en dreunde: ,,Hoor!" zeiden ze dan, ,,daar heb je het weer. Raar hè?" Af en toe kwamen er ook geluiden uit 't oude schooltje tot ze overvliegen. De school lag aan den anderen kant van den dijk, in de diepte. Als de kleintjes plat op den grond gingen liggen, en goed, goed tuurden, dan konden ze door de bovenramen schimachtige figuren zien bewegen, daarbinnen in de lokalen. Dat durfden ze evenwel maar heel even doen, in een overmoedige bui, want natuurlijk mócht het niet, en je kón nooit weten, hoe ver meesters armen wel reikten. Heel ver reikten die in ieder geval, daarvan waren ze volkomen overtuigd. Eens klonk meesters stem hard en boos door de open ramen naar buiten. „Jongen! een ezel stoot zich nog geen tweemaal aan eenzelfden steen." Toen sloegen de kleintjes, verlegen over zooveel boosheid, een handje voor den mond; ,,o, hij is kwaad, hoor eens," zei Riekje, en ze vluchtten gauw weg, naar hun eigen veiligen kant van den dijk. Neen, daar die school, die leek niet erg vroolijk, en de geluiden, die er uit overklonken, waren niet aanlokkend. Die hoorden zoo heelemaal niet bij 't zonnefeest. Maar de kleintjes hoorden er wel bij. Die voelden zich er een deel van, dat was duidelijk te zien aan hun vroolijke maniertjes en grappige buitelingen. „Durf jij koppie-kukelen?" vroeg Mineke uitdagend. De vreugde had haar overmoedig gemaakt en daarom liet ze er dadelijk zelf 't antwoord op volgen: „ikke best." „Ikke niet hoor;" dat was Riekje met haar hooge stemmetje, die altijd heel wijs en bedachtzaam deed en praatte. „Moeder zegt, je kan er je nek mee breken; nóu!" en ze knikte met haar hoofdje, en stak een vingertje in den mond. Neen, 't was wel heel zeker, dat die het nooit doen zou. De anderen aarzelden ook, en keken Mineke twijfelend aan. Dat nekbreken van Riekje klonk zoo overtuigend, en met Riekje voelden ze zich verwant, meer dan met Mineke. „Ikke wel hoor," smulde Mineke aan haar eigen durf. ,,lk durf best koppie-kukelen; wil je 't zien?" Ja, zién, dat wel graag. Dat was heel iets anders dan zelf dóen. Zooveel veiliger. En Mineke plantte haar kleine handjes stevig in 't gras; daarna haar hoofdje er tusschen, zoodat alle krullen opeens óm rolden in donkerder glans, en met één opveerend zetje was ze omgewipt; „koppie-gekukeld". Gloeirood, en stralend van overwinningsplezier, kwam ze weer overeind. „Niks an, pochte ze. Dat was nu wel niet heelemaal waar, want even, precies toen ze in den draai zat, had ze t wel heel akelig gevonden. Eindelijk had ze gedacht, dat haar nekje toen breken zou, net zooals Riekjes moeder zei. Maar gelukkig was dat niet gebeurd; 't had niet eens geknapt van binnen; alles was nog goed heel. „Nog een keer doen?" stelde ze voor. „Ja," zeiden de anderen, want 't was recht spannend, zoo'n voorstelling. En Mineke deed 't nog eens, en nog eens, en 't ging steeds makkelijker en leniger. Welbeschouwd moest 't in 't geheel niet moeilijk zijn. Toen . deed een van de andere kleintjes aarzelend haar klompjes uit en probeerde 't ook, en per slot deden ze 't allemaal, behalve Riekie, die er op een afstand wijsgeerig naar bleef zitten kijken. Zóó warm werden ze er van, dat ze in 't gras gingen zitten, om wat af te koelen; op 't uiterste randje grijs-stoffig gras, met de beentjes dwars op den grintweg uitgestrekt. „Riekie, daar komt jou Vadje an, ginder op den dijk." „Vadje komt ons sikje halen, dat moet jongen. Dan krijgen we allemaal kleine sikjes," vertelde Riekje. „O," zeiden de andere klompenkindertjes, begrijpend. Natuurlijk, dat kon gebeuren, als je een sikje had. Ze hadden er wel eens bij gestaan, met de heele familie, als 't gebeurde, op zij van den deel. Een beetje griezelig was 't wel, en moeder zei altijd: ,,'t stomme dier!", maar opeens was 't jonge ding er, en werd schoongelikt door de moeder. En dan waren ze allemaal blij. „We gaan 't jong verkoopen," zei Riekje, en toen, opeens luid uithalend: „Vadje! hé! Vadje!" Die kwam langs de kleine meisjes loopen, een baardige, verbrande boer, in slobberigen, blauwen kiel. Een vuilgelen strooien zonnehoed had hij diep in zijn oogen gedrukt, en uit zijn mond bungelde scheef een kort pijpje. Het mokkend-tegenstribbelend sikje trok hij aan een touw achter zich voort. „Zoo, zitten jullie hier met mekaar? Mooi zoo, niet te wild hoor, en voorzichtig als er wat over den weg komt." Dat werd zoo in 't voorbijgaan gezegd, omdat er 's zomers midden op den dag eenvoudig geen tijd was, om een praatje te maken. Bij de laatste woorden was Vadje ze vast al weer vijf passen voorbij, en keek er bij naar de kinderen om. En 't waggelend geitje was al weer een heel eind verdergetrokken, toen Vadje zich nog eens omkeerde. „Komt een rijtuig anl" riep hij uit de verte, luid, en wees met één groote, roode hand in de richting van de verre stad, die daar ergens in de gouden zomernevels schuilen moest. Met een schok vlogen de vier kleintjes op. Een rijtuig! een rijtuig op hun dijk, dat was iets heel bijzonders. Dat zag je zoo niet alle dagen. Kiepkarren waren er genoeg in 't dorp, en groote, rammelende hooiwagens; en tegen den avond kon je er den volgeladen vrachtwagen zien, die slaperig huis-toe sukkelde, maar een rijtuig, zoo'n echt ratelend rijtuig, dat enkel maar voor de deftigheid gebruikt werd, dat was iets vreemds. Een beetje griezelig was 't eigenlijk, want je wist niet, wie er in zou zitten, of, wie er uit zou komen, dat kon natuurlijk ook. Niet één van je eigen soort, dat sprak vanzelf, maar vreemd volk; gróót volk, uit de stad. De kinderen tuurden in de verte, waar op de bocht van den dijk 't rijtuig als een klein, beweeglijk silhouetje scherp afstak tegen de heldere luchtronding. Riekjes Vadje had ze vroeg genoeg gewaarschuwd, dat was zeker; misschien voelde die er zich ook wel niet recht vertrouwd mee. „Twee paarden," merkte Riekje op. „Nietes, één," zei Mineke. „Twee hoor," telde Jansie, en per slot van rekening waren 't er ook twee. Toen 't rijtuig de bocht om was, konden ze 't getrappel al goed hooren, en even later ook 't gekners van 't grint onder de sneldraaiende wielen, 't Ging er flink van door. Hoog en sierlijk beurden de paarden de dunne voorpooten op, en de koppen gooiden ze af en toe met een ruk achterover, alsof ze probeeren wilden zich los te werken, om er alléén van door te gaan, de vroolijkheid in. Maar ze werden goed in toom gehouden door den stijven, hoog-gehoeden koetsier, die bovenop den landouwerbok statig troonde; en achter dien koetsier.... . . . .„de kanten hangen d'r an," zei Riekie verschrikt. Het viertal deed een stapje op zij, om beter kijk op 't geheel te krijgen, en ja, daar zagen ze 't; iets fijns en wits, dat zachtjes heen en weer bewoog. Maar nu was 't de beurt van Mineke, om wijsneuzig te doen, net als zoo pas Riekie over 't sikje, dat jongen moest. „Och kind, weet je dat nog niet? Dat is een parasol 'tuurlijk; mijn Mammie heeft er ook zoo een in de kast, met zulke lange kanten er aan," en Minekes handjes gingen in be- denkelijke overdrijving zoo ver mogelijk uit elkaar. „O-ó-ó!" zeiden de anderen, en keken 't kleine ding vol ontzag aan. Als je zulke dingen in de kast had! Dan hoorde je tot een ander soort van menschen; tot het gróóte volk. 't Was trouwens zeker, dat Minekes vader en moeder daar ook toe behoorden, want die waren ook eens met een rijtuig uit de stad gekomen, halt in den nacht nog wel. Riekies vader was toen nog gaan kijken, op den weg; zóó uit zijn bed naar buiten, op den weg, nieuwsgierig, wat dat rijtuig te beteekenen had, en hij had nog net gezien, dat 't dokter en mevrouw thuis bracht. Dat had hij dan ook den volgenden morgen aan alle nieuwsgierige menschen verteld, en die hadden hun hoofd er over geschud, ,,'t Was toch schande, zulk nachtbraken!" En de kleintjes keken en keken naar 't nu al heel dichtbije rijtuig. ,,'t Is de Koningin, die d'r in zit!" riep eensklaps Riekie en ze stampte er bij met haar rechterklompje op den grond. Uit welk hoekje van haar kleinkinderbrein ze dat opeens te voorschijn haalde, zou moeielijk te zeggen zijn, maar de zachtwaaiende kanten van de witte parasol waren nu zoo héél duidelijk zichtbaar in al haar ongekende deftigheid; en ergens bij Riekje had zich eens en voorgoed de combinatie vastgezet van kanten en Koningin. Die hoor- den nu eenmaal bij elkander. Natuurlijk, de Koningin! Opeens wisten ze 't allemaal: Dat móest de Koningin zijn. Als een angstaanjagende donderslag trof 't de kleintjes. Zoo iets ongekends groots en machtigs op hun dijk, en zij, zij. . . . wat móesten ze doen! ,,lk ga onder aan den dijk liggen, als ze komt," zei Jansje; „dan kan ze mijn lékker niet zien." Dat was werkelijk een heel goed plan; dat konden ze allen wel doen. „Maar eventjes nog kijken," lijmde Riekie, belust op sensatie. En zoo bleven ze staan; vier vingertjes in de mondjes gestoken, vier paar oogjes bedenkelijk starend op 't naderende gevaar, vier paar voetjes gereed om de wijk te nemen naar beneden, in 't veilige, hooge gras, bij 't eerste verdachte verschijnsel. Maar plots Riekie: ,,'t Gaat de laan af, naar beneden." Hè, dat was een opluchting; neen maar, dat was een geluk. Juist, vóórdat 't bij de kleine meisjes kwam, zwenkte 't rijtuig handig den hoek om. Scherpe grintkeitjes spatten omhoog in de bocht, en daar ging 't met ingehouden kracht den hellenden dijkweg af, 't dorp in. Meester kwam even voor zijn schoolvenster staan, en probeerde, over 't matglas heen, gewaar te worden, wat daar met zoo ongewoon geluid voorbij rolde; maar hij moest zich al heel gauw weer omkeeren, naar zijn jongens, die op hun banken waren gewipt, om ook wat van 't vreemde te zien te krijgen. De kleintjes volgden met een verruimd hartje 't onrustbrengende rijtuig met de oogen. Oei! nu konden ze er ook in kijken, van achteren er in, nu 't de bocht om was. Een jonge dame in 't wit en een oude dame in 't zwart, een witte parasol en een zwarte parasol, en dan nog een meneer in uniform. „Een hooge," fluisterde Riekje. En die vreemden keken rond, en lachten, en wezen mekaar op 't oude schooltje, en op een bonte poes, die verschrikt den weg overstoof, met stijfstaanden staart. ,,Ja, 't is de Koningin," zei Jansie met een zucht. „Die witte, dat was 't er." En Riekie zei: „precies bij ons op de ansicht." Nu 't gevaar voorbij was, konden ze wel rustig blijven staan om te zien, hoe 't verder zou afloopen met het dorp. 't Beschermende gras bleef in ieder geval vlak in de buurt. Eén ritsje op den buik, de glooiing af, en ze waren in veiligheid. 't Rijtuig draaide nu beneden weer den hoek om, en kwam zoo op den langen, langen, met iepen beplanten weg, waarlangs de boerenhofsteden lagen, die met enkele kleinere huisjes samen het dorp vormden. Langzamer, langzamer reed 't nu; de koetsier keek rond, of hij wat zocht, en daar. . . . „O, Mineke, ze gaat naar jullie toe! De Koningin, die gaat naar jullie toe! O, Mi-ne-keü" Voor 't witte doktershuis, dat de kleintjes van hun hoogen dijk af nog konden zien, stond 't stil, 't rijtuig. Met een zwaai sprong de koetsier op den beganen grond, opende 't portier en er uit stapten de hooge en de twee dames. Ze zeiden iets tegen den koetsier, en gingen toen heel gewoon door 't hekje, 't breede grintpad op, naar de zware, donkergroene voordeur van Minekes huis. Daar belden ze aan en gingen even later door de geopende deur naar binnen. „O, Mineke!" Dat klonk zooveel als: wie weet, wat je nu voor verschrikkelijks boven 't hoofd hangt. „Kind, loop weg," raadde Jansie. „Je kan nog best weg komen," overwoog ook Riekie mee, en nummer drie zei: „anders roepen ze je binnen, dan moet je d'r naar toe, en je schort is net zoo vies, en je haar zit vol gras en rommel." Mineke voelde eens naar haar verwarden krullebo! en haalde er een paar grassprieten uit; toen keek ze langs haar schortje, ja, dat zat vol groene grasvlekken. Dat kwam alles van 't koppie-kukelen. Radeloos, als een in 't nauw gebracht, klein vogeltje, keek ze om zich heen. Zoo pas was ze nog een zorgeloos dartelend vogeltje, en nu voelde ze de klem om zich dicht slaan. Die klem, dat was al het droeve, zorgelijke van thuis, dat het leven daar verdonkerde, en waartegen Minekes zonnig kleinkindernatuurtje zich woest verzette. De menschen vonden, dat ze onberekenbaar booze buien had, en noemden haar een lastig klein ding, maar 't was in werkelijkheid de klem, die 't vogeltje deed fladderen en piepen. Thuis? Vader was ziek, en Mammie huilde; en Gerda en Beppie werden hoe langer hoe stiller; en 't heele huis moest stil zijn, altijd, tegenwoordig. Mineke hoorde veel woorden spreken, die ze niet begreep, maar waarvan ze 't donkere voelde. Recht wist ze niet, wat er gaande was, maar dat maakte alles juist nog angstiger. Als daar nu nog zoo iets onbegrepens als de Koningin bij kwam, en als Mineke daar dan naar toe moest, om een handje te geven, en misschien weer zoo boos aangekeken werd, net als laatst. . . . Ze wist 't nog wel, van laatst. Nog niet zoo heel lang geleden was er een meneer den dijk komen afstappen; een heel dikke; hij zag vuurrood van de warmte en droeg een spannend wit vest. Ook had hij een grooten wandelstok met dikken knop, waarmee hij voortdurend zwaaide. Mineke had hem zien komen, met nog een heelen troep andere kinderen; ook groote jongens waren er bij, want de school was juist uitgegaan. Eentje had gezegd: „kijk, hij kan zijn jas niet meer dicht krijgen." Toen zei een ander: „ik weet wel, hoe hij heet," en op de vraag: „hoe dan?" was grinnikend geantwoord: „Buikie." Dat was 't sein geweest tot een woest geroep van: „Buikie! Buikie!", net zoolang, tot de meneer weg was, uit 't gezicht. Maar even later hadden Mineke en Beppie, die er gelukkig ook bij was, thuis moeten komen, vanwege visite, die ze graag zien wilde. Een oude vriend van vader was 't, een dokter uit de buurt, vertelde Koba, 't dienstmeisje. En daar, in de kamer, naast Vaders ruststoel, had toen gezeten, dezelfde Buikie van den dijk. Ze hadden elkander dadelijk herkend, en verder was 't dien dag niet erg prettig geweest. En dan nu de Koningin! Dat was nog veel erger, dan alle dikke meneeren bij mekaar. O, o, waar moest Mineke heen. „Kruip onder 't waschgoed, ginder," raadde Jansie; maar Riekie zei: „Kind, je bent niet wijs," zoodat Mineke 't niet eens probeeren durfde. En toen opeens, daar wist ze 't. Vroolijke zonneglansjes kwamen weer over vogeltjes gezichtje spelen. Natuurlijk, naar vrouw Bart! Vrouw Bart was altijd Minekes toevlucht. Als er thuis iets gegeten werd, dat Minekes mondje niet lustte, dan sloop ze stilletjes naar vrouw Bart, die in 't kleine, popperige arbeidershuisje woonde, dat bijna verscholen stond, schuin achter 't groote doktershuis; en vrouw Bart at altijd iets dat veel en veel lekkerder was. Of, als Mineke erg opstandig geweest was en gehuild had en getrapt met haar kleine voetjes, zoodat ze 't thuis niet meer verdragen konden, dan werd ze naar vrouw Bart gebracht, die haar troostte met een balletje uit 't groene trommeltje en haar den knoopenzak gaf, om mee te spelen. Bij oude, rimpelige vrouw Bart was veiligheid en bescherming, en alles wat Mineke noodig had, om een lieve Mineke te zijn. ,,'k Ga naar vrouw Bart," zei ze hoopvol. „Dan moet je d'r langs," waarschuwde Jansie verschrikt, maar Riekie dacht, dat Mineke, wanneer ze hard liep, wel niet gepakt zou worden. „Misschien zien ze niet eens, dat jij het bent." „En dan gaan wij zoo ver mee, tot je d'r langs bent," zeiden de drie edelmoedig. Zoo holden ze de dijkhelling af. De sporen van de rijtuigbanden waren nog duidelijk te zien in den mul geworden grintweg. Klep, klep, klep zeiden de klompjes; tik, tik, tik, zeiden Minekes bruine pantoffelschoentjes, 't Gevaarlijke rijtuig hielden ze onafgebroken in 't oog, maar ze kwamen er toch behouden langs, en toen waren ze meteen ook al bij 't scheefhangende houten hekje van vrouw Barts voor-tuintje. Schichtig omkijkend naar den koetsier in zijn dwaas-lange jas, die tegen hun hek leunde, en, verveeld, las in een oud stuk krant, schoot Mineke 't tuintje in. De anderen wachtten nog, tot ze haar op zij hadden zien afslaan, om de deeldeur te bereiken, die gelukkig aan den ongevaarlijken kant was; daarna liepen ze een eindje verder, en toen ze meenden buiten bereik van 't gevaar te zijn, klauterden ze op een hekje en zagen nieuwsgierig de komende dingen tegemoet. En Mineke liep de deel over. Daar leek 't opeens zoo donker, na de helle zonneschittering van den schaduwloozen dijk. Zacht mekkerde 't witte geitje in zijn afgeschoten hokje, en rekte zijn hals uit tot boven 't schot, om te zien, wie 't was, die daar binnen kwam. Kort daarbij, in de schoongeboende goot, zat de dikke, zwarte poes te knikkebollen; op 't rafelige lapje karpetgoed voor de kamerdeur stonden vrouw Barts klompen, netjes naast elkaar, maar vrouw Bart zelf was er niet. „Vrouw Bart!" hoog en angstig klonk Minekes fijne stemmetje door de donkere deel. Eerst antwoordde 't geitje met vernieuwd gemekker, en daarna klonk een oude stem uit de eenige kamer: „Ja liefje, hier is vrouw Bart, komter maar in." Zoo geruststellend klonk dat, dat Mineke er bijna van schreien moest. Vlug liep ze door, en begon al op den drempel: „O, vrouw Bart, verstop me, verstop me, want de Koningin is bij ons. Verstop me dan toch, verstop me dan toch!" Ze trilde opeens op haar beentjes; alle ingehouden angst brak naar buiten, nu de spanning voorbij was. Vrouw Bart keek 't hulpelooze vogeltje eens aan; ja, ze zag 't wel, en ze wist ook wel, wat 't was. 