BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES J. SMELIK Arie van den Dominee Jongensboek ♦ CATRIEN CORNER Toen 't tegenliep Meisjesboek 2e Druk ♦ CARLA De tweelingzusjes Wil en Til Meisjes van 6—10 j. Kinderboek 2e Druk ♦ JOHANNA BREEVOORT Om een gestolen zoutvaatje Meisjesboek ♦ HENK VAN 'T VEER Bob de Strijder Jongensboek 2e Druk ♦ JOHANNA BREEVOORT Mooi Dient je Jongens- en meisjesboek 2e Druk ♦ HUGO KINGMANS Het huisje aan den overweg Jongensboek HUGO KINGMANS De musketier van den Prins Jongens- en meisjesboek ♦ MARIJO Het gezin van den chauffeur Jongens- en meisjesboek Ijp |w • pi Mi I II flus üY w WAkJ pey NMHLyEHHOOTSCHAPVD.HEiHEHA.DElH lui iimuur 0227 7405 ^ DE MUSKETIER VAN DEN PRINS „Musketier, houd even mijn paard vast." deMusketier van den prins DOOR HUGO KINGMANS GEÏLLUSTREERD DOOR Ir M. C. A. MEISCHKE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W.D. MEINEMA - DELFT I. MOEDER MARGRIET. Toen de groote troep soldaten, voor een deel uit ruiters, voor een ander deel uit voetvolk bestaande, het dorp doorgetrokken was, openden de bewoners van Leur hun deuren, blij, dat zij er genadig afgekomen waren; dat de troepen zich in het dorp niet hadden opgehouden. Dat was wel een gelukwensch waard. Want er waren ruwe klanten onder die Spanjaarden en Italianen, die tot het leger van den Hertog van Parma behoorden. De deuren der schamele woningen werden dus geopend. En de vrouwen — 't was in den voormiddag, dus het manvolk was grootendeels niet thuis — groepten samen, om, elk op haar wijze, te vertolken de vreugde, dat ditmaal de soldaten waren doorgetrokken. Moeder Margriet, de vrouw van Adriaan Adriaansz. van Bergen, was er niet zoo uitbundig over. Ze vond het natuurlijk wel goed. 't Was gemakkelijk, als je van die rabouwen heel geen last had. Maar het had haar ook niet kunnen schelen, als de soldaten in het dorp vertoefd hadden. Zij was voor een heel regiment niet bang, laat staan voor een compagnie. Eenige maanden terug had een zwartharige Italiaan — in het leger der Spanjaarden hadden zich veel Italianen verhuurd, de Stadhouder van Koning Filips, de Hertog van Parma, was trouwens zelf een Italiaan — dat op niet malsche wijze ondervonden. De troep op doortocht naar de citadel van Breda, waar een sterke bezetting lag, had in het dorp gerust en van de gelegenheid hadden de soldeniers gebruik gemaakt, om een bezoek aan de woningen te brengen, waar allicht wat te halen viel. En zoo waren er ook twee Italianen in het huisje van Adriaan Adriaansz. van Bergen gekomen, den schipper, die met zijn schip goederen in de omgeving bezorgde, voornamelijk turf. Hij voer bijvoorbeeld vrij geregeld met turf uit de venen naar Breda, waar de bevolking hem door en door kende en gaarne de brandstof van hem kocht. Want hij was een eerlijke vent, die droge waar leverde en den koopers het vel niet over de ooren haalde. De schipper was op de vaart, toen de beide Italianen met groot lawaai binnenkwamen. Maar geen nood! Moeder Margriet stond hen wel te woord! a Tja, dat is eigenlijk niet goed uitgedrukt. Want van hun koeter waalsch verstond moeder Margriet natuurlijk geen syllabe. Maar zij begreep dan toch wel, wat de heeren verlangden: eten en drinken. Dat wezen hun gebaren wel uit. Nu was de vrouw van Adriaan Adriaansz. van Bergen een forsche vrouw. Zij had armen, bijna als weversboomen en een paar oogen in haar hoofd om bang van te worden. Maar dat was slechts het uiterlijk. In haar hart was zij een goede vrouw, die wel wat voor haar medemensch over had. En hoewel de Italianen behoorden tot het Spaansche leger, dus tot de vijanden van de Nederlanden, was zij, toen het verzoek in gebarentaal kenbaar gemaakt werd, onmiddellijk bereid, er aan te voldoen. Dus liep zij naar de spinde, nam eenige hompen brood; sneed een stuk worst af en schonk koffie in. Eerst glunderden de Italianen, maar toen zij de koffie, de zwarte koffie, zagen, betrokken hun bronskleurige gezichten. Van dat vocht hielden zij niet. Zij eischten, enkele woorden Vlaamsch verstonden zij wel, op hoogen toon bier. „Bier heb ik op het oogenblik niet in huis en als ik het had, kreeg je het nóg niet," zeide moeder Margriet. Haar woorden werden niet verstaan, maar de zin wel begrepen: het verlangde zou niet gegeven worden. En toen kwamen de poppen aan het dansen. Dat was den Italianen nog nooit overkomen, als zij een woning waren binnengedrongen. Zij kregen altijd, wat zij vroegen. Dan waren de menschen gauw van hen af. En nu zou deze vrouw, die hen zoo uitdagend stond aan te zien, hen dwarsboomen! Dat zou niet gebeuren. Het kwam hun soldateneer te na! Dus sprongen zij op en wilden gaan zoeken naar de een of andere bergplaats, een keldertje bijvoorbeeld, waar wel bier zou wezen. Als zij het dan niet kregen zouden zij het wel halen. Maar zij hadden buiten den waard, in dit geval moeder Margriet, gerekend. Deze plantte zich de handen in de zijde, in het midden van het vertrek en zag de beide Italianen onverschrokken aan. „Jullie blijven hier," gelastte zij. „Hier is eten en drinken. Bier heb ik niet in huis. En als jullie met dit geen genoegen nemen, dan verdwijn je maar, vlugger dan je gekomen bent." De Italianen grijnsden; welja, zij zouden zich door een vrouw in de luren laten leggen! Eén van hen wilde moeder Margriet even op zij dringen, maar hij bemerkte weldra, dat dit niet zoo gemakkelijk en eenvoudig ging. Hij kon evengoed duwen tegen een muur van de citadel van Breda. Want zij stond daar als uit graniet gehouwen en versperde den toegang tot de deur naar het achtervertrek. Geprikkeld door dien tegenstand, wilde de Italiaan andere maatregelen nemen en forscher optreden. Maar moeder Margriet, wie geen enkele zijner bewegingen ontging, nam er geen genoegen mede en — vóórdat de Italiaan van zijn verbazing en schrik bekomen was, had zij hem in een minimum van tijd opgepakt en buiten de deur op de ongeplaveide dorpsstraat gesmeten, waar verschillende soldaten liepen, die in een luid gelach uitbarstten, toen zij het geval zagen. Moeder Margriet ging kalm naar binnen en zei den anderen, stom-verbaasden Italiaan: „Ik verzoek je mijn woning, waar ik baas ben, te verlaten, anders ga je er op dezelfde manier uit." De soldenier begreep haar. Hij wilde liever geen kennis met „de feeks" maken en .... verdween met den grootst mogelijken spoed. En beide dropen af, te meer, omdat zij bemerkten, dat zij hun spottende kameraden ditmaal niet op hun hand hadden. Moeder Margriet liep niet naar buiten, maar bleef in het vertrek, afwachtend, of er soms nog andere soldaten zouden binnenkomen. Maar er verscheen niemand meer. Weldra hoorde zij een trompet schallen en daarna dof tromgeroffel. De troep vertrok. Het brood en de worst borg zij weer in de spinde: zij had het den kerels gegund, maar als zij zóó optraden, zou zij toonen, dat zij ook nog wat in het midden had te brengen. Daarop ging zij eens in de dorpsstraat kijken, waar de vrouwen klaagden over het ruwe optreden der zoo juist vertrokken soldaten. Enkele van haar hadden gezien, wat stuk moeder Margriet had uitgehaald en zij informeerden naarstig, wat er aan de hand was geweest. Maar de vrouw van schipper Adriaan Adriaansz. van Bergen was geen praatster. Zij hield, zooals zij ook nu getoond had, meer van de daad. En zich op haar daden verheffen lag heel niet in haar karakter. „Och, die rabouwen kregen brood en worst en koffie. Maar zij namen er geen genoegen mee en eischten bier. 'k Had het niet, de verdiensten van den baas zijn slecht tegenwoordig. En al had ik bier in huis gehad, dan hadden ze het nog niet gekregen. Toen wilden ze mijn huis eens even overhoop halen. Nu, dan ben ik er ook nog en dat heb ik die kerels even getoond." „Hoe durf je?" teemde Chrisje van den klompenmaker. „Als ze nu eens met tien, twintig man teruggekomen waren." Moeder Margriet haalde de breede schouders op. „Als .... als. Dat is nu eenmaal niet zoo. Dan zou ik wel gezien neDDen, wat te aoen. i .... had zij hem in een minimum van tijd opgepakt en buiten de deur op de ongeplaveide dorpstraat gesmeten.... Maar toen zij naar binnen ging, had moeder Margriet toch wel even over die woorden nagedacht: het zou haar niet meegevallen zijn, als dat eens echt waar was geweest; tegen een man of tien zou zij nooit hebben opgekund, hoe sterk zij dan ook was. Maar komaan, overlegde zij dan weer, 't was niet zoo gegaan en zij moest zich geen zorgen voor den tijd maken. De Heere had haar nu willen helpen en d&n zou Hij haar ook wel een weg hebben gewezen. Want van moeder Margriet moet nog iets anders worden medegedeeld dan alleen, dat zij een robuste, sterke, onverschrokken vrouw was met een overigens goed hart. Zij bezat ook een vroom gemoed. En was daarbij, evenals haar man, den schipper, Protestant in hart en nieren. De bevolking van Leur was bijna geheel Roomsch. En als het aan haar gelegen had, dan woonde moeder Margriet sinds lang niet meer in Leur, maar in Holland of Zeeland, waar de menschen voor het grootste deel de Roomsch-Katholieke kerk vaarwel hadden gezegd. Verhuizen was echter niet zoo eenvoudig, daar de schipper ingeburgerd was en een goed stuk brood verdiende. Als het moest, zouden zij vertrekken, vertrouwend op den zegen Gods. Maar zoolang zij niet werden gehinderd — en dat geschiedde inderdaad niet — meenden zij te moeten blijven, waar zij woonden. En nu was er dien morgen weer een troep soldaten gekomen. Zij dacht aan het voorval van eenige maanden terug. Zonder angst had zij afgewacht, of zij weer bezoek van een paar van die vreemde snuiters krijgen zou. Zij had het aanwezige voedsel dan ook eens gemonsterd. Want eten zouden zij krijgen, als zij er om vroegen. Als zij aan Gerardus dacht, die op dat oogenblik in Delft in garnizoen lag, vlak in de nabijheid van den Prins van Oranje, dan kon zij een soldaat, al was die dan vijand, voedsel niet weigeren. Stel je voor, dat Gerardus ook eens honger had en dat men het hem niet wilde geven! Neen, een soldaat, als die in haar woning kwam, kon eten krijgen, zooveel hij lustte. Maar als hij optrad, als die twee Italianen toen, dan was zij er ook nog! Zij wachtte af. Maar er kwamen geen soldaten. Het getrappel der paarden en het gedreun der voetstappen stierf weg. Zij hoorde in de dorpsstraat deuren opengaan en toen zij het hoofd ook eens buiten haar huisje stak, zag zij de vrouwen samengroepen. Chrisje van den klompenmaker was natuurlijk één van de eerste geweest; van de vier en twintig uur, die een dag en een nacht telt, was zij er minstens veertien op straat te vinden. Zij was de praatgraag van Leur; moeder Margriet hield niet van haar. Zij was niet betrouwbaar en draaide, als een weerhaan, met alle winden. Wat zij tegenover Piet wit noemde, heette zij met een stalen gezicht tegenover Jan zwart, net naar gelang het viel. Zooveel mogelijk bleef moeder Margriet haar dan ook uit den weg, temeer, omdat zij een echte kwaadspreekster was en er in Leur al heel wat ellende en ruzie geweest was, alleen tengevolge van de lastertong van Chrisje van den klompenmaker. Zoo werd zij altijd genoemd, de vrouw van den klompenmaker Aart Geurtsz. „Aart Geurtsz. is een bovenste beste, brave man," zeide schipper Adriaan Adriaansz. van Bergen altijd, „maar zijn vrouw is een helleveeg." Over het algemeen waren de bewoners van Leur het met die uitspraak van harte eens. Chrisje van den klompenmaker was dus haantje de voorste in de dorpsstraat, toen het haar duidelijk was geworden, dat de troep soldaten, zonder rust te houden, het dorp doorgetrokken was. Met een grijns van genoegen op het magere gelaat zag zij ze in de verte wegtrekken. Zij bleef niet lang alleen. Er kwamen meerdere vrouwen. En moeder Margriet voegde zich ook even bij het groepje, niet, omdat zij het gaarne deed, maar omdat zij zich toch niet altijd afzijdig houden kon. Zij hield niet van dat gepraat op straat. Een vrouw behoorde in haar huisje en niet langs den weg. Maar aan den anderen kant moest zij ook weer voorzichtig zijn. Als zij zich nooit vertoonde, Zou men haar voor trotsch en ongenaakbaar aanzien en dan konden de Roomschen haar en haar man wel eens vijandig gezind worden. Nu werd hun geen overlast aangedaan, maar 't was altijd duidelijk merkbaar, dat zij en de enkele andere Protestanten eigenlijk slechts geduld werden. Voor een deel uit zichzelf, voor een ander deel ook op aanraden van haar man hield zij zich dan ook geheel afzijdig. „Nou, vrouw Van Bergen, je hebt je knuisten dit keer niet behoeven te gebruiken, hè?" schetterde Chrisje van den klompenmaker. „Jammer voor je." En met haar loensche linkeroog gluurde zij naar de forsche schippersvrouw. ,,'t Is beter zoo, Chrisje," zeide moeder Margriet, zoo kalm mogelijk, ,,'k Heb dat bezoek liever niet. Maar als de kerels komen, kunnen ze eten van mij krijgen, mits zij zich fatsoenlijk gedragen. Van jou krijgen ze toch ook wat?" „Kun je begrijpen," meende één der andere vrouwen, „d'r eigen man krijgt nauwelijks wat van Chrisje." Er werd hartelijk gelachen om de zet, waarom de klompenmakersvrouw natuurlijk geweldig nijdig was. 't Merkwaardigste was evenwel, dat zij niet een boozen blik op de spreekster wierp, maar nauwkeurig oplette, welke uitwerking deze woorden op de vrouw van schipper Van Bergen hadden. Deze was op haar hoede. Met moeite dwong zij zich, om niet te lachen, maar ernstig te blijven. „Laat ze maar praten, hoor, Chrisje," zeide zij. „Je hebt een beste brave man, dat weten we allemaal wel. Een voorbeeld voor vele mannen." Moeder Margriet bereikte haar doel: Chrisje was zoowaar gevleid; de booze blik verdween van haar hoekig, tanig gelaat; voorzoover zij dat kon, keek zij vriendelijk. „Ik stoor mij niet aan die praatjes," merkte zij op, wat overigens niemand geloofde, daar het tegendeel juist gebleken was. „Maar neen, eten krijgen die kerels niet van mij; als ze het nemen, dat kan ik niet helpen, 'k Wou, dat die oorlog maar afgeloopen was. 't Is allemaal maar ellende. Ze zeggen gelukkig, dat het in Brabant beter gaat worden." En Chrisje van den klompenmaker zette zich in postuur, uitdagend rondziende. Zij wist wel, dat er onmiddellijk een vraag zou volgen, waarop zij alleen antwoord geven kon. Want zij was op de hoogte. „Wat bedoel je nu?" vroegen er twee, drie tegelijk. Dat was de vraag. „Ik weet, wat ik weet. Jullie zullen er spoedig méér van hooren," antwoordde zij, het groepje nog nieuwsgieriger makend, wat juist haar bedoeling was. II. DE SCHIPPER. „Als je nu anders niks te zeggen hebt," meende Clasien, de vrouw van Faasz, een veenarbeider, „dan kun je je mond ook wel houden. Dan beteekent het niet veel. Een kletspraatje zeker ? Gegroet, menschen." Het waren maar woorden, om Chrisje van den klompenmaker uit haar tent te lokken. Want de spreekster dacht geen oogenblik aan vertrekken. Zij was er te brandend nieuwsgierig voor. „Geen kletspraatjes, buurvrouw. De zuivere, vaste waarheid. Ga niet weg; als je het bepaald weten wil, zal ik het je wel zeggen." Nog zweeg zij. Moeder Margriet wist zelf niet, wat zij doen zou, blijven of weggaan. Eigenlijk wilde zij wel eens vernemen, wat Chrisje nu wist en of het werkelijk wat te beduiden had. „Ik zal het jullie eens vertellen, 't Is alleen jammer, dat vrouw Van Bergen er bij staat, maar ...." „Ik wil wel weg gaan," zeide moeder Margriet vlug. „Dat wilde ik toch al. En als ik te veel ben, dan zeker." „Je bent ons niet te veel," teemde Chrisje. „Wat ik zeggen zal, is alleen voor jou niet prettig, dat bedoel ik. Toch is het misschien wel goed, dat je het vast weet." „Wat heb je dan eigenlijk ?" vroegen een paar vrouwen ongeduldig. „Nou, alle Protestanten moeten weg uit Brabant. Dat wil de Landvoogd, 't Is vast waar, menschen." En daarbij zag ze met haar loenschen blik moeder Margriet aan. Deze evenwel vertrok geen spier van haar gelaat, hoewel zij innerlijk niet geheel rustig was. Het was mogelijk, dat Chrisje een praatje opdischte, doch het was ook zeer wel mogelijk, zelfs was het waarschijnlijk, dat zij gelijk had. „Hoe weet je dat, Chrisje? Heeft de burgemeester je dat soms verteld?" Een luid gelach. Want dat was wéér een venijnigheidje. Elk wist wel, dat Chrisje met den burgemeester, die haar eens verweten had, dat zij meer op straat stond te kletsen dan in haar huisje was, op gespannen voet leefde. „De burgemeester kan voor mijn part, dat weten jullie wel. Laat die zich maar met zijn eigen zaken bemoeien. Maar jullie behoeven niet te gelooven, wat ik zeg, hoor. 't Is de vaste waarheid, 't Zal wel uitkomen." „Ik denk, dat je 't van den Baronieheer weet," meende een andere vrouw, welke snaaksche opmerking weer gelach uitlokte. Want de heer van de Baronie van Breda was de Prins van Oranje, die in het door de Spaansche troepen bezette Brabant niets te zeggen had. „Niet van den burgemeester, niet van den Baronieheer," merkte Chrisje van den klompenmaker onverstoorbaar op. „Wat ik weet, dat weet ik. 't Is jammer voor vrouw Van Bergen, maar 't is niet anders." „Als we weg moeten, zullen we gaan," zeide moeder Margriet. „In Holland of Zeeland kan de schipper zijn brood ook wel verdienen. Alleen begrijp ik niet, wat dat met den oorlog te maken heeft. Dacht je soms, dat die daarmee geëindigd was ?" „Nou, dan hebben we tenminste hier geen last meer van de soldaten. Dan vechten ze in Holland," meende Chrisje van den klompenmaker. Moeder Margriet dacht er anders over. De Spanjaarden waren juist uit Holland verjaagd naar het Zuiden. De Koning van Spanje was eenige jaren geleden afgezworen. Holland en Zeeland en de andere gewesten behalve Groningen hadden met Spanje niets meer te maken. Dat was daar geen zuivere koffie geweest in '80. De gouverneur daar, graaf Rennenburg, had verraad gepleegd en Groningen was weer Spaansch geworden. Daar in 't Oosten van 't land hielden de Spanjaarden trouwens nog meer steden bezet. Maar in Holland en Zeeland waren ze niet meer. En nu dacht die domme klompenmakersvrouw, dat, als de Protestanten maar uit Brabant verjaagd waren, alles in orde zou komen. Enfin, Margriet liet haar in dien waan. „We zullen wel eens zien," zeide zij. „Het zal zoo'n vaart niet loopen. En, zooals ik zei, als we weg moeten, nu dan zullen we gaan. Ergens anders kunnen we ook wel wennen." Zij maakte aanstalten naar haar huisje terug te keeren. De meeste vrouwen zouden nog wel blijven praten, doch zij had er in het minst geen behoefte aan. „Komt de schipper van de week terug, buurvrouw ?" vroeg Clasien. „Ik denk vandaag," antwoordde moeder Margriet, om vervolgens het gezelschap te verlaten. Ook andere vrouwen vertrokken, zoodat er slechts enkelen bleven praten. „Ze hield zich groot," meende klompenmakers-Chrisje venijnig, „maar ze zal raar opkijken, als ze Brabant moet verlaten." „Is het werkelijk waar?" „Zoo waar, als ik Chrisje heet. Je zult er spoedig meer van hooren." „Hoe weet je dat zoo precies?" „Ja, dat is nu mijn geheim," zeide Chrisje triomfantelijk. De anderen waren er niet mee tevreden en hielden aan, om het naadje van de kous te weten te komen. Eindelijk dan verklapte Chrisje, dat zij het van haar zoon Nardus wist. En die verkeerde bij den weg, nietwaar ? Die kon het weten. Er was een vrouw onder, een rechtschapen vrouw, die haar neus optrok, toen zij het hoorde: Nardus verkeerde bij den weg! Jawel, Nardus deed dingen, die een fatsoenlijk mensch niet deed. Dat wist men in Leur wel. Het was er een publiek geheim, al was er geen enkel bewijs, dat de deugniet in verbinding stond met den vijand, ja, in dienst van den vijand was. „Je zult wel gelijk hebben, Chrisje. Het zou mij spijten, als vrouw Van Bergen weg moest. Waarom moeten de Protestanten weg? Ze doen ons toch geen kwaad?" Chrisje van den klompenmaker sloeg vromelijk een kruis, 't Was toch wel vreeselijk, dat zooiets werd gezegd! „Ze zijn vijanden van onze heilige kerk," kreet zij. „Als zij er niet geweest waren, was er nooit oorlog gekomen." „Dat zou een gek geval voor Nardus geweest zijn," spotte Clasien, die niet bang was voor de scherpe tong van Chrisje. Dat wist deze laatste wel. Vandaar, dat zij zich inbond. „Jullie hebben altijd wat van mijn Nardus te zeggen," huilde zij bijna. „Maar hij is een goede jongen, hoor. Als je hem goed kende, zou je het niet zeggen." „Denkt Aart er ook zoo over?" vroeg Clasien. „Hij heeft verdriet genoeg van den jongen, dat weet je heel goed. Inplaats van hem in zijn kwaad te stijven, moest je hem, als moeder, op het goede pad brengen. Zoo denk ik er over. Gegroet vooreerst." Zij vertrok. En nijdig als een spin staarde Chrisje van den klompenmaker haar na. De pret was er nu af. Weldra lag de dorpsstraat van Leur verlaten, terwijl de Julizon er al heviger op schijnen ging. Moeder Margriet was intusschen druk bezig in haar huisje, waar het kraakzindelijk was. Dat kon van alle woningen in Leur niet gezegd worden. De meeste vrouwen geloofden het wel en lieten het werk in huis „voor de dommen". Tot die „dommen" wilde moeder Margriet gaarne behooren. Haar huisje, hoe karig en eenvoudig ook gemeubileerd, moest er knap uitzien. Dus had zij geregeld haar werk. Bovendien had zij het dien dag drukker, want de schipper zou thuis komen. De afspraak was, dat hij dien morgen uit Breda zou afvaren, en dan kon hij in den namiddag arriveeren. En dan moesten hongerige magen gevuld worden, zoodat zij voor veel eten had te zorgen. Er kwamen drie flinke schrokkers: haar man, Kees, haar jongen van zestien en Peer, een jongen van haar broer in Breda, waar Stijntje, haar meisje van veertien jaar, nu vertoefde. Zij was met haar vader meegevaren en zou in Breda tot de volgende reize blijven. Dan was er de achttienjarige Gerardus nog, die tot vóór het vorige jaar op het turfschip voer. Maar hij had net zoo lang gesmeekt, tot hem toestemming was gegeven, naar Holland te trekken, om daar dienst te nemen in het leger van den Prins van Oranje. Ze wist niet beter, of hij vertoefde nu in Delft, want de wakkere borst behoorde tot de lijfwacht van den Prins, voorzoover er van een lijfwacht gesproken kon worden. Want zij had altijd gehoord, dat de Prins heel eenvoudig leefde, daar hij, de vroeger zoo rijke heer, arm geworden was. Al zijn geld had hij besteed voor den krijg, den vrijheidskrijg met Filips van Spanje. Moeder Margriet was wel een weinig trotsch op Gerardus. Hij was een goede jongen, die niet dienst had genomen, omdat hij, zooals zoovele anderen, een avontuurlijk leven wilde leiden, maar alleen, omdat hij, hoe jong ook nog, de zaak van de Nederlanden met hart en ziel voorstond. Met een gerust hart had zij hem zien gaan, er op vertrouwend, dat God, Dien de jongen wilde dienen, met hem zou zijn. En het ging hem goed. Éénmaal was hij eenige weken thuis geweest en enkele malen had hij een brief doen bezorgen, waarin hij van zijn wedervaren vertelde. Hij ondervond heel wat, al had hij den oorlog dan nog niet van dichtbij meegemaakt. Eigenlijk werd er niet veel gevochten. Het zag er donker uit en het scheen, of Parma, door koning Filips naar de Nederlanden gezonden, den oorlog winnen zou. Hij had weer verscheidene steden heroverd en zelfs Antwerpen ingenomen. In eenen moest moeder Margriet denken aan de woorden van Chrisje van den klompenmaker. Zij was een echte babbelkous, die alles veel erger maakte dan het was. Maar nu kon zij wel eens gelijk hebben. Van het Staatsche leger was in Brabant niets meer te bespeuren. Brabant was zoo goed als geheel in het bezit van de Spanjolen en de citadel van Breda beheerschte den wijden omtrek. Het zou heel niet vreemd zijn, als het bevel kwam, dat alle Protestanten Brabant moesten verlaten! En dat beklemde haar toch. Zij was er geboren en getogen en de schipper verdiende er zijn brood. Alle verandering was geen verbetering. 't Was de groote vraag, of er in Holland of Zeeland arbeid te vinden was. Maar komaan, zij moest geen zorgen vóór den tijd hebben! Dat lag toch heel niet in haar karakter en ook niet in dat van haar man, 2 De Musketier van den Prins den opgewekten schipper, dien elk graag lijden mocht. En bovendien de Heere God was er ook nog. Hij zou voor hen zorgen, als zij werkelijk Leur en Brabant verlaten moesten. Moeder Margriet kreeg haar opgewektheid terug en behield die de volgende uren van den dag. Zij verlangde naar de thuiskomst van haar man, zoon en neef. Het was verbazend stil in huis, nu ook Stijntje weg was. Te ongeveer vier uur hoorde zij de tonen van een hoorn: dat was steeds het afgesproken teeken, om mee te deelen, dat het schip in aantocht was. Kees zou zijn jonge, krachtige longen wel uitzetten op den misthoorn, moeder Margriet glimlachte er om. En zij ging alles klaar maken voor de komenden, die spoedig zouden verschijnen, als het werk op de boot klaar was. Een half uur later kwamen de mannen aangestapt: de robuste figuur van Adriaan Adriaansz. van Bergen allereerst. Aan zijn rechterzijde liep Kees, die ook al flink uit de kluiten gewassen was, en aan zijn andere zijde Peer, de neef uit Breda, die tengerder was gebouwd dan Kees, maar pienter uit zijn oogen keek. „Ziezoo, moeder, daar zijn we weer. We brengen geen kou mee, wel?" lachte de turfschipper. Nu, daar had hij gelijk in. Het was een brandend heete Julidag en de jongens wischten zich het zweet van het voorhoofd. Van turf varen was in dezen tijd geen sprake. Maar Van Bergen was niet een man van stilzitten: de klompenmakers, de wagenmakers en de timmerlui in Brabant hadden hout noodig. Hij zorgde er voor, dat zij het kregen. Hij kocht het van de boschbezitters, vervoerde het met zijn schip en verkocht het. 't Was wel een drukkende tijd; vroeger verdiende hij meer; hij had ook klanten verloren, toen bekend werd, dat hij Protestant geworden was, maar over het algemeen was hij tevreden. Die tevredenheid was ook een gevolg van zijn vertrouwen op God, een vertrouwen, dat hij jaren geleden verkregen had, toen hij en zijn vrouw naar Zevenbergen liepen, in de buurt van welk stadje hagepreeken werden gehouden. De woorden, daar gesproken, hadden hem gegrepen en in alle stilte las hij 's avonds met moeder Margriet den Bijbel, het Boek, dat steeds voor hen gesloten was geweest. In dien van den hageprediker gekochten Bijbel vonden zij den troost, dien zij zochten en in de Roomsche Kerk niet vonden. Zij kregen in Leur vrienden, die evenals zij, lazen in den verboden Bijbel. En zoo gebeurde het, dat er in de kleine woning van Adriaan Adriaansz. van Bergen soms tien menschen bijeen waren. En halfluid, om buiten niet gehoord te worden, las één van hen een gedeelte uit Gods Woord en dat besprak men dan met elkaar. Dat was nu al weer jaren geleden, maar de schipper herinnerde het zich, alsof het gister was voorgevallen. Geruimen tijd bleef het verborgen in het dorp, al viel het wel op, dat er waren, die de kerk niet meer bezochten. Er was er in het kleine gezelschap één geweest, een man met vurig temperament, die het wel over het heele dorp wilde uitschreeuwen, dat hij Protestant geworden was en van de Roomsche kerk niets meer hebben moest. Maar de nuchtere schipper had hem dat steeds belet. Oprechtheid was heel goed, betoogde hij dan, maar zegt de Schrift ook niet, dat men oprecht gelijk de duiven behoort te zijn, doch ook voorzichtig, gelijk de slangen? 't Was heel dom, vond hij, vijanden te gaan maken, als dat niet bepaald noodig was. De schipper begreep bovendien wel, dat de waarheid toch eenmaal aan het licht komen zou. En dan was het tijd genoeg, om vijanden te krijgen. Het werd bekend. Er kwam vijandschap. Maar zij werden geduld in het dorp. De oorzaak wisten zij wel. Naast God hadden zij het te danken aan den pastoor, die niet een fanatiek man was en hen stil liet begaan. Moeder Margriet had zelfs voor vaste waarheid hooren vertellen, dat de pastoor eens sommigen van zijn parochianen er op gewezen had, dat die door hen verfoeide Protestanten een beter leven leidden dan zij en dat zij wel eens een voorbeeld aan hen konden nemen! Langzamerhand kwamen er in Leur méér Protestanten, maar hun werd geen overlast aangedaan. Er waren zelfs goede Roomschen, verknocht aan hun kerk, die zich niet konden vereenigen met de vervolging, die over het geheele land uitbrak. En toen de oorlog met Spanje ontketend werd en de booze Hertog van Alva zijn wreed, ruw bewind uitoefende, waren er heel wat Roomschen, die Roomsch bleven, maar in Spanje den vijand zagen. Zulke waren er ook in Leur. Adriaan Adriaansz. van Bergen was er kalm met zijn vrouw blijven wonen. Niemand hinderde hen, al moesten hij en moeder Margriet van sommige dorpelingen wel eens stekelige opmerkingen hooren. In groote onrust verliepen de eerste jaren van den oorlog met Spanje, die tachtig jaren duren zou. Vele geruchten drongen tot Leur door. Wat er precies van w&ar was, wist men niet. De schipper, die her en der reisde met zijn boot, vernam heel wat en was tamelijk op de hoogte, maar hij zeide op het dorp beslist niet meer dan hij kwijt wilde zijn. Hij oordeelde steeds, dat voorzichtigheid de moeder van de porceleinkast was. Intusschen groeiden Gerardus, Kees en Stijntje, de drie kinderen, voorspoedig op. Zij werden, vooral door moeder, daar vader veel afwezig was, in den Bijbel onderwezen, terwijl vader hun vertelde van den oorlog met den Koning en verklaarde, waarom die oorlog eigenlijk gevoerd werd. Gerardus was, zoowel van vader als van moeder, de beste leerling geweest. Hij was weldra goed in den Bijbel thuis en 't was geen wonder, dat het hem het vorig jaar te machtig werd en hij zich in het leger van den Prins als musketier verhuurde. Het was het gevolg van wat vader over den oorlog met Spanje vertelde! De schipper trachtte het eerst den jongen uit het hoofd te praten. Hij kon hem niet missen op het turf- en houtschip. En hij was wel wat huiverig, Gerardus over te geven aan het ruwe, ongebonden soldatenleven. Maar tenslotte was hij voor de smeekbeden van Gerardus gezwicht, en had hem laten gaan, vooral toen bleek, dat moeder Margriet, tegen zijn verwachting in, weinig bezwaren maakte. Zoo was de jongen naar Holland gegaan en hij maakte 't best. In Kees had vader 'n flinken knecht terug en ook van neef Peer uit Breda had de schipper veel gemak. De beide jongens hadden tegen den avond het vertrek verlaten. Man en vrouw waren alleen. „Er zijn vandaag weer soldaten door het dorp getrokken, vertelde moeder Margriet. „Ik dacht het wel. We zagen ze op den weg langs de vaart. Zijn er ook in huis geweest? Of heb je er weer een paar buiten de deur gesmeten?" lachte hij. ... „Zij trokken door, en," vervolgde moeder Margriet haastig, bewijzend, dat de zaak haar op de tong brandde; „en toen ben ik even buiten geweest en toen heeft Chrisje wat meegedeeld, dat ik je toch eens vertellen moet." . . Adriaan Adriaansz. van Bergen haalde de schouders op: Chrisje werd door hem niet voor vol aangezien. „Wat had die klapster?" vroeg hij, eigenlijk zonder eenige belangstelling. „Zij vertelde, dat spoedig alle Protestanten uit Brabant weg moeten, 'k Weet niet, of het waar is, maar 't is toch wel mogelijk, Adriaan. Heb je er soms ook iets van gehoord in Breda of zoo? „Hoe weet dat mensch dat nu weer?" vroeg hij vol verbazing. „Dat wil zij niet zeggen." „Hm. Nardus, die lieve jongen, zal 't wel weer van den een ol anderen Spanjool hebben gehoord. Je moet dien deugniet niet verder vertrouwen dan je hem ziet. Intusschen, ik heb er ook van gehoord, moeder." „Zou het waar zijn?" ,,'t Is waar. De betaalmeester in Breda heeft het mij gister verteld. Er is een plakkaat op komst, dat den Protestanten beveelt, Brabant te verlaten." „Je zegt het net, alsof het je niet schelen kan, vader. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik er vandaag niet rustig onder ben geweest, al geloof ik natuurlijk, dat God ons niet verlaten zal." „Krek, moeder. Als we daar maar op vertrouwen, dan behoeven we ons niet ongerust te maken. Natuurlijk kan het mij wel schelen. Maar wij blijven kalm hier, hoor. En zeg tegen onze vrienden hier, dat ze niet moeten vertrekken, als het plakkaat verschijnt." „Maar dan worden we toch gedwongen?" „Als wij gedwongen worden, gaan we natuurlijk. Ik zal in Holland best een stuk brood verdienen. Doch we zullen niet gedwongen worden." „Daar begrijp ik niets van," verklaarde moeder Margriet. „Wat beteekent dat plakkaat dan?" Adriaan Adriaansz. van Bergen lachte luid. Hij had den grootsten schik. „Ik zal het je vertellen, moeder," zeide hij dan. ,,'t Is ook onbegrijpelijk. De betaalmeester in Breda deelde mij mede, dat het plakkaat op komst is. Ik zei: „Nou, dan ga ik naar Holland." „Ben je dwaas, zegt hij, „blijf maar hier. 't Is onzin, om de Protestanten weg te jagen. Ze zijn de kwaadsten nog niet." Nou, dat was me ook een redeneering. Ik zeg, net als jij: „En dat plakkaat dan?" „Ja, zegt hij, „als dat plakkaat wordt uitgevoerd, moeten jullie weg. Maar ik kan je wel verzekeren, dat papier geduldig is. Over het algemeen gesproken, zullen de Protestanten niet verjaagd worden. Dat kan men in Brussel wel bevelen, maar het is het domste, wat ze kunnen doen. Er zal niets gebeuren, man. Stomme streken uithalen, kunnen we altijd nog doen. Jullie brengen toch ook cijns op? Nu, dat geld kunnen we best gebruiken." „Snap je daar nu wat van? Ik niet. En, eerlijk gezegd, ik vertrouwde den betaalmeester niet, hoewel ik altijd goed met hem over weg kan." ,, t Is ook een rare redeneering," meende moeder Margriet. „Maar je bent nog niet uitgepraat. Ik zie het aan je gezicht." „Neen, ik ben zeker nog niet uitgepraat. Want eindelijk kwam de aap uit de mouw .,,'tZou heel dwaas zijn,de weinige Protestanten, die in Brabant nog zijn, weg te jagen," zeide de betaalmeester.... „Als ze naar Holland trekken, blijven ze Protestant, maar als ze hier blijven wonen, dan worden de meesten van hen op den duur toch weer Roomsch.Dus jagen we ze niet weg." „Dat zeide hij. En toen begreep ik hem wel." „Wij weer Roomsch worden, als we hier blijven wonen!" riep moeder Margriet uit. „Dan zal die betaalmeester leelijk op zijn neus kijken. Ik ga liever, als onze geloofsgenooten in '68, op den brandstapel, dan weer Roomsch worden." „Zoo denk ik er precies over, moeder. Doch naar den brandstapel behoeven we niet. We kunnen altijd nog naar Holland. Maar dat doen we niet. We blijven hier en laten het plakkaat voor wat het is. 't Zal Chrisje van den klompenmaker wel spijten, doch dat kunnen wij niet helpen. Hoe laat is het al? Negen uur? Waar zitten die rakkers toch?" III. NARDUS VAN DEN KLOMPENMAKER. Al was Kees nu al eenige jaren knecht bij zijn vader op het turfschip en Peer van Breda sinds het vorige jaar ook varensgezel op hetzelfde schip, de beide neven waren toch nog te veel jongens, om van de gulden vrijheid, die zij zoo nu en dan hadden, als de boot in Leur was, geen goed gebruik te maken. Dus waren zij, toen hun hongerige magen gevuld waren en er thuis niets meer te doen was, met hun beiden op stap gegaan, het dorp in, waar zij spoedig enkele andere kornuiten vonden, om den avond mee door te brengen. De tijd vloog om en ze kregen het allen warm van het ravotten. Het was ongeveer acht uur, toen één der jongens voorstelde, in de Ettensche vaart een bad te gaan nemen, om zich te verfrisschen. Met gejuich werd het idee begroet. Alleen Kees keek bedenkelijk: de Ettensche vaart, tenminste de plaats, waar gebaad kon worden, was een half uur loopen. Eer zij terug waren, was het half tien. Het zou niet in goede aarde vallen, als zij zoo laat thuis kwamen. Maar Peer vond het niet zoo erg. Het was toch zomer en den volgenden morgen vroeg behoefden zij niet te varen, daar de turfschipper den Zondag thuis overbleef. Hij wist Kees dan ook te overreden en de vijf jongens vertrokken naar de Ettensche vaart, om daar weldra te plassen en te plonsen, dat het een lieve lust was. „Ik versmacht van dorst," zeide Peer opeens. „Zouden we ginds water kunnen krijgen?" Hij wees op een klein boerderijtje aan den weg naar Breda. Groote boerderijen waren er in de omgeving niet. De grond was schraal, er groeide alleen wat rogge, het volksvoedsel in die streek. De boeren hadden er dan ook een kommervol bestaan, wat aan hun woningen wel te zien was. Daarbij kwam dan nog, dat zij zoo nu en dan werden gebrandschat door voorbijtrekkende Spaansche troepen, die niets en niemand ontzagen. „Wel natuurlijk," meende Kees, die geen oogenblik meer aan huis dacht. Dus holde het vijftal er heen, om van de boerin — de boer was al naar bed, om drie uur begon de dag voor hem — inplaats van water melk te krijgen, een tractatie, die zeer op prijs werd gesteld. Terwijl zij een praatje met de jongens maakte, dwaalden Kees Kees, Gert en Nardus bij het varkenshok. en Gert Jansz over het erf en bekeken de kippen en het varkenshok. Terzijde stond een hoop hooi, waarbij een vork, die Gert speelsgewijze opnam en in het hooi stak. „Au! Ben je stapel!" hoorden ze opeens een stem uit het hooi. En op hetzelfde oogenblik kwam er beweging in de hoop en verscheen er een lange, magere, leelijke gestalte van een slungel van een jaar of achttien. Zijn vlasbond haar was in dagen niet gekamd en zijn kleeren hingen hem flodderig om het lijf. Hij was net het type van een landlooper. Kees en Gert, die eerst verbouwereerd hadden gestaan, toen zij de ruwe stem in het hooi vernamen en die meenden, dat zij met den boer of een knecht van den boer hadden te doen, zoodat zij kans liepen, minstens een stevigen uitbrander te krijgen, waren ... waarna hij met een vervaarlijken sprong een sloot nam... spoedig gerustgesteld: voor Nardus van den klompenmaker waren Ze niet bang! „Jullie laten die grappen maar, hoor," zeide de slungel, de vuisten dreigend ballend. „Kalm wat," meende Gert. „We wisten toch zeker niet, dat jij hier zat. Wat doe je hier? Je hebt zeker niet veel goeds in den zin? 'k Zal het eens aan de boerin vertellen, dat...." Tot verbazing der beide jongens was Nardus plots verdwenen. Zij zagen hem over een stuk land rennen, waarna hij met een vervaarlijken sprong een sloot nam en uit het gezicht verdween, niet in de richting van Leur, maar in die van Breda. „Heb je ooit zoo'n mirakel gezien?" vroeg Gert. „Wat moest die hier in het hooi? Had hij vannacht hier soms willen stelen?" „Best mogelijk," dacht Kees. „We gaan het de boerin vertellen. Dan weet die er tenminste van. „Ik stak hem bijna de hooivork in zijn lichaam. Hij schreeuwde als een varken, dat geslacht wordt," snoefde Gert, toen zij aan de boerin het verhaal deden. „Een man in het hooi?" vroeg deze ten hoogste verbaasd. „Een man ? Een kwajongen!" zei Kees. „Nardus van den klompenmaker !" „Was die in het hooi? Wat deed die daar?" „Slapen," zei Kees laconiek. „Hij leeft immers van slapen en niets doen." „En stelen. En spionnetje spelen," vulde Gert aan. „Die gauwdief kwam vanmiddag water halen, 'k Heb het hem gegeven, hoewel hij het niet waard is, zoo'n leeglooper. Ik dacht, dat hij weg was gegaan. Heeft die luilak me daar den ganschen middag en avond in het hooi gelegen. Wat moet dat beduiden?" „Hij wilde vannacht hier misschien wel gappen," dacht Gert. „Best mogelijk. Maar dat zal hij nou wel laten, nu hij ontdekt is. Wat een kwajongen is dat toch! Hij groeit op voor galg en rad. Maar, jongens, moeten jullie niet naar huis ? 't Is al lang negen uur. 't Is donker, eer jullie in het dorp bent." Kees schrok geweldig: daar zou thuis wat op zitten! Als hazen vloog het vijftal over den muilen zandweg, zoodat zij, hijgend en puffend van de warmte, nog om half tien in het dorp waren. Van de verfrissching van het bad in de Ettensche vaart was niet veel overgebleven! Het viel voor Kees en Peer nog al mee. Wel stond schipper van Bergen naar hen uit te zien, maar toen zij vertelden, waar zij geweest waren en het in kleuren en geuren hadden over de ontmoeting met Nardus, kwam er geen uitbrander, al zeide moeder Margriet, dat zij niet meer zoo laat thuis mochten komen. Zij hadden al lang op bed moeten liggen. „Dat loopt goed af, hé?" zei Kees tot Peer, toen zij de slaapstede op het lage zoldertje onder de pannen, waar het vreeselijk warm was, hadden opgezocht. „Dat komt, omdat we van Nardus vertelden." „Hij ging niet naar het dorp, hé?" „Neen, de andere kant uit." „Waar zou hij vannacht dan slapen?" „Heelemaal niet. Hij heeft immers in het hooi geslapen? Misschien loopt hij den heelen nacht wel door." Kees had het bij het rechte eind. Met opzet was Nardus dien middag naar de boerderij gegaan, om water te krijgen. Zijn bedoeling was, daarna, geheel ongezien, een tukje te gaan doen, om, als het donker was, verder te loopen. 