't Was de volle, booze angst voor de klem, die 't arme ding te pakken had. „Verstoppen, liefje?" „Ja, voor de Koningin!" „Nou, ga maar in de bedstee." Ze begreep 't zoo goed, 't kleine rimpelige oudje. Waarom zou je tegen zoo'n kind gaan praten, en zeggen, dat ze niet bang moest wezen, en dat 't ook heel de Koningin niet was. Wat zou 't geven? Verstoppen, dat was 't allerbeste. Dat wou 't kleine liefje immers. En wat was ze opgewonden. Wijd opende ze de glimmende, bruine bedsteedeuren; daarna de groene gordijntjes er achter. Uitlokkend van veiligheid lag daar 't bedsteeholletje; een bonte deken, een wit laken, een geruit kussen. „Bart zijn Zondagsche spullen liggen d'r in; douw die maar wat op zij. Zoo, en daar gaat ze dan. . . . Ja, daar ging Mineke; op twee bevende oude armen omhoog, en de bedstee in. Plof, daar lag ze al, precies naast de Zondagsche zijden pet van Bart. „En nou de deuren op een kiertje," praatte 't oudje zachtjes voort, „en ik d'r tegen an, met mijn aardappelbak, en dan zijn ze knap, als ze ons liefje vinden." Haar oogen en oude mond lachten ondeugend, toen ze alles zoo in orde maakte, 't Was je toch een bedoening met dat kind. En dan om de Koningin nog wel, je zou zeggen, hoe komt 't schaap er bij. „Maar liefje," babbelde ze naar binnen, onder 't schillen door. ,,'t Is de Koningin niet, die bij jullie is, 't is een oom en tante uit de stad," en toen meer voor zich heen, dan tegen 't kleine hoopje in de bedstee: ,,ze komen hem nog ereis opzoeken, den hals, voordat 't eind er is." „Maar ik wil toch in de bedstee blijven," zeurde Mineke, en woelde op 't kussen rond, om een lekker plaatsje te vinden; de schemering in de bedstee maakte zoo slaperig, en 't was zoo onbeperkt veilig hier. „Ja, hoor, jij mag d'r in blijven, al was 't dag en nacht. Vrouw Bart zal wel op je passen. Ze is vrouw Bart d'r eigen lief hartje, hoor." Langzaam en precies schilde 't oudje haar aardappelen; als 't op 't uitsteken van de pitten aankwam, boog ze 't hoofd met 't zwart katoenen mutsje dieper over den bak en stak er venijnig op los, want Bart lustte geen aardappels met de pitten er nog in. Scherp omlijstte 't zwarte kapje het bijdehande rimpelgezichtje. 's Zondags, dan kwam de gouden kap met de ijzers op, die ze vijftig jaar geleden van Bart had gekregen, toen ze in ondertrouw raakten, maar door de week lag de kap zorgvuldig tusschen doeken gepakt in 't kammenèt, bij 't zwarte jak en de witte zakdoeken. Ze had de sloffen er bij uitgedaan en de kousevoeten opgetrokken tot een stoelspaak om een breed schoot te krijgen voor den aardappelbak. Zachtjes liet ze de geschilde aardappels in den emmer glijden; wie weet, Mineke kon in slaap raken. Daar was 't stil genoeg voor in 't kleine kamertje. Tik, tik, tik, je kon precies volgen, hoe de wijzers van de hangklok met scherpe stem de minuten aftelden; tegen 't venster tusschen 't blauwe horretje en 't rolgordijn, vloog een bromvlieg driftig zoemend op en neer. Die dacht zeker, dat 't vensterglans open lucht was, en begreep nu niet, hoe 't toch kwam, dat ze aldoor haar vleugeltjes stootte. Geruischloos kwam poes binnensluipen; zachtjes sprong ze op de vensterbank en sloeg loom een klauw uit om den onrustmaker te pakken, maar toen dat niet dadelijk lukte, gaf ze 't op en ging door kleine oogspleetjes den weg op turen, met een innig gelukkig poesengezicht. Vlijtig schilde vrouw Bart door; aardappel na aardappel moest zijn bruine jasje achterlaten in den bak, en onderwijl prakkizeerde ze. Vrouw Bart prakkizeerde graag. Bart, haar man, trouwens ook, maar bij dien ging 't wat langzamer. Die was niet zoo bijdehand. Soms prakkizeerden ze samen, ieder aan een kant van 't groen bezeilde tafeltje, voor 't raam, met de ellebogen op de tafel en 't koffieblad tusschen zich in. Zoo over nieuwtjes uit een oude, overgewaaide krant of over de gebeurlijkheden van 't dorpsleven. ,,Ik weet, wat ik weet, zeiden ze allebei, wanneer ze dan later weer met anderen praatten. Dat klonk heel gewichtig en was natuurlijk 't gevolg van 't prakkizeeren. Ja, vrouw Bart wist, wat ze wist. Ze wist soms zelts meer, dan de menschen prettig vonden. En nu wist ze dan ook, dat er familie van dokter over was. Den hals! Nooit waren ze hem komen opzoeken, hoewel ze toch dicht genoeg in de buurt woonden. En nu opeens, daar had je ze, in alle statie. Maar 't rijtuig bleef wachten; natuurlijk moesten ze dadelijk weer weg; o, natuurlijk, lang tijd hadden ze ook niet, de stakkers. Vrouw Bart lachte schampertjes van binnen. Neen, dan ging 't bij 't boerenvolk anders. Als er daar eentje ziek was, dan jammerde vast de heele familie mee. In een ommezien was 't rondgezegd, en kwamen ze kijken hoe 't er mee ging, en dat was toch ook eigenlijk pas zooals 't behoorde. Maar zooals 't hier ging, je zou er akelig van worden. Klompengeschuifel klonk op de deel en hernieuwd geblaat van 't geitje. Daar was Bart, die binnen eens even een kijkje kwam nemen, en een nieuwe pruim. Voor de kamerdeur liet hij zijn klompen staan en kwam op zijn grijze sokken naar binnen strompelen, 't Liefst had hij wel de klompen aangehouden, want hij voelde zich onveilig, als hij ze niet aan had. Maar dat mocht niet van Marijtje. Eens, in 't begin van zijn trouwen, had hij 't geprobeerd, maar later nooit weer. Waarom zou je 't mensch er om in opwinding brengen. Marijtje was nou een keer zoo; de een was den ander niet, en overigens was er ook niets op haar aan te merken. Klein en krom was Bart; hij had zijn heele leven bij de groote boeren op 't land gewerkt. Dat had zijn rug hoe langer hoe meer krom doen trekken, naar de aarde toe. 't Leek net, of hij altijd achter een onzichtbaren kruiwagen liep te duwen. Zijn handen waren er bij vereelt en zijn roodachtige baard was vergrijsd, maar de oogen waren jong en kinderlijk gebleven. Die hadden zooveel wondermooie dingen gezien en met de hersenen samen verprakkizeerd, dat ze niet oud konden worden. Nu hielp hij alleen nog maar mee in den drukken hooitijd, of als er ergens een kalf niet op de gewone manier ter wereld wilde komen, en verder prutste hij wat in zijn tuintje, deed boodschappen voor Marijtje, en prakkizeerde, al pruimend, op een zonnig plekje tegen 't huis geleund. „Is d'er volk, gunder?" ,,Ja, wat he'k je gezeid? Nou kommen ze, nou 't omtrent te laat is." Marijtjes toorn was gegroeid onder 't kalme handbeweeg van 't schillen en haar stem klonk scherp. Als ze 't voor iemand opnam, dan nam ze 't er goéd voor op. ,,Maar ze mosten mijn hebben; ik zou zeggen: allo, d'r uit; bij mijn leven kwam je niet, bij m'n dood hoef je ook niet te wezen. Den hals!" „Maar 't kleine ding heb ik hier," ging ze bijna triomfantelijk voort, en wees met haar aardappelmes achter zich, in de richting van de bedstee. Maar Bart zei niets, knikte alleen maar goedkeurend. Hij wist blijkbaar al lang, wanneer zwijgen goud waard was. ,,En dat krijgen ze niet ook, al kwam de hooge zelf; 't arme kind was er overstuur van." Bart zei nog niets, maar draaide zijn hoofd langzaam naar de deur, in afwachting, wie er binnen zou komen, want er liep wat in 't achterhuis. Dat was nu wel niet precies de hooge zelf, maar er kwam toch iemand om 't kleine ding. „Marijtje, of je ook weet, waar Mineke is, mevrouw moet haar hebben, voor de familie." Ai, daar raakte Bart heelemaal verlegen van; daar zat Marijtje in de knel, èn leelijk. Hulpeloos keek hij rond en probeerde zoo argeloos mogelijk zijn nieuwe pruim te kneden. „Neen, Koba;" uitdagend kwam 't er uit. „Mineke heb ik in geen heelen tijd gezien; daarnet wel eventjes en toen was 't lieve kind heelemaal overstuur van al die vreemdigheid, maar nou in een poosje niet. En meisje, als jij een goed kind van je moeder bent, dan zoek je ook niet langer, snap je, en dan laat je de heele familie stilletjes aftrekken. Anders komen ze ook niet." Om te beginnen trok Koba al vast af, want 't was algemeen bekend, dat tegen Marijtje Barts woordenrijkdom en listen geen vrouwspersoon aan kon. Maar ze sloeg toch boos de achterdeur achter zich dicht, omdat ze nu zonder Mineke thuis moest komen; Mevrouw zou 't natuurlijk akelig vinden, en die zag er toch al uit, of ze zichzelf niet was. Ze moest de andere twee maar even uit school gaan halen, dan stond 't niet zoo gek. 't Geitje mekkerde angstig bij 't ongewone harde geluid van de deur; poes draaide op haar vensterbankje langzaam en verontwaardigd den kop om en Bart keek onrustig Marijtje aan. Wat zou die doen? Maar Marijtje deed nu eens of ze niets hoorde. Misschien had ze 't ook wel niet eens gehoord. Dat heele opspelen had ze er maar om gedaan. Dat was om zoo te zeggen een deel van haar list geweest, meer niet. Ze zette den aardappelbak op de tafel, krabbelde met de kromgewerkte, beenige vingers wat verdwaalde schillen van haar schort in den bak en vroeg op een geheel veranderden toon: „Wil je d'r zien?" Bart knikte, verbaasd over de zachte vriendelijkheid van haar stem. „Kon je nou ooit hoogte van dat vrouwvolk krijgen?" Vijftig jaar waren ze nu getrouwd, en nog ging 't altijd anders dan Bart verwachtte. Maar, hij vond 't best zoo. Samen gingen ze naar de bedstee; eerst de deuren op een kiertje open, dan langzaam aan wijder, het gordijn op zij gehouden, en daar zagen ze Mineke liggen, nog warm van opwinding, met een handje onder 't gezichtje en een verwarde massa donkerblonde krullen over 't kussen gespreid, vast in slaap. En even keken de oudjes er naar, met al de opgegaarde teerheid van hun eigen kinderlooze leven. Toen liet Marijtje zacht 't gordijn weer zakken, deed de deuren half dicht. „Laat ze maar slapen, 't lieve hartje." HOOFDSTUK VI »ÉÉN VAN DEZE KLEINEN« M oe Mijntje, ruil nou, doe 't nou." „Nee hoor, vast niet; voor vier knikkers maar? daar is 't veel te mooi voor." En Mijntje drukte met afwerend schouderophalen haar schat vaster in de groezelige handjes. Ze zaten naast elkaar in 't lange gras van de dijkglooiïng; een eindje verder naar beneden begonnen de groote, platte steenen, waartusschen de alikruikjes huisden, en de krabben het schelpengruis deden ritselen, en nog wat lager klotste de zee haar kleine, babbelende golfjes tegen de onderste, zwart-glibberige steenen aan. Aan de andere zijde van den dijk, in de diepte van het vruchtbare kleiland, lag het kleine dorp met zijn heidergeschilderde boerderijen en door den zeewind schuingebogen populierenkruinen, alles nu stralend in warme Augustus-zon. Maar voor de kleine meisjes op den dijk bestond niets van de zomerschoonheid om haar heen. Zij zagen niet de lange zonneschittering op de zee, waar een thuisvarend scheepje zich dwars doorheen spoedde, noch de strakke dijklijn tegen de blauwe lucht, zich oplossend eindelijk, met al het kleurige, in den vèr-opkomenden zomernevel. Zij hadden slechts oog voor haar ruil— handel. „Hè, toe nou, Mijntje." Beppie smeekte het bijna en Mijntje genoot een kleinen triomf, dat Beppie van dokter, uit het dettige, witte huis, wat afbedelen wilde van haar. Want Mijntje wist op haar manier alles af van de scheidslijn, die het leven trok, tusschen het fijne kindje met de blonde krulletjes, en haar, het klompenkindje uit het kleine arbeidershuisje, dat op een moeizaam veroverd stukje grond lag, aan de buitenzijde van den dijk, alsof de golven het daar zoo eens bij ongeluk hadden neergesmeten. En nog eens zei ze: „Nee hoor, vast niet; dat doe 'k niet; voor vier knikkers!" en verachtelijk haalde ze 't stompe sproetenneusje op. Maar Beppie gaf 't zoo gauw niet op. Ze kón wel meer bieden, o, wel veel meer, alleen, er zat een diepgeworteld handelsoverleg in 't kleine ding, dat haar geboden had, 't eerst voor vier te probeeren. Beppie's handje gleed onder haar schort; daar hing, vlak voor haar buikje, zoodat het bij eiken stap er gezellig tegen aan schommelde, haar knikkerzakje, met enkel en alleen glazen stuitertjes er in. In de veertig had ze er; en dat was een groote schat. Ze had ze gewonnen, of geruild, of gekregen van de groote schooljongens, en ook wel eens eentje gekocht voor een cent bij ouwen Gijs aan den Puinweg. Er waren licht zee-groene, met een kleurig netje van binnen er in; en glazen met bonte streepjes er over; ook een glashelder witte met een dof zilveren vischje, en één zelfs, lichtblauw met rose vlokjes, als zonbeschenen miniatuurwolkjes aan een miniatuur-avondhemel. Heerlijk was 't, om een eenzaam stoepje op te zoeken, of 't stille bleekje achter den bessentuin, thuis, en ze dan allemaal uit 't zakje te doen in de uitgespreide schort. En dan ze bekijken, één voor één, de zon er in laten schitteren en glanzen, zoodat ze de oogjes er tot op een kiertje voor moest dichtknijpen, en tot slot bedenken, door wat wondere macht het zilveren vischje en het kleurige netje zoo heel binnen in de stuitertjes konden komen. Want een naadje zag je nergens, waar 't knikkertje later weer dichtgemaakt kon zijn. „Laten we een stukslaan op de stoep," had Gerda, die volle twee jaar ouder was, eens voorgesteld. „Dan weten we 't meteen." Maar Beppie had toen heel vlug alles in 't zakje gedaan, de mooiste diep onderin, en met haar handje op de schatten, was ze hard weggeloopen. Stukslaan! Een herder, wien achteloosweg werd voorgesteld, de schapen van zijn kudde te gaan moorden, kon niet méér verontwaardigd zijn dan kleine blonde Bep. Sinds dien dag ging 't zakje met glazen wonderen mee naar bed, en lag onder haar opgevouwen kleertjes op de rieten stoelmat. Maar nu, maar nu, daar in 't groene gras van den zonnigen dijk. Beppie's hand ging onder haar schortje en tastte naar 't bontgeruite knikkerzakje. Voor een glazen er bij, zou Mijntje 't natuurlijk wèl doen. „Voor vier gewone en een glazen dan? toe Mijn." Mijntjes oogen glinsterden. Een glazen! En Beppie had zulke mooie. „Toe Mijn!" Beppie smeekte nu werkelijk. Och, ze moést het immers hebben, dat van Mijntje, 't Leek haar zoo iets heel begeerlijks toe. In haar zak zou ze 't bewaren, heel in 't geheim, en dan, als ze alleen was, er naar kijken — gauw wegdoen, als er iemand bij wilde komen — en er over denken, wie dat toch zou zijn, die daarop stond, met dat vriendelijke gezicht, en die groote vèr kijkende oogen. Een plaatje was 't, wat zoo erg begeerlijk was in Beppie's oogen; een klein plaatje, met bonte kleuren. Er stond Iemand, in wijden, blauwen mantel gehuld, voor een lage, houten deur, waar veel klimop en brandnetels tegen aan groeiden. En die Iemand klopte aan de deur, en wachtte, wachtte maar, totdat er opengedaan zou worden. Je kon duidelijk zien, dat Hij luisterde, naar voetstappen, daarachter, in de gang. Beppie begreep niet, waarom ze daar van binnen niet dadelijk opendeden. Zij had graag open willen doen, en Hem binnen laten, Hem met den blauwen mantel, en den gouden glans om het hoofd. Maar misschien wisten ze daar- binnen niet, hoe mooi Hij was, die daar stond te kloppen en te wachten. Neen, ze wisten zeker in 't geheel niet, wie Hij was; maar als ze Hem dan niet binnenlieten, zouden ze 't ook nooit gewaar worden, wie er zoo lang aan hun deur had geklopt, en dat leek Beppie toch wel èrg naar — om dat nooit te weten. Eigenlijk wist Beppie nu ook nog niet, wie Hij was. Ze wist alleen, dat ze 't plaatje zoo vreeselijk graag wilde hebben, omdat Hij er op stond. Toch kende ze Hem niet; in haar leesboekjes kwam Hij niet voor, en in de verhaaltjes van Moeder evenmin. Neen, ze wist in 't geheel niets van Hem at. Mijntje wist wel iets van Hem, daar op 't plaatje. ,,Ons-lieve-Heer, toen-die-nog-op-aarde-rond-wandelde, natuurlijk"; en met oogen van ,,weet-je-dat-nieteens?" keek ze Beppie aan. Want Mijntje was Roomsch, en ging eens in de maand met den Zondagschen bloemetjes-hoed op, en gepoetste schoenen aan, op een hobbelenden boerenwagen meerijden naar de stad, naar de leering van meneer-Pastoor. ,,Ons-lieve-Heer, toen die nog op aarde rondwandelde." Dat klonk als een stem van heel ver weg, t deed denken aan 't „er was er eens , uit t groote sprookjesboek, thuis, maar t was nog wonderlijker. Je kreeg nog veel meer t gevoel, dat er onberekenbaar heerlijke dingen op zouden volgen. Veel wijzer werd Bep er voor 't oogenblik echter niet door. Met haar vlug verstandje onthield ze den zin evenwel woordelijk: 't was zoo mooi, om stilletjes op te zeggen. Net, of 't wat te vertellen had, dat ze nog niet verstaan kon. Misschien, als ze zelf het plaatje had, en er lang naar keek, dat ze 't dan te weten zou komen. Daarom, 't plaatje moést ze hebben. „Toe Mijn, vier gewone en een glazen." „Maar dan zelf den glazen uitzoeken," was Mijntjes voorwaarde. Ze wilde er nu van halen wat er te halen viel; 't was eigenlijk een echt buitenkansje, want zoo'n plaatje, dat kon ze meneer-Pastoor nog wel eens afbedelen. Weer gleed Beppie's handje over 't zakje onder de schort. Mijntje wou uitzoeken! En als ze dan 't zilveren vischje koos, of de rose vlokjes? 't Was wezenlijk, of de zon even verduisterde, als ze daaraan dacht. Maar toen zag ze weer 't wonder-zachte gezicht op 't plaatje, daar op Mijntjes schoot, en den goudstralenden glans om 't donkere, golvende haar, en haar besluit was genomen. Dan moest Mijntje maar uitzoeken — gelukkig zat 't vischje heel onderin, en 't netje ook — maar de rose-en-blauwe? Dat wist ze niet zeker. „Nou, toe dan maar, dan mag je uitzoeken." En 't zakje werd losgemaakt, en voorzichtig grabbelden de kleine handjes de knikkers er uit: misschien kon ze 't zóó doen,' dat die heel mooie onderin bleven. Maar Mijntje keek scherp toe. „D'r zit nog wat in." „Da's niet." „Da's wel, kijk maar, en met een katachtige vlugge beweging kneep Mijntje in 't zakje — twee bolletjes puilden uit. „Kijk dan!" Ja, nu was er niets meer aan te doen; die dan ook nog maar in 't schoot, en Mijntje aan t grabbelen. Welke zou ze nu nemen. Die, ot die, nee, die was nóg mooier. Daar had ze 't vischje te pakken — maar 't werd weer op zij gelegd. Mijntjes zin voor 't wonderbaarlijke was nog niet ontwikkeld genoeg. Nog eens zoeken, nog eens alle knikkers doorelkaar gooien. „Hè, toe nou, 'k moet zóó eten, 't slaat al vijt uur. En Mijntje koos. Den grootsten, met bonte streepjes, rood en geel en groen. Toen nog vier kleine bruintjes er bij — onooglijke dingetjes bij de glazen pracht van daareven, en de koop was gesloten. „Gelijk oversteken." Vroolijk sprongen de knikkertjes in Mijntjes zwart katoenen zijzak onder 't baaien rokje, en Beppie kreeg 't plaatje — den schat — waardoor ze bijna haar vischje ot netje had kunnen verliezen. Opeens hadden ze geen zin meer, om langer bij elkaar te blijven; „dag", „daag", en Mijntje sprong 't lange gras door, schuin naar beneden, naar t kleine houten huisje, en Beppie ging den hellenden dijkweg at naar 't witte doktershuis, dat zoo vroolijk tusschen de boomen door kwam kijken. „Nu had ze 't, nu had ze 't," dacht ze blij, en heel voorzichtig liet ze 't plaatje boven bij haar matrozenbloesje inglijden. Daar zat 't bijzonder veilig, en kon ze af en toe ongemerkt voelen, of ze 't nog wel had. 