't Was niet de eerste maal dat hij zóó handelde. Op het dorp had men er niet mee te maken, wat hij uitvoerde. Als hij dan ook een tocht in den zin had, vertrok hij niet des morgens van huis. Men mocht hem dan eens zien en wat hij al uitvoerde, kon het daglicht niet verdragen. Vandaar, dat hij op klaarlichten dag het dorp verliet, om in de omgeving te gaan rusten en slapen tot de avond viel. Dan ging hij verder, zoodat niemand hem gezien had. Nardus ging steeds sluw te werk. Hij had danig het land, dat de jongens hem in het hooi, waar hij zoo'n prachtige plaats had en waar hij geslapen had als een os, ontdekt hadden. Den boer of de boerin was hij liever niet onder de oogen gekomen en daarom had hij zich gehaast, te verdwijnen van het erf. Later had hij er spijt van, zoo gehandeld te hebben, want zijn overhaaste vlucht kon kwade vermoedens opwekken. Hij had beter brutaal met de jongens naar de boerin kunnen gaan en zeggen, dat het hem alleen om slapen te doen was geweest. Enfin, dat was nu voorbij. Eigenlijk kon het hem ook niet veel schelen, of men vermoedens tegen hem koesterde. Hij wist toch wel, hoe men op het dorp over hem dacht. Hij trok er zich niets van aan. Het leventje, dat hij leidde, beviel hem best. Tóch was hij de laatste dagen onrustiger dan anders. Zijn brein was vervuld met een gedachte, die hem maar niet losliet en die tenslotte vastere vormen aangenomen had, zóó, dat hij een plan had gemaakt, dat hij nu wilde gaan uitvoeren. Met niemand had hij er over gepraat, zelfs met zijn moeder niet, die anders vrijwel op de hoogte was van zijn „zaken", vooral als het dingen betrof, waar geld mee te verdienen was. Dat hij stroopte, kleine diefstallen pleegde, als hij daar de kans toe zag op zijn omZwervingen, dat wist zijn moeder ook, maar daarover praatten zij nooit. Er waren andere zaken. En daarvan was zijn moeder ook op de hoogte. Zij profiteerde er zelfs van, als Nardus met een handvol geld thuis kwam, door hem „verdiend", als hij voor de Spanjolen het een of ander opgeknapt had. Nu twee jaar geleden was Nardus met een vijandelijken bevelhebber in contact gekomen, toen hij dezen den weg moest wijzen. Van het een rolde hij in het ander, tot hij tenslotte een volslagen spion van den vijand werd, die geheimen uitvorschte en die den Spanjaarden meedeelde. Eenmaal zelfs had hij de brutaliteit gehad, zijn diensten aan te bieden aan een Staatschen kapitein, die hem ook een opdracht gaf. Het gevolg was, dat hij het vertrouwen van den kapitein won en op de hoogte kwam van dingen, die hij niet had behooren te weten, want.... hij briefde ze over aan de Spanjaarden. De kapitein had het evenwel bemerkt en ter nauwernood was Nardus den dans ontsprongen. Als men hem had kunnen grijpen, vast had hij gehangen aan den hoogsten boom! Nardus was toen voorzichtiger geworden en had besloten, niet meer twee heeren als spion te dienen. Hij hield het na dien tijd alleen met de Spanjaarden, voor wie hij soms belangrijke opdrachten had te vervullen. Het kwam voor, als hij in de Zuidelijke Nederlanden vertoefde, dat hij in maanden niet thuis was. Het zwervende leven beviel hem best. Hij scharrelde altijd zijn kost wel op en als hij de een of andere opdracht had vervuld — ze gelukten hem meestal, want hij was sluw van karakter en die sluwheid werd in den spionnagedienst nog sterker — had hij voorloopig geld genoeg en vertoonde zich in Leur, waar men aan Nardus alleen dacht, als hij aanwezig was. Men zag hem liever gaan dan komen. Hij was altijd een deugniet geweest. Als jongen van vijf jaar al stal hij appelen en peren en later was het geldbakje van Jef Maartensz, den winkelier van het dorp, niet veilig voor hem. Op school zag de meester-koster-klokkenist (de man was ook doodgraver) geen kans, hem ook maar iets te leeren. Als hij wilde, kon Nardus wel, want hij was ver van dom. Maar hij wilde niet, haalde alleen kattekwaad uit, zoodat meester hem met de plak op gevoelige wijze de school uitjoeg met de boodschap aan vader en moeder, dat hij niet terug behoefde te komen. Nardus was toen acht jaar. Hij lanterfantte wat rond, moest wel eens iets voor zijn vader doen, maar bracht er weinig van terecht. Het liefst zwierf hij over het dorp of in den omtrek, was een tyran voor de dieren en een plaag voor de menschen. Schipper Adriaan Adriaansz. van Bergen zeide in die dagen altijd: „hij moest mijn jongen eens zijn, 'k zou het hem wel anders inpeperen." En zoo dachten er velen op het dorp. Maar Nardus was nu eenmaal de zoon van Aart Geurtsz, den klompenmaker, een beste, brave man, maar een weinig achterlijk, in elk geval géén man, die Nardus onder handen nemen kon. Te meer was dat moeilijk, omdat moeder Chrisje, dat domme mensch, alles goed en mooi vond, wat Nardus beliefde te doen. Toen hij nog een kleine jongen was, had zij al gelachen om zijn deugnietenstreken. Geen wonder, dat Nardus doorging, als moeder er zoo'n schik in had! De pastoor had zich ook meermalen met het veelbelovende jongmensch bemoeid. Toen Nardus twaalf jaar was, had heeroom Aart opgedragen, den weerspannigen jongen in de klompenmakerij te nemen en hem tot werken te dwingen, als het moest met stokslagen. Het was heel goed bedoeld. Maar de klompenmaker was er de man niet naar, den deugniet op te voeden. En moeder Chrisje was vertoornd op den pastoor, omdat deze had gezegd, dat haar jongen stokslagen hebben moest! Daarna had zijn vader, die veel verdriet van hem had, moeite gedaan, om Nardus, die toen zestien jaar was, maar om zijn lichaamslengte en kracht wel voor twintig kon doorgaan, te bewegen, dienst te nemen in het leger van den Prins van Oranje, dat tegen Spanje vocht. Maar Nardus had er feestelijk voor bedankt, hij had zijn vrijheid te lief. Dat plannetje mislukte dus ook, zooals alles met Nardus mislukte. Maar daarna kreeg hij onverwachts „werk". Zijn moeder was er van op de hoogte, zijn vader wist er niet van, al vermoedde hij het wel, evenals ieder op het dorp. Nardus werd spion van de Spanjaarden. En het was een opluchting in Leur, als hij weken, soms maanden, weg bleef. De vorige week was hij, na een lange afwezigheid, teruggekeerd. Zijn moeder was er zeer mee in haar schik geweest, ook al, omdat hij flink geld had meegebracht, dat hij met haar deelde: echte Spaansche dukaten! Toch was Nardus in de afgeloopen week de oude niet geweest. Hij piekerde over iets, dat hij ook zijn moeder niet vertelde. Alleen deelde hij haar mede, dat hij in Holland een opdracht had te vervullen. Maar welke opdracht dat was en waarheen hij zich begeven Zou, niemand wist het dan Nardus alleen. Zonder te zeggen, dat hij vertrok, was hij dien middag nonchalant den weg naar Breda opgeslenterd, om in het hooi van de boerderij, waar Kees en Gert hem ontdekt hadden, den avond af te wachten en onopgemerkt verder te kunnen gaan. Hij had op een langen tocht gerekend, want in een zakje op zijn borst had hij verscheiden Spaansche dukaten genaaid, die hij wel noodig zou hebben, om voedsel te koopen en, zoo noodig, in herbergen te overnachten. Zoo lang mogelijk zou hij dit laatste nalaten, daar het hem te veel geld kostte. In boerenschuren en hooibergen, desnoods in de open lucht — 't was een warme zomer — kon hij 's nachts wel slapen. Maar als hij in Holland kwam, in een stad als Delft, dan moest hij toch wel in een herberg verblijven. Want Delft zou zijn bestemming zijn. Niemand wist het en niemand behoefde het te weten, als hij zijn vaste doel maar wist. En dat wist hij! Hij had eerst zelf om zijn plan gelachen, maar het daarna zoo gek niet gevonden. In elk geval kon hij toch probeeren, de uitgeloofde vijf en twintig duizend gouden kronen te verdienen. Ze stonden op het hoofd van den Prins van Oranje. Welnu, als hij dat hoofd had geraakt, dan was het goud voor hem. In het Spaansche leger had hij er zooveel over hooren praten, dat het hem tenslotte een eerezaak was geworden, den Prins van Oranje, door koning Filips in den ban gedaan, te dooden. Hoe hij het doen zou, Nardus wist het nog niet. Het eerste werk moest in elk geval zijn, in Delft te komen, waar de Prins vertoefde. Dan zou hij verder zien. Hij wist heel goed, dat, als gevolg van den ban, reeds meermalen een aanslag was beproefd, maar dat die steeds verijdeld was. Nu twee jaar geleden, in Antwerpen, was het bijna gelukt. De Prins werd zwaar gewond, maar herstelde echter. De pleger van den aanslag werd onmiddellijk gedood. Als hij aan dat laatste dacht, huiverde Nardus. Hij zou het liefst niet gedood willen worden. Hij wilde genieten van de vijf en twintig duizend kronen, die hij verdienen zou, als zijn voornemen gelukte. Bovendien zou hem dan al het kwade, dat hij gedaan had, vergeven zijn. De moeilijkheid was alleen, om in de buurt van den Prins te komen. Vervolgens moest hij dan nog een plan voor den aanslag maken. Maar komaan, dacht hij dan, alles was hem tot nog toe gelukt door zijn sluwheid. Dit zou hem ook wel gelukken. Als hij maar eenmaal in Delft was. Welgemoed toog hij op weg, eiken dag een flinken afstand afleggend, te voet of op een wagen van den een of anderen voerman of boer, die hem welwillend een plaats afstond. In den namiddag van den achtsten Juli 1584 kwam hij in Delft aan. IV. GERARDUS ADRIAANSZ. VAN BERGEN. Hè, 't was toch een genot, na zoo'n snikheeten dag, als die achtste Juli, eens geheel vrij van den dienst op het Prinsenhof te zijn en zich te kunnen begeven naar de gastvrije woning van Christiaansz. van Reyd, die klerk was bij den Prins van Oranje. Gerardus Adriaansz. van Bergen voelde een verkoelend windje langs zijn slapen spelen, toen hij met vluggen pas langs de Vaart liep, aan welk water het huis van zijn vrienden zich bevond. 't Was een aardige woning met een tuin er achter, welke tuin eenigszins hellend afliep naar de Vaart. Van Reyd, die een handig man was, had bewezen, dat hij niet alleen goed met de pen kon omgaan, want hij had aan het eind van den tuin, vlakbij het water, een prieel getimmerd, dat in dezen warmen zomer goede diensten deed. In de namiddaguren, als de zon in haar volle kracht was, kon men er moeder Reyd met haar naaiwerk vinden, meestal in gezelschap van Maaike, de achttienjarige dochter van het kleine gezin. Want zij was eenig kind. De Van Reyds hadden nog twee kinderen gehad, doch één kind, een jongen, was na een korte hevige ziekte bezweken, terwijl een meisje, twee jaar jonger dan Maaike, door de woedende Spanjolen was gedood, toen dezen, na Haarlem te hebben ingenomen, de stad plunderden en beestachtige gruwelen bedreven. De familie woonde nu al eenige jaren in Delft, waar Christiaansz. van Reyd op zekeren dag in kennis was gekomen met den geheimschrijver van den Prins van Oranje, die juist hulp noodig had. Het gevolg was toen geweest, dat hij ging behooren tot het weinige personeel, dat de vroeger zoo rijke Vorst bezat. Het werk van klerk werd niet al te best betaald, maar dat kon de Prins ook niet. Van Reyd was met zijn vrij karig loon tevreden en vond er een voldoening in, dat hij Willem van Oranje van zoo nabij dienen mocht. Ruim een jaar geleden maakte hij kennis met een jongen musketier, die dienst deed bij de lijfwacht. Met die lijfwacht was het wonderlijk gegaan. Zij was den Prins door zijn omgeving opgedrongen. Hij leefde zeer sober en vond het overbodig, er een lijfwacht op na te houden. Maar sinds door Koning Filips van Spanje de ban over hem uitgesproken was en er eenige malen aanslagen op zijn leven waren beproefd, had Willem Vanmorgen dwaalde hij met zijn loerende blikken weer om en in het Prinsenhof. van Oranje eindelijk toegegeven aan den aandrang van zijn vrienden, om eenige soldaten te requireeren, die hadden te zorgen voor zijn persoonlijke veiligheid. Onder de musketiers, die het Prinsenhof bewaakten, had Van Reyd een jongen borst ontdekt, die zich door zijn levenswijze zeer gunstig onderscheidde van vele soldaten uit het huurleger, die hun vrijen tijd voor het grootste deel doorbrachten in de kroeg, bij biervat en dobbeltafel. Hij maakte zoo nu en dan een praatje met den jongen uit Brabant en het slot was, dat Gerardus Adriaansz. van Bergen, afkomstig uit Leur, zoo vaak hem dat mogelijk was, zich vertoonde in Van Reyds woning aan de Vaart, waar hij steeds een welkome gast was. Hij werd niet alleen dikke vrienden met Van Reyd, maar ook met diens vrouw en dochter. Het koele avondwindje, dat van over het water kwam, deed hem opfrisschen. En welgemoed stapte hij verder, om den avond bij Zijn vrienden door te brengen. Eerst den volgenden morgen had hij dienst te verrichten. De uren bij de Van Reyds vlogen meestal om. Want er was steeds veel te praten, vooral over het verleden. Van het verloop van den oorlog met Spanje tot nu toe had zijn vader hem veel verteld, maar het meeste hoorde hij nog van Van Reyd, die den krijg en de ellende van nabij had meegemaakt en die aan den lijve had ondervonden, wat het beteekende, een „Ketter" te zijn. Meestal zag Gerard Van Reyd eiken dag even, maar juist op dezen dag had hij hem nog niet ontmoet. „Zoo, Gerard, heb je verlof," vroeg Maaike, toen Gerardus het kraakzindelijke, met roode tegels belegde voorhuis betrad. „Dat komt van pas. Je kunt vader wat opvroolijken." „Wat is er aan de hand, Maaike?" „Och, 'k weet niet. Vader is in een neerslachtige stemming. We kunnen hem met geen mogelijkheid opbeuren." De mededeeling verbaasde Gerard: Van Reyd was steeds opgewekt, tevreden met zijn lot en, wat méér zegt, een Christen, die zijn leven in Gods hand wist. Hij behoefde evenwel niet lang te gissen naar wat er aan schortte. Al heel spoedig maakte Van Reyd hem deelgenoot van zijn bezwaren, die niet hem persoonlijk betroffen, maar het lot van zijn meester, den Prins van Oranje. „Ik ben niet rustig, voor die kerel uit de Zuidelijke Nederlanden van het tooneel verdwenen is," zeide hij. „Heb je hem ook ontmoet, Gerard? Vanmorgen dwaalde hij met zijn loerende blikken weer om en in het Prinsenhof." 3 De Musketier van den Prins „Bedoel je dien armen drommel, die zoo sjofel gekleed is en die een paar weken geleden den Prins gesproken heeft?" vroeg Gerard. „Dien bedoel ik. Hij heet Balthasar Geraertsz., tenminste, dat zegt hij. Het heet, dat hij den Prins een dienst bewezen heeft, door een belangrijke tijding uit Frankrijk over te brengen. Ik vertrouw dien kerel niet." „Maar, vader," waarschuwde moeder Van Reyd. „Ik meen het, precies zooals ik het zeg. Vanmorgen was hij weer in de schrijverskamer. Hij loert mij te veel rond. Ook heeft hij vast wat op zijn kerfstok, want hij durft mij niet frank en vrij in de oogen zien, 'k heb er vanmorgen de proef van genomen." „Nou, nou, die man heeft het toch wel bij je verkorven, vader. Je moet toch niet zoo boud spreken. Hij is toch een vroom man, want hij komt geregeld met een dik kerkboek onder den arm ter kerke," meende moeder Van Reyd, die ook heel goed wist over wien het gesprek liep. „Schijn kan bedriegen, vrouw. Het is best mogelijk, dat ik mij vergis, maar ik zal niet rustig zijn, vóór die man vertrokken is." „Waarom gaat hij niet weg? Wat doet hij hier eigenlijk in Delft?" vroeg Gerard, die den man wel kende, maar nooit bepaald acht op hem geslagen had. Hij behoorde wel tot de lijfwacht, die over den Prins moest waken, maar wie let op een man, die reeds bij den Prins is geweest en die meermalen een gesprek met den geheimschrijver heeft gehad? Zoo iemand kan toch niet een gevaarlijk sujet zijn, die in de gaten gehouden moet worden. Gerard begreep dan ook de argwaan van Van Reyd niet. „Hij wacht op een paspoort," antwoordde de klerk van den Prins. „Hij wil weer naar de Zuidelijke Nederlanden terug. Nou, hoe eer hoe liever, 'k Heb het paspoort vandaag geschreven. Zijne Hoogheid moet het nog teekenen, maar de Prins heeft juist dezer dagen drukke bezigheden. Er zijn Friezen in Delft gekomen. Een burgemeester van Leeuwarden is er ook bij. 't Is geloof ik, niet pluis in Friesland. Tjonge, Zijne Hoogheid heeft ook van alles aan het hoofd!" „En dan te weten, dat er een sluipmoordenaar kan komen, om den Prins dood te schieten," vond Maaike. „Precies, kind. En daarom had ik dien vreemden snoeshaan graag zoo gauw mogelijk weg. Ik vertrouw hem nu eenmaal niet. Als het paspoort geteekend was geweest, dan was hij vandaag al vertrokken. Hij kwam het halen vanmorgen. Nu komt hij morgen weer. De geheimschrijver zal het den Prins ter teekening voorleggen. Het moest reeds lang gebeurd zijn. Zijne Hoogheid is te goed van vertrouwen," meende Van Reyd op somberen toon. De klerk van den Prins sprak geen onwaarheid. Algemeen was men in de omgeving van Willem van Oranje van oordeel, dat de Vorst te weinig was bedacht op lijfsbehoud, zich niet in acht nam en zelfs tegenover menschen, die men niet recht vertrouwde, de minzaamheid in persoon was. En tóch was er voor den oudsten zoon van Juliana Van Stolberg, die zich had gegeven, om de vrijheid, bovenal de geloofsvrijheid der Nederlanden te verwerven, alle reden, om op zijn hoede te zijn. Van Reyd had het Gerard meermalen in geuren en kleuren verteld, hoe er reeds enkele malen, na het verschijnen van den Ban, een aanslag op het leven van den Prins was beproefd. Die van Antwerpen, in '82, was door het geheele land bekend, daar Oranje toen slechts langzaam van zijn zware verwondingen was hersteld. Maar die te Antwerpen was niet de eenige aanslag geweest. In datzelfde jaar waren een Italiaan en een Spanjaard gevangen genomen, die bekenden, door den hertog van Parma gehuurd te zijn, om den Prins van het leven te berooven. Het verhaal liep verder, dat een zoon van den graaf van Egmond, den trouwen vriend van Oranje, die te Brussel onthoofd was, den Vorst om het leven had willen brengen door middel van een vergif, dat hij in een zegelring verborgen, bij zich droeg. De jonge Van Egmond werd gevangen genomen, maar zóó groot was 's Prinsen goedheid, dat de gearresteerde werd vrijgelaten en naar Frankrijk mocht vertrekken. En dan wist Van Reyd nog te vertellen, hoe een koopman in Vlissingen, Hans Hansz. geheeten, den Prins had willen vermoorden, door buskruit onder zijn bank in de kerk en onder zijn woning te leggen, welk ontzettend voornemen uitlekte en verijdeld werd. Er was dan ook alle aanleiding voor Willem van Oranje, om op zijn hoede te zijn. En Van Reyd nam het hem wel wat kwalijk, dat Oranje dat niet voldoende was. Bekend waren de woorden van Willem den Zwijger: „Ik ben in Gods hand. Mijn wereldsch goed en mijn leven zijn sinds lang aan Zijn dienst gewijd. Hij zal er over beschikken, zooals Hem voor Zijn eer en mijn heil het beste dunkt." Ook Van Reyd wist, dat de Prins deze woorden gesproken had. En natuurlijk waren ze juist: de Prins was in Gods hand; als de Heere het niet toestond, zou Oranje niet vallen onder de hand van een sluipmoordenaar. Maar dat beteekende toch niet, dat men niet op zijn hoede behoefde te zijn? En de klerk bleef bij zijn meening, dat Oranje dat niet was. En tóch kon men niet boos op hem zijn, want als de Prins met zijn geheimschrijver, en ook wel eens met Van Reyd sprak, was hij de beminnelijkheid zelf en nam hij direct voor zich in. „Ik zou er niet over in zorgen zitten, Van Reyd," zeide zijn vrouw. „De Heere weet wel, wat goed is voor den Prins, voor ons en voor de Nederlanden. Laten wij steeds op Hem vertrouwen, al is de toekomst nog zoo donker." „Je hebt gelijk, moeder. Onze fout is, dat we te veel naar de menschen zien. En de Psalmist zegt het ons toch zoo duidelijk: „Wil niet stellen Uw betrouwen Op prinsen groot ofte klein; Wil op den menschen niet bouwen, Want bij hen is hulpe geen." x) Neen, op menschen moeten we niet zien. Hoe heeft bijvoorbeeld een Anjou ons bedrogen." Met het noemen van dien naam zat het viertal in het prieel aan de Vaart te Delft opeens midden in de moeilijkheden van dien tijd. Al van het begin van den oorlog af had de Prins gemeend, dat zonder de hulp van het buitenland Spanje niet te overwinnen was. Vooral had hij het oog op Frankrijk geslagen. Maar reeds in 1572 kwam de tegenslag, toen De Coligny, de aanvoerder der Hugenoten, in de Parijsche bloedbruiloft gruwelijk werd vermoord. Frankrijk was toen als hulp uitgeschakeld. Het was op de hand van Spanje. Tien jaar later kwam er kentering. Men wilde den Prins van Oranje souverein Vorst maken, maar deze weigerde. Het gelukte hem den Franschen hertog van Anjou naar de Nederlanden te krijgen, zoodat Frankrijk nu werkelijk bondgenoot werd. Anjou bleek evenwel niet betrouwbaar te zijn. Bovendien bemerkte hij, dat de Prins in het oog van Staten en volk toch de man was en niet hij. Daarom wilde hij zich van het gezag meester maken, door Antwerpen te overrompelen. Maar de Fransche furie mislukte en Anjou, op wien men huizen dacht te kunnen bouwen, verdween van het tooneel. Hij had deerlijk teleurgesteld. Frankrijk beteekende als bondgenoot tegen Spanje niets. Vandaar, dat Van Reyd den naam Anjou noemde, om aan te toonen, dat op menschen niet moest worden gebouwd. Hij bezat niet steeds het sterke Godsvertrouwen van zijn vrouw. Kwam het, omdat hij dagelijks in een omgeving verkeerde, waar men de ontzettende moeilijkheden van den tijd van zoo nabij kende? Wel waren de tijden zwaar en was de toekomst donker, zoo donker als een pikzwarte winternacht, wanneer er geen ster aan het firmament flonkert. Och ja, vijf jaar geleden was de Unie van Utrecht gesloten en drie jaar geleden had men Koning Filips afgezv/oren, zoodat de Nederlanden zich vrij en onafhankelijk hadden verklaard. Maar de band, waarmede de Unie van Utrecht de gewesten *) Psalm 146 :2, naar de berijming van Datheen. samenbond, was niet heel sterk. Door het verraad van den Groningschen stadhouder, Rennenberg, die overliep naar Spanje, werd het Noorden afgescheurd, hoewel Friesland voor een deel den Prins trouw bleef. Holland en Zeeland waren van Spanjaarden gezuiverd, maar overigens bevonden zij zich nog overal. En van krijgsbedrijven was zoo goed als geen sprake. Het scheen dat Spanje toch de overwinnaar blijven zou, vooral ook, omdat de hertog van Parma een kundig veldheer was. En het kon toch niet worden ontkend, dat de Prins van Oranje meer beteekenis als staatsman, dan als veldheer had. Wanneer Gerard van Bergen zoo Van Reyd, die een verstandig man en scherp opmerker was, hoorde spreken, dan luisterde hij vol aandacht. Dan kreeg hij ook meer inzicht in de politiek, die gevoerd werd en den oorlog, die was ontbrand. Veel meer en veel beter dan zijn vader, de schipper van Leur, kon Van Reyd hem inlichten. En hoe méér hij vernam, hoe méér hij zich aangetrokken gevoelde tot de zaak der vrijheid, waarvoor gestreden werd; hoe méér liefde hij kreeg voor den Prins, die goed en bloed gaf voor de geloofsvrijheid; die zijn zoon had verloren en drie broeders en die geld en goed had geofferd, om Spanje te kunnen bekampen! Den loop, dien het gesprek dien avond genomen had, beviel moeder Van Reyd niet. 't Was goed, om over het verleden, het heden en de toekomst te spreken, maar dat moest dan niet geschieden in den toon, dien haar man, overigens tegen zijn gewoonte, bezigde. Hij was terneergeslagen. Hij scheen geen licht te zien. Het kwam, omdat hij op dat oogenblik den Heere uit het oog verloor. „Het gaat niet goed, man," zeide zij. „Zóó moet je jonge menschen niet onderrichten. Wij moeten Maaike en Gerard leeren, te allen tijde hun betrouwen op God te stellen. Dan behoeven we ook niet bevreesd te zijn voor de toekomst. God regeert. En als we nu zien, hoe het in ons land in '66 was en in '68 en later en we vergelijken dien vreeselijken toestand met dien van nu, moeten wij dan den Heere niet danken? Zal hij zijn werk dan ongedaan maken en zullen wij weer aan Spanje terugvallen? Ik geloof er niets van. Dat kan eenvoudig niet." De klerk van den Prins van Oranje werd verkwikt door deze kloeke woorden van zijn vrouw. „Je hebt gelijk, moeder," zeide hij. „Het is niet goed, neerslachtig te zijn. De Heere regeert tenslotte. Zonder Zijn wil zal den Prins geen haar worden gekrenkt." „Zie, dat is de juiste toon. En als we op den Heere onzen God ons betrouwen stellen, kunnen we alles dragen. Dan behoeven we ook niet beangst in de toekomst te staren." De oude opgewektheid keerde terug. Onder het genot van een verfrisschende drank werd er verder gekeuveld over ditjes en datjes en plaagde Gerard Maaike, die echter wel een plagerijtje verdragen kon. . Om ongeveer negen uur — de groote kaars was uit, de avond viel — stond Gerard op, om zijn verblijf in de buurt van het Prinsenhof op te zoeken. Hij deelde het met tien andere musketiers, die onder bevel van den hopman stonden. . „Ik breng je een eind weg, Gerardus," zeide Van Reyd. „Het is zulk een mooie zomeravond. Misschien stapt moeder ook nog mee op." .. Nu, moeder Van Reyd had er wel ooren naar en toen was Maaike natuurlijk ook van de partij. Al pratend en schertsend wandelde het viertal langs de Vaart. Opeens, toen zij een stil gedeelte passeerden, stond Gerard verbaasd stil. In de schemering was hun een lange, magere, slungelachtige gestalte tegemoet gekomen, die zonder een woord te zeggen — hij lette niet eens op het viertal wilde voorbijgaan. . „Nardus van den klompenmaker!" riep de jongeling uit Leur. In zijn stem klonk verbazing en schrik tegelijk. Met een schok stond de aangesprokene stil, ten hoogste verbaasd, hier in Delft zijn naam te hooren. Met zijn ietwat loerende oogen doorboorde Nardus de schemering om te weten, met wien hij te doen had. „Gerardus van Bergen," zei hij dan, onverschilligheid toonende, maar in werkelijkheid niet op zijn gemak. . .. „Ja, Gerardus van Bergen, die ben ik. Wat doe jij hier in Delft, Nardus?" 't Was niet een vriendelijke, belangstellende vraag. Het wantrouwen klonk er duidelijk doorheen. En daar Nardus zeer wel wist, dat dat wantrouwen volkomen op zijn plaats was, werd hi) boos, wat niet verstandig van hem was. „Gaat dat jou wat aan?" vroeg hij dreigend. „Dat zal ik toch weten? Ik vraag jou toch ook niet, wat je hier doet? „Nou dat mag je weten en je weet het ook wel, dat ik in dienst ben van den Prins van Oranje. Dat kan van jou niet gezegd worden, wel?" klonk het min of meer spottend uit den mond van Gerard. „Loop naar...." .. .. „Ho, ho," zei Van Reyd nu, die, evenals zijn vrouw en Maaike, verbaasd het gesprek van Gerard met den onbekende, die een onaangenamen indruk maakte, voerde. „Ho, ho, mijn waarde. Geen verwenschingen, hoor. Die zijn we niet gewoon te hooren. Wie is die man, Gerard?" „Nardus van den klompenmaker uit Leur," antwoordde Gerard, die zich opwond, als hij er aan dacht, dat de spion van Spanje nota bene midden in Delft was, vlak bij den Prins. „Iemand die meer in de Zuidelijke Nederlanden zit dan in Leur. De Spanjaarden kennen hem heel goed. Zeg op, wat doe jij in Delft? 'k Zal den schout en zijn rakkers waarschuwen. Je voert weinig goeds in je schild." ,,'t Gaat je niets aan. Bemoei je met je eigen zaken," riep Nardus, buiten zichzelf van woede, nu hij bespeurde dat zijn dorpsgenoot hem het verblijf in Delft wel eens onmogelijk maken kon. „Daar, pak die aan!" Onverhoeds gaf hij Gerard, terwijl Maaike een doordringende gil slaakte, die meerdere menschen deed toeloopen, een stomp tegen de borst, zoodat de jongeling, in het minst niet verdacht op een dergelijken aanval, wankelde en slechts met de grootste moeite zijn evenwicht bewaren kon. Van de ontstane verwarring gebruik makende, snelde Nardus heen. Maar toen hij zag, dat meerdere burgers kwamen aanloopen, zoodat hij in een val terecht zou komen, sprong hij pardoes.... in de vaart en zwom met groote slagen naar de overzijde, waar hij zich spoedig als een poedel uitschudde, glimlachend over den poets, die hij den verbaasden burgers van Delft gebakken had. „De schavuit is ontsnapt," zeide Gerard spijtig. „Hij kan zwemmen als een waterhoen, 'k weet er alles van." „Is dat een gevaarlijk sujet, Gerard?" vroeg Van Reyd, terwijl de burgers toeluisterden. „Een jongen uit mijn dorp. Een volslagen spion van Spanje. Wat komt die in Delft doen? Hij is in staat, den Prins te vermoorden. Morgen ga ik Zijne Hoogheid waarschuwen." „Sprong hij pardoes in de vaart." V. HET DRAMA VAN DELFT. In een klein, eenvoudig, haast sober gemeubileerd werkvertrek van het Prinsenhof zat iemand te schrijven, wien men het kon aanzien, dat hij een edelman was. Zijn geheele wezen drukte waardigheid uit. Hij had een schrale gestalte en was gekleed in een dracht van grijs laken en een kleine plooikraag van Hollandsch maaksel. Zijn beenen staken in rijlaarzen. Zijn voorhoofd was doorploegd van zorgrimpels. Diep lagen zijn oogen in de kassen, terwijl zijn mager gelaat bleek was. Zoo nu en dan streek de schrale hand door een puntbaardje, dat flink grijs was, hoewel hij pas een en vijftig jaren telde. Die edelman was Willem van Oranje. Er werd bescheiden op de deur geklopt: de geheimschrijver van den Prins verscheen met een aantal paperassen, die Oranje vlug doorzag, zoo nu en dan een opmerking makende en den secretaris orders gevend. Veel woorden waren er niet noodig. Die twee begrepen elkaar volkomen. Willem van Oranje, een zeer knap, begaafd staatsman, doorzag onmiddellijk de beteekenis van de hem gebrachte stukken en de secretaris had aan één wenk voldoende, om zijn verder werk te kunnen verrichten. Zoo kon na een half uur de geheimschrijver vertrekken. Maar alvorens het vertrek, waarin door de in lood gevatte ruiten de Julimorgenzon speelde, te verlaten, zeide hij: „Hoogheid, een musketier van de lijfwacht, een goed vriend van Van Reyd, heeft dringend verzocht, Uwe Hoogheid te spreken voor een belangrijke zaak." Willem van Oranje zag met zijn trouwhartigen, innemenden blik den spreker aan. ..„Wat kan die musketier van mij verlangen?" vroeg hij. „Mijn tijd is heden zoo bezet." „Volgens Van Reyd moet er in Delft een spion van Spanje rondloopen." „Er zullen er wel meer dan één zijn," viel de Prins zijn geheimschrijver flauw glimlachend in de rede. „Die musketier kent dien spion. Hij wantrouwt den man en wil Uwe Hoogheid waarschuwen. Wie weet, met welke plannen dat sujet rondloopt." Prins Willem van Oranje maakte een afwerende beweging. „Het wemelt in Holland van spionnen van Parma. Ik heb wel iets anders te doen dan daar aandacht aan te schenken." „Met uw verlof, Hoogheid, het is toch een kleine moeite, den musketier even te ontvangen. Hij heeft Uwe Hoogheid dringend te spreken gevraagd en Van Reyd ondersteunt het verzoek. Gisteravond heeft er reeds een schermutseling plaats gevonden tusschen den musketier en den spion, die dorpsgenooten moeten zijn." „Nu, breng dien musketier dan onmiddellijk hier, wanneer hij in de nabijheid is. En anders morgen." Nauwelijks vijf minuten later stond Gerard van Bergen in eerbiedige houding voor den Prins. Hij was wel een weinig in de war, toen hij zich alleen met den Vorst bevond. Wel had deze hem zoo nu en dan eenige vriendelijke woorden toegevoegd, wanneer hij zijn dienst verrichtte, maar een bepaald gesprek had hij nog nooit met Willem van Oranje gehad. „Wel, musketier, je hebt mij te spreken gevraagd? Hoe is je naam?" „Gerardus Adriaansz. van Bergen, Hoogheid. Afkomstig uit Leur in Brabant," antwoordde Gerard op fermen toon. „Dat is een eind weg. Hoe kom je bij de lijfwacht verzeild?" Gerard vertelde in enkele woorden, dat hij, gedreven door zijn zucht, om land en volk te helpen tegen Spanje, zich had verhuurd in het leger van den Prins. Willem van Oranje schepte behagen in den kloeken, jongen borst, die ongedwongen vertelde. Door het stellen van eenige vragen kwam hij te weten, wie Gerard eigenlijk was en waar hij vandaan kwam: uit Leur, uit de Baronie van Breda, bezit van den Prins, maar nu in handen der Spanjolen. „En wat had je me nu eigenlijk te vertellen?" vroeg hij dan plotseling. „Ik heb zooiets gehoord van een spion van Spanje „Nardus van den klompenmaker, Hoogheid," antwoordde Gerard, niet begrijpend, waarom de Prins glimlachte. Dat was overigens nogal logisch: „wat wist Oranje nu van Nardus van den klompenmaker?" Maar weldra werd het hem volkomen duidelijk. Want Gerard schilderde hem zijn dorpsgenoot uit. „En wat wilde je nu met dit alles zeggen, Van Bergen?" „Maar, Hoogheid, elk in Leur wéét, dat hij een spion der Spanjolen is. Wat moet hij in Delft doen? Niets goeds. Van Reyd zegt, en hij kan best gelijk hebben, dat Nardus naar Delft is gekomen, om Uwe Hoogheid te vermoorden." „Dat gaat niet zoo gemakkelijk, Van Bergen," zeide de Prins glimlachend. „Ik word toch goed bewaakt?" „Ja, Hoogheid, maar ...Gerard was even in de war. Hij had niet gedacht, dat de Prins zijn goed gemeende waarschuwing zoo licht zou opvatten. Eigenlijk was hij wat teleurgesteld en gegriefd: als het den Prins dan niets schelen kon, dat die gevaarlijke Nardus in Delft vertoefde, nu, dan moest hij het zelf maar weten Oranje, die een uitstekende menschenkenner was, zag de teleurstelling op Gerards blozend jongensgelaat en begréép. „Ik vind het uitstekend, dat je mij komt waarschuwen, hoor, Van Bergen. Je bedoelt het heel goed en ik zal nooit vergeten, dat je een trouwe borst bent. Maar je moet bedenken, dat er zooveel spionnen rondloopen. We kennen ze alle lang niet. Er is geen beginnen aan, ze te verjagen." Gerard was ten deele ontwapend. Het deed hem goed, dat de Prins hem prees. Doch tevreden gesteld was hij nog niet. „Nardus is in staat, Uwe Hoogheid te vermoorden!" riep hij met eenige stemverheffing. „Dat is wel mogelijk. Die zijn er méér, Van Bergen. Ik weet het wel. Maar ik weet ook, dat ik in Gods hand ben. Als de Heere het niet wil, word ik niet vermoord." „Hoogheid" — Gerard wist later niet, waar hij den moed vandaan haalde, om den Prins tegen te spreken — „ik weet dat ook. Maar als Uwe Hoogheid nu gewaarschuwd wordt, dat er een gevaarlijk persoon in Delft is, moet die dan maar vrij blijven rondloopen?" Willem van Oranje lachte nu een gullen lach. Hij kreeg schik in den trouwen jongen uit Brabant, die het zoo goed met hem meende. „Je kon wel eens gelijk hebben," zeide hij dan. „Daarom is het misschien beter, dat er eens werk van gemaakt wordt. Ik zal den Schout last geven, om dien gevaarlijken dorpsgenoot van je gevangen te nemen en hem een verhoor te doen ondergaan. Dan komen wij wel te weten, wat hij in zijn schild voert. Is het nu goed?" „Jawel, Hoogheid," antwoordde Gerard, dankbaar gestemd. „Nu, dan houden we dat voor afgesproken. Je moet den Schout helpen, om den spion te vangen, als hij tenminste nog in Delft is." De Prins strekte de lange, slanke hand uit en deed iets, dat Gerard zijn gansche verdere leven niet vergeten zou: Willem van Oranje drukte vriendschappelijk zijn hand en zeide: „Ik dank je wel voor je waarschuwing, hoor. En ook voor je trouw. Zoolang de Nederlanden zulke trouwe borsten heeft als jij, zoo lang is de strijd niet verloren." Het duizelde Gerard bij deze vriendelijke, hartelijke bejegening. „Musketier, houd even mijn paard vast." Van verbouwereerdheid vergat hij te groeten en vol indrukken verliet hij het vertrek. Op het binnenplein kwam een jonge ruiter aangereden; Gerard kende hem wel: graaf Maurits, de tweede zoon van den Prins. De eerste zoon, Filips Willem, was een gevangene in Spanje. Maurits was een jaar jonger dan Gerard, maar hij zag er ouder uit. Driftig, hij was steeds driftig en voortvarend, sprong hij van zijn mooi ros en zeide: „Houd even mijn paard vast, musketier. Ik ben onmiddellijk terug." Dat was evenwel niet het geval. Hij vertoefde geruimen tijd bij zijn vader. Maar eindelijk keerde hij terug, zoodat Gerard gaan kon, waar hij wilde. Zoo spoedig hij daartoe de gelegenheid had, deelde hij aan Van Reyd den afloop van zijn onderhoud met den Prins mede. „Nu zal het wel spoedig gedaan zijn met de hooge sprongen van Nardus," zeide hij. Maar hij vergiste zich. Hóe er dien dag in Delft door de schoutenrakkers was gezocht naar een sjofel gekleeden jongeling, hij werd niet gevonden. Nardus was opeens spoorloos verdwenen. Het speet Gerard geducht. Hij had het den sluwen dorpsgenoot, met wien hij vaak op het dorp oneenigheid had gehad, zoo gaarne gegund, dat deze in de ijzers was geklonken. Zeker, ook omdat hij dan ook als spion onschadelijk was, gunde hij hem dat, maar eveneens een weinig, omdat hij het land aan den jongen had. Dat liet hij ook duidelijk bij de Van Reyds blijken. En moeder Van Reyd was er niet best over te spreken. „Dan ben ik blij, dat hij niet gevangen genomen is," zeide zij ernstig. „Dat is toegeven aan een wraakgevoel, Gerard. Je weet wel, dat dat niet mag. Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere." Gerard zweeg beschaamd. Hij wist wel, dat hij niet goed handelde. Maar hij kon dien langen, sluwen slungel, aan wien elk op het dorp een hekel had, nu eenmaal niet uitstaan. En — de por, die Nardus hem den vorigen avond aan de Vaart gegeven had, was hij nog niet vergeten.... Den volgenden dag, den tienden Juli, had Gerard drukken dienst. Op de gezette uren liep hij heen en weer op het binnenplein, vlak bij het voorhuis, of leunde hij op zijn musket, steeds de wacht houdend, hoewel er niets gebeurde, dat de aandacht trok. Wel was er dien dag meer beweging dan anders geweest. Er waren enkele afgevaardigden uit Friesland gekomen, om met den Prins een onderhoud te hebben over de toestanden in dat gewest. Gerard herinnerde zich, dat van Reyd er over gesproken had. Nu had hij evenwel de Friezen zelf gezien. Onder hen was Dr. Ulenburg, één der burgemeesters van Leeuwarden. Den heelen morgen al hadden Zij met den Prins gesproken. Opeens zag hij Van Reyd naderen in gezelschap van den man uit de Zuidelijke Nederlanden, die zich Balthasar Geraerts noemde. „Zooals ik zeg, het paspoort is gereed. Zijne Hoogheid moet het alleen nog onderteekenen," hoorde hij Van Reyd zeggen. „Zou Zijne Hoogheid het dan heden niet willen doen?" vroeg de vreemdeling op een smeekenden toon. „Ik zou gaarne vandaag vertrekken." „De Prins heeft drukke bezigheden. Maar ik wil het wel eens vragen." Het tweetal liep het voorhuis in. Op hetzelfde moment daalde de Prins van Oranje, vergezeld door zijn gemalin en gevolgd door de Friezen en een hofdame, de trap af, om zich naar de eetzaal te begeven. Gerard, gedachtig aan het wantrouwen van Van Reyd jegens den vreemdeling, had het tweetal nageoogd niet alleen, maar was hen even gevolgd, zoodat hij zien kon, wat er in het voorhuis, vlak bij de trap, voorviel. Hij zag, dat de Prinses een beweging van schrik maakte, toen zij Balthasar Geraerts opmerkte. En hij hoorde haar vragen, met eenige angst in haar stem: „Wat wil die man hier?" Maar onmiddellijk daarop zag hij de bekende glimlach van den Prins, die zeide: „O, niets bijzonders, lieve. Die man moet een paspoort hebben." En tot Van Reyd luidde het bevel: „Maak een paspoort in orde," waarop Gerard Van Reyd hoorde antwoorden: „Het is gereed, Hoogheid." De man, over wien het korte gesprek ging, stond in eerbiedige houding voor den Prins, die hem vriendelijk toevoegde: „Dan zal ik het straks teekenen, Geraerts." Met een „Dank, Hoogheid" trok de man zich terug en het gezelschap verdween. In slechts enkele seconden had het tooneel zich afgespeeld. Van Reyd keerde met den vreemdeling terug op het binnenplein, waarop de zon haar warme stralen neerzond. „Over een uur kunt ge het paspoort wel komen halen," zeide Van Reyd. „Als het mag, blijf ik er hier op wachten," merkte de Zuidelijke Nederlander onderdanig op. „Het heen en weer loopen van mijn herberg naar hier vermoeit mij zoo. Ik heb zware hoofdpijn." Van Reyd, wiens wantrouwen geheel verdwenen was, nu de vreemdeling haast met zijn vertrek uit Delft wilde maken, kreeg eenig medelijden met den man, die er inderdaad min of meer beklagenswaardig uitzag. Niet alleen was hij sjofel gekleed, maar hij maakte geheel een armzaligen, erbarmelijken indruk. „Blijf dan hier wat in de schaduw," zeide hij, vriendelijk gestemd. „Dat zal ik doen," antwoordde Geraerts. Hij sprak Vlaamsch, maar niet vlot. 