't Kwam er nu maar op aan, dat niemand er iets van te weten zou komen — thuis ook niet. Thuis juist niet. Dat was zoo heelemaal de orde van het doktersgezin. Als de kinderen, Gerda en Beppie, iets hadden, dat haar hartje in beweging bracht, dan vertelden ze 't nooit. Zoo langzamerhand hadden ze leeren begrijpen, dat 't zeker zoo hoorde in 't leven, om zulke dingen niet te vertellen. En bovendien, als zij iets heel prettigs hadden, kwam 't altijd zóó uit, dat de groote menschen het niet zóó buitengewoon vonden, en als haar hartjes gebukt gingen onder een stuk kinder-levensleed, was 't net, of moeder zeggen wilde: „kom, kom, dat is nog niets, vergeleken bij wat anderen te dragen hebben. Bewaar je traantjes maar voor later." Neen, Beppie en Gerda waren 't er al lang over eens, dat je 't heel prettige, en 't heel akelige niet moest vertellen thuis. Misschien kwam er later nog wel eens iemand, aan wien je 't wèl vertellen kon. Dat zou dan een heele verrassing en opluchting zijn, want 't was wel eens erg moeilijk, om de dingen vóór je te houden. En wat zou 't heerlijk zijn, om zoo echt met iemand te kunnen praten en tluisteren over alles. . . . later. . . . Maar voorloopig was 't thuis stellig maar 't beste om heel gewoon te zijn. Moeder hield ook heelemaal niet van al die ongewone dingen. Ze zei altijd, dat andere kinderen heel anders waren dan Beppie en Gerda: veel gewoner. „En veel aardiger natuurlijk ook," dachten de kinderen er dan schuldbewust achter aan. 't Was dus wel heel zeker, dat Beppie 't plaatje thuis niet kon laten zien, want ze wist stellig, dat dat tot de héél buitengewone dingen behoorde. Ze had anders zoo graag willen weten, wie Hij was, die er op stond, Hij, die haar aangezien had, daar op den dijk, met een blik, die heel haar hartje in beweging bracht. Natuurlijk wist Moeder het wel; groote menschen wisten alles. En Vader — even gloriede 't in Beppie op. Vader, die zoo knap was, dat hij zieke menschen en kinderen weer beter kon maken. Vader, naar wien alle kinderen van school toevlogen, als hij er langs kwam om twaalf of vier uur. „Dokter, mag 'k even op de fiets? eventjes maar?" „Dokter, weet je nog van toen ik ziek was?" Zoo ging 't dan maar door elkaar; vader moest zich met grapjes de kinderen van 't lijf houden, en onder 't toekijken werd Beppie altijd onbegrijpelijk trotsch, dat hij haar Vader was. Vader kon alles, Vader wist alles — ook stellig wel, wie er op 't plaatje stond, maar 't aan hem vragen, dat kon ze toch niet doen. Onder 't eten was ze er stil van. ,,Moe van de zon," knipoogde vader tegen moeder; ,,ze moet maar vroeg naar bed." ,,Ze zit aan haar stuitertjes te denken," plaagde Gerda, die niet hebben kon, dat een paar van haar mooiste glazen ook naar Beppie's zakje verhuisd waren, zonder kans ze ooit terug te krijgen. Maar Beppie at stilletjes door, dacht aan haar schat. Gelukkig, die droge rijst was op, nu naar buiten, in den zomeravond. „Neem Mineke nog maar wat mee, in den trekwagen," riep Moeder haar na, maar Bep was al weg, den achtertuin door, naar 't stille bleekje, dat heel achterin lag, verscholen tusschen 't schuurtje en de bessenstruiken. Daar liet ze zich neervallen, plat in 't gras, en haalde 't plaatje uit de bloese. Gelukkig, 't was niet gekreukeld. En dezelfde oogen keken haar weer aan, en 't kind keek Hem aan, en 't werd langzamerhand of ze elkander al jaren gekend hadden. Als een ontmoeting van langgescheiden vrienden was het, als wanneer iemand na lange jaren van eenzaam rondzwerven een hart terugvindt, dat met 't zijne meeleeft. Beppie zuchtte er van. Ja, ze had tóch haar vischje en 't kleurige netje wel willen geven voor dit plaatje, 't Was zoo mooi, zoo mooi. Mooier kon er op de heele wereld niet zijn. De glans van 't wonderbaarlijke zweefde er om, en dat deed Beppie's hartje sneller kloppen. Want ze was een klein Zondagskindeke, en Zondagskinderen verwachten immers het wonderbaar-heerlijke hun heele leven door? Maar wie zou Hij zijn? Dat moest ze toch weten. Mijntje zei: „ons lieve-Heer", maar wie was dan ons-lieve-Heer? En dan: „op-aarde-rondwandelen". Waar kon je anders rondwandelen dan op aarde? Onwillekeurig keek ze even op — naar boven —. De hemel.... de lucht.... ja, die was er ook. Nu waren er zachte, witte wolken tegen het blauw, soms waren er sterren; een anderen keer kwam er regen uit, of onweer. Maar daar rondwandelen kon toch in ieder geval niet. ,(Ons-lieve-Heer, die op aarde rondwandelde". Beppie telde na op haar vingers. „Aan moeder vragen? nee; aan vader vragen? nee; aan de juffrouw van school? o, nee, nee! Aan Gerda? Gerda zat al in de hoogste afdeeling van school; bij den bovenmeester; Gerda las al zulke dikke boeken uit de bibliotheek, over Watergeuzen en Roodhuiden. Soms vertelde ze er Beppie wel eens wat van; dat was dan erg prettig en griezelig. Maar haar dit vragen? Beppie wist 't niet zoo precies, maar ze was bang, dat de glans van heerlijkheid een beetje van haar schat af zou gaan, als een ander het wist. Overigens kwam Gerda er net aan; ze had helpen af- drogen, en was nu weggevlucht, omdat Moeder anders nog meer werkjes voor haar opzocht. En 't was zomersavonds zoo mooi op 't bleekje. Dat was dan 't droomplaatsje voor de eenzame meiskes uit het doktershuis. Daar werden alle héél gewichtige dingen besproken, bijvoorbeeld, wat vader verteld had van de sterren, dat ze zoo groot zijn; „zoo groot als de wereld, Bep"; en van de maan, dat vreemde, bleeke gezicht aan den avondhemel, waar misschien, héél, héél, héél misschien, menschen op wonen. Daar hadden ze ook in doods-angstige verbazing aan elkaar verteld, wat ze van de schoolmeisjes gehoord hadden: hoe Trineke van Dijkhoeve, die verdronken was in de sloot achter de boerderij, in een kistje gespijkerd werd, en dan begraven in een gat op 't kerkhof, 't Was wel erg verleidelijk het aan Gerda te vragen, van 't plaatje. „Gerda, Ger, kijk eens, wie is dat? Weet jij wie dat is?" Voorzichtig nam Gerda 't plaatje in haar handen. Zij voelde ook dadelijk, dat 't een kostbare schat was. Haar klare, grijze kinderoogen kregen een eerbiedig-zachten glans, toen ze 't edele hoofd zag, door den gouden lichtgloed omstraald. „Ja," zei ze zacht, „dat is Jezus." Hoé ze 't wist, had ze zelf niet kunnen zeggen. Angstvallig was Hij ook buiten haar leventje gehouden, „omdat kinderen van die din- gen tóch niets begrijpen." Ze wist ook niet meer van Hem dan den Naam alleen. Als een aarzelend-bloeiend wonderplantje op onontgonnen veld, zoo had zich eens die Naam vastgezet in haar hartje; wie zal zeggen langs welken weg het zaadje was komen aanwaaien? Maar vrij stevige worteltjes moest het plantje wel al hebben, want er was niet de minste twijfeling in haar antwoord aan kleine Bep: „Jezus!" Zachtjes zei ze het, omdat t zoo'n wonderlijke klank was. En nog eens tegen Beppie: „Dat is Jezus." „Is Jezus dan ons-lieve-Heer?" „Dat weet ik niet, wie zegt dat dan?" „Mijntje Kloek." „Ik weet 't niet," peinsde Gerda verder, „maar die daar op t plaatje is Jezus, dat weet ik vast en zeker." Wie is Jezus? Is Jezus ons-lieve-Heer? De vragen werden al moeilijker voor Beppie's vorschend verstandje. „Ja, maar, ik wil 't weten, Ger." „Ga 't dan vragen. . . . aan Mammie „Ja, maar...." Toen bedacht Beppie op eens, dat kinderen in boekjes ook altijd alles aan hun moeder vragen, en dan legt de moeder precies alles uit, en dan zijn ze allemaal tevreden en gelukkig. En misschien vond moeder dit ook wel niet zoo èrg ongewoon, 't Was zoo lastig, dat je nooit precies kon weten wat gewoon was, en wat ongewoon. Met een sprong stond ze overeind, op de voetjes, ,,'k Ga 't vragen.' „Mammie is in de keuken," riep Ger haar nog na. En daar ging Bep al heen; de blonde krulletjes dansten vol vroolijke verwachting op de maat van 't loopen; en omdat in Gerda nu ook de spanning was wakker geworden, of Jezus ons-lieve-Heer was, stond ze op, en slenterde langzaam achter Beppie aan, 't middenpad langs, tusschen de hooge aalbessenstruiken door. Onderwijl plukte ze traag een donkerroode achtergebleven bes, één aan een heelen steel, en knapte die stuk tusschen de tanden. Haar verwachting was niet zoo blij. ,,'t Gaf toch niet, of je wat vroeg." Ze had twee heele jaren ervaring meer. „Maar Beppie was een schatje!" Moeder was de avondmelk voor kleine Mineke aan 't klaarmaken in de keuken, toen Bep binnenkwam, met een hoogrood kleurtje van spanning over haar groote, groote vraag. Eerst draaide ze wat rond langs aanrecht en tafel, en kwam toen plotseling: „Mammie, hoor eens!" „Ja kindje?" „Mammie, wie is Jezus, is dat ons-lieve-Heer? is Jezus ons-lieve-Heer, Mams?" En ze hield het plaatje omhoog, zoodat moeder het goed zien kon. Maar Moeders oogen hadden in zoo vele, vele jaren niet gekeken naar kleine plaatjes, met den goudglans van 't Wonder er om heen. Haar oogen hadden zoo veel andere dingen gezien, op verre reizen, en in 't drukke leven, dat woelde ver buiten t eenzame dorpje-aanden-dijk, dat ze zich dien goudglans niet eens meer herinneren kon. En in Moeders hart hadden zooveel luide stemmen gesproken van de genoegens en de zorgen, ach ja, de zorgen óók, van 't leven, dat dat eene zachte stemmetje: ,,is Jezus ons-lieve-Heer?" er niet in had kunnen bestaan. Zoo luid sprak 't drukke leven in moeders hart, dat zelfs nu die vraag geen weerklank vond; en 't was toch haar eigen kleine Beppie, die 't vroeg. „Mams, wie is Jezus?" De verwachting klonk al minder; een snel opbloeiend plantje was 't geweest, die verwachting, en nu moest 't zeker wel sterven door gebrek aan voedsel. Ze wilde 't zóó graag weten, voor 't naar bed gaan, om er dan in 't donkere slaapkamertje over te gaan liggen denken. Dat was zoo gezellig. Maar moeder kon niet antwoorden. Ze wilde ook niet. Daar was weer zoo iets ongewoons, dat die kinderen wel meer hadden. Hoe ze daar toch aan kwamen? En een stille vrees kwam haar in 't hart sluipen, of kinderen, die zulke vragen doen, later niet ongeschikt zouden zijn voor 't leven, dat immers één worsteling is om vooruit te komen, en waarin droomers onverbiddelijk moeten achterblijven? Misschien klonk 't daardoor een tikje harder dan de be- doeling was, maar 't klónk hard, vernietigend hard voor 't kleine blonde ding. ,,Ik weet 't niet hoor; je komt ook altijd met zulke rare vragen. Daar denken andere kinderen nooit over. Ga liever wat met Mineke spelen." En Beppie sloop weg; de keukenstoep af, als een geslagen hondje. „Zie je wel, moeder zei 't ook niet, nu had ze voor niets haar geheim verklapt." Even begonnen haar lipjes te trillen en onwillekeurig gleed haar handje langs den onderrand van 't bloesje, waar 't plaatje gauw weer ingegleden was. 't Zat er toch nog wel? Hier een punt, en daar een punt, ja hoor, 't zat er nog! Dat was tenminste een groot geluk, en daar zouden ze afblijven. En toen kwam er even een onkinderlijke trek op 't fijne gezichtje, en zette ze haar lipjes stijf op elkaar. „Nooit, nóóit zou ze weer wat aan moeder vertellen, als 't zoo iets moois betrof." Maar ze moest tóch te weten komen, wie Hij was, die op 't plaatje stond. En in 't bleekje zei Gerda heel wijs en vertroostend: „ja, heusch, zulke dingen komen we allemaal wel te weten, als je maar lang genoeg wacht, weet je; ook van de zon en de maan, dat die draaien en zoo, en dat van je plaatje ook wel. Maar 't is toch Jezus, die er op staat." HOOFDSTUK VII y Y VADERS OUDSTE li 11 et was op een zonnigen morgen in het vroege voorjaar, dat de Dood zijn werk moest doen in 't witte doktershuis. Ja, dezen morgen zou hij wezenlijk komen, maar dat wist Gerda van dokter nog niet, toen ze zacht de zware voordeur achter zich dichttrok, om met Beppie naar school te gaan. Even bleven de twee kleine meisjes staan op de stoep, als om te wennen aan de zonneblijdschap daarbuiten. 't Was ook zoo'n vreemde overgang, om van 't donkere, beklemmende van een huis-waar-iemand-gaatsterven, te komen in de zonnige buitenwereld, waar alles zijn gang gaat, net alsof de dood er niet was. Eigenlijk ging 't in 't geheel niet, om je maar zoo dadelijk thuis te voelen in licht en vroolijkheid. 't Beklemmende van thuis bleef om de kindertjes hangen, terwijl ze met wankelpasjes over 't smalle grasrandje liepen, elk aan een kant van 't middenpad, om 't grint niet te doen kraken; als een droef manteltje hing 't om ze, toen ze voorzichtig 't hekje weer op de klink deden, en voortliepen op den dorpsweg, naar school, met onwillig slenterende voetjes en gedoken rug; kleine vreemdelingen in een levensblije wereld. 't Werd de zon nu toch te erg; ze had dien morgen al d heel wat wolken op de vlucht gejaagd; boosaardige, grauwe nevelbanken, die aan haar stralen den weg versperden; nu ging 't toch niet aan om die twee kleine zorgenwolkjes daar maar zoo te laten loopen? En de zon ging aan 't werk. Met haar mooiste stralen kleurde ze 't roode speelschortje van Gerda tot één vroolijk, lachend plekje; gouden schitteringetjes tooverde ze in Beppie's stijf uitstaande blonde vlechtjes, en van al de uitkrullende wollen haartjes der kleine-meisjes-mutsen ging ze stralenkransjes maken. Maar met dat donkere, onzegbare kon de zon niet klaar komen. Daarvoor had ze haar hulptroepen noodig, de vroolijke klompenkindertjes van 't dorp, met hun luidruchtig lachen en wilde spelletjes. „Ger, doe je mee? verstoppertje, achter school! kom dan!" Wat de zon niet gekund had, dat lukte aan de lustige hulptroepen. Opeens gleed daar het droeve manteltje af, verdween naar 't schaduwrijk, en 't kind kwam te voorschijn, het vroolijke, wilde kind, dat het feest van 't leven wilde genieten. 't Feest van 't leven, dat was nu verstoppertje spelen; en, o ja, meedoen wilde ze, maar eerst keek ze nog even, onrustig, om naar huis, waar vader zoo ziek lag.... of de luiken misschien ook gesloten werden. Want dan. . . . het dorpsleven had haar wel geleerd, wat er dan gebeurd was. ,,En dan mag je natuurlijk niet naar school, en ook niet op den weg spelen, een heele week niet; en dan zul je ook wel een zwarte jurk aan krijgen, want deftige kinderen krijgen altijd zwarte kleeren aan als er een in huis dood is." Zoo hadden de vriendinnetjes verteld, en Gerda had 't alles erg vreemd en akelig gevonden. Ja, Gerda wist wel, dat de Dood komen zou, spoedig, héél spoedig misschien. Toch waren nü de vensters nog open, gelukkig, en mocht ze dus verstoppertje gaan spelen; en de kinderen draafden en joelden, dat 't vèr over 't dorp weerklonk, en de zon lachte en zette tevreden haar glanzenden weg aan den hemel voort, ook nog, toen al de vroolijke stemmetjes gestild waren binnen de oude schoolmuren. En toch was 't op dienzelfden zonnigen voorjaarsmorgen, dat de Dood zijn werk moest komen doen in 't doktershuis. Hij werd gezonden door den grooten Meester, dat moet wel zoo zijn, want uit zichzelf had hij zich niet durven wagen te midden van de heerlijkheid van 't opjubelend lenteleven. Daar was immers de zon, die haar overwinningslied schalde van teer-blauwen hemel; daar waren de spreeuwen, die hoog in de wiegende iepentakken, te midden van zwellende knoppen, hun langgerekte, eentonige wijsjes lieten hooren; daar was 't zachte ruischen van den wind, het vroolijk klotsen van de zee tegen de dijkglooiïng — daar waren al de blijde voorjaarsstemmen — en daar was ook de Dood, die met zijn donkere, snijdende tonen het lied verstoren kwam. Maar toch gezonden door den grooten Meester, die de schrille tonen wel kan toelaten, omdat Hij ze met één aanraking van Zijn machtige hand kan omzetten in wondere accoorden, de glorie van Zijn kunstwerk. Het leven van Dokter was ook een deel geweest van dat groote muziekstuk; een paar korte maten slechts er van, en ach, zoo vol dissonanten. Ja, die hadden wel gansch den boventoon gehad; pijnlijk en snijdend hadden ze geklonken, zoodat men zich af moest vragen of daarvan nu wel een oplossing te vinden zou zijn. Als men van den grooten Meester niets afwist, zou men kunnen denken, dat het heele leven een mislukking, een groote, droeve mislukking was geweest; een schande voor den Maker er van. Hij óók had 't feest van 't leven willen genieten, maar 't was tot hem niet gekomen. Toen was hij gaan zoeken, hartstochtelijk, nu hier, dan daar, telkens een anderen weg inslaand, of het feest misschien ergens, bij wijze van verrassing, verborgen mocht wezen. Hij was op paden geweest, waar de schaterlach van de vroolijke levensjolijt luide weerklinkt; hij had in duistere volks- buurten geluisterd naar het klagen der lijdende menschheid, en beproefd met zijn wetenschap een enkele klacht te stillen; hij had gereisd in Oost en West, en veel wondere schoonheid gezien, maar in dat alles had hij de verrassing niet gevonden; het feest van het leven was verre gebleven; hij had niet eens den blijden glimlach gekend, den glans van het zéker-weten, dat 't verwachte toch komen zal, ééns.... Omdat niemand hem ooit van de mogelijkheid daarvan verteld had, noch van Hem, wiens hand de groote Verrassing bereid heeft. Zoo was zijn leven voorbijgegaan, met veel bitterheden en teleurstellingen en weinig vreugden, totdat hij eindelijk in 't kleine dorpje aan den dijk werd aangetast door de schrikkelijkste van alle ziekten, waarvan de menschenkinderen den naam slechts fluisterend durven noemen, omdat daarvan geen genezing mogelijk schijnt. Langzaam, langzaam knaagde de ziekte aan zijn jonge krachten, legde hem eindelijk neer in de ziekenkamer, en het feest, het gouden feest van het leven, was toen wel heel onbereikbaar ver van hem weggeweken. Maar de hand van den Meester leidde het zóó, dat hij in een oud, vergeten, boek-van-vroeger, vol veelsoortige liedekens, een Latijnsch vers vond, lang geleden dikwijls gelezen om het wonderbare rythme, en nu aangegrepen om den wonderen vredeglans, die er over ligt, ondanks het vreeselijk lijden waarvan het spreekt: Een Kruis, oprijzend tegen donkeren hemel, en Eén, die er aan hangt, onschuldig — en een moeder, die een zwaard door haar hart voelt gaan, om het lijden van haar Kind. Was het niet zóó, dat er onder het lezen zacht een hand op zijn hoofd werd gelegd, zoodat hij wel op moést zien — in het aangezicht van Hem, van wien gezegd is, dat Hij troosten zal, gelijk een moeder troost. „Te Jeruzalem, te Jeruzalem zult gij getroost worden." Maar dan was het feest er immers, het volle, blijde levensfeest, en dit, dit waren de eerste goudglansen er van, die tot hem doordrongen. En zoo kwam het, dat de hand van den Meester het wachten op het donkere einde omzette in het verwachten van de groote Verrassing. Later vond men het liederenboek opengeslagen liggen naast het oude, vergeelde, en nooitgebruikte kerkboek van zijn moeder, en in beide waren met een fijngepunt potlood streepjes en teekentjes gezet, zooals hij vroeger in zijn studieboeken deed, wanneer hij iets heel goed begrepen had. En nu, op dien zingenden voorjaarsmorgen, wilde