't Was duidelijk te merken, dat Fransch zijn moedertaal was. Van Reyd vertrok en de vreemdeling drentelde heen en weer, geen oogenblik het voorhuis, waar hij zooeven met den Prins gesproken had, uit het oog verliezend. Zoo nu en dan maakte hij een praatje met Gerard, die hem beter verstaan kon dan Van Reyd, daar in zijn geboorteplaats ongeveer gesproken werd met denzelfden tongval, als de Zuid-Nederlander bezat. Gerard kon niet begrijpen, hoe Van Reyd wantrouwen jegens dezen man had kunnen koesteren, al moest hij toegeven, dat hij niet een prettigen indruk maakte. Maar wanneer men met hem sprak, verdween dat onaangename gevoel. Hij uitte zich onderdanig; toonde zich een goed Protestant en deelde mede, om des geloofs wille veel geleden te hebben. Er kon een half uur verloopen zijn, toen Geraerts aan den musketier vroeg: „Zou er bezwaar tegen zijn, als ik in het voorhuis op de bank ging zitten?" Gerard zou niet weten, waarom dat niet zou mogen en stond dat dan ook toe. „Dan doe ik dat. Ik voel me vermoeid. En mijn hoofdpijn wordt eer erger dan beter." Hij voegde de daad bij het woord en als Gerard zoo nu en dan een blik in het voorhuis wierp, zag hij hem op de eikenhouten bank zitten, de hand onder het hoofd. Hij lette tenslotte niet meer op hem, maar dwaalde wat van den ingang af, omdat de zon er onbarmhartig haar stralen op wierp. Op de verminderde waakzaamheid van den schildwacht had de vreemdeling gerekend. Toen hij bespeurde, dat niet meer op hem gelet werd, stond hij behoedzaam van de bank op en drentelde naar een donkere nis, vlak in de nabijheid van de trap. Hij haalde een pistool voor den dag en wachtte af. In zijn fletse oogen kwam een vreemd licht.... Er verliep geruime tijd. Zoowel in het voorhuis als op het plein hing de loome stilte van den snikheeten Julidag. Opeens hoorde Gerard, tot zijn groote schrik, in het voorhuis schoten vallen. Dan een gegil en geloop. Ijlings liep hij er heen, en zag, hoe onder aan de trap de Prins in de armen van den huismeester, Jacob van Malderede, lag. Er was op hem geschoten. De Prins was getroffen. Nieuwe kreten weerklonken. De Prinses en enkele hofdames ijlden toe. Ook Graaf Maurits verscheen op het tooneel van het drama. „Hier heb ik den moordenaar!" Gerard hoorde, dat de Prins eenige woorden sprak in een taal, die hij niet verstond x). En toen lag het lichaam slap in de armen van den huismeester. Maar toen kwam Gerard tot het besef van de vreeselijke werkelijkheid: op den Prins was geschoten, dat kon niemand anders gedaan hebben dan de vreemdeling! Waar was die? Hij kon nog niet ver zijn! Gerard holde het binnenplein op, waar juist Van Reyd passeerde, die zich verbaasde over de ongewone beweging in het voorhuis. „De Prins is vermoord!" schreeuwde Gerard, buiten zichzelf. Zijn kreet weerklonk schel over het binnenplein. Musketiers kwamen toeijlen. Ook een officier verscheen. „We moeten den moordenaar hebben!" riep Gerard. „Hij heeft pas geschoten en kan nog niet ver zijn." De jacht begon. Het Prinsenhof werd afgezet. Alle hoeken en gaten werden doorzocht. Gerard was het meest vooraan. Hij voelde zich bezwaard. Hij was de schildwacht geweest, en had niet meer op den vreemdeling, dien hij volkomen vertrouwde, gelet! Opeens zag hij den man, verborgen onder een struik. Naar alle waarschijnlijkheid was hij van den muur gesprongen en had zich bezeerd. Anders zou hij zich uit de voeten gemaakt hebben. De gelegenheid was er goed voor geweest. Gerard, zich plotseling bedenkend, dat de man in het bezit van een pistool was, richtte zijn musket op hem en schreeuwde: „Hier heb ik den moordenaar!" Vier, vijf musketiers kwamen toeloopen en grepen Balthasar Geraerts, onder het uiten van verschrikkelijke verwenschingen. Zij sleurden hem over den grond mee. De moordenaar uitte geen kreet. „Je hebt den Prins vermoord, schurk," zei er een. „Je zult gevierendeeld worden." „Is de ketter dood? De Heilige Maagd zij gedankt," merkte de moordenaar op. „Ik heb een Gode welgevallig werk gedaan. Men mag mij gerust dooden." Gerard ijsde van die woorden.... De vreemdeling werd meegesleurd en in arrest gesteld, onder scherpe bewaking. Het drama was voltrokken. In de eetzaal, waarheen het lichaam van Prins Willem van Oranje gedragen werd, blies hij den laatsten adem uit. Gevallen onder de handen van een sluipmoordenaar .... *) Het waren de woorden: „Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de mon ame; ayez pitié de ce pauvre peuple." (Mijn God heb medelijden met mij en met dit arme volk). 4 De Musketier van den Prins VI. DE OPVOLGER. Tengevolge van zijn vriendschap met Van Reyd was het mogelijk, dat Gerardus op den derden Augustus, volgend op dien vreeselijken dag, waarop het drama in het Prinsenhof zich afspeelde, een goed plaatsje in de groote stampvolle kerk had kunnen verkrijgen. Al lang vóór het aanvangsuur van den plechtigen lijkdienst vulde de ruimte zich met belangstellenden uit Delft en omgeving, met afgevaardigden uit verschillende gewesten. Het was een bont gezelschap, dat voelde den aangrijpenden ernst van den dood, maar dat ook de toekomst van de Nederlanden donker inzag. De bezielde en bezielende leider van den opstand was gevallen door de hand eens sluipmoordenaars. En nu was de moordenaar wel gevat en men had hem gepijnigd en gevierendeeld — hij droeg al dat lijden gelaten en was verheugd, den ketter te hebben gedood! — maar met dat al had men den Prins niet terug. Het scheen velen toe, dat het nu spoedig gedaan zou zijn met den opstand; dat de Nederlanden weer een wingewest van Spanje zouden worden; dat de strijd tevergeefs zou zijn gestreden en de Roomschen weer de overhand zouden krijgen. Toen de Prins den laatsten adem uitblies, had Dr. Ulenburg, de Leeuwarder burgemeester, die er bij tegenwoordig was, gezegd: „Dit is de uitwerking van den ban. Het is ook het einde. Met den dood van dezen held, zooals er geen tweede is geweest, zijn de Nederlanden verloren." Hij stond niet alleen in die meening. Algemeen was de verslagenheid groot. Men zag de Spaansche legers weer in de Nederlanden en meende, dat de oude toestand van vóór de Hervorming weer zou komen. Bij de Van Reyds was ook in dien geest gesproken. Maar moeder Van Reyd had er zich krachtig tegen verzet en opgemerkt, er niets van te gelooven. God de Heere zou, dat was haar vaste overtuiging, andere mannen verwekken, die aan den opstand leiding zouden geven. Zij dacht natuurlijk aan graaf Maurits, die door de Staten van Holland reeds was aangewezen tot opvolger. Meerderen dachten aan hem. Maar de verwachtingen waren niet hoog gespannen, omdat men hem nog te jong achtte. De kerk was nu geheel gevuld. Het wachten was alleen op de verwanten van den vermoorden Prins, op de Prinses, de beide dochters en graaf Maurits met gevolg. Precies op het aangegeven tijdstip traden zij onder doodsche stilte binnen en namen de voor hen bestemde plaatsen in, vlak vóór den hoogen preekstoel. Gerardus betrapte er zich zoo nu en dan op, dat hij niet steeds naar de preek luisterde. Met geen mogelijkheid zou hij die kunnen navertellen. Hij wist alleen met zekerheid, dat de dominé sprak over Openbaringen 14 : 13. Doordat hij juist een goede plaats daarvoor had, keek hij voortdurend naar den jongen opvolger van den Prins, naar graaf Maurits, die aandachtig zat te luisteren naar den predikant. Hij wist, dat Van Reyd verwonderlijk met den jongen Prins ingenomen was. Van Reyd behoorde, al zag hij de toekomst donker in, niet tot hen, die van Prins Maurits weinig verwachting hadden. „Hij moge dan geen staatsman zijn, zooals zijn vader," dus had hij opgemerkt, „maar het zou wel eens kunnen blijken, dat hij beter krijgsman was." Nu, Gerard wist, dat de Prins een goede opleiding had gehad. Hij had jaren in Breda gewoond en geleerd en de laatste jaren had hij gestudeerd aan de Hoogeschool te Leiden. Geheel onvoorbereid kwam hij niet voor zijn moeilijke taak te staan. Gerard wilde dan ook gaarne onder hem dienen, om, als het kon, de Nederlanden geheel van Spanjolen te zuiveren. Naast de slanke, krijgshaftige gestalte van Prins Maurits was een persoon gezeten, die een geheel anderen indruk maakte. De meeste aanwezigen hadden niet eens gelet op die figuur, behalve dan de Friesche afgevaardigden, die een diepe vereering koesterden voor hun Stadhouder. Want de korte man met het ineengedrongen bovenlijf en, naar verhouding veel te groote hoofd, was graaf Willem Lodewijk van Nassau, de oudste zoon van graaf Jan, den broeder van den Prins, die al zijn geld aan de Nederlanden had gegeven, zoodat hij straatarm was geworden, en die in 1579 de Unie van Utrecht tot stand had gebracht. Gerard vond graaf Willem Lodewijk een vreemd man. Hij had, in tegenstelling met Maurits, niets krijgshaftigs. Bovendien was hij ver van knap, al had hij een trouwhartigen blik in de oogen. Men zeide, dat hij een knap man was voor zijn werk als Stadhouder van Friesland. Zeker was — Van Reyd had het Gerard meermalen verteld — dat Prins Maurits en hij dikke vrienden waren en dat zij hadden afgesproken, gezamenlijk het werk van den vermoorden vader en oom voort te zetten. Graaf Willem Lodewijk was verloofd met Prinses Anna, zijn nicht, die naast hem gezeten was en die met betraande oogen opzag naar den prediker, die bij het groote verdriet den troost van het Woord Gods bracht. Toen het lijk van den Prins was bijgezet en de plechtigheid was afgeloopen, stond de menigte in de kerk op en zong, op verzoek van den predikant, de treurende Vorstelijke familie toe1): God behoedt u voortaan van kwaad Hij zal uw ziel voorwaar Behoeden voor gevaar; En als gij uit — of ook ingaat Zal Hij u steeds bevrijden En met gaven verblijden. De familie der Nassau's verliet het kerkgebouw. Voorop schreed de gemalin van den Prins, Louise de Coligny, de dochter van den in 1572 te Parijs vermoorden Admiraal de Coligny. Zij was slechts twee jaar met den Prins getrouwd geweest. En haar zoontje, graaf Frederik Hendrik, de kleine jongen, besefte nog niet eens, wat ontzettends er geschied was. Na het vertrek van de treurende nabestaanden van Prins Willem van Oranje verliet de menigte het kerkgebouw, dat weldra leeg was. Alleen het lijk van den geliefden Vorst bleef er. Evenals allen, diep onder den indruk, verlieten Van Reyd en Gerard de kerk en spoedden zich naar huis. Van Reyd had dien dag niet te werken. Het was nog de groote vraag of hij klerk blijven zou bij den geheimschrijver van den Prins. Gerard had pas des avonds dienst. Sinds den lOden Juli hing er over Delft, waar het drama zich had afgespeeld, een druk. Men leefde mede met de verwanten van den vermoorden Vorst, die in allen eenvoud het Prinsenhof had bewoond. Er werd schier over niets anders gesproken dan over den dood van den Vader des vaderlands, die in zijn laatste stonde nog tot God had gebeden voor zijn volk. De plechtigheid in de kerk, die aangrijpend was geweest, had weer meer stof tot spreken gegeven. Van Reyd en Gerard bleven niet lang alleen. Enkele kennissen voegden zich bij hen en gingen ook de gastvrije woning in. *) Psalm 121 :4, maar de berijming van Dathenus. Zij spraken over de toekomst van het land. „Ik heb vanmiddag Graaf Maurits bestudeerd," zeide er een, „en ik geloof, dat die niet gemakkelijk is." „Het kon wel eens anders loopen dan Koning Filips verwacht," dacht een ander. „Het is volstrekt nog niet zeker, dat hij de Nederlanden er onder heeft, nu de Prins dood is." Gerard verbaasde er zich over, dat er nu niet meer zoo donker over den toestand werd gedacht. Kwam het, omdat de predikant gewezen had op Gods trouw en de menigte had opgewekt, bij het geloof te blijven, het geloof, dat, als het moet, bergen verzetten kan. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, had de dominé tot tekst gehad. Zij mogen rusten van hun arbeid. Zeker. Doch er stond nog meer: hun werken volgen met hen. En toen had hij opgemerkt, dat het werk van den Prins moest worden voortgezet. Het was Gods bestel geweest, dat de sluipmoordenaar kwam. Er was een tijdvak afgesloten. Maar een nieuw tijdperk moest er komen. Van Reyd had gezien, hoe graaf Maurits bij die woorden het hoofd fier ophief, alsof hij wilde zeggen: ik zal het werk van mijn vader voortzetten; ik ben er toe geroepen en ik zal mijn plicht doen, als het moet, tot den dood. Ze spraken, terwijl de beide vrouwen, moeder en dochter, met groote belangstelling luisterden, met warmte over den jongen opvolger, die dien middag blijkbaar een uitstekenden indruk had gemaakt. „Hoe zou Prins Maurits over buitenlandsche hulp denken?" vroeg er een. Het was een teer punt. Het gebeuren met Anjou, die verraad had willen plegen, was niet aanmoedigend, om buitenlandsche hulp te vragen. Naar Frankrijk kon nu in elk geval niet worden gegaan. Er was sprake van, dat Koningin Elizabeth van Engeland niet ongenegen was, hulp te verleenen. „We moesten het zonder hulp van Frankrijk of Engeland kunnen stellen," merkte Gerard op. ,,'t Zal toch niet gaan. De Staten zullen het niet willen. En die hebben het voor het zeggen, vooral nu Prins Maurits geen staatsman is. Het is mogelijk, dat hij een goed veldheer zal zijn, maar staatsman, neen, de staatszaken zal hij wel aan den Raadspensionaris van Holland overlaten," meende Van Reyd. „Maar ik moet je toegeven, het zou beter zijn, als wij het zonder buitenlandsche hulp konden doen." „Als het moet, zal het ook kunnen," dacht moeder Van Reyd. „Je hebt goede hoop, joffer," zeide een der burgers. „Ik geloof, dat de Heere ons helpen zal. Het gestorte bloed zal niet tevergeefs zijn gestort. En de Prins zal niet tevergeefs zijn gestorven, noch zijn broeders. De Heere zal met ons zijn. Dat geloof ik." „Je hebt gelijk, moeder," merkte Van Reyd op. „Wij praten te veel. Maar onder dat praten zouden wij het vertrouwen op God verliezen. En dat mag niet. Mijn schilt ende betrouwen, Syt ghij, o Godt, mijn Heer, dat zegt ons Wilhelmus en zóó is het." Gesterkt door het Godsvertrouwen ging het kleine gezelschap uiteen, vol hoop voor de toekomst, al was die dan voor het oogenblik nog gehuld in een donkeren nacht. Gerardus was niet een oppervlakkig soldaat, die alleen op avontuur was belust en tevreden was, wanneer hij zijn soldij op tijd ontving. Daarom dacht hij, toen hij des avonds zijn dienst op het Prinsenhof verrichtte, na over het gehoorde. Maar als dat nu alles waar was, als er uitkomst komen zou, dan moest er toch wat gebeuren! Dan moest toch met een groot leger uitgetrokken worden. En zou men dan opgewassen zijn tegen het Spaansche leger, dat reeds zooveel slagen had meegemaakt en dat onoverwinlijk scheen? Hij drentelde heen en weer en zag toen opeens twee gestalten: graaf Maurits en graaf Willem Lodewijk. Fier, rechtop liep daar Prins Maurits. En naast hem de inééngedrongen figuur met de hooge rug en het groote hoofd van den Frieschen Stadhouder. Zij kwamen vlak in Gerards nabijheid en praatten zóó druk, dat zij hem niet eens opmerkten. „Op onze daden wordt gewacht, Wilhelm," hoorde hij graaf Maurits zeggen. „Wij moeten het werk van onzen Vader voortzetten. Het zal moeilijk zijn. Er moet nog heel wat geschieden. Maar God van den hemel zal het ons doen gelukken." „Je kunt te allen tijde op mij rekenen," zeide de Stadhouder van Friesland. Hij knikte Gerard toe, die stram in de houding ging staan. „Ik heb je hier meer gezien," zeide Prins Maurits opeens. „Wie ben je?" . „Gerardus Adriaansz. van Bergen, Excellentie." „Je bent nog jong. Hoe lang ben je al in het leger?" „Twee jaar, Excellentie. Ik behoor tot de lijfwacht." „Je spreekt Vlaamsch?" „Leur in Brabant is mijn geboorteplaats, Excellentie. Daar wonen mijn vader en moeder." ■ De jonge Stadhouder had schik in de vrijmoedige en toch beleefde antwoorden van den musketier. „Je kon het zeker in je dorp niet meer harden en moest op avontuur uit?" „Neen, Excellentie. Ik ben niet gekomen, om te strijden voor avontuur of geld." „Waarom dan?" „Om dezelfde reden, waarom de Prins, de vader van Uwe Excellentie, den dood is ingegaan. Als het moet, wil ik ook sterven voor de rechtvaardige zaak der Nederlanden." „Dat antwoord is goud waard. Je bent Protestant?" „Mijn vader en moeder wonen midden onder de Roomschen, Excellentie, maar zij zijn Protestant en hebben mij Protestantsch opgevoed." „Je bent een flinke kerel. Zulke moeten we in het leger hebben," Zeide Prins Maurits op warmen toon. „Wat zeg je van ons leger?" vroeg hij opeens. „Het is te klein, Excellentie." Op het zachte, ernstige gelaat van graaf Willem Lodewijk kwam een glimlach. „Met een klein leger kan ook iets worden verricht," zeide hij, sprekend met een sterk Duitsch accent. „Jawel, Excellentie. Maar, hoe grooter, hoe beter." „Dat weet ik nog zoo niet," meende Prins Maurits, die geen haast maakte, om weg te komen. „En wat zou je dan met dat groote leger doen?" „Wat gedaan moet worden, Excellentie? Tegen de Spanjaarden optrekken." „Zij hebben nog heel wat steden in hun bezit," zeide de Prins, lachend om de opmerkingen van Gerard. „Dan moeten die steden veroverd worden. Waarom wordt Breda niet teruggenomen? Dan was Brabant voor een groot deel van Spanjaarden bevrijd." Op hetzelfde oogenblik schrok Gerard van zijn vrijmoedige opmerkingen. Vooral Breda had hij niet mogen noemen. Dat was het persoonlijk bezit van den Prins en het moest dezen wel grieven, dat de Spaansche vlag op de citadel woei. Tot zijn geruststelling zag hij evenwel, dat de Prins geen blijken van ontstemming toonde, integendeel, glimlachte. „Je weet wel, hoe het moet, Van Bergen. Ik hoop, dat het zoover komt, dat wij Breda kunnen heroveren. Dan ga je zeker mee?" „Ik zal van de partij zijn, Excellentie." „Je bent dan ook dicht bij huis." „Daarvoor, niet Excellentie. Na Breda moet er nog veel meer gebeuren." „Ja, of vóór Breda. Je blijft bij de lijfwacht, musketier. Ik hoop je nog meer te ontmoeten." „Dank u wel, Excellentie." Het tweetal ging, vriendelijk groetend, verder. „Zulke kerels zijn goud waard, Wilhelm. Ze zien alleen de ontzaglijke moeilijkheden niet." „We hebben een zware taak," antwoordde Graaf Willem Lodewijk. „Maar wij versagen niet." „Nooit! Tóch mogen wij de moeilijkheden niet onderschatten. Met het leger van thans is weinig aan te vangen. Deze musketier is een uitzondering. Het is een bende. Er moet tucht onder komen. Het moet zich vlug kunnen verplaatsen. Het moet graafwerk kunnen verrichten. De eerstvolgende jaren moeten we besteden, om een goed leger te krijgen. Eerder kunnen we toch niets aanvangen." De jeugdige stem sprak op beslisten toon. Als van iemand, die precies wist, hoe het moest. Graaf Willem Lodewijk kende de denkbeelden van zijn neef, die met hem de krijgskunde der oude Romeinen had bestudeerd. Diens denkbeelden waren ook de zijne. Het ruwe leger van huursoldaten, voor een groot deel bestaande uit vagebonden en verloopen lieden, moest worden verbeterd. Het leger moest bruikbaar worden. Met Prins Maurits zou hij er zijn best voor doen, dat het zoover kwam. En zoover kón het komen als God, op Wien hij, evenals zijn neef, vertrouwde, er Zijn zegen op gaf! VIL DE MUSKETIER IS THUIS. De avond begon reeds te vallen, toen een kloekgebouwd jongeling met stevigen stap zich spoedde over den slechten weg van Breda naar Leur, goed anderhalf uur loopens. Hij was reeds dichtbij het dorp, maar liep nog even flink, als toen hij de oude stad verlaten had, waar hij zijn oogen goed den kost had gegeven, zonder opvallend te werk te gaan. Hij droeg een korte broek van Engelsch leer en een wollen trui, terwijl een muts wat scheef op het hoofd stond. Tóch zou het den opmerkzamen beschouwer hebben toegeschenen, dat hij aan die huismanskleeding niet gewend was en dat de soldatenrok hem beter passen zou. In de verte ontwaarde hij de flauwe omtrekken van het dorp en hij verhaastte, zoo het kon, zijn stap nog méér. Want hij verlangde naar huis. Ruim drie jaar geleden was hij vertrokken. De oude omgeving, waarin hij dien dag vertoefd had, had hem goed gedaan. Met blijkbaar welgevallen had hij de hem zoo bekende stad weer eens bekeken en op den weg naar Leur, langs de vaart, kende hij schier eiken boom. „Ha, vader is thuis," mompelde hij. Hij stond even stil bij twee coken-schepen 1), waarvan de eerste iets kleiner was dan de tweede. Zij lagen vlakbij de eerste huizen van Leur. Het kleinste schip was van Peter Godertsz. van Trente, het grootere van Adriaan Adriaansz. van Bergen. Hij kon de verleiding niet weerstaan en stapte op het grootste schip, dat hem zoo bekend was. Het was, gelijk hij vermoedde, geheel verlaten. Hij zette zich op een bank in de roef, maar stond onmiddellijk weer op, om in het ruim te zien. Het schip was ledig. ,,'k Moet morgen maar direct meehelpen," mompelde hij. „Deze week moet zeker geladen." Gerardus van Bergen had gezien, wat hij wilde zien. Met een flinken sprong stond hij weer op den weg. De duisternis was 1) Coken-schip is middel-Hoogduitsch. Het woord beteekent eenvoudig groot schip. Het woord kogge is er ook van afkomstig, 't Waren snelzeilende, lichte vaartuigen met een of twee masten, voor en achter van een ronden vorm. Na drie jaar komt Gerardus weer thuis. gevallen. Kaarsen werden ontstoken in de kleine woningen aan de vaart. Hij passeerde er enkele, om vervolgens behoedzaam het ouderlijke huis te naderen. Door de in lood gevatte, kleine ruitjes bespeurde hij, hoe zijn moeder de kaarsen aanstak en de koperen luchter midden op tafel zette. In het midden van den zijwand, bij den hoogen schouw, bevond zich zijn vader, de schipper. Er brandde een houtvuur. De avonden begonnen koud te worden. Aan de tafel zaten Kees en Peer, terwijl uit het achtervertrek juist Stijntje trad, die blijkbaar aanstalten maakte, naar buiten te komen, om de luiken dicht te doen. Gerard vond het raadzaam, thans zijn aanwezigheid kenbaar te maken: zijn zuster moest eens schrikken, als zij plotseling voor een manspersoon kwam te staan. Dus tikte hij op de ruit, meteen roepend: „Doe eens open, Stijn. Ik ben het." Een juichtkreet van binnen was het antwoord. „Gerardus!", riep moeder Margriet verheugd. En niet Stijntje, maar zij, haastte zich de deur te openen. „Mijn jongen." Van blijdschap kon Moeder Margriet méér niet zeggen. „Moeder!" En de sterke jongeling schaamde er zich niet voor, zijn moeder in de armen te vallen en haar te kussen. „Wel, da's casuweel. Ben jij daar, jongen?" En schipper Adriaan Adriaansz. van Bergen schudde zijn oudste stevig de hand, om dan — want hij was een oolijkerd! — op te merken: „Blijven jullie vanavond buiten staan?" Gerard gaf geen antwoord. Hij had het druk met het begroeten van Jan, Stijntje en Peer, die natuurlijk ook te voorschijn waren gekomen. „Waar kom je vandaan?" vroeg Jan. „Uit Delft?" En Stijntje: „Moet jij nu weer weg?" „Blijf je lang?" was de vraag van Peer. „Al die vragen kunnen binnen beantwoord worden," meende de schipper. „Kom, jongen, het avondeten zou net klaar gemaakt worden. Je zult wel trek hebben." „Honger als een paard, vader," zeide Gerardus monter. Dan zag hij zijn moeder aan, die de kaars omhoog hield, vlak bij zijn open, vroolijk gelaat. „Je ziet er goed uit, mijn jongen," zeide zij op een dankbaren toon. „Is alles goed met je?" „Alles is goed, moeder." „Daar ben ik blij om. Ga zitten, jongen. De koffie is klaar." Het was in eens een consternatie in het kleine vertrekje. De jongens staarden den pas aangekomene aan, als was hij een voorwereldlijk wonder. Kees was er wat trotsch op, dat hij een broer bezat, die tot de lijfwacht van Prins Maurits behoorde! En Peer benijdde den neef, die zooveel van de wereld kon zien! Moeder Margriet dacht aan dat alles niet. Zij was alleen blij, dat Gerardus, gezond en wel, weer thuis was. En de schipper was niet minder blij. Als hij aan het roer van zijn coken-schip stond of zat, dacht hij heel vaak aan zijn oudsten jongen, die tot zijn achttiende jaar een trouwe hulp voor hem was geweest. Moeder sneed het bijna zwarte roggebrood, terwijl Stijntje een homp kaas op de tafel legde. „Snijd eens een stuk worst af, vader," zei moeder. „En, Jan, Zorg dat er bier is." „Welja, het kan niet op," lachte de schipper, het mes grijpend, om van de worst, die aan den zolder hing, een flink eind af te snijden. ,,'t Is een feestmaal, vader. Wel, wel, wie had dat kunnen denken! 'k Had er vandaag niet eens een voorgevoel van." „Zóó denkt je moeder nu aan je, Gerard," plaagde zijn vader. „Zij had niet eens een voorgevoel, dat je komen zou." ,,'t Is wel verschrikkelijk," meende Gerard oolijk. „Waar kom je nu vandaan, mijn jongen?" „Uit Den Haag, moeder, 'k Was een paar maand geleden in de buurt...." „Waarom ben je toen niet gekomen?" ,,'t Mocht niet. Helt heeft het gevraagd aan Zijne Hoogheid, maar 'k moest mee terug naar Den Haag." „Wie is Helt en waar was je dan?" vroeg de schipper, wien de mededeelingen natuurlijkerwijze niet bepaald duidelijk waren. „We zullen eerst eens eten, vader. En dan kan Gerard vertellen! Hij is er nu. En dat is het voornaamste," meende moeder. Natuurlijk was het Gerard niet mogelijk met vertellen te wachten tot het eten afgeloopen was. Telkens werd hem iets gevraagd. Een uur later zat het gezin nog aan de tafel. „We waren op weg naar Vlissingen. De Prins, en ook Graaf Lodewijk, zijn neef, en vele andere groote heeren, moesten daar den Engelschen graaf gaan verwelkomen, den graaf van Leicester, die ...." „Niets waard, die hulp van Engeland," viel de schipper zijn zoon in de rede. „Stil nou, vader, laat Gerard vertellen." „Nou, en toen vroeg ik Helt — ja, Helt is onze luitenant, maar we zijn zulke goede vrienden, dat ik hem altijd alleen Helt noem, — of hij eens een goed woordje voor mij bij den Prins wilde doen. Ik was in Zeeland, dus niet ver van huis. Maar 't was mis, hoor. Ik denk, dat de Prins niet in een goede bui was. Hij moet niet veel hebben van dien graaf van Leicester, moet u weten...." „Heel verstandig," vond Van Bergen, goedkeurend knikkend. „Afijn, het lukte niet. Nou, toen gingen we weer naar Den Haag terug en verleden week zei Helt, dat ik wel voor een paar maanden naar huis mocht, als ik wilde." „Voor een paar maanden!" juichte Stijntje. „Dat is nog eens de moeite." „Nou, ik wilde wel, hoor. Toen heeft Van Reyd, u weet wel, wie dat is, gezorgd, dat ik andere kleeren kreeg en toen ben ik op stap gegaan. En nu ben ik hier. Dat is alles. Ik ben blij, dat ik thuis ben. Hoe nader ik kwam, hoe harder ik geloopen heb." Hij sprak op vroolijken, onbezorgden toon. En zijn vroolijkheid deelde zich aan het geheele gezin mede. En toen vertelde Gerard van het droeve einde van den Prins van Oranje, dat hij van zoo nabij had meegemaakt en dat zulk een verslagenheid in het gansche land gebracht had. „En Prins Maurits?" vroeg de schipper, ,,'k Heb in Breda gehoord, dat hij een baas-kerel is. Er wordt door de officieren in de burcht nog al eens over hem gepraat. Maar je merkt niets van hem. Er gebeurt niets." „Maar dat gaat niet in eens, vader," verdedigde Gerard Prins Maurits vol vuur. Men moest niet aan zijn Prins komen! Adriaan Adriaansz. van Bergen lachte hartelijk. „We moeten voorzichtig zijn met onze woorden, moeder. Geen woord kwaad van den Prins of het vat buskruit ontploft!" Nu lachte ook Gerard. „Wacht maar," zeide hij. „Prins Maurits zal van zich doen spreken. Hij wordt een knap veldheer. We krijgen een goed leger." „Een goed leger?" „Ja, vader, een goed leger. We moeten in Den Haag exerceeren en oefeningen houden en loopgraven maken. Alles leeren. De menschen in Den Haag lachen er om, maar de Prins en graaf Willem Lodewijk laten ze lachen. Ze denken zeker: wie 't laatst lacht, lacht het best." ,,'t Zal wel goed wezen, maar ik snap van die nieuwerwetsigheden niets. Wat beteekent dat alles, Gerard?" „Er moet krijgstucht komen, vader. En als wij goed kunnen graven, kunnen steden belegerd worden. Ik geloof, dat de Prins heel wat van plan is." „God geve, dat hij slaagt. Anders komt er nooit een eind aan dezen oorlog. Maar van dien Engelschman verwacht ik niets, 'k Was verleden week op het kasteel in Breda en de officieren lachten er wat om. Ze zeggen dat men Spanje geen beteren dienst heeft kunnen bewijzen, dan dien Engelschen snuiter te laten komen. Wat zeggen ze er in Den Haag van?" Gerard haalde de schouders op. „De menschen praten er niet veel over, vader. In Vlissingen wel. 't Was een gejuich, toen hij kwaml Hij bracht verschillende regimenten soldaten mee. Maar van Van Reyd heb ik gehoord, dat de Prins niet veel van de Engelsche hulp verwacht. Ook niet van Frankrijk. Maar graaf Willem Lodewijk heeft liever Frankrijk.. " „Zoo dacht de vermoorde Prins er ook over," zeide de schipper. ,,'k Weet niet, hoor. Er komt van dat alles niets. Ik denk, dat wij voor ons zelf moeten zorgen." „Vreemd," meende Gerard. „Van Reyd denkt er precies zoo over." „Er zullen er wel méér zoo zijn. 'k Wed, dat Prins Maurits er ook zoo over denkt. Hij moet maar aanpakken. Dat is het verstandigst." „Ja, er is nog genoeg te doen," merkte Gerard op. ,,'k Was vandaag in Breda, 't Is toch jammer, dat die stad in handen van de Spanjaarden is. De burgerij wordt uitgemergeld." „Tja, maar als de soldaten van den Prins er lagen, was het ook zoo. Dat is nu eenmaal het gevolg van den oorlog. Je wou toch niet zeggen, dat onze soldaten zulke lieve jongens zijn, Gerard?" De musketier van den Prins lachte er maar eens om. Neen, dat zou hij zeker niet graag beweren. Je had er van allerhande lieden onder. Duitschers en Franschen en Engelschen en Schotten. Nog geen vierde van het huurleger bestond uit Hollanders en Zeeuwen, weineen, nog geen vijfde. De wapens moesten de soldaten zelf koopen. En dan was het vaak gebeurd, dat er gedurende een gevecht geen kruit meer was. Ook voor zijn voeding moest de soldaat zelf zorgen. Hij ging dan in den kost bij een zoetelaar, maar het kwam nog al eens voor, dat het soldij niet uitbetaald werd, zoodat de zoetelaar geen eten gaf en dan gingen de soldaten rooven en plunderen. Gerard wist, dat Prins Maurits dat alles wilde veranderen, maar of hem dat zoo spoedig gelukken zou? Neen, lieve jongens waren de soldaten zeker niet. Er zat van alles onder. En de bevelhebbers moesten wel zeer streng zijn. Anders was er heel geen krijgstucht. De avond vloog om. Op gewone avonden was het gezin reeds lang ter ruste, maar Gerard raakte niet uitverteld over het leven in Delft eerst, en daarna in Den Haag, over Prins Maurits en over Graaf Willem Lodewijk, den Stadhouder van Friesland en over de Van Reyds, die ook naar Den Haag waren verhuisd, nu de Prins er meestal vertoefde. Hij sprak ook over Van Oldenbarneveldt, die Raadspensionnaris was en met Prins Maurits de zaken beredderde. Maar ja, zij konden niet zooveel doen, want die Graaf van Leicester zou misschien wel de Vorst worden. „Dwaasheid," viel Adriaan Adriaansz. van Bergen met zijn zware stem uit. „We moeten geen vreemden snoeshaan. We moeten een Oranje." „Precies zóó wordt er bij de Van Reyds gesproken," merkte Gerard op. „De Heere weet wel, hoe het moet," zeide moeder Margriet. „We moeten ons betrouwen op Hem stellen." D at was afdoende. „Natuurlijk, moeder, natuurlijk. Maar daarom mogen we er wel eens over spreken. Er zal toch wat moeten gebeuren, 't Zou voor Brabant wat waard zijn als Breda in handen van den Prins was. ,,'k Heb vaak aan den Prins gezegd, dat Breda weer genomen moet worden," zeide Gerard. „Aan den Prins? Spréék je Prins Maurits dan wel eens?" vroegen Kees en Peer tegelijk. Gerard verhaalde van zijn ontmoeting met de beide graven van Nassau op het Prinsenhof te Delft, waarna hij plotseling vroeg: „Is Nardus van den klompenmaker ook op het dorp?" ,,'k Heb den deugniet in geen weken gezien. Hij zal wel weer in de Zuidelijke Nederlanden zitten, in het Spaansche leger," meende moeder. „Waarom vraag je dat, Gerard?" „Hij moet nog een flink pak slaag van me hebben. Als ik hem toch onder mijn handen krijg!" „Maar, Gerard, wat is dat nou! Je mag niet haatdragend zijn. Hij heeft je bovendien niets gedaan." „En of, moeder, 'k Heb hem in Delft gesproken, twee dagen vóór de Prins vermoord werd en .... „In Delft?" vroeg de schipper verbaasd. „Wat moest dat scharminkel daar doen?" ,,Dat Scharminkel" „Ja, dat weet niemand. Misschien was hij wel gekomen, om den Prins te vermoorden, wie zal het zeggen?" En Gerardus deed weer een verhaal. „Die stomp zal ik hem betaald zetten," dreigde hij. „Als hij in het dorp komt, terwijl ik hier nog ben, een pak slaag krijgt hij, dat hem lang zal heugen." Moeder Margriet schudde afkeurend het hoofd. „Nu kan ik toch merken, dat je altijd onder ruwe soldaten verkeert Gerard," zeide zij. „Dat hebben vader en moeder je nooit geleerd, dat een mensch zich wreken mag. Dat weet je wel, Gerard. Neen, mijn jongen, zóó moet het niet. Als Nardus van den klompenmaker in het dorp komt, laat je hem rustig loopen." Gerard keek beschaamd voor zich. Maar overwonnen was hij nog niet. „Als hij mij hier ziet, is hij in staat, naar Breda te gaan en aan den bevelhebber daar te vertellen, dat een spion van Prins Maurits in Leur is. Dan loop ik nog kans, gevangen genomen te worden." „Als je hem een pak slaag geeft, doet hij dat zeker. Of wou je hem soms dood slaan?" „Maar, moeder!" „Welja, waarom niet? Als de haat je de baas is, Gerard, ben je tot alles in staat. Neen, jongen, zoo moet het niet hoor. Laat dien deugniet maar loopen. Als hij voor zijn slechte daden gestraft moet worden, zal God dat doen. Daar heb jij niet voor te zorgen. Maar we moeten noodig naar bed. Wat is het al laat!" „Ja 't wordt zeker tijd," vond ook de schipper. „Moet de boot deze week geladen worden, vader?" „Hoe weet je, dat ze leeg is?" „Ik ben aan boord geweest, 't Deed me toch goed. Ik ga helpen." „Geen sprake van. 'k Heb genoeg hulp." „Neen, hoor. Ik ga meehelpen. En ik maak ook een tochtje mee. Moet u naar de citadel van Breda?" „Deze reis niet. De volgende wel. Waarom?" ,,'k Wil daar eens rondneuzen. Je kunt nooit weten, waarvoor het goed is." „Nu, vooruit dan maar. Als je mij maar niet in ongelegenheid brengt. Op de burcht in Breda wordt scherp opgelet." Even later waren de drie jongsten verdwenen. De schipper liep nog even naar buiten. Moeder en zoon waren alleen. Met een dankbaren blik zag moeder Margriet haar oudste aan. „Je ziet er goed uit, Gerard. En je kijkt je moeder eerlijk en oprecht in de oogen. Ik dank er God voor. Want k was wel eens bang voor je. Onder die ruwe soldaten." „Ik ben er voor bewaard, moeder. Bij de Van Reyds heb ik een thuis. Ik kan er komen, als ik wil." „Kom je er alleen voor dien sinjeur Van Reyd en zijn vrouw ?" vroeg moeder. En haar oogen lachten ondeugend. „Hoe weet moeder?" vroeg hij verbaasd. „Ja, dat moet je niet vragen. Een moeder weet van alles, soms zonder dat haar iets gezegd wordt. Je mag die dochter, die Maaike, ook graag lijden, Gerard. Zeg eens, dat het niet waar is!" „Ik ontken het niet, moeder, 'k Zou haar later gaarne tot vrouw hebben, als het God belieft." „Als de Heere het wil, gebeurt het ook, mijn jongen," zeide zij warm. „We moeten altijd op Hem vertrouwen, ook als wij den toestand in de Nederlanden bespreken." 5 De Musketier van den Prins VIII. HET BOOZE PLAN VAN NARDUS. „Gerard!" „ja?" Heb Nardus van den klompenmaker gezien. Hij is op het dorp." . , Het was twee weken nadat Gerard thuis gekomen was. Hij had zijn woord gestand gedaan en dapper medegeholpen aan het hem van vroeger zoo vertrouwde werk: het volladen van het schip met turf. Daarna was Adriaan Adriaansz. van Bergen weggevaren naar Zevenbergen en omgeving, om de turf aan den man te brengen. Op verzoek van zijn moeder was Gerard thuis gebleven. Maar nu de boot terug was en weer werd geladen, om dan naar Breda te varen, was het zijn voornemen, dat hij mede zou gaan. De schipper, zijn twee jongens, Peer en een paar losse werkkrachten uit Leur, werkten met bekwamen spoed. Er brak tegen den winter een goede tijd voor den verkoop van turf aan en daarvan moest worden geprofiteerd. .... , . Kees herinnerde zich opeens, wien hij in het dorp gezien had en in het ruim van het schip, waar zij turf aan het tassen waren, deelde hij het Gerard mede, in de meening verkeerend, dat deze met het nieuws wel ingenomen zou zijn. Bovendien gunde Kees den deugniet wel een pak slaag.... Zijn in zijn oogen belangwekkende mededeeling werd echter kalm opgenomen. Gerard had de les van zijn moeder ter harte genomen en besloten zich niet met Nardus in te laten, als hij hem soms mocht ontmoeten. „Het kan mij niets schelen," antwoordde hij daarom. ^ „Waarom niet? Geef je hem dan niet meer op zijn huid? „Neen, 'k laat hem loopen." „Jammer, 'k had je graag wülen helpen. Die Nardus is een mispunt." „Weet ik wel. Maar moeder heeft gelijk. We mogen ons niet wreken. Laat hem maar loopen, hoor, Kees." Kees zeide niets meer, maar vond het bepaald jammer, dat Gerard zich niet met dien Nardus, aan wien ieder het land had, wilde inlaten. Hij zelf zou met genoegen Nardus een pak slaag geven, maar hij was niet tegen hem opgewassen. Gerard wel. Die was veel grooter en sterker en kon Nardus wel maken en breken. Vreemd, dacht Kees, dat Gerard het nu in eens niet meer wilde. Nu ja, moeder had natuurlijk wel gelijk, maar was dat nu wel zich wreken? Als de menschen op het dorp hoorden, dat Nardus een flinke aframmeling gekregen had, zouden zij vast grooten schik hebben, behalve Chrisje, zijn moeder, natuurlijk. Tjonge, tjonge, wat zou die dan brieschen van nijdigheid! Kees verkneuterde er zich nu al in. Maar — er zou niets gebeuren, zei Gerard. Nu, dan gebeurde er ook niets. Jammer, bepaald jammer. Want die Nardus, nu, die had me al wat op zijn geweten. Kees sprak er niet meer over en beide broers werkten in het ruim van het schip stevig door. Vóór de avond viel, wilde de schipper het ruim vol hebben, om den volgenden dag den bovenlast te tassen. Langs de vaart kwam een lange slungel aangeslenterd: Nardus van den klompenmaker, die enkele maanden op stap was geweest, niemand wist natuurlijk waarheen. „Goeien dag, Van Bergen," zeide hij, nader gekomen. De schipper droeg een mand turf over de loopplank, smeet den inhoud naar beneden en keerde terug, om Nardus van onder tot boven op te nemen. Deze stond, de handen in de broekzakken, slungelachtig te lachen. „Druk, schipper?" vroeg hij. „Drukker dan jij tenminste," antwoordde Van Bergen, kort aangebonden. „Wanneer zal jij eens met behoorlijk werken je brood verdienen?" „Het werken is voor de dommen," schaterlachte Nardus. „Ik verdien best mijn brood." „Ja, ja, je bent een doeniet. Ik zie je nog eens in het gevang terecht komen. Je moest je schamen, 't Was beter, dat je werkte bij je vader, in de klompenmakerij." „Ha, ha," lachte Nardus hatelijk, ,,'k Weet wel wat ik liever doe." „Den spion uithangen, hé? We weten het wel, hoor. Als de Staatschen je te pakken krijgen, zul je gauw aan den hoogsten boom bengelen! Dat is je verdiende loon," bromde de schipper, die Nardus allesbehalve vriendelijk aankeek. „Wat bazel je toch van spion?" vroeg Nardus, kwaad. „Ik ben geen spion. Dank je wel." „Zeg, maak dat die leelijke grijze kat van jullie wijs! We weten wel beter. Maar, komaan, ik moet aan het werk. 'k Heb geen tijd, om naar je leuterpraatjes te luisteren." De schipper droeg een mand turf over de loopplank. Nardus hoorde de laatste woorden niet meer. Hij zette een paar groote oogen op, toen hij opeens het hoofd van Gerard uit het ruim zag steken, die eens wilde zien, met wien zijn vader zoo luid aan het spreken was. Toen hij ontdekte, dat Nardus van den klompenmaker op den wal stond, wilde hij zich ijlings terugtrekken, maar 't was te laat. Hij was gezien. „Zoo, musketier van den Prins van Oranje, wat doe jij hier?" riep Nardus brutaal. En hij deed een stapje naderbij. „Turf laden, zooals je ziet," antwoordde Gerard, die moeite had zich goed te houden. „Ben je weggejaagd uit het Staatsche leger? Of is de oorlog soms voorbij ?" Nardus lachte smakelijk om zijn eigen woorden, die hij bepaald geestig vond. „Neen, de oorlog is nog niet voorbij. De Spanjolen moeten eerst nog flink klop hebben. En dan wordt afgerekend met kerels als jij." „Ha, ha, wat een blaaskakerij! Dachten jullie tegen de Spanjolen op te kunnen? Verbeeld je niks, man. Wacht maar, van 't voorjaar, dan ... Nardus zweeg in eenen en beet zich op de lippen. Bijna had hij zich versproken. „Komen de Spanjaarden van 't voorjaar naar Holland, Nardus? Jij kunt het weten. Best, hoor. Laat ze maar komen. Ze zullen warm ontvangen worden," lachte Gerard. ,,'k Weet er niets van. Hoe zou ik dat weten?" vroeg Nardus onnoozel. „Weineen, je weet van niks. Je bent een heel onschuldig lammetje, Nardus," spotte Gerard. „Zeg, wat kwam je verleden jaar in Delft doen?" „Een plezierreisje maken soms?" „Niks bizonders. Ik ben wel eens meer in Holland," zei Nardus, die gloeiend werd, als hij er aan dacht, hoe hij Delft holderdebolder had moeten verlaten, omdat hij zich daar niet veilig meer gevoelde, toen Gerard hem ontdekt had. „Ja, die praatjes kennen we. Iemand, die niets op zijn kerfstok heeft, behoeft niet te vluchten, als hij op den weg door een dorpsgenoot aangesproken wordt." „Je hebt goed praten. Je had mij als spion aangeklaagd, al ben ik dat niet, en dan was ik in Delft mijn hachje kwijt geweest." „Nou, dat was je verdiende loon geweest. Jammer, dat de schout en zijn rakkers je den volgenden dag niet hebben kunnen vinden," zei Gerard onvoorzichtig. De oogen van Nardus begonnen bij het hooren dezer woorden onheilspellend te flikkeren. Hij had het voorgevallene te Delft verder willen laten rusten, maar nu hij vernam, dat Gerard hem aan den Schout had willen overleveren, kregen zijn wraakgevoelens de overhand. . . ,,'t Is je dan toch maar niet gelukt, 't Staat je fraai, je kameraad te verraden," zeide hij op snijdenden toon. „Kameraad? Kameraad?" smaalde Gerard, wiens bloed begon te koken bij deze gemeenzaamheid. „Je „Aan het werk," beval de schipper, die ruzie voorzag. „Het ruim moet vandaag nog vol. Vooruit, Gerard. We kunnen niet, zooals Nardus van den wind leven. Wij moeten er voor werken." „Ha, ha," klonk de smadelijke, nu ook boosaardige lach van Nardus, die wegslenterde, terug naar het dorp. Ietwat verstoord zag Adriaan Adriaansz. van Bergen zijn zoon aan. „Je bent niet erg voorzichtig geweest, Gerard. Je had niet moeten spreken over Delft en over den Schout en zijn rakkers. Neem je in acht voor dien deugniet. Hij is niet te vertrouwen." „Wat kwaad zou hij mij kunnen doen, vader? Ik zal hem niet aanraken*f 1 De schipper vond Gerard wel wat zorgeloos, maar zeide verder niets meer. Hij hoopte, dat deze ontmoeting en de onvoorzichtige woorden van Gerard geen kwade gevolgen zouden hebben. Terwijl in harden arbeid het ruim van het schip volgeladen werd, keerde Nardus naar huis terug. „Zoo, zoo, sinjeur," mompelde hij. „Wilde jij mij in Delft aan den Schout en zijn rakkers overleveren? Goed, dat ik nog net bijtijds den dans ontsprongen ben. Maar ik zal je wel krijgen! Wat doe je eigenlijk hier?" Ja, dat was een vraag voor Nardus. Zou Gerard geen musketier meer zijn en weer bij zijn vader werken? Of kwam hij in het Brabantsche om te spionneeren? Langzamerhand ging hij dat laatste meenen, zoodat hij het tenslotte voor de vaste waarheid aannam. Wel natuurlijk, hij was voor den Prins in de buurt van Breda. Misschien werd er wel overwogen, de stad te hernemen. Een duivelsche glimlach speelde in eens om zijn magere kaken: Ha, hij zou dien musketier, die zich zooveel verbeeldde, eens een poets bakken. En zijn vader, den schipper meteen. Die zeide ook van alles tegen hem. Hij had altijd wat over hem te zeggen, veel meer dan de andere menschen van het dorp. Opeens vroolijk gestemd, begon Nardus fluitend te overleggen, hoe hij zijn plan zou uitvoeren. Wel, 't was heel eenvoudig. Hij ging. naar Breda, naar den bevelhebber, Kolonel Lan hé, hoe heette die vent ook weer, zoo n koeterwaalsche naam, afijn, naar den bevelhebber van Breda, en vertellen, dat er een spion van Prins Maurits in Leur was, die in Breda de zaken kwam afloeren. Natuurlijk werd die blaaskaak dan gevangen genomen en gepijnigd, misschien wel doodgeschoten. Net goed voor hem. Ja, ja, zóó zou hij het doen. Nardus liet over zijn boos voornemen geen gras groeien. Aan zijn moeder, die op de hoogte was van het te Delft voorgevallene, deelde hij mede, Gerard van Bergen gezien en gesproken te hebben en dat deze nog pochte op zijn daad in Delft en hem aan den Schout had willen overleveren. ,,'k Zal hem wel krijgen," zeide hij. ,,'k Ga naar Breda, naar den bevelhebber en hem aanklagen als spion van den Prins. Hij zal Maandag wel met zijn vader naar Breda varen en dan kunnen ze hem daar inrekenen." „Chrisjevan den klompenmaker was het er toch niet mee eens. De Van Bergens waren wel Protestant, maar zij waren toch goede menschen. En zij kon de gedachte niet verdragen, dat het aan Nardus te wijten zou zijn, als Gerard door de Spanjaarden gevangen genomen werd en misschien wel gedood." ,,'k Zou het niet doen, Nardus," smeekte zij. „Laat Gerard loopen. 