de groote Meester de volkomen oplossing geven van dit leven vol wanklanken, en daarom zond Hij den Dood, die juist zijn werk deed, toen een blijde, langgerekte toon van het veelstemmig spreeuwenlied door het half open raam naar binnen drong. En terwijl nu in het groote huis Dokter zijn doodmoede oogen sloot, zaten zijn twee kleine meisjes in het lage, oude schooltje, en maakten met een krassenden gritfel haar taalwerk op de lei. Ze waren niet uit school gehaald, toen het einde van vader naderende was; moest men niet aan kleine kinderen zooveel mogelijk de verschrikkingen van het leven en sterven besparen? Den vorigen dag hadden ze atscheid genomen; toen hadden ze even met wijdopen schrikoogen aan vaders bed gestaan, en zacht zijn vermagerde hand gestreeld, zonder iets te durven zeggen, en zonder te kunnen schreien, omdat het alles zoo angstig-vreemd was. ,,Dag lieve Pappa," hadden ze moeder nagestameld, en toen waren ze weer naar buiten gebracht, naar de speelkameraadjes, en als in een droom hadden ze verder gespeeld, omdat dat nu een keer zoo van ze verwacht werd. Maar Gerda wist heel zeker, dat ze veel liever stilletjes op een stoof bij Vaders bed was blijven zitten, om zoo af en toe nog eens „dag Pappa te zeggen, als er niemand bij was. Moeder begreep dat zeker niet zoo, en daarom moesten ze buiten spelen gaan. En nu zaten ze in school, en maakten hun taalwerk, en er was niets, heelemaal niets, dat hun vertelde, wat er thuis gebeurde. Zoo vreemd is het leven van de menschenkinderen, dat zelfs Gerda op het oogenblik geen waarschuwing ontving; hoewel ze zóó goed wist, wat er verwacht werd, en die verwachting had rondgedragen door haar kinderleventje, al bijna een jaar lang. Van dien schemeravond af in den zomer, waarop moeder aan haar, als oudste, het droeve geheim verteld had. In de halfdonkere keuken was 't geweest, waar moeder de pap voor klein zusje stond te koken. Gerda was binnen komen stuiven, warm en opgewonden van het wilde, hooge schommelen; vleien wilde ze om nog een klein poosje te mogen, en daar had moeder haar, zonder overgang bijna, verteld van vader, die zoo heel erg ziek geworden was, en wel gauw zou sterven gaan. Moeder was gaan snikken toen, luid en onbeheerscht; Gerda niet. Maar alle jolige levenslust was van haar afgegleden, en ze was de keuken uitgeslopen, de breede tuinpoort door, waar als een onbeteekenend ding nu de groote schommel hing, naar den weg, en had daar, tegen het voorhekje geleund, staan kijken naar het donkere kerkhof, rond de kerk, tegenover hun huis. „Dan zou vader daar gauw liggen" — want sterven, dat was doodgaan, dat was kerkhof en graf. Gerda wist het wel, dood en graf, die behoorden onlosmakelijk bij elkaar, en waar die twee kwamen, daar was alle licht en vreugde buiten gesloten; daar bleef niets over dan een groot, donker gemis. En er was niemand, die daarin helpen kon. Met klein-Trientje van den boer van Dijkhoeve was 't immers net zoo gegaan; 't kleine ding had het gladde, groene eendenkroos op de sloot achter de boerderij voor gras aangezien. Dapper was ze er op gestapt met haar witte klompjes; maar 't kroos was verraderlijk uit elkander geweken en klein-Trientje was verdronken, 's Middags aan tafel had vader aan moeder verteld van het groote verdriet daar ginds, met gedempte stem, en het allerergste overslaand, omdat de kinderen dat liever niet moesten hooren, maar Gerda had het wel begrepen, dat de Dood het groote onherstelbare bracht. En nu vader — en al gauw. . . . gauw. . . . Wanneer zou dat zijn? Voor Gerda's begrip was het morgen — overmorgen — de volgende week. Maar ach, volwassenen hebben immers geleerd de jaren als dagen te tellen; moeder wist het wel: de ziekte kon maanden, een jaar misschien duren, en ze zou ook wel zoo lang duren — vader was jong en sterk van gestel — alleen, ze vergat dit aan haar meiske te vertellen. En zoo kwam 't, dat 't kind wachtte, dag aan dag, week aan week, met een soms opkomende angstige nieuwsgierigheid, wanneer het nu eigenlijk komen zou. Dat angstig afwachten deed haar spiedende blikken slaan op 't witte huis, zoodra ze er bij 't naar huis komen maar een stukje van tusschen de boomen door zag gluren. „Zouden de luiken dicht zijn?" En verlicht ademde ze op, als zij ze nog open zag. „Nog niet." Dan kon ze weer gaan spelen, de wilde spelletjes met de dorpskinderen, tot ze na een poosje weer ging kijken, of soms. . . . vader. . . . Verder dacht ze maar niet eens, want als je verder ging, dan kwamen al die duistere dingen, waar ze zoo bang voor was, omdat daarin niemand, niemand helpen kon. En al dien tijd legerden zich de levensschaduwen in 't kinderhart, alsof ze er nooit weer uit verdreven zouden kunnen worden. Naarmate het lijden meer en meer gestalte aannam in het doktershuis, werd Gerda schuwer om er over te spreken. Eigenlijk had ze er niet weer over gepraat sinds dien avond toen moeder haar het geheim verteld had. Moeder was er ook nooit weer over begonnen, in vagen twijfel of het kind er misschien toch niets van begrepen had; in lichte ergernis soms ook, over de onbegrijpelijkheid van haar oudste. „Een ander kind zou...." Zeker kwam het, doordat ieder zoo diep moest bukken onder eigen last, dat niemand zag hoe het kind met groote angst-oogen en onkinderlijk begrijpen alles opnam en bewaarde, elk woord, elk gebaar van wanhoop en medelijden, dat met het geheim in verband stond. Eindeloos angstig maakte haar dat alles; ze had het van zich af willen schudden, maar ze kon het niet. En spreken kon ze er ook niet over. Thuis niet, omdat ze intuïtief voelde, dat de verhouding niet teer genoeg was, om samen de zware levensdingen te kunnen dragen, en met vreemden niet, omdat die door hun woorden en vragen alles nog veel werkelijker maakten dan het reeds was. Onvriendelijke menschen zeiden, dat ze zeker niets om haar vader gaf, dat ze zoo nooit over hem sprak of er om schreide. Ze wisten ook niets van dat trouwe kijken, dag in, dag uit, na eiken schooltijd, te midden van elk spelletje. Ze wisten niet, dat 't kind de duisternis inging, evenals haar vader, maar ieder op eigen weg, zonder eikaars hand te voelen, en zonder troost te hebben aan elkanders trouw. Gerda's griffel kraste over de lei, en schreef met ronde kinderletters zin na zin af, uit 't oude gehavende taalboekje. 't Was moeilijk werk, voor 't rapport-cijfer, en daarom kwam haar tongetje af en toe tusschen de witte tandjes doorkijken, om in heel lastige gevallen hulp te verleenen, bijvoorbeeld wanneer in een zin de voorwerpen en het onderwerp zóó door elkaar gehaspeld waren, dat je ze haast niet uit mekaar kon zoeken. Meester liep op zijn teenen langzaam de klas door, blij om het rustig, ingespannen werken van zijn troepje. Bij Gerda bleef hij even staan. „Vragen hoe 't vanmorgen met Dokter was? Neen, straks maar; nü 't kind niet storen. Stumperdje, wie weet, of ze straks niet uit school gehaald zou worden. Vanmorgen spraken ze er in 't dorp immers al over, dat 't wel gauw af zou loopen?" 't Werd tijd om op te bergen. De slag van halftwaalf had al over de school geklonken. Met veel geraas en geschuifel van klompen was eindelijk het troepje buiten, waar al de drukke kinderstemmen even de spreeuwen tot zwijgen brachten en waar de vroolijke voorjaarswind stoeide met hun gelach en gebabbel, totdat de stemmetjes en de klompjes zich verspreidden, den dijk en de dorpswegen langs. Een paar van de grootste meisjes hadden wat getreuzeld, en Meester trok zijn jas al aan, toen ze langs hem heen liepen. „Gerda!" ,,Ja, Meester?" Twee grijze oogen keken naar hem op. „Hoor eens hier!" en toen, terwijl de vriendinnen doorliepen naar de gang: ,,Hoe is 't met vader?" „Goed, Meester," maar ze keek hem daarbij niet aan, en zoo zag ze niet, dat er een rimpel in meesters voorhoofd fronste, en dat hij ongeduldig de schouders ophaalde. Hoe kon het kind dat nu toch zeggen, ledereen in 't dorp wist immers, dat 't daarginds in 't doktershuis niet goed ging; dat 't einde wel heel dicht bij was, een Einde, dat een verlossing zou zijn van zóó bitter lijden. En nu dit kind, die Gerda, kon nog zeggen „goed, Meester"? Zou 't dan waar zijn, wat wel eens beweerd werd, dat de kinderen overal buiten gehouden werden, uit vrees, ze te zware lasten op te leggen? Maar zou dat zelfs nu nog zoo zijn, nu de groote scheiding zóó dicht bij was gekomen? Meester was nog heel jong; hij had nog niet geleerd, dat de oogen van menschen en kinderen soms heel andere dingen spreken dan hun mond, en dat woorden wel eens moeten dienen om 't nameloos wee achter te verbergen, waaraan vreemde handen niet raken mogen. Meester haalde de schouders op en vroeg niet verder. „Met dat kind schoot je toch niet op." Hij verlangde weg te komen, het voorjaar in, waarvan hij den heelen morgen al een stukje blauwe lucht had zien glanzen, hoog door het schoolraam, en dus liet hij 't kind gaan. In de schoolgang stonden de vriendinnen te wachten. „Wat had-ie?" „Wat moest-ie?" „Och, niks hoor, van 't taalwerk," jokte ze zoo parmantig, dat ze 't zelf geloofde. 't Feest van 't leven, dat dien morgen begonnen was, dreigde te ontglippen; o, en dat móest, dat móest ze vasthouden. En de groote wollen muts, die haar gedienstig in de hand werd geduwd, met een ruk opzettende, maakte ze met de anderen 't plan voor 't touwtje springen. 't Nieuwe touw van Corrie moest geprobeerd, en daarom mochten de kleintjes vandaag niet mee doen. Kijken, ja, dat mochten ze, maar meedoen niet. Natuurlijk mocht Corrie nummer één, want die haar touw was het; en voor nummer twee moest afgeteld worden met ,,olleke bolleke"; achter de eerste twee vond de rest dan vanzelf een plaatsje. „Wat springen we?" informeerden de draaisters. „A, b, c," opperde één uit de rij. „Hè, nee, wat is daar nou aan." „De dubbele" zei triomfantelijk een ander, na overwogen te hebben, dat ze heele kousen aan had, dien morgen, dus gevoeglijk zonder klompen kon springen, wat bij de „dubbele" eigenlijk een vereischte was. „Moet je haar hooren, de dubbele met een dik touw zeker!" en heel beschaamd keek Aaltje voor zich. Neen, de dubbele kon niet met een dik touw. „Een, twee, drie, viér, vijf, zes, viér, vijf, zes, viér, vijf, zes," werd 't springdeuntje, en de viér werd lang en luid uitgehaald, omdat er dan telkens weer een ander in de bocht moest springen. Op den harden weg voor de school ging 't prachtig. De rokjes fladderden en de vlechten dansten mee op de maat van 't deuntje. En uit den kring van bewonderende kleintjes, die er langzamerhand omheen waren komen staan, echode het zachtjes: viér, vijf, zes, viér, vijf, zes. „Moet je Gerda van dokter zien," zeiden ze, „die kan 't goed." „Nou ja, op schoenen ook." Gerda genoot van 't springen, dat nu zoo echt ging, en van de bewondering, en alle angst, al het oud-vrouwtjes- achtige staren op de komende duisternis was verdwenen; weggedrongen in haar diepste schuilhoeken door kinderpret en kinderlach en stralende lentezon, 't Feest, 't gouden feest van 't leven was gebleven, en vroolijk straalden de grijze oogen 't feest in 't aangezicht. De kring om de spelende meiskes groeide steeds aan. Kleine Beppie, die om een hoekje van school op groote zus had staan wachten, stond er nu ook bij. Meedoen mocht ze niet; zélfs zij niet, het kleine blonde vleipoesje, dat anders zoo gemakkelijk haar zin kreeg. Maar ze was zoo edelmoedig om dan toch te blijven kijken en bewonderen. En zachtjes zong ze 't springversje mee: vier, vijf, zes, viér, vijf, zes. Vlugger en vlugger draaide het touw; steeds hooger sprongen de voetjes; de wangen werden donkerrood gekleurd, en het brokkelige schoolmuurtje was al behangen met lastige schortjes en manteltjes. Natuurlijk lette niemand op Japie van den vrachtrijder, toen die kwam aanslenteren met nog een halve suikerboterham in de hand. Japie met zijn ouwelijk, bleek sproetengezichtje, die altijd net zooveel wist als de groote menschen, omdat zijn vader en moeder alle dingen bespraken waar hun elf kinderen bij waren. Dat hadden ze nu zeker ook weer gedaan, bij 't elf-uur kommetje koffie, want Japie wist wat. Als de kinderen op 't manneke gelet hadden, zouden ze wel gemerkt hebben, dat hij dolgraag wat vertellen wilde, een nieuwtje, dat niemand nog wist. Zijn vader had 't net thuis verteld, en Japie was vlug weggeloopen om 't bij de schoolkinderen te brengen. Want hij hield er van 't middelpunt te zijn, wat hem om zijn armelijkheid nooit gebeurde. En nu brandde hij van verlangen om 't te zeggen; hij kon 't niet langer vóór zich houden. Tot dicht bij de springende meisjes drong hij door, en met een nog uitpuilende hap suikerboterham in den mond, flapte hij 't er uit, hèt nieuwtje: „Dokter is dood!" Viér, vijf, zes, viér. . . . Gerda had den sprong al gedaan, maar slap viel de bocht neer, en heel even stond ze stil, hulpeloos rondkijkend. En nog eens zei Japie: „Dokter is dood, om elf uur al, kijk maar". ... en ter verduidelijking wees hij op 't glimpje van 't witte doktershuis, waar juist een trage hand de laatste store liet zakken. Maar Gerda had al gekeken, schichtig en schuw, en ze had gezien. En voort holde ze, naar huis, naar huis, alsof er nog wat vast te houden, te redden viel. Voor haar uit holde Beppie, klein hummeltje in opbollend rood jurkje. Maar Gerda haalde haar in, schoot haar voorbij met haar lange beenen, om 't eerst thuis te zijn, thuis, waar in 't schemerig donker moeder zat, in morgenjapon, weggedoken in den grooten leunstoel, afgetobd en moegeschreid in lange nachtwaken. HOOFDSTUK VII! B ARMOEDE ep had zorgen; neen maar, zulke zorgen als Beppie toch had, diepe rimpels voorden er van in haar blanke voorhoofdje en de lipjes waren vast opeengeklemd, zoo vast, alsof alle gedachten stevig moesten blijven opgesloten om te helpen bij 't oplossen van 't groote probleem. De blauwe kijkers tuurden strak naar binnen, ook al naar die zorgen. ,,Hoe kom ik met jullie klaar; hoe kom ik aan geld." Want 't waren geldzorgen, die Beppie zoo plaagden. Ze kwam uit school. Ginds, in de al dofschemerende herfstlaan liepen de andere meisjes van de klas gearmd op een rij. Gierend van den lach zwierden ze van den eenen wegkant naar den anderen en schopten elkaar groote plukken dorre bladeren voor de voeten. De voorbijgangers keken ze aan en dachten aan hun eigen jonge jaren, en lachten. Ze konden eenvoudig het lachen niet laten. Een oud heertje bleef staan, hief dreigend zijn wandelstok op. „Niet al te druk, ondeugden." Maar hij lachte toch ook. Bep zag 't vroolijke troepje wel, maar 't kon haar niets schelen. Ze hield niet van dat uitbundige. Heel erg lachen, als iets heel erg grappig was, dat deed ze graag; wanneer de ouderen dan al lang weer over iets anders dachten, schokte door haar nog de pret van daareven. Maar expres zulke pret maken, dat ging haar niet zoo goed af. En dan nu die zorgen — die geldzorgen — neen hoor, Bep was blij dat ze alleen liep. De meneer van teekenles had 't opgegeven, zoo maar, alsof 't niets was. ,,Neem nu voordat we beginnen te teekenen, je notitieboekje, en schrijf even op." En toen was 't gekomen: passer, schietlood, conté-potlooden en nog veel meer. 't Leek wel, of er in 't geheel geen eind aan de lijst zou komen. Bij elke nieuwe opgave was Beppie's hartje zwaarder geworden. „Als dèt nu maar 't laatste was." Maar heel koelbloedig somde de leeraar verder op, wat ze moesten koopen, nu in de nieuwe klas. En Bep had mee opgeschreven, met strak gezichtje, en niets had ze laten merken van haar schrik, aan de anderen. Eindelijk was de lijst dan toch klaar gekomen. „Nou, daar komen we nogal genadig af," had een van de meisjes gefluisterd. „Als 't anders niet is. „Als t anders niet is?" Ze moest eens weten hoe een zware last het voor Beppie \ /as. Nooit, nooit zou ze 't aan moeder durven vragen, dat alles. En al vroeg ze 't, dan nog zou moeder haar nooit zooveel geld geven. Alles samen zou zoo ongeveer twee gulden zijn, had meneer ge- zegd; ,,twee gulden!" en overmorgen al moesten ze 't meebrengen. „En vooral niets vergeten." En nu dwarrelden de zorgen in Beps hoofdje rond, en daartusschen door dwarrelden gedachten van ongeduldigen weerzin tegen de armoe thuis. Want armoe was 't, echte armoe, dat wist Bep wel. Ze wist ook, dat 't voor de menschen verborgen moest blijven. Die mochten er niets van merken — al begreep ze in haar rechtelijnen-trekkend kinderhart niet goed, waaróm dat niet mocht. Moeder sprak altijd van „stand ophouden", maar ook daarvan begreep kleine Bep 't rechte niet. Vanwege dat „stand ophouden" was ze zeker ook op de dure meisjesschool — waar je altijd zooveel koopen moest — voor Fransch, en voor handwerken — en nu voor teekenen. Neen, Bep wist wezenlijk geen raad met de zorgen. Daar was de dwarslaan al, met al de elkaar gelijkende nieuwe huizen. Nu zou ze 't gauw aan moeder moeten zeggen, en ze wist al vooruit, dat ze toch 't geld niet kreeg. Dan moest ze zonder 't opgegevene op teekenles komen; meneer zou boos zijn, natuurlijk, en niet begrijpen, dat juist zij 't vergeten had. Want Bep wist wel, dat ze haar heel ijverig en nauwgezet vonden op school. Eens had ze, in 't nauw gejaagd, bij een dergelijke gelegenheid 't er uit geflapt, met vuurroode kleur: „moeder heeft 't geld niet, we zijn te arm." Maar toen hadden ze gelachen — gelachen — meneer en de heele klas. „O, jou grappenmaker," had meneer gezegd, „als 't werkelijk zoo was, zou je 't niet zoo openlijk zeggen." En zoo hadden ze 't eenvoudig niet geloofd. O, wat was 't toch akelig vervelend. Al die zorgen. — Bep moest er maar aldoor naar kijken. Ze had heel geen oogen voor vroolijke bruine Puk, die haar aan 't begin van de laan tegemoet kwam hollen. Hij draaide om haar beenen heen en rukte aan haar rokjes, maar zijn hondenvroolijkheid maakte vanmiddag niet den minsten indruk op vrouwtje Bep. Puk begon dat na een poosje ook te begrijpen en ging zich op andere manier vermaken door achter een dikke grijze poes te jagen, die zich glij-glad uit de voeten maakte door een hek-opening. „Mams, hoor eens, mag ik twee gulden hebben om wat te koopen voor school?" Moeder stond in de keuken te strijken; kleine, witte schortjes van Mineke. Die waschte en streek ze zelf — dat spaarde uit. „Maar kind, al wéér geld? En verleden week dan?" „Nou ja, dat was voor handwerken, nu is 't voor teekenen; toe maar, Mams, 't is zóó akelig als 'k 't niet heb." „Kind, ik heb 't niet." Moeders gezicht stond strak. Haar