'k Heb gehoord, dat hij hier maar voor een paar maanden is en dan weer naar het leger teruggaat. „Zooiets dacht ik wel, al wist ik het niet zeker. Hij komt Breda bespionneeren. Ik zal hem vóór zijn." „Je doet het niet, hoor." „Ik doe het wel," zei Nardus weerbarstig, tóch verbaasd over den heftigen toon, waarop zijn moeder sprak, maar niet geneigd, om toe te geven. „Ik doe het wel. In Delft heeft hij mij verraden. Als ik niet in het water gesprongen was en gevlucht, was ik vast gegrepen. Hij zou mij willen verraden en ik zou het hem niet doen ? Ik ga morgen naar Breda, afgeloopen." Zijn moeder zuchtte, doch zeide niets meer. Als Nardus zich iets voorgenomen had, deed hij het toch. Zij durfde niet meer tegenspreken, want het was nu al zoover gekomen, dat haar zoon, als hij het niet met haar eens was en zij aanhield, haar een pak slaag gaf: een zoon, die zijn moeder sloeg! Te laat ging moeder Chrisje inzien, dat zij Nardus een heel verkeerde opvoeding had gegeven.... Moeder en zoon wisten niet, dat één het twistgesprek over Gerard van Bergen gehoord had: de klompenmaker, die zich anders niet met het doen van Nardus bemoeide, maar die opmerkzaam was geworden, toen hij, druk aan het werk in de klompenmakerij, den naam Van Bergen hoorde. Hij kon het best met de Van Bergens vinden en sprak heel vaak met den schipper, die ook klompen van hem kocht en zoo nu en dan voor een kleinigheid een partij klompen naar Breda meenam. „Het zal niet gebeuren, Nardus," mompelde hij vinnig, geheel tegen zijn gewoonte in. Toen de duisternis bijna geheel gevallen was, liep een kleine magere figuur, ineengeschrompeld, langs de vaart, die verbinding had met het riviertje de Mark, op het schip van Van Bergen aan, Liep een kleine magere figuur langs de vaart. in de hoop, dat de schipper nog aan boord zou zijn. Want hij ging het liefst niet naar diens huis. Tot zijn vreugde zag hij in de roef licht branden, zoodat hij met een gedempte stem riep: „Van Bergen!" Er kwam geen antwoord. Hij riep wat luider. Ditmaal kwam er beweging. Een donkere silhouet teekende zich af op het achterschip. „Roept daar iemand?" Luid klonk de stem van Adriaan Adriaansz. van Bergen door de stilte, die over veld en water hing. „St, st. Hoor eens." Behoedzaam trad de schipper over de plank, om daarna den klompenmaker te herkennen. „Ben jij dat, Geurtsz.?" „Ja. Ben je alleen aan boord?" fluisterde de ander, schichtig om zich heen ziend. „Neen, met Kees. We gaan straks naar huis. Wat heb je man?" „'k Moet je wat vragen. Maar je houdt je mond, hoor. En praat niet zoo hard," fluisterde het magere figuurtje, een poppetje naast den robusten schipper. „Wat heb je dan, kerel?" „Stil maar. Gaat je jongen, Gerard, Maandag naar Breda?" Van Bergen werd opmerkzaam. „Waarom vraag je dat?" vroeg hij voorzichtig. „Gaat hij mee? Je vertrouwt mij toch wel?" „Ja, hij gaat mee," antwoordde de schipper, gerustgesteld door de laatste vraag. Natuurlijk vertrouwde hij den klompenmaker, die immers geen vlieg kwaad zou kunnen doen. „Hij moet niet meegaan," fluisterde Aart Geurtsz., alweer gejaagd om zich heen ziende. „Waarom niet?" „Hij moet niet meegaan," herhaalde de ander. „Wees gewaarschuwd. Gerard is in Breda niet veilig." Vóór schipper Van Bergen van zijn verbazing goed en wel was bekomen, was het nietige ventje, dat geen twintig woorden op een dag zeide, als hij thuis was, verdwenen in de nu geheel gevallen duisternis. Hij was niet meer te zien. Alleen weerklonk in de verte zijn haastige voetstap. „Hallo, vader." Kees was uit de roef gekomen, niet begrijpend, waarVan Bergen bleef. „Blaas de kaars uit. We gaan naar huis, Kees." Onderweg praatte hij over alle mogelijke zaken, zoodat de aandacht van Kees werd afgeleid en deze niet vroeg, wie er met vader had staan praten. Dat was ook de bedoeling van den schipper. Niemand had er mee te maken, behalve zijn vrouw en Gerard, dien hij op de hoogte zou brengen. Hij had de waarschuwing van den klompenmaker begrepen: die lieve Nardus voerde iets in zijn schild; hij was er dien middag al bang voor geweest. Eerst des avonds, toen de jongens naar bed waren, sprak hij er van en verieiae ae Korte ontmoeting met Aart ueurtsz. „Dat is Nardus," zeide Gerard onmiddellijk, veelbeteekenend zijn moeder aanziende. „Maar waarom zou ik niet meegaan? Wat zouden Ze mij doen? Er zijn wel soldaten in het leger van den Prins, die vroeger in het Spaansche leger waren en omgekeerd. Niemand kan mij dat kwalijk nemen." „Je gaat niet mee," besliste Van Bergen. „We moeten dankbaar wezen, dat Geurtsz. ons gewaarschuwd heeft. Die heeft daar natuurlijk zijn goede reden voor. Ik vermoed, dat hij gehoord heeft, dat Nardus iets van plan is." „Wat zou dat dan moeten zijn?" vroeg Gerard, die zoo gaarne mee wilde naar Breda. „Dat weet ik niet. Het doet er ook niet toe. Je gaat niet mee." „Je mag je niet moedwillig in gevaar begeven, Gerard, dat weet je wel," meende moeder. Gerard berustte. „Praat er met niemand over, Gerard. Ook niet met de jongens. Misschien kunnen ze niet zwijgen. En als Nardus er achter kwam, dat zijn vader hem dwars gezeten heeft, hij is in staat hem dan dood te slaan. Want 't is een galgebrok. Hoe die nog eens aan zijn eind zal komen!" IX. IN GEVAAR. Den volgenden morgen, heel vroeg — er was in Leur nog niemand opgestaan en de zon was nog lang niet aan de Oosterkimme verschenen — verliet Nardus de ouderlijke woning, na haastig een stuk brood en een homp kaas te hebben verorberd. Met vluggen tred liep hij langs de vaart, voorbij de woning van Van Bergen, waarop hij een blik vol haat wierp, en voorbij het turfschip, om na vijf kwartier loopen — gemeenlijk liepen de menschen wel anderhalf uur over den weg — de muren van de citadel, in den volksmond „de Borgt" geheeten, te zien oprijzen. De citadel, bezet door een deel der Spaansche troepen — de rest lag in gebouwen in de stad of was bij burgers ingekwartierd, die veel last van de ruwe soldaten hadden — lag geheel in het water, behalve aan de stadszijde. Om in de stad te komen, moest Nardus een eind om de ommuurde veste heenloopen. Het was nu dag geworden. De zon was opgegaan, maar hield zich schuil achter donkere, voortjagende wolkengevaarten. De Tolbruggepoort was de eerste poort, die Nardus tegenkwam. Hij bonsde tegen het kleine ijzeren deurtje, dat evenals de groote, zware deuren, nog gesloten was. Met een slaperig gezicht verscheen de poortwachter, op den voet gevolgd door eenige soldaten van de wacht. „Je kunt het wel wat kalmer doen," bromde hij. „De poort moest al een half uur open zijn. Je hebt je zeker verslapen?" gaf Nardus brutaal terug. „Zeg, brutale rekel, als jij je mond niet houdt, laat ik je door de wacht inrekenen." Nardus lachte zijn schellen, onaangenamen lach. ,,'k Raad het je sterk af, poortwachter. Als je niet gauw zwijgt, zal ik mij beklagen bij den commandant, dien ik straks toch spreek." De poortwachter nam hem eens van het hoofd tot de voeten op, maar zweeg, niet wetend, wat hij er van denken moest. Als het waar was, je kon nooit weten, dan moest hij voorzichtig zijn, want hij bleef liever uit de handen van Kolonel Lanchiavechia, den bevelhebber der Spaansche troepen. In het volle bewustzijn van zijn „waardigheid" stapte Nardus de poort door en liep door de Tolbrugstraat, de Lange- en Korte Brugstraat naar de Groote Markt. Het was nog stil op de slecht geplaveide straten van de ontwakende stad. Hier en daar werden bovendeuren geopend en kwamen de bewoners onder de luifels van hun woningen, om zich dan ijlings weer terug te trekken, na te hebben geconstateerd, dat het weer guur was. Nardus slenterde wat over de Groote Markt, waar eenige bedrijvigheid begon te heerschen van kooplieden, die hun waren gingen uitstallen. Hij behoefde nu nog slechts door de Deenstraat te loopen, om den hoofdtoegang tot de Borgt te bereiken. Maar hij besefte, dat hij nog veel te vroeg was, om den commandant te spreken, wanneer deze tenminste op den Borgt vertoefde, wat hij niet zeker wist. De vorige commandant (deze was nog slechts enkele maanden geleden met verschillende regimenten Italianen gekomen) woonde op den Hoff, de verblijfplaats van de Prinsen van Oranje, de heeren van de Baronie van Breda. Omdat hij nog te vroeg was, liep Nardus over de Botermert, de Havermert en de Vismert, om te belanden in een hem bekende taveerne in de Wijde steeg, waar hij een paar pinten bier dronk en tevens van aldaar ingekwartierde Duitsche soldaten, te weten wist te komen, dat ook deze commandant op „Den Hoff' verblijf hield, maar eiken morgen om negen uur op den Borgt kwam. Hij wachtte dus tot even half negen en vervoegde zich daarna aan de wacht op den Borgt, waar hij den bevelhebber van Breda te spreken vroeg. De officier van de wacht wilde hem met een kluitje in het riet sturen, maar daarvan was Nardus niet gediend. Hij moest den commandant voor een heel belangrijke zaak spreken en nu moest de wachtcommandant maar weten, wat hij deed. Het eind was, dat een kwartier later Nardus zich in een kleine, door een groot turfvuur goed verwarmde zaal bevond, waar een slanke figuur, met ravenzwart haar, een kleine, zwarte snor en donkere oogen, aan een eikenhouten tafel zat, die bedekt was met perkamenten: Kolonel Lanchiavechia, de opperbevelhebber der Spaansche troepen, een Italiaan van geboorte. In het vertrek bevond zich mede een officier, die het Vlaamsch verstond en die, Nardus aanziende met een hooghartigen blik, dezen vroeg, wie hij was en wat hij begeerde. Als antwoord haalde Nardus uit een binnenzak van zijn versleten wambuis een vuil, beduimeld stuk perkament, waarop in het Spaansch eenige woorden waren geschreven. Onderaan het papier stond de naam: Parma. Als bij tooverslag veranderde de officier van houding. Iemand, die een aanbevelingsbrief van den Hertog van Parma had, was niet de eerste de beste. Hij begreep onmiddellijk den toestand: hij had te doen met een officiëelen spion van Spanje, al zag die er vrij haveloos uit. Met enkele woorden deelde hij zijn bevindingen aan den Kolonel mede, waarop de ondervraging begon. Terwijl de officier de zinnen van den commandant vertaalde, deelde Nardus mede, dat er in Leur een spion van Prins Maurits was, die naar Breda zou komen. Hij had vernomen — Nardus loog er natuurlijk op los — dat er plannen waren, om Breda te belegeren. Kolonel Lanchiavechia haalde de schouders op: hij kon zich niet voorstellen, dat Prins Maurits dit voornemen hebben zou. Nardus, gewiekst als hij was, zag die beweging en begreep de beteekenis. „De kolonel behoeft mij niet te gelooven. Ik heb gewaarschuwd en mijn plicht gedaan," zeide hij onderdanig, min of meer gluiperig. „Hoeveel Spaansche dukaten vraag je voor je mededeeling ?" vroeg de kolonel met minachting in zijn stem. Hij had, al bewezen zij vaak goede diensten, het land aan spionnen. Nardus verklaarde, dat hij geen geld verlangde. Hij had alleen willen waarschuwen. Maandag kwam schipper Van Bergen met turf op de Borgt. Aan boord was zijn oudste zoon, die musketier van den Prins van Oranje was en naar Breda was gezonden, om de vestingwerken te bespionneeren. Nardus had zijn boodschap gedaan en nu moest de kolonel het verder maar weten. De officieren bonden wat in. Nardus zag, dat zij geloof aan zijn mededeelingen gingen slaan. Zij informeerden althans naar verschillende bizonderheden, vroegen het signalement van dien schipperszoon, dat Nardus natuurlijk nauwkeurig geven kon. Toen hij den Borgt verliet, was hij er van overtuigd, dat Gerard van Bergen in elk geval aan den tand zou worden gevoeld. En dan kon hij wel ontkennen, dat hij een spion van den Prins van Oranje was, maar dat zou niet worden geloofd. In zijn nopjes dwaalde hij dien dag door Breda, om tegen den avond naar Leur terug te keeren. Hij sprak er thuis niet over, maar zoowel zijn vader als zijn moeder, elk afzonderlijk, begrepen, waar hij geweest was. Zijn moeder was er niet rustig onder, want dat gunde zij de Van Bergens niet. En zijn vader was ook onrustig, daar hij niet wist, of zijn waarschuwing zou worden opgevolgd. Hij wilde zekerheid hebben. In den vroegen Maandagmorgen lette hij op, of Gerard met het schip vertrok en het was een heele verlichting voor hem, toen hij bespeurde, dat deze op den wal achterbleef en het schip zonder hem wegzeilde. Schipper Van Bergen was niet zoo opgewekt, als dat anders het geval was. Hij vermoedde als de waarschuwing van Geurtsz. reden had, dat hij wel eens in moeilijkheden met de Spaansche bezetting komen kon en die moeilijkheden vermeed hij het liefst. Zijn voorgevoelen bedroog hem niet. Nauwelijks lag, eenige uren later, het turfschip in de ringvaart van den Borgt, of een officier, in gezelschap van twee soldeniers, verscheen aan boord, deelde mede, dat niemand het schip verlaten mocht en dat hij een onderzoek had in te stellen. Adriaan Adriaansz. van Bergen, innerlijk niet rustig, haalde de schouders op en schertste: „Ga uw gang, luitenant, al weet ik niet, waar het voor noodig is. Wordt er soms vermoed, dat ik Staatsche soldaten binnensmokkel?" Hij lachte gul. En de officier, die den schipper wel kende, lachte eveneens. Niettemin doorzocht hij het schip en keerde dan terug. „Is je zoon niet aan boord?" vroeg hij. „Wel wis en drie. Ziedaar het veelbelovend jongmensch." En hij wees op Kees. „Ja, dat weet ik wel. Ik ken hem. En dien kwajongen ook. Maar ik bedoel je oudste zoon." „Mijn oudsten zoon?" Van Bergen hield zich zoo verbaasd mogelijk, er nu van overtuigd, dat de waarschuwing van Geurtsz. wel terdege zin gehad had. „Mijn lieve man, die vaart al in geen drie jaar meer mee. Hij is naar Holland getrokken. Zoo gaat het met de jeugd." „Wat doet hij daar?" ... „ „Dienst genomen in het Staatsche leger. Het is zijn zaak," antwoordde Van Bergen op onverschilligen toon. Het openhartige antwoord van den turfschipper beviel den officier. „Waar is hij nu?" „Wie? Mijn zoon? Vanmorgen was hij nog thuis. Al een paar weken. Maar misschien, wie zal het zeggen? is hij nu weer al op weg naar Den Haag." „Is hij ook in Breda geweest?" „In Breda? Wat zal hij daar doen? Hij kent de stad op zijn duimpje." Onderzoekend zag de officier den schipper, die droge antwoorden gaf, aan. Maar op diens gelaat was niets te bespeuren. Onverschillig zag hij om zich heen en vroeg: „Kan er spoedig met lossen begonnen worden? 'k Wilde morgen naar Zevenbergen." ,,'k Weet er niet van. 't Zijn mijn zaken niet. 'k Heb alleen te onderzoeken, of je zoon aan boord is." „Mijn oudste zoon is niet aan boord. Als je hem spreken wilt," lachte Van Bergen, „moet je naar Leur gaan, tenminste, als hij daar nog is." De luitenant verwijderde zich, om rapport van zijn bevinding uit te brengen. „Kees," zei de schipper haastig, „zoo gauw mogelijk naar huis. Loop als een haas, jongen. Gerard moet het huis uit, hij moet zelf maar weten, waarheen. De Spanjaarden zoeken hem. We hadden er al een vermoeden van. Daarom is Gerard niet meegegaan. Haast je, hoor. Ik vrees, dat er soldaten naar Leur zullen gaan, om hem te halen." Enkele minuten later was Kees verdwenen. De schipper werd bij den commandant geroepen en in hetzelfde vertrek, waar Nardus eenige dagen daarvóór had gestaan, werd Van Bergen ondervraagd. Doch ook deze ondervraging leverde geen resultaat op, daar de schipper precies dezelfde antwoorden gaf als aan den officier, zich schier nog onverschilliger betoonde. Dit laatste was evenwel schijn. Hij was in groote zorg voor Gerard, die in gevaar bleek te verkeeren. Het stond nu wel voor hem vast, dat Nardus van den klompenmaker aan het werk was geweest en vermoedelijk dingen van Gerard had verteld, die den Spanjaarden aanleiding hadden gegeven, hem gevangen te nemen. Wat die deugniet van Geurtsz. dan wel verteld had, 't was den schipper een raadsel. Van Gerard viel niets bizonders te vertellen. Maar.... Nardus was van den eersten leugen niet gebarsten. Hij loog alles aan elkaar. Al toonde schipper Van Bergen, om geen argwaan te wekken, zich dan ook onverschillig en al doorstond hij de doorborende blikken van Kolonel Lanchiavechia, rustig was hij niet. Hij hoopte, dat Kees nog tijdig tehuis kon zijn, opdat Gerard gewaarschuwd zou wezen. „Wat kwam je zoon in Leur doen?" liet de commandant van Breda hem door den officier-tolk vragen. Het was reeds gevraagd, maar de schipper besloot, zonder ongeduldig te worden, weer maar te antwoorden. „Hij kwam met verlof, commandant. Hij was in drie jaar niet thuis geweest, en verlangde zijn moeder eens te zien. Dat is toch niets bizonders." „En nu is hij reeds weer op weg naar Holland?" „Dat weet ik niet met zekerheid, maar 't zou mij niet verbazen, of vandaag vertrekt hij weer. Die jongens hebben toch nergens rust." „Waarom heeft hij zich niet in ons leger verhuurd? Hij is nu in opstand tegen den wettigen Koning." „Mijn oudste zoon is niet aan boord. Als je hem spreken wilt," lachte Van Bergen, „moet je naar Leur gaan, tenminste, als hij daar nog is." De luitenant verwijderde zich, om rapport van zijn bevinding uit te brengen. „Kees," zei de schipper haastig, „zoo gauw mogelijk naar huis. Loop als een haas, jongen. Gerard moet het huis uit, hij moet zelf maar weten, waarheen. De Spanjaarden zoeken hem. We hadden er al een vermoeden van. Daarom is Gerard niet meegegaan. Haast je, hoor. Ik vrees, dat er soldaten naar Leur zullen gaan, om hem te halen." Enkele minuten later was Kees verdwenen. De schipper werd bij den commandant geroepen en in hetzelfde vertrek, waar Nardus eenige dagen daarvóór had gestaan, werd Van Bergen ondervraagd. Doch ook deze ondervraging leverde geen resultaat op, daar de schipper precies dezelfde antwoorden gaf als aan den officier, zich schier nog onverschilliger betoonde. Dit laatste was evenwel schijn. Hij was in groote zorg voor Gerard, die in gevaar bleek te verkeeren. Het stond nu wel voor hem vast, dat Nardus van den klompenmaker aan het werk was geweest en vermoedelijk dingen van Gerard had verteld, die den Spanjaarden aanleiding hadden gegeven, hem gevangen te nemen. Wat die deugniet van Geurtsz. dan wel verteld had, 't was den schipper een raadsel. Van Gerard viel niets bizonders te vertellen. Maar.... Nardus was van den eersten leugen niet gebarsten. Hij loog alles aan elkaar. Al toonde schipper Van Bergen, om geen argwaan te wekken, zich dan ook onverschillig en al doorstond hij de doorborende blikken van Kolonel Lanchiavechia, rustig was hij niet. Hij hoopte, dat Kees nog tijdig tehuis kon zijn, opdat Gerard gewaarschuwd zou wezen. „Wat kwam je zoon in Leur doen?" liet de commandant van Breda hem door den officier-tolk vragen. Het was reeds gevraagd, maar de schipper besloot, zonder ongeduldig te worden, weer maar te antwoorden. „Hij kwam met verlof, commandant. Hij was in drie jaar niet thuis geweest, en verlangde zijn moeder eens te zien. Dat is toch niets bizonders." „En nu is hij reeds weer op weg naar