oogen keken ook naar binnen, waar de zorgen rondspookten — zorgen, ja, en nog iets anders ook. Die tobberijen altijd over dat geld — 't verbitterde haar t leven. „Ik kan 't ook niet helpen; ik hèb 't niet." En moeder nam een nieuwen bout, probeerde even dicht langs haar wang of die heet genoeg was, en ging weer strijken — de borduurselstrook van Minekes schortje. Nog even bleef Bep treuzelen in de keuken, keek gedachteloos toe, hoe 't gladde ijzer de strook plette, en peuterde een velletje af op den hoek van 't gesleten tafelzeiltje. Teleurgesteld-ontevreden stond haar gezichtje en de onderlip trilde verraderlijk. Een heel klein beetje hoop had ze nog gehad, je kon toch nooit weten, of moeder niet ergens wat geld had — twee gulden.... Altijd weer hoopte ze daarop — altijd werd ze teleurgesteld, maar toch kon ze 't hopen niet laten. Maar nu was 't mis. Als moeder zóó kortaf de dingen zei, dan was er heelemaal geen kans. Bep ging de keuken uit, traag; moeder zuchtte: „Bij al de zorgen om rond te komen, nog ontevreden kinderen ook? En wat hadden ze 't niet goed, bij anderen vergeleken." In de huiskamer zat klein-Mineke, alleen met haar popjes, 't Schemerdonker zat al te wachten in de hoeken en achter de overgordijnen. Straks zou 't te voorschijn komen en de heele kamer in bezit nemen. Mineke had nog juist tijd genoeg om de popjes in de ledikantjes te leggen, die zij en Bep samen van oude puddingdoozen hadden gemaakt. Mineke straalde, toen Bep binnenkwam. Bep was haar allerliefste; als Bep er was, straalde ze altijd. Bep hoorde heelemaal bij haar. Ze vertelde verhaaltjes, 's avonds in bed. Ze maakte elfenkleertjes voor Lientje en Tientje; ze vertroetelde haar, precies als ze er behoefte aan had, en ja, Bep bewonderde haar ook een beetje. „Snoes," zei Bep dan tegen haar, en aaide haar krullen, en dan zei Mineke „Doddie . Dat zei ze tegen niemand, dan tegen Bep alleen, en dat was ook een bewijs, dat Bep haar allerliefste was. Maar vanavond! De teleurstelling scheen wel door t huis te sluipen — daar betrok Minekes gezichtje ook al: zeker had die teleurstelling er haar hand opgelegd, en 't stralende weggestreken. Daar was nu de allerliefste, maar de allerliefste nam niet de minste notitie van haar. Op 't pianokrukje was Bep neergevallen, slingerde onverschillig rond, telkens een halven slag, en keek strak voor zich uit. „Akelig was alles. De kleine tandjes werden stijf in de lipjes gedrukt, omdat er tranen te voorschijn wilden komen — en dat mocht niet, nee, voor nog zooveel niet. Maar dat tranen-wegwerken kon Mineke niet zien, door den donkeren hoek, waarin de piano stond. Donkere hoeken en ledige handen, die twee helpen altijd de tranen mee, als 't op zoo'n strijd aankomt. Daarom sprong Bep van 't krukje af en ging naar 't raam en probeerde daar nog wat in de krant te lezen. Moeder had haar daar zeker laten liggen in de vensterbank. De advertenties met haar drukke zwarte letters lagen boven op. Te koop. ... te koop. . . . terstond gevraagd. . . . En toen las Bep 't. Ja, daar stond 't wezenlijk, zóó duidelijk, of 't expres voor haar gedrukt was, voor haar alleen: Weggeloopen een zwart schippertje, luisterende naar den naam van Funny. Tegen belooning van ƒ2.50 terug te bezorgen Marktplein 44. Bep las 't, en door haar hoofdje begonnen vroolijke gedachtetjes te dansen. Als zij eens. ... ja, o, ja, dèt zou ze doen. Weg waren de tranen. Er kon nu aangepakt worden, er was een uitweg, en dan verdwijnen de tranen vanzelf. „Mineke, ga je mee, een hondje zoeken? ƒ2.50 verdien je er mee, als je 't vindt. Ik zal 't gauw aan mams gaan vragen." En in de keuken: „Mams, mag 'k nog een eindje wandelen met Mineke?" Mams keek eens naar buiten. De schemering was al weer een stapje nader gekomen — onhoorbaar — grijs. Maar 't kon nog wel. „Niet te lang, hoor, en mantels aan." „Ja Mams." Zoo, vlug jasjes aan, mutsen op, en op straat. En aan 't zoeken. „Zie je, Miem, 't is een kleintje, en heelemaal zwart. Nou goed kijken hoor; jij aan dien kant en ik hier." Een enkele vroege lantaarnvlam kleurde al avondlijkvreemd tegen de bruin-gele herfstbeuken. De lichte plek op den grond werd ter dege afgezocht; tot onder de heggen schopte Beppie de dorre bladeren op, alsot 't hondje Funny zich daaronder verstopt kon hebben — als verrassing voor de kinderen. Opeens gaf Mineke een gilletje van prettigen schrik en sloeg een handje voor den mond. „Bèp!" Daar midden op den weg liep een klein, krombeenig zwart schepseltje. Parmantig zwaaide 't staartje heen en weer; er rinkelde iets aan zijn hals. ,,Bèp!" „Ja, dat is hem," zei Bep aangedaan en sluipend zacht probeerde ze 't beestje te naderen. — Daar werd uit t groote huis geroepen — een onverstaanbare naam maar 't hondje gehoorzaamde onmiddellijk en schoot weg, een onzichtbaar gaatje in de donkere haag door — en de kinderen stonden alleen. ,,Hè, wat jammer," zei Bep met een zucht. „ t Was zoo fijn geweest, als 't hem was." Ja, daar was nu niets meer aan te doen. Dan maar weer verder — èn zoeken. „Heb je wat verloren, kindertjes? Een oude dame bleef staan, leunend op haar paraplu. „Ja, een hondje, mevrouw." „Och, is je hondje weg, is 't een kleintje?" „Ja, klein en zwart," zei Mineke. De oude dame liet haar gedachten terugwandelen. „Neen," rapporteerden de gedachten, „geen klein zwart hondje gezien." „Nu, kinderen, ik hoop, dat je hem nog vindt; blijt maar niet al te lang zoeken." „Zeg, ze dacht dat 't ons hondje was," glunderde Mineke tegen Bep. Daar was 't marktplein al. Fel lichtte de booglamp in 't midden er over. Even langs den huizenkant loopen, om te zien, waar No. 44 was. Bep las hardop: 38, 40, 42... . O, 44 was een fietsenwinkel. Een groote fietsenwinkel. Eerbiedig bewonderend keken de kinderen naar de uitstalling van glimmend nikkel achter de spiegelruit. Wat zou die fietsenman rijk zijn. Die kon stellig wel ƒ2.50 voor een weggeloopen hondje over hebben, en ook wel twee gulden voor zijn kinderen, als die wat moesten koopen voor school — voor teekenen. Ja, daar kwamen ze weer aanwandelen, die zorgen, dwars tusschen 't nikkelgeschitter door. Maar achter de zorgen kwam de Hoop, vriendelijk lachend: „als je nu het hondje vindt..." „Ja, als. . . ." „Kom Miem, we gaan weer zoeken; klein en zwart; goed kijken, hoor, en niet wild doen als je hem ziet, want dan ontsnapt hij ons weer." Maar op 't heele marktplein was geen hondje te zien; wel een groote, met breeden kop — wit met zwarte vlekken. Die liep deftig midden op den rijweg. Die kende den weg; neen, die was zeker niet verdwaald. De menschen keken zoo, dacht Bep. Zouden ze er iets van merken? Was 't raar, wat ze deden? De menschen vonden zoo vaak iets raar, was Beps ondervinding. Er viel iets schuws op haar — ze wenschte thuis te zijn. Mineke werd ook stiller en stiller; de handjes diep in de zakken van 't jekkertje geduwd, liep ze links en rechts te kijken, maar zonder veel animo. Zeker was de vroolijke Hoop voor vermoeidheid op de vlucht gegaan, 't Werd koud ook buiten en mistig. Ze zouden den hoek maar omslaan bij 't postkantoor, en dan t park door naar huis. Bij 't postkantoor was 't nog licht, maar dan de lanen en 't park; wat zou 't daar al donker wezen, 't Sloeg vijt uur, ergens hoog boven de kleine meisjes; ja, t werd etenstijd ook, ze moesten noodig naar huis. Achter 't verlaten fietsenrek van 't postkantoor krabbelde en snuffelde iets. Ze hoorden 't beiden tegelijk. Mineke kneep Bep in den arm van verrassing, en met een sprongetje was toen ook de Hoop weer bij hen en knikte de kinderen vroolijk toe: ,,je kunt nooit weten. ... t geluk moet toch wel ergens verborgen zitten." Heel voorzichtig sluipend kwamen ze naderbij, gluurden over 't fietsenrek — een klein, zwart mormeltje was bezig een groot, weggeworpen slagerspapier te ontleden. Hier een likje, daar een likje; de voorpootjes krabbelden de vouwen uit elkaar. Zoo groot was de belangstelling, dat 't de kinderen niet eens bemerkte. ,, t Is hem," fluisterde Bep, ,,'t is hem vast." „Mooi lang haar, hè," zei Mineke. Even schoot 't door Bep heen of een schippertje wel lang haar kon hebben. Vragend keek ze de Hoop aan. „Natuurlijk," lachte die, „als ze maar goed kunnen blaffen op de loopplank van 't schip, dan mogen ze wel langharig zijn ook." Geheel gerustgesteld knikte Bep nog eens. „Ja, 't is hem. Nu moeten we hem zien te krijgen." „Funny, Funny," lokte Mineke, zoo vriendelijk, dat de meest barbaarsche hond er naar geluisterd zou hebben. Maar Funny had 't zoo druk met 't heerlijke papier, waarin hij zijn snoetje begraven had, dat hij 't niet hoorde. Zijn slappe zijden oortjes bewogen niet eens. „Ik moet hem pakken gaan," zei Bep, de kansen overwegend. Natuurlijk moest je zoo'n hondje van achteren opeens beetpakken en optillen; dan hem vriendelijk aaien, om hem gerust te stellen, dat er niets ergs met hem gebeuren ging, en onderwijl met hem wegloopen, naar den winkel. „En," lachte de Hoop, „naar de belooning." „Als hij maar niet bijt, wanneer je hem bij 't papier weghaalt," zei Mineke bezorgd; maar onderwijl posteerde ze zich toch, bukkend met uitgebreide armpjes, voor 't nauwe openingetje tusschen het rek en den muur. Voorzichtig maakte Beppie een omtrekkende beweging en kwam achter 't hondje. Nu de lippen stijf op elkaar, de adem van spanning ingehouden, een greep. ... ze had hem. Ze had hem, wezenlijk ze had hem. Stijf omklemden de kleine handjes 't zijzachte hondenlijfje, drukten 't vast tegen zich aan. ,,Funny, Funny, zoete Funny," aaide haar stem kort bij 't hondenoortje. Funny liet 't zich welgevallen; hij keek met zijn goedige hondenoogjes 't kind aan, en scheen zijn lekkernijenpapier vergeten te zijn, voor deze nieuwe verrassing. „Snoesje is 't, hè?" zei Mineke. Ze moest hem ook even aaien. „Veel zachter dan Puk." „Kom, nu gaan we hem wegbrengen." Kordaat stapten ze de markt weer op, en de Hoop danste voor ze uit en spiegelde met iets: groot, rond, van zilver. „Juffrouw, mot je m'n marmotje zien," drensde een straatjongen, toen hij Bep zag, met 't hondje stijf tegen zich aangedrukt. En toen de kinderen niet op hem letten: „katjes, katjes, poesjes!" Verraderlijk begon 't te rukken en te trekken in Funny's pootjes, bij dat oorlogs-wachtwoord van 't hondengeslacht. „Kom gauw, Mineke, doorloopen, ik kan hem haast niet meer houden, toe, loop nou door." Bep werd er zenuwachtig van. „Flauwerd, hè," troostte Mineke. Recht toe, recht aan stevenden ze nu op den grooten fietsenwinkel af. Hè, ze waren er! Gelukkig! Ze kon hem haast niet meer houden; haar eene arm was heelemaal stijf. Gelukkig! de saamgeknepen lipjes ontspanden zich, de rimpels op 't voorhoofdje vloeiden uit. „Doe jij de deur open?" Mineke moest al haar moed verzamelen. Zoo maar zoo'n deur open doen, van zoo'n deftigen winkel.... Maar 't moest — en dan — 't was voor Bep. Ring-ring, zong 't door den winkel; ze hoorden 't zachtjes verder zingen door de lange gang. En nog eens .... ri... . ng. Daar stonden ze, op de dikke kokosmat. Binnen was nog meer geglinster van nikkel en lak. Een hooge palm met rooden strik verhief zijn donkere handen beschermend boven een klein tafeltje, bedekt met boekjes en plaatjes. . . . „over fietsen zeker". . . . dacht Bep. Wat duurde 't lang. En Funny werd ook weer onrustig. „Daar komt ie," fluisterde Mineke, onder den indruk van de pracht om haar heen. Voetstappen naderden — ja, daar was hij. Een groote, donkere man met een wijde, gele jas over zijn gewone kleeren. Bep kreeg een vuurroode kleur. Zeker wilde al 't bloed zoo snel mogelijk naar haar hoofdje loopen, om de armelijke kleine gedachtetjes en woordjes bij te staan, die bezig waren weg te vluchten voor den grooten man in den schitterenden winkel. Akelig, akelig was toch alles, vond Bep. Maar de Hoop liet even iets glinsteren.... rond — van zilver. — „En, jongedames. . . .?" „Meneer," begon ze kordaat, „we hebben uw hondje gevonden, Funny, hier is hij." En ze stak hem haar armpjes toe, waarin Funny, al weer gekalmeerd, zich genesteld had. Die keek even achterom, onverschillig, zonder blijk van herkenning. Een oogenblik niet begrijpend, keek de rijwielbaas de kinderen aan. De kinderen en 't hondje; 't hondje en de kinderen. Zóó uit een woelige werkplaats, waar hij een onhandigen knecht de les had gelezen, bij twee kabouters, met een hondje op den arm.... dat zijn hondje niet was. Wacht, hij was er, die advertentie van verleden week om 't schippertje van Fritsje, dat nu al lang terecht was. „Maar, kinderen, dit is mijn hondje niet, 't mijne is al terecht. Een bakkersjongen heeft 't gevonden, op den Boschweg, dadelijk den volgenden dag al." „Hè-è....!" 't Scheen zich te willen rekken, tot er geen adem meer over was. „En we hebben er zóó naar gezocht." „Ja, zóó naar gezocht," echode Mineke met een snik. Nu hadden ze alles doorstaan voor niets; de kou, en 't raar-vinden van de menschen. En de Hoop, de vroolijke Hoop, was nu ook weg, spoorloos verdwenen, 't Was moeilijk, om niet te gaan huilen. Maar dat wilden ze vast niet doen, neen, geen van beiden. „Zoo naar gezocht?" echode vragend ook de fietsenman. Och, daar had hij 't al; natuurlijk: „Om de be- looning? Ja?" En toen de kinderen knikten: Mja, die heeft natuurlijk de bakkersjongen gekregen. Maar ik wil twee zulke lieve jongedames toch niet heelemaal zonder belooning laten. Kom maar eens mee." En naar binnen, in de zwijgende gang, roepend: „Blijf maar!" opende hij de zingende winkeldeur en ging met de kleintjes de straat op; twee, drie huizen verder. . . . een banketbakkerswinkel binnen. . . . Mineke kneep Bep weer in den arm, dat was 't sein: let op, wat er gaat gebeuren,.... en kocht een groot tablet chocolade voor de kinderen „Fijn, hè?" smulde Mineke al vooruit tegen Bep, toen ze in de donkere laan, langs 't nog donkerder park liepen. „Fijn, hè? net of 't een verjaarscadeautje is." Zij mocht 't dragen, hield 't stijf tegen haar buikje geklemd en keek onder iedere lantaarn naar 't glimmende papier. „Ja, fijn," zei Bep, moeite doend om ook te glunderen — Mineke was zoo blij — maar in haar hoofdje dwarrelden de zorgen weer door elkaar: overmorgen, twee gulden, overmorgen al.... en chocolade was geen geld. „Maar hij is toch dicht bij ons in de buurt geweest, zeg, op den Boschweg," zei Mineke. HOOFDSTUK IX STWEE EN TWEE EN EEN laap je? Bep! slaap je?" Kleiri-Mirieke zat half opgericht in haar bedje, waar moeder haar pas geleden zoo lekker in had toegestopt, en fluisterde het opgewonden naar den anderen kant van de kamer, waar Beps groote-menschen-bed stond. „Als ze nu tóch eens was gaan slapen." „Bèèp! hè, toe nou!" Maar Bep sliep niet; gelukkig niet, want dan had er van het allerheerlijkste niets kunnen komen; 's morgens al hadden ze het samen afgesproken en elkaar er den heelen dag door wijd mondbeweeg en vroolijke blikjes van verstandhouding aan herinnerd: „Vanavond! vanavond! dan komt het." Het allerheerlijkste was, om bij elkaar in bed te kruipen, Mineke bij Bep in, en dan samen te luisteren naar de verhaaltjes, die Bep vertellen ging. Want Beppie luisterde zelf even gretig als Mineke naar 't wondermooie, dat de verhaaltjes te zeggen hadden. Ze verzon ze zelf, al vertellende, en heel het groote verlangen, dat de kleintjes hadden naar het hoogheerlijke en wonderbaarlijke, kwam er in tot uiting. Elfen, met vleugeltjes van manestralen en kroontjes van dauwdroppels op 't blonde hoofdje, zweefden in geu- renden zomernacht bij de bloemstengels op en af. Kaboutertjes liepen met zilveren tooverstokjes de tuinen rond, en waar ze den grond met hun stafjes aanraakten, ontsproten in den nacht de fijne sneeuwklokjes en blauw-geaderde crookjes. Dan waren er ook nog groote nachtvlinders, die verhaaltjes vertelden aan de zwarte keverkindertjes, van wat ze op hun zwerftochten zagen. En soms, soms, als het allerheerlijkste in twijfellooze echtheid glansde, vertelde Beppie van God — met aarzelende lipjes, omdat ze zóó weinig van Hem wist; niet meer, dan wat ze zoo eens opgevangen had van speelkameraadjes, of ontdekt op een plaat in een kunstuitstalling. Ja, en dan wist ze nog iets van Hem, door 't gebed, dat ze eiken avond moesten opzeggen, rechtopzittend in hun bedjes: „Onze Vader, die in de Hemelen zijt. Eens had moeder, in een vaag gevoel van noodzakelijkheid, haar kinderen het volmaaktste van alle gebeden leeren opzeggen, en sedert werden er eiken avond een paar kleine schakeltjes ingevoegd in den grooten ketting van gevouwen handen, die zich avond aan avond om de aarde windt. „Onze Vader, die in de Hemelen zijt!" De kleine schakeltjes begrepen niet veel, van wat ze moesten opzeggen, maar ze deden het trouw, omdat 't zoo geheel met hun innerlijk verlangen overeenkwam. Want onbewust gold het vragend-zoeken toch Hem, en de sprookjesglans moest maar dienen, totdat t Wonder zelt gekomen zou zijn. En Hij, de Heer van alles, liet Zijn kleintjes begaan, en deelde voorloopig Zijn plaats met elfen en nachtvlinders, en weefde onderwijl Zijn blijdschap door alles heen. Zoo vertelde Bep van alles, wat haar hartje vervulde met armen-uitbreidend verlangen; en nooit was er iets droefs en wanstaltigs in haar verhaaltjes, nooit iets, dat met den schaduwkant van het leven in verband stond. Alles was goed en vriendelijk en wel gezind. Het aller-teerste, dat nog heel onbewust in Beppie's hartje woonde, leefde en werkte al in haar sprookjesvindingen, en zoo kón ook nergens een wanklank of iets onbehaaglijks zijn. Het wonderbaarheerlijke glansde overal, zoo stralend en rijk als het goud op een zon-beschenen herfstbosch. En daarmee kon voor een poos wel weer eens de groote zonnehonger van de kleintjes gestild worden. Zoo'n honger hadden ze, dat ze zich er voor schaamden, en het trachtten te verbergen. Het zou ook niet helpen, als ze er over klaagden, dat wisten ze wel. Moeder vond het niet goed, dat ze zóó waren — ze wees hen altijd op andere kinderen, die heel anders waren: veel tevredener en niet altijd verlangend naar onbestaanbare dingen. Moeder vond het zelfs een beetje angstig en vreemd, dat haar kinderen zoo in sprookjes leefden. Beppie, met haar fijne voelhorentjes, had dat heel duidelijk gemerkt, toen zij en Mineke eens, in den winter, de behangselbloemen van den wand plukten, heele schorten vol, en opgetogen waren over den heerlijken geur. Moeder vond zulke dingen niet prettig, en daarom praatte Bep maar niet meer over al dat moois, en probeerde in huis heel gewoon te doen — net als andere kinderen. Maar 's avonds in bed, of als ze languit op 't grasveldje achter in den tuin lag, ging ze voort met sprookjes uit te spinnen, telkens nieuwe ontmoetingen tusschen elten en kabouters en nachtvlinders. En Mineke noodigde ze af en toe bij zich in bed, als moeder goed en wel beneden was, om dat kleine ding ook te doen deelen in de gouden heerlijkheid van sprookjes-zonneschijn. Neen, Bep sliep niet; gelukkig niet. Klaar wakker was ze, en leunde ook al op een elleboog, heel achter in bed, tegen den muur gedrukt. Het allerheerlijkste kon beginnen. „Sstl sst!" met overdreven voorzichtigheidsgebaartjes kwam Mineke uit haar hooggerasterd ledikantje gestapt. „Doe je sprei om," fluisterde Bep. En zóó, met de rose gebloemde sprei omgeslagen, stapte Mineke op den grond. Ai, dat zeil was schrikachtig koud, na het warme voetenholletje van zooeven. Maar het ging naar het allerheerlijkste toe, dus stapte ze moedig voort, met kleine wankelpasjes, de spreipunten slepend achter zich aan. Heisa, wat ging het nachtlichtje flikkeren, door den opwaaienden tocht; de dansende kinder- tjes op 't behang van het kleine-meisjeskamertje buitelden in dolle bewegingen over elkander heen; zeker maakten ze zich vroolijk over klein-Minekes nachtelijke wandeling. Een griezelige schaduwarm stak zijn reuzenvuist tot aan het plafond omhoog; Mineke moest zich haasten om in veiligheid te komen. Zoo, daar was ze bij Beppie's bed. Bep had in spanning toegekeken — als Mams het eens hoorde, of tante, dat was nog erger — en al vast een plaatsje ingeruimd; haar eigen lekkerwarme plaatsje. Zóó het kussen rechtop gezet en de rose bloemendeken klaar om Mineke mee toe te dekken. Want Mineke was een gast, die koninklijk ontvangen moest worden. Fijn poppetje was ze, met dof blond haar, dat in lange krullen aan alle kanten langs haar hoofdje viel. Nu waren die met een klein nachtstrikje bijééngebonden tot een zij-achtig krullenboeketje, waarvoor Bep een groote bewondering had. Zij zelf had twee steile blonde vlechtjes, die zoo stijf gevlochten waren, dat ze recht achteruit stonden, maar zelfs golfjes wilden er niet in het haar komen. En dan Minekes oogen; groot waren ze, en heel donkerblauw met lange bruine wimpers, en Beppie voelde, meer dan ze wist, dat 't groote verlangen er in te lezen was, hetzelfde verlangen, dat ook zoo heel sterk in haar eigen hartje woonde. Vooral nu vanavond, nu het verlangen blij mocht zijn, omdat de vervulling wachtte; de be- vrediging van hun honger naar den goudglans van 't leven. Neen, zooveel als Beppie van Mineke hield; van niemand op de heele wereld hield ze zóó veel; maar er was iets moederlijk-ontfermends in die liefde, alsof ze met wijd uitgebreide armen Mineke beschermen moest tegen iets; iets, dat geen naam had, maar dreigde, dreigde van rondom. En daarom óók moest Mineke zoo koninklijk ontvangen worden, met het warme plaatsje en de rose deken. Met veel geheimzinnig beweeg en opgewonden fluisteren nestelde Mineke zich in haar plekje. Zorgvuldig sloeg Bep haar de deken om; ze kroop op haar knietjes door 't bed, om toch vooral geen plekje onbedekt te laten. En spinnend als een poesje liet Mineke met zich doen, zonder overwegingen in te brengen, dat Beppie zelf koud zou worden, 't Was vanavond het volmaakte; het volmaakte geven en het volmaakte ontvangen, waarbij de vreugde toch altijd gelijk verdeeld is. Warmte en veiligheid, en groote omspinnende liefde; het allerheerlijkste had zijn intree gedaan. Mineke knuffelde zich tegen Bep aan, toen alles in orde was. „Doddie! Dat was haar manier van bedanken, en die was prettiger voor Bep, dan wat ook anders, 't Was 't bewijs, dat er niets meer ontbrak. „Doddie, begin je nou?" O ja, Beppie zou wel be- ginnen; t heele verhaal zat al in haar hootdje Kiaargesponnen, 't behoefde alleen nog maar op de goede manier te worden afgewikkeld En het bedroefde herdersknaapje verdwaalde in den zomernacht bij de elfen. Hij was zoo bedroefd, omdat niemand van hem hield; hij mocht zelfs niet schreien daarom was hij het veld ingeloopen. En daar hoorde hij zoo zachte muziek en zilveren stemmetjes. „Lunalora, durandola," zong de elfenkoningin voor, en „lunalora, durandola," zong het gevleugelde volkje haar na en aan 't eind lag het Geluk gereed voor het kleine herdertje Fluisterend vertelde Bep, omdat 't zoo heelemaal bij 't geval behoorde, en met diepglanzende oogen luisterde Mineke toe. Ze vroeg niet, of het waar gebeurd was, óf het zelfs wel gebeuren kon. Alleen het vertellen er van was al 't bewijs, dat 't bestond. En ze dronk den sprookjes-zonneschijn in, genietend, zooals een klein, verwaarloosd plantje geniet van de zonnestralen, die het nog juist met uitgerekt halsje opvangen kan. Altijd fluisterend vertelde Bep voort, en verzadigde zich mee aan den glans van haar eigen verzinseltjes; en aan Minekes lief-zijn; ja, daaraan nog 't meest. En het allerheerlijkste spreidde zijn zilveren sluier over de twee kleintjes, zoodat ze alles en allen vergaten: Moeder en tante beneden — en Gerda, beneden. Ja, Gerda vergaten ze ook. Iets wist die er wel van. Dat mocht ze ook wel, maar bij dit allerheerlijkste behoorde ze toch niet. Eens hadden ze 't geprobeerd: ot Ger er ook bij behooren kon. Die was toen ook vroeg naar bed gegaan, had ergen slaap voorgewend, en was later weer overgeloopen, stilletjes, uit haar eigen kamertje, naar Beppie's bed. Toen hadden ze met haar drieën gezeten, maar 't rechte was 't niet geweest. „Jou beenen zijn ook zoo lang," zei Bep verwijtend, „die kunnen er niet bij in." „Au, nou kom je weer op mijn plaats met je beenen," klaagde Mineke. Och ja, Gerda's beenen waren lang, daardoor kwam 't zeker ook, dat 't vertellen niet zoo recht lukken wilde, 't Allerheerlijkste kwam dien avond niet, en 't verwijt daarover, en over haar storend-lange beenen, voelde ze uit Bepen-Minekes oogen stralen. Ze hadden 't wel uitgehouden tot slaperig-worden toe, maar Ger had zich nooit weer aan zoo'n bezoek gewaagd. Zij moest haar honger dus maar op een andere manier, alleen, zien te bevredigen, maar ze dacht niet, dat daar ooit veel kans op zou zijn. Och ja, Gerda! Ze had het wel gehoord, beneden in de huiskamer, dat Mineke overliep naar Beppie's bed, en midden in haar huiswerk had de jaloerschheid het hoofd opgestoken. „Zie je wel, 't was net als bij de vijf op een dobbelsteen." Eens was dat plotseling in haar opge- schoten, dat 't zóó was. De twee bovenste stippen waren Mams en tante, de twee onderste waren Bep en Mineke, en de middelste was zijzelf. En daar hoorde niemand bij, en die hoorde ook bij niemand. Den avond na die vondst had ze in bed er om liggen schreien, zachtjes en ongelukkig, en diep in 't kussen gedoken, omdat niemand het hooren mocht. Heel warm, en heel ongelukkig, was ze eindelijk ingeslapen, en s morgens was met de nachtschaduw ook dat heel erge wel wat verdwenen. Maar toch niet heelemaal, omdat alles bleef, zooals het was. Ook de honger bleef. En nu dacht ze op eens weer aan dien dobbelsteen, aan die één, die zij zelf was. Maar ze mócht er niet aan denken. Ze had haar huiswerk immers, zóóveel huiswerk, en 't was al over halfnegen. En ze ging leeren, haar Fransche versje: „Hirondelle, légère, timide passagère, Quand l'automne est venu, Hirondelle oü vas-tu? Onderwijl gingen moeder en tante voort met haar knipwerk op de andere helft van de uitgeschoven tafel, waar 't roode kleed tot aan 't theeblad toe opgeslagen lag. Van een ouden rok moest een nieuw jurkje voor kleinMineke gemaakt worden. Dat was een heel kunstwerk, want er mocht aan Minekes kleertjes niets mankeeren. Mams en tante begrepen het ook al, dat Mineke koninklijk behandeld moest worden. De andere twee trokken wel aan, wat moeder klaar lei, maar met Mineke ging dat zoo gemakkelijk niet. Daarom hadden ze er niet zooveel aandacht aan geschonken, toen even van boven kleine voetstapjes doordreunden en het gaslicht deden pinkeren. Gerrie had 't ook wel gehoord, en moeder en tante aangekeken, bijdehand-onderzoekend, over haar huiswerk heen. Klaar was ze om ze af te leiden, desnoods om zelf naar boven te loopen, als er gekeken moest worden — want de kleintjes moesten dit plezier hebben. Ze wist zelf zoo goed, wat 't was om te hunkeren naar 't héél-heerlijke. Als zij niet zulke lange beenen had, en heelemaal zoo groot was, dan kon ze er nu ook bij zijn. Eenig zou dat wezen, om zoo eens ergens heel echt, en graag-gewild bij te hooren. Maar nü was het twee, en twee, en één. Gerrie zuchtte. „Hirondelle légère, timide passagère". . . ., nog eens alle drie coupletjes achter elkaar. Gelukkig, dat kende ze; wat nu nog? Denemarken al vast doen, voor overmorgen? Maar de wijzers van de klok hadden het in bedaarden voortgang tot negen uur gebracht. Moeder had het ook al gezien. „Nu moet er zeker maar eens een eind aan komen, hè? kom, boeken in de tasch; hier is je melk en dan maar vlug naar bed." Ja, Gerda voelde nu toch ook, dat ze moe was. Al dat huiswerk ook altijd, en een examen in 't verschiet. En dan nu die tranen er nog bij, die al maar door naar boven wilden dringen; wat werd je daar moe van. Twee en twee en een en die een hoort bij niemand, en niemand hoort bij die één, en die één was zij. Lusteloos zei ze Mams en tante goenacht. „Humeurig kan dat kind toch wezen," zuchtte moeder tegen tante. Gerrie kon 't nog net hooren, toen ze de deur achter zich dichttrok. Nu zei tante natuurlijk ook zoo iets van haar, dacht ze schamper. Natuurlijk, twee en twee en één. O, die tranen, die akelige, lastige tranen. Ze wilden naar boven, en ze mochten niet. Stel je voor, dat Mams het zag, of tante. Eens had Mams haar ongelukstranen gezien, en ze niet begrepen. Ze had haar toen haar ontevredenheid verweten en gewezen op andere kinderen, die altijd liet en vroolijk waren. Zoo moest Gerrie ook wezen. Niet altijd zoo humeurig — en dan nu die tranen. Er was immers geen enkele reden voor. ,,Leg jij je hoofdje maar onbezorgd neer," had moeder tot besluit gezegd, maar 't waren voor Gerda woorden geweest uit een andere wereld. Hoe kon mams dat nu bedoelen; onbezorgd neerleggen, als je zoo'n verdriet had? En het raadsel, dat al van veel vroeger tusschen 't kind en de moeder stond, had dien avond weer iets vaster vormen aangenomen. Na dien tijd mocht moeder Gerrie's tranen niet meer zien, en tante natuurlijk ook niet, want die twee dachten altijd precies hetzelfde. Die hoorden heelemaal bij elkaar. Neen, geen tranen, ook niet op de donkere trap, waar ze zoo graag heel ongemerkt te voorschijn willen komen. De kleintjes hoefden 't immers niet te weten? Ze zouden nog denken gaan, dat Gerrie wou bedelen om bij ze te mogen hooren, en daartegen kwam, door haar ongeluk heen, haar veertienjarig eergevoel heelemaal in opstand. Maar wat de kleintjes betreft, hadden de tranen gerust te voorschijn mogen komen; zij zouden ze niet gezien hebben, want ze sliepen. Onder den tooversluier van het allerheerlijkste waren ze in slaap gevallen. Mineke in de rose deken gewikkeld, en Beppie in de blauwe. Dicht tegen elkaar zaten ze, halfrechtop, te slapen, met kleuren als vroolijk-roode bloemen op de wangen, en den blijden lach om 't elfensprookje glanzend over de gezichtjes. Gerrie zag het, toen ze langs het bed ging, op weg naar haar eigen kamertje. Zie je wel, ze had goed gehoord, zoo pas; en o, zie je wel, twee en twee en één, dezen avond, en vroeger, en altijd, altijd door. Maar deze twee mochten straks niet zoo gevonden worden, als mams voor den nacht nog even kwam kijken. Dan was 't voorgoed uit, want mams zou 't natuurlijk verbieden. Mams hield heelemaal niet van zulke dingen. Kinderen moesten slapen in bed, zoet en tevreden slapen; dat hoorde zoo, dat deden andere kinderen ook; dat had mams zelt ook altijd gedaan, toen ze nog een klein meisje was. „Wat waren het toch een snoesjes, en wat was t heerlijk zoo, voor haar tweetjes. Neen, mams mocht ze niet zoo vinden." En heel voorzichtig boog Gerda zich over Beps lage witte bed en werkte haar tengere, bloote armen onder Minekes slapend lijfje. Een paar slaapgeluidjes, een onwillekeurig grijpen van kleine, warme handjes om haar hals daar had ze haar al. Blij zong het even door Gerda heen: nu had zij Mineke op den arm, net als een heel klein kindje. Nu hoorde zij er toch ook wel bij: ze hielp immers het geheim te bewaren. Maar zwaar dat t kleine ding was! Nu voorzichtig overloopen en haar in 't eigen bedje leggen. Gelukkig, dat de deken meeging, anders zou de kou van t laken haar nog wakker maken. Moederlijk stopte ze t dek om t kleine ding in, net zooals ze soms, als ze alleen was op haar kamertje, nog wel eens met haar pop deed, en gaf heel voorzichtig een kus op 't gloeiende wangetje. „Eenig toch, om dat zoo stilletjes in orde te brengen." „Bep, Doddie," fluisterde Minekes gelukkig stemmetje, half in droom terug. Ze dacht natuurlijk, dat t Beppie was, die haar toedekte en kuste. „O, natuurlijk," snikte het heel diep binnen in Ger. Bep kreeg nog gauw even de sprei overgedekt, omdat ze nu de rose deken miste, en toen vluchtte Ger in haar eigen kamertje, kleedde zich overhaast uit, met woeste bewegingen alles lostrekkend en slingerend om zich heen — en vijf minuten later lag er een klein meisje in bed te snikken met felle schokken, over 't wanhopig droeve lot van die één van de vijf, die bij niemand hoort, en bij wie ook niemand behoort. En altijd, altijd, twee en twee en één. HOOFDSTUK X y OPGANG V er achter alle gewone levensdingen ruischt een stille hooge muziek, maar het zijn slechts de Zondagskinderen onder de menschen, die zooveel van haar accoorden opvangen, dat ze de vreugde der melodie meedragen kunnen in hun leven. Gerda heeft ook wel iets van het verre ruischen gehoord, Zondagskindeke dat ze is, en nu kan ze niet anders doen, dan haar ooren naar alle kanten tot luisteren te wenden. De levensmuziek komt nog maar zoo flauw en in telkens onderbroken accoorden tot haar, en toch lijkt ze haar zoo bekend. Waar kan ze die toch 't eerst gehoord hebben! Was 't in de bloeiende duinen van 't zonnig kinderland? Of op de geurige avondweide, waar vader eens met haar wandelde? Gerda weet het niet. Eigenlijk zou ze ook niet kunnen zeggen, wat ze gehoord heeft, en waarnaar ze zoekt, en dat er Eén is, die achter haar leven staat en wacht in glimlachend geduld, tot ze sterk genoeg is, om de klanken van 't groote lied te kunnen verdragen, dat kan ze zelfs in 't geheel niet vermoeden. Voorloopig moet ze 't dus nog maar doen met 't weinige, dat de winden haar toewaaien, maar dat weinige bewaart ze als een groote schat in het diepste hoekje van haar hart, waar niemand kan binnen- komen, om 't haar te ontrooven. Want roovers zijn er. 't Is wel niet prettig, om dat te moeten bedenken; 't maakt 't leven tot een vreemd, onbetrouwbaar iets, waartegen men steeds op zijn hoede moet zijn. Alles, wat ze aan schatten vindt langs haar wegen, wordt daar veilig bij opgeborgen; het wondere beweeg van donkere dennekruinen tegen diep blauwen zomerhemel, het geheimzinnig-sterke bruisen der brekende golven, wanneer ze in lange vacantiedagen aan zee mag zijn; maar ook teere, oude wijsjes, die op hun zachte voetjes de eeuwen komen doorgewandeld, en daden van groote, heldhaftige liefde, waarvan ze leest in haar boeken. Ook alles, wat ze aangaande Jezus weet, wordt daar veilig bijgeborgen, hoewel dat niet zoo heel veel is. Niet meer, dan wat men zoo op kan doen voor de etalage van een kunsthandel, en wat men zoo eens een heel enkelen keer in een boek leest, waarin zijn Naam niet gemeden wordt. Dat alles bewaart Gerda bij haar schatten van sterrenhemel en woudgeruisch, in onbewust aanvoelen, dat alle schoonheid in hemel en op aarde bij Hem behoort, en dat Zijn stem in het groote levenslied de eerste en de laatste klank zal hebben, 't Luisteren en verzamelen gaat echter niet altijd even gemakkelijk, want het leven is druk, zelfs voor een klein meisje, dat nog met een hangende vlecht door 't leven gaat. Daar is zooveel, thuis, en in school, dat 't luisteren belet. Eigenlijk schijnt niemand er ooit rekening mee te houden, dat Gerda dat toch doen moet, en vindt iedereen het een onnut en schadelijk iets, om zoo droomerig te zijn. 't Belet het vooruitkomen in de wereld, en Gerda móet vooruitkomen in de wereld, natuurlijk, ze moet immers voor zichzelf kunnen zorgen, later, over een paar jaar al, wanneer ze haar examen gedaan heeft. Daarom moet ze nu ook altijd zooveel huiswerk maken. Zware lasten van boeken sleept ze eiken namiddag mee naar huis. Dat staat 't andere, het betere en zeer verheuglijke ook zoo in den weg — al die sommen en thema's en lessen. En er is zoo zelden iets bij, dat in de schatkamer thuishoort. Dat juist maakt zoo eindeloos moe en ongeduldig. Dat alles dreigt het leven zoo arm en vreugdeloos te maken. Zal de levensmuziek wel ooit door al die beletselen heen kunnen dringen? Maar dien avond, den avond van het vreemde gebeuren, had Gerda een goede kans, en morgenavond een nog veel betere. Ja, die morgenavond prijkte met een glans van heerlijkheid, zooals ze in lang niet gezien had. Hoe was 't ook weer zoo gekomen? O ja, Rieks groote zuster kon niet gaan naar 't concert, het eenige groote van den heelen winter, en nu mocht Gerda in haar plaats gaan, met Rieks moeder, en Riek zelf. 't Was eigenlijk geheel onbegrijpelijk, dat zoo iets heerlijks iemand maar zoo onverwacht in den schoot kon komen vallen, en 't was, om 't leven in 't vervolg met wat meer vertrouwen tegemoet te treden, dat 't toch eens metterdaad gebeurd was. Gerda zat te lezen in het textboekje, dat al sedert een week in haar boekentasch huisde, als een blij rood bloempje, te midden van al 't grauwe huiswerk. Heele gedeelten kende ze van buiten, want in ieder vrij kwartiertje hadden zij en Riek er samen in zitten snuffelen, tot de andere meisjes van de klas haar er mee gingen plagen: ,,Daar zitten ze weer te dwepen met de heilige Elizabeth!" Maar dat plagen deden ze natuurlijk slechts, omdat ze zelf niet naar 't concert mochten, 't Was dan ook ontegenzeggelijk een groote-menschen-concert en dat gaf er in de oogen van de vlechtenmeisjes nog een heel bijzonderen glans aan. Eén koor was er, dat Gerda 't allermooiste vond, nu al, en straks, als 't gezongen werd, zou dat koor ook 't allermooiste blijken te zijn, dat wist ze heel zeker, 't Lied van de Kruisvaders was het: ,,lns heiige Land, ins Palmenland, Wo des Erlösers Kreuze stand." Hoe dat toch wel bruisen zou door de groote zaal, gezongen door zooveel stemmen. En wat een eer en een vreugde om mee te mogen zingen in dat lied. Dit moest toch eigenlijk wel een deel zijn van 't levenslied, dat Gerda zocht; daardoor kwam 't zeker, dat ze er zoo gespannen naar uitzag, alsof 't hooren er van haar een heel eind verder zou brengen. Als ze haar oogen even dichtdeed, zag ze het verre Oostersche land voor zich, gehuld in gouden zonnewaas. Recht staken de palmen hun kruinen op naar den ondoorgrondelijk blauwen hemel. In de verte lijnden de bergen in flauwe golvingen, en over alles lag de meest strakke rust, die men zich denken kon. Maar plotseling rees dan dat andere op, dat er volgens het lied ook bijbehoorde: ,,des Erlösers Kreuz." Groot en zwart stak het af tegen het hemelblauw en tegen het zonnegoud en als Gerda er lang naar keek, was 't, alsof alles wegzonk tot onwezenlijkheid en slechts het dreigende, onbegrepene overbleef. Ze begreep het verband niet. Dat lang, lang geleden, Jezus gekruisigd was in 't Joodsche land, daarvan had ze wel eens gehoord. Dat was het eindeloos droef gebeuren uit lang voorbijen tijd — er waren veel droevige, verraderlijke dingen gebeurd in de wereldgeschiedenis — dit was één er van. Of was dit toch wel het allerergste? Maar waarom werd er dan in school nooit over gesproken? Waarom stond het in geen van haar leerboeken? Was 't dan misschien per slot toch niet gebeurd? Was 't niet waar? Was 't slechts een verzinsel, zooals er zooveel verzinsels huisden in de hoofden der menschen? Vaag vermoedde Gerda, dat er iets heel bijzonders met deze gebeurtenis was, iets, waardoor dat alles nu nog haar beteekenis had voor de menschen. Ze zou wel eens willen weten, wat 't dan was. In de kerken werd er over gesproken, maar naar de kerk ging Gerda niet. Niemand van thuis deed dat. 't Hoorde zeker niet bij hen; wel bij die andere menschen. Ja, en in den Bijbel stond ook van Jezus te lezen. Er was echter geen Bijbel bij Gerda in huis. Soms zou ze er wel graag een willen hebben, en die dan goed verstoppen in haar kastje, om er af en toe in te lezen, zoo heel in 't geheim. Och, maar goed verstoppen kon nooit, want op haar kastje was geen sleutel en de kleintjes rommelden er zoo dikwijls in. En dan, een Bijbel hoorde niet bij hen, evenmin als de kerk. Dat alles van Jezus hoorde zeker niet bij hen. 't Beste zou zijn er maar heelemaal nooit meer over te denken. Als Gerda zóó ver gekomen was met haar gedachten, hield ze op, verschrikt, want dan leek het plotseling of al haar schatten haar opeens ontglippen gingen. Hoorde 't dan tóch alles bij elkaar? En — Gerda daar dan ook bij? Och, maar wat moest er dan veel veranderen. Neen, daar was in 't geheel geen kans op. Zij zou wel altijd met een heel klein weinigje tevreden moeten zijn, enkele klanken, zoo nu en dan, en verder moest ze examens doen, en vooruit komen in de wereld. Neen, een droomster mocht ze niet worden, daarvoor had ze in 't geheel geen tijd. Was 't leven dan zoo hard en gevangenisachtig? Of was 't van Gerda onaardig en slecht, dat ze niet prettig vond, wat moeder en oom voor haar hadden vastgesteld? Oom had voor zijn dochters ook alles zoo goed vastgesteld, en die deden, zooals hun ouders het verwachtten; die waren flink, die pakten aan. Och ja, 't zou wel heel onaardig van Gerda zijn, dat ze was, zooals ze was. Eigenlijk moest ze zichzelf op stel en sprong veranderen, maar ze kon toch niet helpen, dat het vragen en zoeken en verlangen bleef wonen in haar hart en dat dat althans in 't geheel niet te veranderen was. Maar morgen! Morgenavond, dan mocht ze luisteren en wegdroomen. Daarvoor waren concerten immers. Neen, zooals Gerda zich daar toch op verheugde! Intusschen was 't vanavond toch ook al prettig. Gerda liet haar kruisvaarders in den steek en keek zachtgenietend rond in de kamer. Zoo vredig en gezellig was 't niet eiken avond. Buiten hagelde en sneeuwde het den geheelen namiddag al, telkens een bui, die zweepte tegen de ruiten en floot langs de straat. Dat maakte 't binnen juist nog gezelliger. En zoo allemaal bij mekaar, zonder dat 't al te vele huiswerk haar en Beppie dadelijk naar boven jaagde, naar 't kleine leerkamertje, — en ook zonder 't oudje. Hoe zou die 't nu wel hebben, in haar slaapkamer? „Wat zal ze de hagelbuien goed hooren; wat zal 't kletteren op 't glazen serredak en tegen de groote ruiten van de tuindeur." Hoe zou 't met haar zijn nu; zou ze gauw weer beter worden? 't Oudje was 't noodzakelijk kwaad in Gerda's huis. Mams had de twee groote kamers rechts van de gang aan haar verhuurd, omdat 't leven zoo duur werd met alle lessen, die de kinderen moesten hebben. Door oudjes komst kwam er aan veel zorgen en droef gereken een eind, maar iets anders deed met haar zijn intree in huis. Want oudjes oogen gluurden 's avonds onrustig in de kamer rond, en haar mond sprak altijd op klagenden toon, alsof het leven haar speciaal slecht behandeld had. Het was niet iemand om van te houden en de kinderen konden onmogelijk anders doen dan een afwerende houding tegenover haar aannemen. Dat deden ze onbewust veel sterker, dan ze bedoelden, en voor mams was die stugge houding vaak hinderlijk en een groote zorg. Dan hield ze haar meisjes voor, hoe 't eenzame oudje toch ook haar goede kanten had, en dat langdurige ziekelijkheid haar zoo had gemaakt. „We moeten lief doen, omdat ze veel geld betaalt," dacht Gerda wel eens bitter, maar dan weer herinnerde ze zich met een gevoel van dankbaarheid de mooie haarstrikken, die ze op verjaardagen van 't oudje kreeg: breeder en duurder, dan mams ze ooit zou koopen, en daarmee nam de twijfel over de verhoudingen in huis weer de overhand, 't Oudje had ook haar goede zijde, natuurlijk, maar wat was dan dat vreemde om haar heen, dat de kinderen uit alle macht moesten afweren: Was het 't rustelooze, 't zenuwachtige, 't ziekelijke bijna, of was 't iets anders, iets, dat in verband stond met ongekende diepten van angst, met den levensafgrond zelf, dat Gerda en Beppie en Mineke, met hun groote zoeken naar 't lichte levensfeest zoo radeloos verschrikte? Maar vanavond was 't oudje er tenminste niet, en dat was een overgroot geluk. Al een paar dagen was ze in haar kamer gebleven, ziek, niet erg. Gerda mocht er zich dus wel een heel klein beetje over verheugen. Hoewel, vandaag was ze ook weer in bed gebleven, en mams maakte zich wat ongerust vanmorgen, dat had Gerda wel gemerkt, al wist ze niet precies, wat 't was, dat mams verontrustte. Tante keek ook zoo vreemd, toen ze er met mams over sprak. Wat zou 't geweest zijn? Maar in ieder geval was 't nu al weer over, want alles was gewoon en gezellig. Op de nog onbekleede tafel telden mams en tante de pasbezorgde wasch uit. Telkens dook tante weg en haalde een nieuw stapeltje op uit de groote waschmand en mams telde na en schrapte door op de lijst. Af en toe werd er iets op zij gelegd, dat versteld moest worden, en dan keek tante eens zorgelijk naar 't staag aangroeiende stapeltje. De linnenkast was haar afdeeling en de kinderen waren wild in hun spelletjes en hadden veel kleeren noodig. 't Was ongelooflijk, hoeveel er altijd te naaien en te stoppen viel. Aan 't andere einde van de groote huiskamertafel zat Beppie te lezen, met een vuurroode kleur van opwinding en de vingers stevig in beide ooren gestopt. Och, 't was ook zoo spannend en wondermooi. Daar hadden de apen den kleinen Mowgli geroofd en voerden hem weg door de kruinen der boomen. En Baloe, de goede beer, probeerde beneden op den grond hun spoor te volgen. Hoe dat wel afloopen zou? Beppie zag de takken doorbuigen onder het handgrijpen der apen; ze hoorde 't opzwiepen na een sprong; en de kleine Mowgli zweefde daar maar boven duizelende afgronden, vastgehouden door zwakke apenhanden. En 't was waar gebeurd, dit boek. Waar gebeurd! Zulke mogelijkheden bestonden er dan toch maar in het leven. Van allerlei kon er gebeuren. Wie weet! wie weet! Als er een stapeltje door mams handen te dicht bij haar gelegd werd, duwde ze dat met een driftig rukje op zij, zoodat 't voortzeilde over de gladde tafel. Nu kon ze toch geen stoornis hebben, nu de wonderen van het oerwoud om haar heen waren. 't Was al erg genoeg, dat Mineke niet ophield met dat schrikkelijke pianospelen. Dat ging maar aan een stuk door; 't kleine ding was er geheel in verslonden. Ze rekte haar armpjes zoo ver mogelijk uit om de twee uiterste toetsen te pakken te kunnen krijgen: den allerhoogsten, dof-tikkenden, en den laagsten, brommenden bastoon. En dan werkte ze de handjes naar elkander toe, wit, zwart, wit, wit, zwart, tot eindelijk in 't midden de b en de c het uitkrijschten van groote blijdschap, 't Was werkelijk oorverscheurend, en 't was merkwaardig genoeg, dat Mineke haar spelletje zoo maar ongehinderd mocht voortzetten, 't Zou wel zoo zijn, dat moeder blij was, wanneer haar jongste zichzelf eens een poosje bezighield. Gewoonlijk was 't 's avonds: „hè, wat zal ik nou eens doen?" „Zeg toch eens, wat ik doen moet." Maar Beppie werd 't nu toch te machtig. Mowgli was met een paar vervaarlijke sprongen in de oude koningsstad aangekomen en 't stille doodenspel van Ka met de apen nam een aanvang. Neen, nu was 't onmogelijk, wezenlijk onmogelijk, om ook maar eenige afleiding te dulden — zelfs niet van kleine blonde Mineke. „Mams toe, laat ze nou ophouden," kwam een smeekend stemmetje uit 't Indische oerwoud, „toe nou Mams, ik kan heel niet lezen." Maar 't zou haar vanavond niet helpen. Mams keek met een blik van verstandhouding naar de klok; 't was zóó bedtijd voor 't kleintje, dan eindigde het concert vanzelf. Tot zoolang moest ieder het maar zoo goed mogelijk verdragen. „Och, laat haar maar even; je hebt toch je ooren dichtgestopt, en dan, wanneer jullie je les instudeert, klinkt 't ook niet altijd even mooi." Ja, dat was moeten, vond Bep, „akelig genoeg!" Maar dit van Mineke was maar onzin. Ze zei echter niets meer en keerde met nog rooder kleur naar 't stille tooverspel terug. „Heb jij geen huiswerk, Ger?" 't Kwam mams wat verdacht voor, dat haar oudste nog zoo rustig aan tafel zat, terwijl ze andere avonden om dezen tijd al lang naar boven was verhuisd. „Jawel Mams, een beetje, en ik doe ook al wat." Werkelijk had het dierbare tekstboekje plaats gemaakt voor een bruingekaft themaboek. „Als 't maar niet weer zoo laat wordt als gisteren. Niet later dan tien uur, hoor Ger?" „Nee, Mams, 't is heusch maar weinig, 't komt wel klaar." Maar nu moest Mineke naar bed. De wasch klaar, 't kleed weer over de tafel, als nu 't kleine ding naar bed ging, bleef er nog een heerlijke rustige avond in 't verschiet: „zonder oudje", dacht ook mams. Als 't nu werkelijk niets ernstigs was, dan vond zij 't ook nog zoo kwaad niet, wanneer 't oudje een paar dagen haar kamer zou houden. Later waardeerde ze dan de huiselijke gezelligheid zooveel te meer. Werkelijk niets ernstigs? Mams praatte 't zich voor; ze wilde 't zoo graag denken, maar ze kon niet helpen, dat ze innerlijk heel onrustig werd, als ze aan 't oudje dacht. Wat voor vreemde oogen zette ze toch vanmorgen op, en welke uitdrukkingen gebruikte ze ook maar weer. En huisde 't niet in haar familie, die plotseling opduikende onwil om het leven verder te dragen? Had niet haar zuster ook. . . . Mams rilde, als ze aan die mogelijkheid dacht. Ja, er moest aan haar familie geschreven worden, de verantwoordelijkheid werd te groot — alleen, dan kwam op eens alles op 't spel te staan, 't Zoo ruim vermeerderde inkomen, dat zoo hoog noodig was; zou dan al 't vroegere getob en gereken weer moeten beginnen, en dat nu, nu de kinderen grooter en duurder werden? 't Dan nog maar eens aanzien? 't Nog maar eens wagen? Mams zuchtte even verholen. In ieder geval moest Mineke naar bed en 't was waarlijk gelukkig, dat er ook nog zulke eenvoudige voordehandliggende dingen in 't leven waren. „Kom Mineke, je poppen opbergen. Nu ga ik een kopje thee aan juffrouw Dalland brengen, en in dien tijd moet jij klaar zijn, hoor. Dan gaan we samen naar „bedje de veer in de lakentjesstraat"." Met een grapje moest Mineke gevangen worden, dat wist ieder bij ondervinding. Als de glans maar bewaard bleef! Maar o wee, als die ging ontbreken. Een eindeloos koppig verzet van 't verwende kleine ding was daarvan 't gevolg. ,,Hè, waarom nou, 't gaat net zoo lekker." Zeurderig keerde ze zich om op 't krukje, en met een plotseling opduikende hoop tante aankijkend: ,,hè toe nou, tante, zeg, dat ik nog niet hoef." Tegelijk keken Beppie en Gerda op, gespannen; zou 't kleintje haar zin krijgen? Dat was toch niet te hopen! Maar neen, gelukkig, 't was net als altijd; wat mams zei, dat zei tante, en wat tante zei, zei mams. „Ben je mal," lachte tante, ,,'t is bedtijd, hoor; bedje de veer wordt vast al ongeduldig, dat je niet komt. Je mag zoo'n deftige dame niet zoo lang laten wachten." ,,lk zal tenminste onze deftige dame ook maar niet langer laten wachten," zei mams, en schikte een kopje thee en een paar beschuitjes op een blaadje. ,,Als ik terugkom, moet alles klaar wezen, hoor liefje," en tegen tante: ,,'t verbaast me, dat ze nog niet gebeld heeft, 't is al over tijd. Zeker een goede bui vanavond." „Hé, neen," verwonderde tante zich ook. Gerda en Beppie keken er van op — tante aan — en van tante naar mams. Er was iets tusschen die twee; stil oogenspel van ongerustheid. Wat was er toch; was er onraad? Ja, er moest wel iets de kamer zijn binnengeslopen, onzichtbaar, en niet te herkennen, misschien wel geheel onbekend, maar in zijn onbekendheid raadselachtig dreigend. Al 't goede en veilige dreef 't op de vlucht. Alles maakte 't anders. Beppie haalde 't weg van haar zwerftochten met Mowgli, en Gerda van haar pas weer opgevatte lesboek, om ze over te zetten in de donkere werkelijkheid van angst en vrees. Hoor, in de keuken jankte Puk en krabbelde met geweld tegen de deur. Dat deed hij anders nooit zoo erg. Waarom deed hij dat vanavond! O, er was iets, er was iets! In een niet geheel-bewust-wordend gevoel van moeder te willen sparen, lei Ger haar boek op de tafel en stond op. „Zal ik 't even brengen, Mamsie?" Heel gewoon zei ze 't; natuurlijk heel gewoon. Ze was zóó weinig gewend te laten merken, wat er diep in haar leven voorviel, dat 't haar niet eens moeite kostte. En: „wel neen, kind, waarom?" zei moeder, ook heel gewoon. „Kom, de thee wordt koud. Dus Mineke, je weet het, hè?" Vlug liep mams weg, als iemand, die haastig van een pas behaalde overwinning profiteeren moest, en tante wilde de deur achter haar dicht doen. „Nee, laat open!" sprong Beppie op, ruw en ongeduldig van plotselingen angst. Ja, o ja, er was wat; 't had Bep heelemaal aangegrepen, 't keek haar uit de helderblauwe oogen. Ger zag haar aan, wetend, dat zij beiden bang waren voor 'tzelfde ongekende, maar ze durfde niets zeggen. Ze keek naar Mineke, die met haar popjes in den arm in den versten hoek, tegen de overgordijnen aan was gaan zitten; tusschen haar en 't gevaar stond dan in ieder geval de tafel — en dan naar tante, die deed, of ze aandachtig 't waschgeld optelde, maar die ook luisterde — naar Puk — en naar dat andere. Er behoefde trouwens ook niets gezegd te worden; 't ongekende was genaderd tot vlak bij. Ach neen, ongekend zou 't niet langer blijven. Uit de tuinkamer klonk flauw moeders stem; die had daar zeker ook de deur achter zich open gelaten, bij wijze van verbinding met het gewone, bekende leven. „Wel, juffrouw Dalland, wat krijgen we nu? 't bed leeg? is u toch weer opgestaan? en we hadden zóó afgesproken Maar toen zag ze een wit tipje uitsteken, op zij van de vreemd neerhangende roode portières. Eén ruk-zondernadenken, om te zien, wat daar achter zich verborg en wetend-toch-al, wat het was. Toen veel kopjesgerinkel en een kreet, een kreet van afgrijzen en doodsnood, die al de sluimerende angsten en nooden van het huis wak- ker riep. Ze had het oudje gevonden, dal den donkeren drang niet had kunnen weerstaan en weggegaan was uit het leven, zonder den oproep af te wachten. In de keuken kermde en krabbelde Puk ééns zoo luid en dwingend. En in de huiskamer wisten ze opeens, dat 't gekomen was, 't donkere het, dat geen naam droeg, maar dat niettemin bestond, nu, in hun huis, op dit oogenblik. „O, groote God!" schokte tante op. In die diepte was de Naam het eenige, dat gezegd kon worden. Maar Gerda vloog op van haar stoel, haar boek in verwarring meenemend, en viel de voor-suite binnen. „Mams, Mamsie, wat is er!" Zij en mams hoorden immers bij elkaar, wanneer er nood was. Maar: „weg, weg!" weerde moeder af. Laag van den grond klonk haar stem. „Haal een dokter, gauw, heel gauw, direct!" En toen Gerda toch dichter bij wilde komen, nóg dringender afwerend: „weg, weg!" Iets ongekends klonk er in die woorden, iets, dat bijna woest was; de ontzaglijke drang van een moeder, om haar kind te beschermen. Daarna boog ze zich weer over 't kleine, witte, dat op den grond lag, op 't zeil voor de serredeuren en schreeuwde haar nood uit: „o, jou slecht oud mensch, heb je dat gedaan!" en dan snikkend, met de hand voor de oogen geklemd: „o God, help ons toch!" Toen begreep Ger. Opeens begreep ze alles. In haar hart verhief zich ook met woeste golven het nood- geschrei en één seconde lang stond ze verstard te luisteren naar al die donkere stemmen, die van buiten en van binnen zich aan haar opdrongen. „Ins heiige Land, ins Palmenland". Onzin was 't alles, 't bestond niet. Alleen 't andere bestond, alleen dit. O, was 't dat, was 't dat! Nu kon 't nooit meer goed en vroolijk worden, neen, nooit meer. ,,De dokter, de dokter, toe dan toch!" klonk moeders stem nog eens. Moeder probeerde wat los te maken aan. . . . aan haar. „Natuurlijk," dacht Ger; ja, de dokter, die hoorde er bij. En Ger vloog terug naar de gang, tegen tante aan. „Hou de kinderen binnen," hield ze tante tegen, als een, die jaren ouder geworden was; „of sluit ze op, ik moet naar dokter Schouten." Meteen rukte ze al de wijde regenjas van den kapstok en slingerde die om. Buiten konden de knoopen wel vastgemaakt; buiten kon ook de mufs wel worden opgezet. Nu moest ze weg, om den dokter te halen. En ze holde de donkere avondstille straat op. Het verwoede hagelsneeuwen had opgehouden, maar de straat was glibberig nat, en hoog omhoog trokken in wilde horden de wolken langs de koud glinsterende maan. Daar zat de storm achter; die zweepte ze voort, langs en over elkander heen. Als kleine, onwezenlijke lichtpuntjes flikkerden af en toe een paar sterren door een wolkenopening, maar 't was duidelijk, dat die vanavond in 't geheel niet meetelden. Ger huiverde — van de koude, die even, bij den overgang, haar te pakken kreeg, en toen huiverde ze nog eens, maar dieper, alsof haar heele leven in al zijn vezels meeschokte, van de ontzetting, die onmiddellijk weer terugkwam, nu niet meer getemperd door 't lamplicht en de menschenstemmen thuis. Ze moest zich bezinnen. Waar woonde die dokter ook weer? O ja, natuurlijk. ... En ze holde voort, veel te hard in haar overspanning, hoewel ze wist, dat er toch niets meer te redden viel. Met haar mee holden de verschrikkingen, suisden haar in de ooren: „zóó is het nu; zóó is het. Ze heeft zich. . . ." Neen, het woord durfde ze niet denken of zeggen, maar de daad zag ze vóór zich, zooals ze 't oudje op den grond had zien liggen. „O, o God," kreunde 't in haar hart. ,,ls 't zóó? is 't zóó in het leven, en moet ik daar doorhéén? Alléén? en bestaat er niets van al 't andere?" 't Was een lange, donkere weg naar den dokter. Door de lanen langs het park. De koude wind snerpte langs haar wangen en handen en benam haar soms volkomen den adem. Dan hield ze even in, liep langzaam, maar plotseling, alsof ze zich op een groot, onoverkomelijk plichtsverzuim betrapte, ging ze weer hard loopen. De haarstrik ging los, gleed van de lange vlecht af. Ze voelde de vlecht losgaan. Maar och, wat zou dat, laat maar los gaan, overstemde ze haar meisjesergernis, die toch even boven kwam. Er was nu niets meer, dat erg was, na dit van thuis. O, waarom, waarom moest dit nu gebeuren, juist nu vanavond, nu alles zoo goed was. Een straatjongen riep, in grappig-willen-zijn: ,,hé, juffie, ze hebben den dief al." Ger begreep, dat hij om haar zoo grapte, om haar opvallend harde loopen, maar 't schampte slechts langs haar heen. In haar wereld van verschrikkingen kon geen stem uit 't gewone leven van grapjes maken doorklinken. Haar wereld was vervuld van enkel wanhoopskreten. ,,Zoo lag ze, ineengekronkeld, en zóó boog mams zich over haar heen; o, arme kleine mamsie; en dat riep mams. Als ze 't nog eens gehoord had. Als ze nog eens niet heelemaal dood. . . .; o, zóó was 't thuis, altijd nog, en zij holde hier, en er was niets meer aan te doen. Nergens was meer iets aan te doen. Niemand kon 't ooit weer goed maken. Zie je wel, die donkere, ruischende boomen, die zeiden 't ook, en de vliegende wolken, en 't flikkerende lantaarnlicht in de levenlooze laan. En de sterren deden niet mee, die deden nooit werkelijk mee, die konden niets. Al brutaler werden de verschrikkingen. Ze omringden haar geheel en al; ze dansten voor haar oogen; er was geen uitweg meer." „O, onze Vader, die in de Hemelen zijt!" Plotseling kwam 't opduiken uit vroegere tijden. Ze had het in lang niet gebeden voor slapen gaan. Als je met die dingen toch verder niet te maken mocht hebben, als je er toch niet heelemaal bij behooren mocht, dan wilde ze dat eene ook niet hebben, had ze geredeneerd. „Onze Vader, die in de Hemelen zijt!" Ze kon niet anders doen, dan 't al maar achter elkaar zeggen. Al maar denzeltden eersten regel. Er kwam wel iets van Naam en van Koninkrijk, verderop, maar dat deed er vanavond niet toe. „Onze Vader?" je moest er je handen bij vouwen, bedacht ze. Daarom haalde zij ze uit de diepe jaszakken en deed ze samen, krampachtig, voor haar kloppende lijt. „Onze Vader, die in de Hemelen zijt." Ze kwam er het donkere, ruischende park mee door; de verschrikkingen bleven, maar 't leek, of ze minder brutaal werden. Nu die zijlaan in. Daar moest de dokter ergens wonen in een groot huis, heel aan 't eind, rechts. Als de honden maar niet buiten waren, dacht ze vaag. Twee groote honden hadden ze daar; elk van de jongens had er één, dat wist ze van school. Maar dadelijk daar over heen wierp zich weer dat van thuis, dat aller-, allerergste. Toen verdween de vrees voor de honden. Die hoorde bij de vroegere wereld, maar niet bij nu. „Onze Vader, die in de Hemelen zijt; Uw Naam. neen, ze wist niet meer verder. Alles duizelde en suisde in haar hoofd. Ze wist niets meer, heelemaal niets, alleen dat van thuis, 't onnoembare, en 't andere: „Onze Vader". En haar hart klopte zoo; overal klopte 't, in haar wangen en in haar keel, en boven in haar hoofd. „Misschien val ik hier wel neer," schoot 't door haar heen; „als ik dan maar eerst gebeld heb," dacht ze er flauwtjes achteraan. Eerst bellen, en dan neervallen, en wegzinken, en nooit, nooit weer terugkomen. En mams dan? en de kleintjes? O, neen, neen, dat kon niet. Niet wegzinken, maar blijven, blijven. Ze hoorde er bij, bij thuis — bij dat andere. „O, onze Vader"; als Hij er nu ook eens bij hoorde; maar Hij hoorde bij die anderen, niet bij hen. Daar was 't huis. Roodachtig ganglicht viel in een breede, rustige baan over de stoep op 't grint en vloeide weg in 't omringende duister. Uit de zijkamer kwam pianogeklank en luidruchtig jongenszingen. Wat moest ze nu zeggen! De meid zou natuurlijk opendoen. Ze kon toch niet zeggen dat juffrouw Dalland zich had opge. . . ., neen, Gerda schudde het woord van zich af, en terwijl ze aan de bel rukte, veel te hard door opwinding, dacht ze: „ernstig ziek, dat was 't beste." Slof, slof, slof, kwamen oude voetstappen door de gang naar voren. Eén van de glazen deurruitjes werd opengedaan. „Wie is daar?" Gerda begon haar boodschap: „moeder vraagt, of....", maar struikelde over haar eigen woorden, merkte, dat de meid bevreemd deed, en toen ging 't heelemaal niet meer. Onrustig plukte ze aan haar mantelzakken; o, haar hart, wat klopte dat, en wat gloeide ze; en haar haar was los, en thuis was 't allerergste, dat ze niet eens noemen kon. In namelooze ellende kwam er een lange snik naar boven wellen, toen nog een, en nog een, totdat de meid het noodig vond, de deur geheel open te maken. ,,Kom er maar in." Werktuiglijk stapte Ger op de gangdeurmat en hoorde de deur achter zich sluiten. Ze zag de meid naar de kamerdeur loopen, aankloppen, en met 't hoofd in de kamerdeur gestoken, zeggen: „Mevrouw, d'r is een juffrouw, of. . . . tenminste. . . ., maar ze is niet goed, geloof ik," was 't vervolg van de aarzeling. Stoelenverschuif binnen, dichtrollen van suitedeuren, toen kwam mevrouw in de gang. „Wat is er, Doortje?" Maar Doortje was al weggesloft naar haar keuken, hoofdschuddend. „Rare spektakels had je toch altijd bij een dokter." Groot en rustig en moederlijk kwam ze bij Gerda staan, „de snoes", zooals de schoolmeisjes haar onder elkaar vereerden, wanneer ze soms haar jongens van school kwam halen, en alle dappere voornemens, om zich goed te houden, om niets te laten merken, verdwenen als sneeuw voor de warmende voorjaarszon. Als ze 't deze eens alles kon vertellen, als deze eens naar haar luisteren wilde. Maar dat zou ze natuurlijk toch niet willen. Zóó was niemand tegenover een vreemde. En Gerda probeerde haar harnasje van vóór dezen avond weer aan te trekken, 't wilde echter niet zoo recht lukken, en hulpeloos bleef ze, met hoogbrandende kleur, en oogen, waarin nog de verschrikking broedde, tegen den gangmuur leunen, zoekend naar een leugentje, dat alles gewoon zou doen schijnen, dat meteen haar slordige opgewondenheid verklaren kon. „O, ben jij het? zoo laat nog? Kom maar even binnen, hè? Dan kun je 't mij vertellen, want dokter is niet thuis. Maar ik kan hem wel opbellen. Zal ik dat doen?" Gerda knikte, stamelde iets van: „ja, graag;" willoos, met een zweempje van komende rust, ging ze mee in de lichte voorkamer en liet zich in een lagen rooden armstoel zetten. Stil, ineengedoken, bleef ze zitten, een kleine grauwe vreemdeling in de feestelijke kamer, terwijl de ander het telefoongesprek voerde. „Ja, er is bepaald groote haast bij; 't kind kwam heelemaal overstuur hier aan," hoorde ze zeggen. Gelukkig, dat kwam dus in orde, maar wat deed zij hier nu eigenlijk nog? „Zoo, kindje, en vertel 't me nu eens." De ander kwam tegenover haar zitten, ook laag en heel dichtbij, en „kindje" zei ze; „kindje". Dat deed het laatste armelijke restje van verweer verdwijnen. Hoefde Gerda dan niet flink te zijn, en zich te verzetten tegen alles? Mocht ze dan zijn, zooals ze was, doodelijk verschrikt, en bang? een „kindje", dat geen raad meer weet? En hoefde ze nu ook niet meer bedenken, wat ze zeggen zou? Van heel onderop, van den bodem van 't leed, kwamen de tranen opstijgen, al meer en meer, groote, warme, langzaamrijzende tranen. Eerst bleven ze nog dralend de oogen vullen en verblindden die met weerkaatste lichtschittering. Toen rolden ze naar beneden, langzaam, één voor één over de gloeiende wangen, over den grijzen mantel. Maar schreien, schreien bij een ander, dat was iets verschrikkelijks. Ze kon niet anders doen, dan zich omdraaien met een schok, en haar hoofdje op de armen leggen, en die samen weer op de zachte zijleuning. De ander zag het steeds feller schokken van 't smalle meisjesrugje onder den stroom van lang, verward donker haar, en dacht weer aan die wanhoopsoogen in de gang, aan 't zenuwachtige plukken aan de mantelknoopen. Wat spookte er toch rond in dit kleine menschenleven, dat zoo groote benauwenis met zich bracht? Want dit was niet het schreien van een kind, 't leek in verband te staan met den afgrond zelf. Zacht stond ze op en ging wat water inschenken bij 't buffet. „Zoo kindje, drink nu eerst eens even en vertel 't me dan; 't is heusch veel beter, als je de dingen vertelt." Beschaamd keek Gerda op, nog warmer en rooder van 't opgewonden uitsnikken; een beetje wantrouwend ook. Zou mevrouw 't niet raar vinden dit schreien? ledereen vond zoo iets toch raar? Na-rillend nog dronk ze van 't koele water. Dat kalmeerde. En toen begon ze uit zichzelf te vertellen. Eerst de boodschap nog eens, dat dokter dadelijk komen moest, thuis. „Toch niet voor moeder?" „Nee, voor moeder niet, maar voor jutfrouw Dalland. . . de pasgewonnen kalmte dreigde weer te ontglippen; de mond begon verraderlijk te trekken en 't tranen-doorweekte zakdoekballetje werd verwoed gedraaid en geknepen. O, ze wilde niet meer huilen, neen, ze wilde niet. Maar dat ging toch niet zoo heel gemakkelijk, nu ze alles weer voor zich zag, 't oudje op den grond, verwrongen en mams er bij, en dat zei mams. . . . dat. . . . Langzamerhand begon de ander te begrijpen. „Is. ... is ze dood? Ja?" Stom knikte Ger, hulpeloos. Maar zooveel konden de kinderen toch niet van 't oudje gehouden hebben, dat dit hevige er het gevolg van was. Of zou ze. . . . Met lichtsnelheid wist ze 't opeens. Ja, dan was 't werkelijk de afgrond. Dan waren daarom de wanhoopsoogen van dit arme kind. „Heeft ze 't zelf gedaan? Ja?" Fluisterend werd 't gezegd, alsof 't door luid uitspreken al te veel gestalte zou krijgen. En weer knikte Ger; „opgehangen", klonk 't nog zachter, met een diepe rilling van afschuw. Nu 't allerergste gezegd was, kon de rest vanzelf volgen, en alles vertelde ze aan die ander, met de moederoogen. Hoe mams 't oudje gevonden had, en hoe zij zelf haar had zien liggen op 't zeil, en dat 't nu nooit meer goed kon worden, en dat altijd alles zoo akelig was geweest. Ja, en ook, dat 't zoo slecht van haar was, om zoo ontevreden te zijn, want dat mams er toch was, en tante en de kleintjes, maar dat ze er toch niets aan doen kon. Ze moest altijd verlangen naar iets, dat veel mooier en veel prettiger was, dan alles van nu. . . . En die tegenover haar begreep; ze begreep alles van den eindeloozen zonnehonger, dien dit schaduwplantje hebben moest. Een van jaren en jaren stil opgestapeld verlangen zonder hoop op vervulling. En dat, terwijl Gods zonneschijn over de aarde stróómde. Maar ook niet anders dan dat allerbeste zou hier kunnen helpen. „Gerda, ik weet zeker, dat God nog alles goed voor je maken zal; zoo doet God altijd; en weet je, voor wie zoo heel sterk verlangen kunnen als jij, daar heeft Hij het allerbeste voor weggelegd. Nu bewaart Hij 't misschien nog een poosje, maar dan, opeens, komt Hij er mee voor den dag. „Kijk eens, had je dat wel gedacht? zegt Hij dan. En dan heeft Hij iets heel verrassends, voor jou alleen, en dan weet je meteen, dat Hij al die jaren aan je gedacht heeft. . . . .Wist je, dat we dat wel eens zingen, in de kerk? Kijk, dat daar aan den muur hangt." Gerda had er al eens naar gekeken, tersluiks, zooals ze altijd keek naar platen en spreuken over „Dat": ze hoorde er immers toch niet bij. „God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem." „De jongens hebben 't voor me gebrand," vertelde de zachte stem verder, „omdat 't mijn lievelingsvers is. Zie je, kindje, daarom zal alles terecht komen, omdat God liefde is. En daarom weet ik ook heel zeker, dat God nog iets heel moois voor je bewaard heeft." Stil, in elkaar gedoken, de handen nu rustig in de jaszakken, zat Gerda te luisteren naar de dingen, welke die tegenover haar vertelde, en een groote, blijde verbazing werd in haar wakker. Dus dat alles was vaste werkelijkheid, waarover men denken en spreken mocht. Al die dingen mochten hun plaats in het leven hebben, ja, de eerste plaats, omdat het immers de dingen van God waren. En God was liefde. Langzamerhand trok het gordijn weg, die altijd het Koninkrijk voor haar had verborgen gehouden, breede lichtglansen konden nu binnen vallen. Gerda kon niet anders doen, dan er tegen knikken, heel stilletjes en herkennend. Natuurlijk, zoo was het. Maar, had ze dat eigenlijk niet altijd geweten, heel, heel diep in haar hart? En had ze alleen maar altijd gedacht, dat ze 't niet weten mocht? Heerlijk was 't, om 't wel te mogen hebben, als een groote schat. . . . Langzaam kwamen weer een paar tranen aanrijzen, maar deze waren anders dan die van daareven; ze gloeiden en prikten niet zoo, en Ger vond het nu blijkbaar ook niet meer noodig, zich om te keeren teneinde ze te verbergen. ,,En dat van Jezus, hoort dat er ook bij?" Aarzelend klonk 't nog, uit ongewoonte om dien naam te noemen; de ander ontroerde er van. Zoo een klein heidenkindje, dat snakte naar de blijde boodschap. „Van Jezus? ja, alles van Jezus hoort er bij. Zonder Hem is er eenvoudig niets te denken; dat zul je later zelf ook zeggen. En jij hoort er ook bij, Gerda, jij ook, dat weet ik heel zeker." „Ja.... ik ben zoo blij." Maar thuis — thuis was alles nog hetzelfde. Ze schoot op van haar stoel. „Ik moet gauw naar huis gaan," zei ze, verlegen opeens weer. „Maar je komt toch wel eens terug, hè? Dat moet je stellig doen, dan kunnen we nog eens praten over allerlei. Doe je 't? 's Avonds ben ik altijd wel thuis, want dan moet ik oppassen, dat de jongens hun huiswerk maken." Zoo gezellig klonk dat. „Heerlijk, heerlijk," zong het als blij vogelstemmetje door het donkere van thuis heen. Ze mocht terugkomen bij de snoes. Neen, zoo lief als die toch was! Met een van warmte overvloeiend hart stond ze weer in de donkere, ruischende laan. God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem," fluisterde ze zachtjes voor zich heen, en bedacht weer, dat God een verrassing voor haar bewaard had, voor haar; die zou wel komen. . . . later. . . . Naarmate ze dichter bij huis kwam, ging ze toch weer harder loopen. Er was iets, dat haar voortjaagde, met steeds grooter wordende onrust. Veel, veel te lang zou ze weggebleven zijn, en ze hoorde toch thuis. Maar 't was ook zoo heerlijk geweest, in die lichte kamer, en dat ze dat nu weten mocht, van God, en van Jezus, en dat zij zelf er ook bij hooren mocht. Bij 't openen van de voordeur viel de oude beklemming weer met volle kracht op haar. Hier was 't gebeurd; hier was 't om zoo te zeggen nog. Een flauwe eau-decolognegeur hing in de gang, en uit de kamers aan den eenen kant klonk voetengeschuifel en zachte, vreemde stemmen. Daar waren ze bezig. . . . Gerda huiverde; zoo zwaar, zoo zwaar was alles op- eens. Zou mams daar nu ook bij moeten zijn? Maar in de kamer zat mams in den ouden grootvadersstoel, en Mineke zat op haar schoot, half in slaap, net als het heel kleine kindje van vroeger; een paar tranen hingen nog aan de lange wimpers en de krullen waren hopeloos in de war. En Beppie zat tegen tante aangekropen. Gerda wist 't wel, omdat de groote verschrikking in huis was, daarom zaten ze zoo. Die maakte hen ook zoo moe en verslagen, zoo hulpeloos. Er was een nieuwe klank in haar stem, toen ze vertelde van haar tocht door de duisternis, naar den dokter. Ook, dat ze binnen was geweest, bij mevrouw, omdat ze zoo hard geloopen had, dat ze niet meer kon, en daar even had gezeten, om uit te rusten. Maar 't nieuwe, het vreugdige, dat vertelde ze niet. Dat kon ze maar zoo niet vertellen. Dat was haar geheime schat, dien ze heel, heel verborgen bewaren moest. Straks, als ze alleen was in haar kamertje, zou ze hem weer bekijken gaan. Zacht werd er op de deur geklopt. De vreemde man, met een bleek, meewarig gezicht, kwam zeggen dat zijn werk nu klaar was. ,,En hier hebt u de sleutel van de kamer, die had hij maar afgesloten. Misschien, dat mevrouw dat liever had." Moeder knikte, stond moe op, om de buitendeur achter den man te sluiten. Mineke bleef tegen de tafel leunen, waar Mams haar neergelegd had. Bleek zag ze, öp van den slaap. Haar oogjes vielen vanzelf al weer dicht, en staande sliep ze. 't Werd bedtijd, voor allen tegelijk dezen keer, want de kleintjes durfden niet alleen naar boven. In optocht trokken ze de gang door, de trap op, naar de slaapkamers. Daar mocht Mineke bij mams in bed, en Beppie bij tante, voor gezelligheid en bescherming in den nacht, en Gerda mocht voor dezen eenen keer 't knipje op de deur van haar kamertje doen. Ze rilde, toen ze alleen was. Vreeselijk was toch alles; nu lag zij daar beneden, alleen, levenloos. Wat ze wel met haar gedaan hadden, die vreemden? Hoé zou ze liggen? Gelukkig maar, dat de deur op slot was, dacht ze vaag. Maar toen ze in bed lag, kwam toch dat andere haar huisje binnen, zacht en blij als op Engelenvoetjes. Dat, wat ,,de snoes" haar verteld had, van God. ... en van Jezus. ... en dat zij er ook bij behooren mocht. . . . Toen vluchtte de verschrikking weg, en met een stillen glimlach, als een, die in droom wonderheerlijke dingen ziet gebeuren, sliep Gerda in. „God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem." INHOUD Bladz. Voorwoord 5 1. Kinderland 7 2. Hij 35 3. De schaduw 49 4. Die dag 69 5. De bondgenooten 86 6. „Eén van deze kleinen" . . . . 110 7. Vaders oudste 126 8. Armoede 143 9. Twee en twee en een 158 10. Opgang 172