Holland?" „Dat weet ik niet met zekerheid, maar 't zou mij niet verbazen, of vandaag vertrekt hij weer. Die jongens hebben toch nergens rust." „Waarom heeft hij zich niet in ons leger verhuurd? Hij is nu in opstand tegen den wettigen Koning." „Wat had je te vragen?" Wanneer hij in elke andere omgeving had verkeerd, zou Van Bergen den spreker wel aan het verstand hebben gebracht, dat hij zich deerlijk vergiste: vier jaar geleden hadden de Staten Filips plechtig afgezworen; de Spaansche Koning had niets meer te zeggen. Nu gaf hij echter dat antwoord niet, doch haalde onverschillig de schouders op en zeide: „Dat is zijn zaak, mijnheer de commandant. Als die kwajongens ouder worden, doen zij hun eigen zin." De kolonel zag wel in, dat hij met den turfschipper, die zich het geval niet scheen aan te trekken, geen stap verder kwam. „Kom je vaak op den Borgt," vroeg hij. „Al jaren, mijnheer de commandant." „Ik lever al de turf." Kolonel Lanchiavechia trok aan zijn klein, zwart snorretje en onderhield zich vervolgens in het Spaansch met den officier. Hoewel Van Bergen er geen woord van verstond, luisterde hij, de ruige muts in de hand draaiend, gespannen toe, lettend op de gelaatstrekken van de officieren, die, naar hij bespeurde, langzamerhand milder werden. „Weet je zeker, dat je zoon nu op weg naar Holland is?" vroeg de commandant. „Dat heb ik niet beweerd, commandant, 't Is best mogelijk, dat hij vandaag nog thuis blijft en morgen vertrekt. Het kan ook wel, dat hij nog een week in Leur blijft. Met zekerheid kan ik niets zeggen." Dat kon hij inderdaad niet, want hij vermoedde, dat Gerard, ziende dat hij in Brabant niet veilig was, spoedig naar Den Haag zou terugkeeren. Vandaar dat hij een en andermaal de veronderstelling had geopperd, dat zijn zoon misschien wel vertrokken zou zijn. „Hm, je kunt nu wel gaan," meende de commandant. Maar daaraan dacht Schipper Van Bergen thans nog niet. Hij zag in gedachten Kees over den weg hollen, om thuis Gerard te gaan waarschuwen. Hoe méér tijd deze had, hoe beter het was. Dus zocht hij tijd te winnen. „Mijnheer de commandant," zei hij onderdanig, „mag ik nu ook eens iets vragen?" Kolonel Lanchiavechia keek hem vanuit de hoogte met een vernietigende blik aan, waardoor Gerards vader zich echter niet uit het veld liet slaan. „Wat had je te vragen?" beet hij hem toe. „Mijnheer de commandant, ik ben een eerlijk man. Dat kan ieder op het kasteel, die mij kent, getuigen, ik bemoei me met niets dan alleen met mijn turf. En op mijn zoon valt ook niets aan 6 De Musketier van den Prins te merken, dan alleen, dat hij in het leger van den Prins is, maar dat kan ik niet helpen. Nu zou ik wel eens willen weten, wat mijn zoon heeft gedaan, dat hij gezocht wordt." „Als jij dat niet weet, weet je zoon het wel. Dacht je soms dat hij naar Leur gekomen was, om zijn moeder te zien?" lachte de commandant schamper. „Wel, wis en drie, commandant. Waarvoor anders? Hij was blij, weer eens thuis te zijn. Wie zou hem dat kwalijk nemen?" „Wij weten het wel beter! Maar dat doet er ook niet toe. Je kunt wel gaan." Adriaan Adriaansz. van Bergen wilde, door nog meer te vragen, niet den toorn van den Kolonel opwekken, maakte daarom een buiging en verliet de zaal, om naar zijn schip terug te keeren, waar een groep Italiaansche soldaten reeds met de lossing der turf bezig was. Hij bespeurde, dat, vrijwel onmiddellijk, nadat hij op de boot arriveerde, er een officier kwam, die hem nauwlettend in de gaten hield. Nu, dat kon hem niet schelen. Hij was niets van plan, dacht alleen met zorg aan Kees. Als die maar op tijd kwam. Want toen hij enkele minuten aan boord was, verlieten vier ruiters het kasteel, om in gestrekten draf weg te rijden. Hij was er van overtuigd, dat hun opdracht was, naar Leur te gaan en Gerard te halen, als die er nog was. Gelukkig had Kees een geduchten voorsprong. Hij was al een drie kwartier weg.... Weer liet hij van zijn onrust niets bemerken, maar bleef opzettelijk al dien tijd in de onmiddellijke nabijheid van den officier, met wien hij zoo nu en dan enkele woorden wisselde. Intusschen had Kees, die zijn vader onmiddellijk begrepen had, zonder een woord te zeggen, de boot verlaten en was door de straten van Breda naar de poort gehold, om zich al heel spoedig op den weg naar Leur te bevinden. Ook daar gunde hij zich geen rust, begrijpend, dat Gerard in groot gevaar verkeerde. Hij vloog als een haas. En eerst, als hij bemerkte, dat hij niet meer kon, liep hij langzamer. Het zweet gutste hem van het voorhoofd. Maar hij voelde het niet en joeg steeds door, zoodat hij na een uur het dorp bereikte en in vliegenden haast het huisje binnenrolde waarbij hij Stijntje bijna onderstboven liep. „Wat scheelt je, jongen? En wat doe je hier?" vroeg deze verschrikt. „Waar is moeder? Waar is Gerard?" hijgde Kees. „Achter. Daar is moeder al." „Kees!" riep deze. „Wat kom je . .. „Moeder, Gerard moet onmiddellijk weg! De Spanjaarden zitten hem op de hielen. Hij zal gevangen genomen worden. Vader stuurde me naar huis." Moeder Margriet toonde weer, dat zij in oogenblikken van gevaar, haar mannetje stond. Zij vroeg niet naar bizonderheden. Die zou zij later wel gewaar worden. Er moest gehandeld worden. En met bekwamen spoed. „Gerard !" „Ja, moeder, hier ben ik. Wat is er? Wat doe jij hier, Kees?" „Niet langer praten. Je moet direct weg. De Spanjaarden uit Breda zoeken je en ... „Dat is het werk van dien gemeenen Nardus!" barstte Gerard los. „Ik ...." „Ja, Nardus of geen Nardus, daarover praten we nu niet. Maak, dat je weg komt. Vader zendt Kees niet voor niets naar huis. Elk oogenblik kunnen hier Spanjaarden zijn en als ze je hier zien, wordt je gevangen genomen en misschien nog veel erger. Je gaat naar schipper Van Trente en vraagt zijn vrouw, of je je verschuilen mag. Dat mag wel. Gauw wat! Kees, jij gaat mee en blijft er ook. De Spanjaarden mogen jou hier ook niet zien. Blijf bij vrouw van Trente tot ik of Stijntje komen zeggen, dat het gevaar geweken is. Nu geen praatjes meer. Maakt beiden, dat je weg komt." Gerard wordt gezocht. X. GERARD WORDT GEZOCHT. Peter Godertsz. van Trente, de andere turfschipper van Leur, en de zijnen waren goed Roomsch, maar als zoovele Roomschen moest hij van het Spaansch geweld niets hebben, al liet hij dat niet openlijk blijken. Met de Van Bergens waren de Van Trentes goede vrienden, zoodat de vrouw van den turfschipper, die niet ver van moeder Margriet woonde, geen enkel bezwaar had, om Gerard en Kees te verbergen. Zij was evenwel een weinig nieuwsgierig uitgevallen, waarom zij naarstig informeerde, wat er toch wel aan de hand was. Uit de mededeelingen van Gerard en Kees kwam zij het voornaamste te weten. „Word jij door de Spanjaarden gezocht?" vroeg zij verbaasd. „Wat heb je dan gedaan?" „Niks," verzekerde Gerard. „En ik ben niet van plan, om wat te doen ook." „Nou, dat is me al een heel wonderlijke historie! Ze kunnen daar in Breda toch niet ruiken, dat jij hier bent? En al wisten ze het, wat zou dat dan nog?" „Ik denk, neen, 'k weet wel zeker, dat Nardus van den klompenmaker bezig geweest is. Hij zal mij in Breda wel zwart hebben gemaakt; misschien wel als spion aangeklaagd, ik weet het niet." „O, zit die slungel er achter ? Nou, dan weten we het wel. Die is in staat, zijn eigen vader en moeder te verraden, want zoo'n deugniet is er, geloof ik, maar één op de wereld. Die kwajongen had eiken morgen met een eind hout op zijn achterwerk moeten hebben en verder tweemaal per week een koud bad in de vaart, dan was er tenminste wat fatsoenlijks van hem gegroeid. Nou komt hij nog wel eens aan de galg terecht." Ondanks de netelige positie, waarin hij zich bevond, moest Gerard schaterlachen om de orgineele vrouw Van Trente. „Welja, lach er nog maar om," bestrafte deze. „Het is zonde voor Aart Geurtsz. Da's een beste man. Maar Chrisje, ja, 't is waar, die is net als die lieve Nardus. Zoo, zoo, is dat werk van Nardus ? Dat zal ik hem vandaag eens even onder zijn neus wrijven. De doeniet is vanmorgen nog hier geweest. Welja, blijven jullie maar kalm hier, tot het gevaar voorbij is. Maar dan zou ik toch niet voor de ramen gaan zitten, Kees. Dan kun je net zoo goed naar je moeder gaan. Weet je wat, jongens? Kruipen jullie op zolder en blijf er vandaag. Voor eten zal ik wel zorgen. En dan zal ik straks eens even naar je moeder gaan kijken, of er temet ook Spanjolen gekomen zijn. Wel, daar zou me dat ongeluk van een Nardus één van de jongens van het dorp aan de galg willen helpen! Dat zullen de menschen in Leur weten. Ze moesten 'm het dorp uitjagen. Vooruit, naar boven. Daar komen me warempel vier ruiters aanstormen. Maakt, dat je wegkomt." Gerard en Kees lieten het zich geen tweemaal zeggen en verdwenen naar den zolder, beangst als wat. Want zij vreesden, dat de ruiters er op de een of andere wijze waren achter gekomen, dat zij hierheen gevlucht waren. Wat kwamen zij anders doen? Dat vroeg moeder Van Trente zich ook af. Zij was er niet gerust op en zon op een middel, om zich uit de moeilijkheid te redden. Maar mét stonden er drie ruiters in het vertrek, die niet zachtzinnig binnen gekomen waren. De vierde bleef buiten bij de paarden. „Is je man turfschipper?" vroeg er een in goed Vlaamsch. „Met God en met eere," zeide moeder Van Trente, den man onverschrokken aanziende. „Houd die praatjes maar voor je," meende de ander ruw. „We moeten je huis doorzoeken." „Als je mij dan eerst maar eens vertelt waarom. We zijn goed Roomsch.... en...." _ , tt „Nou, als je het dan weten wilt. We moeten je zoon hebben. De vrouw schaterlachte, nu zij, tot haar opluchting, begreep dat de ruiters bij den verkeerden turfschipper waren aangeland. „Ik heb geen zoon, mijn goede man. Je bent aan het verkeerde adres/' „Maak dat den Prins van Oranje wijs," zei de ander ruw. „Nou, dan weet je het beter dan ik. Maar ik denk, dat je bij turfschipper Van Bergen moet zijn." „Wel natuurlijk! Is dat dan hier niet?" „Als Uwe Edelheid drie huizen verder wilt gaan, daar woont Van Bergen, maar hier niet," spotte moeder Van Trente, ietwat overmoedig. De ruiter vloekte. „Dat had je wel eerder kunnen zeggen." „Dan had je het eerst moeten vragen. De groeten." Zij keerde den soldaat den rug toe. Deze vertrok, na zijn makkers op de hoogte te hebben gebracht. _ . . Een moment later herhaalde zich hetzelfde tooneel in het huisje van de Van Bergens. Moeder Margriet had de ruiters reeds voorbij zien rijden en zij dankte in haar hart God, dat de beide jongens verdwenen waren. Stijntje, bleek van angst, zat bij haar, toen ruwe stappen in het voorportaal werden vernomen. „Stil maar, kind. Zij zullen ons geen kwaad doen. En anders ben ik er ook nog." „Je bent vrouw Van Bergen?" „Die ben ik. En jullie komen zeker uit Breda? Je kameraad tenminste ken ik." Aan den eenen kant tot haar verbazing, aan de andere zijde tot haar schrik, had moeder Margriet in den eenen Italiaan dezelfde man herkend, dien zij een vorig jaar zoo onzacht de deur had uitgesmeten. En het scheen haar toe, dat de ruiter zich het geval ook herinnerde, want hij zag haar allesbehalve vriendelijk aan. „Je moet niet zooveel praatjes hebben," zeide de ruiter. „Jij ook niet," merkte moeder Margriet in het minst niet bevreesd op. „Dat komt hier binnenvallen zonder reden, alsof...." „Alle wijven hier in het dorp zijn geloof ik brutaal. Daareven hadden we ook al zoo'n furie. Maar je moogt wel een toontje lager zingen, anders ...." „Zeg, ik heb verleden jaar dien kameraad van jou daar de deur uitgesmeten, omdat hij het mij te lastig maakte. Als 't moet, kunnen jullie drieën denzelfden weg." De ruiter stond even sprakeloos. En hij ging met iets meer respect de forsche figuur van moeder Margriet beschouwen. „We zullen je geen kwaad doen. Het is ons om je zoon te doen. Hij moet met ons mee naar Breda." Moeder Margriet lachte. „Meenemen naar Breda? Daar zal hij al lang al wezen." „Je moet ons niet voor den gek houden, alsjeblieft," bulderde de ruiter. „Wij zijn naar Leur gezonden, om hem te halen." „Dat kan ik toch niet helpen? Hij is vanmorgen vroeg met zijn vader naar Breda gegaan." De Hollandsche ruiter vertelde het geval aan zijn officier, die een Italiaan was en van de heele samenspraak natuurlijk niets begrepen had. De twee soldaten spraken druk met elkaar. „Hij was niet aan boord. De schipper zeide, dat hij in Leur was. Hoe zit dat nu? Eén van beiden bedriegt den commandant van Breda. Weet je wel, dat dat heel gevaarlijk is?" „Dat kan de schipper niet gezegd hebben, want de jongen was aan boord! Hij vaart altijd met zijn vader mee." „Altijd met zijn vader mee? Over wien heb je het nu?" „Over mijn zoon Kees natuurlijk. Over wien anders? Dien zoeken jullie toch? Dan zal je in Breda moeten zijn. Hij is met zijn vader meegegaan. Maar wat heeft die kwajongen uitgevoerd?" „Wat sta je toch te zeuren! Wat kan ons dien jongen schelen! We moeten je anderen zoon hebben, dien spion van Prins Maurits van Oranje." „Ik heb geen zoon, die spion is, goede vriend. Als je Gerard misschien bedoelt, die is te eerlijk, om spion te zijn." „Dat zullen ze in Breda wel uitmaken. Je weet wel, wien we hebben moeten. De soldaat van Prins Maurits. Dat heb je heel goed begrepen. En als je ons nog langer voor den gek wilt houden, zullen we elkaar nader spreken." „Wat wist ik nu, dat jullie Gerard hebben moesten? Die beste jongen heeft niets op zijn geweten." Moeder Margriet begreep, dat nu de moeilijke oogenblikken kwamen. Want nu zou verder worden gevraagd en wat moest zij dan antwoorden? „Waar is hij?" vroeg de ruiter driftig. Moeder Margriet veinsde onverschilligheid. „Tien gekken kunnen soms meer vragen dan één wijze kan antwoorden," meende zij. „Ik weet niet, waar hij zit. Thuis is hij niet meer." De boodschap werd aan den officier overgebracht, die er van op de hoogte was, dat de gezochte wel eens op weg naar Holland kon zijn. „Is hij thuis of niet? Wee, als je ons voorliegt!" „Waarom zou ik liegen? Ik zeg, dat hij niet thuis is. En als jullie het niet gelooven, dan ga je maar zoeken. Als je me den boel maar niet te veel onderst boven haalt." „Dat zullen wij weten. Is hij thuis geweest?" „Natuurlijk. Dat schijnen ze in Breda wel te weten. Je zou zeggen, hoe komen ze er achter?" „Houd je smoesjes voor je. Hij is zeker thuis?" Moeder Margriet draaide den ruiter den rug toe en zeide: „Ik heb immers gezegd van niet? Als je het niet gelooft, doorzoek het huis." De officier vond dat het beste. Hij beval den anderen ruiter in het vertrek te blijven, opdat de bewoners het niet zouden verlaten en ging met den Hollander het huis door, alle hoeken en gaten doorzoekend. Op den zolder smeten zij kisten omver; in de schuur, waar turf opgestapeld lag, verwijderden zij die. Moeder Margriet dacht er op dat oogenblik niet aan, welk een werk zij met het opruimen en het alles weer beredderen zou hebben. Haar beangstte meer de gedachte, wat er nu straks zou gebeuren. De Spanjaarden leken nog niet zoo kwaad. Zij had bovendien bespeurd, dat zij ietwat respect voor haar hadden. Het was in elk geval het beste, geen vrees te toonen en flink van zich af te bijten. Het kwam er nu maar op aan, wat zij straks antwoorden zou op de vragen, die nog zouden volgen. Zij mocht niet den indruk geven, dat Gerard nog op het dorp was, want dan gingen zij zoeken. Het duurde geruimen tijd, eer het tweetal, nijdig over het vergeefsche werk, dat zij hadden moeten verrichten, terugkeerden. „De vogel is gevlogen. Is hij al lang weg?" „Nog niet zoo heel lang. Een uur geleden was hij hier nog." „Waarom zeg je dat dan niet? Pas op, dat we jou niet meenemen naar Breda! Je houdt ons stapel voor den mal!" „Niets van waar. Waarom zou ik dat doen? Er is mij alleen gevraagd, of mijn zoon in huis was. En ik heb naar waarheid „neen" gezegd. Kan ik het helpen, dat jullie mij niet gelooven en toch gaan zoeken?" „Waar zit hij dan nu?" Moeder Margriet haalde de schouders op. „Je vraagt mij meer dan ik antwoorden kan. Als ik bij voorbeeld zeg, dat hij op weg naar Zevenbergen is, dan gelooven jullie het ook niet." „Ha, dus toch? De schipper zei, dat hij wel eens op weg naar Holland kon zijn. Is dat zoo?" Voor het eerst hoorde moeder Margriet iets over haar man, die natuurlijk, dat begreep zij wel, ook aan den tand was gevoeld. „Adriaan Adriaansz. van Bergen is een eerlijk man. Dat weet elk in Breda. Waarom wordt hij niet geloofd, als hij dat zegt?" vroeg zij, opzettelijk een ontwijkend antwoord gevend. De ruiters spraken met elkaar. Het was hen aan te zien, dat het geval hen begon te vervelen. „Kort en goed, is je zoon op weg naar Holland of niet?" „Wat geeft dat nu, of ik ja of neen zeg? Jullie gelooven mij immers toch niet? Dat heb je wel bewezen. Ik zei: hij is niet thuis en jullie gingen het heele huis doorzoeken. Je kunt nog verder zoeken. Wat mij betreft, het heele dorp door. Als je daarmee klaar bent, is mijn zoon zeker al in Den Haag." „We weten het nu wel. Hij is op weg naar Holland. We zijn te laat hier! Is hij over Zevenbergen gegaan?" Moeder Margriet, ondanks den ernst van het geval zich toch verkneuterend, dat haar list zoo goed slaagde, haalde de schouders op. „Je kunt over Zevenbergen gaan, maar dat behoeft niet. Je kunt ook over Breda gaan en weet ik hoe nog meer. Zoo goed ben ik er niet mee op de hoogte." De officier nam, toen hem de antwoorden waren meegedeeld, opeens een beslissing. „We kunnen hier niets meer beginnen," zeide hij, „en keeren terug naar Breda. Pedro blijft hier tot er nadere orders komen." Pedro was de ruiter, die al eens met moeder Margriets armen had kennis gemaakt, toen hij als een veertje buiten de deur werd gezet. Hij had niet den minsten trek, om te blijven, maar moest het bevel gehoorzamen. Zonder te groeten reden eenige oogenblikken later drie ruiters weg. Pedro bracht zijn paard in het schuurtje en keerde toen met een norsch gelaat in het vertrek terug, waar hij zich bij den hoogen schoorsteen zette. Gerards moeder begreep niet, wat er nu aan de hand was, want zij had den officier niet verstaan. Waar gingen zij heen? Naar Breda? Of den weg naar Zevenbergen op? En wat moest die ruiter hier doen? Zou hij lang blijven? Als Gerard en Kees zich nu maar aan de afspraak hielden en niet kwamen, vóór zij geroepen werden! Wacht, zij kon Stijntje wel even naar vrouw Van Trente sturen .... „Stijn loop even naar vrouw Van Trente en zeg, dat de jongens er blijven moeten. Het is hier nog niet veilig, 'k Weet niet, wat die vreemde snoeshaan hier doen moet." Stijntje wilde het vertrek verlaten, maar de ruiter sprong op, liep naar de deur en beduidde haar, dat zij blijven moest. Toen begreep moeder Margriet, dat zij een gevangene was in haar eigen woning. . „Laat het maar, Stijn. Je mag niet weg. 'k Hoop dat de jongens niet komen." De Italiaan, bespeurend, dat hij niet handelend behoefde op te treden, daar het meisje niet vertrok, ging weer zitten. Moeder Van Bergen maakte een beweging van eten, waarop de ruiter toestemmend knikte, terwijl op zijn gelaat een lach kwam: dat beviel hem blijkbaar beter dan de behandeling van het vorig jaar! Weldra zat hij duchtig te schransen van het brood, de worst en de kaas en dronk hij smakelijk van de kroes bier, die hem was voorgezet en die Stijntje nog eens vulde. ,,'t Is toch een vervelende boel, dat wij hier niets zitten te doen, terwijl er overal zoo'n rommel is. Zou die snuiter ons niet toestaan, dat wij aan het opruimen gaan?" .. Moeder Margriet trachtte den Italiaan te beduiden, wat zij wilde, maar hij begreep er niets van en haalde de schouders op. Toen wenkte zij hem, mede te gaan. Hij wees op Stijntje. Ja, die ging ook mee. Op den zolder gekomen, begonnen de vrouw van den schipper en Stijntje de kisten weer op hun plaats te zetten. Toen begreep de soldaat. Hij liet het toe niet alleen, maar begon zoowaar een handje mee te helpen! Van den zolder gingen zij naar het schuurtje, om de turf weer op te stapelen. Op den voet werden zij door den vreemdeling, die zich overigens zeer behoorlijk gedroeg, gevolgd. „Wat een vervelende vent," zei Stijntje. „Dat moet je niet zeggen. Hij doet zijn plicht. Laten we dankbaar wezen, dat we niet in hetzelfde vertrek behoeven te verblijven. Hij is fatsoenlijker dan verleden jaar, toen ik hem op straat heb gesmeten." „Is hij dezelfde, moeder?" „O, vast. Ik herkende hem direct. En hij weet het ook nog wel. Jammer, dat ik hem niet verstaan kan. Anders zou ik eens met hem er over praten, 't Was toen zijn eigen schuld." „Wat zal er nu gebeuren, moeder?" „Ja, kind, 'k weet het ook niet. Je hebt gezien, dat de drie ruiters naar Breda zijn gegaan. Misschien komen ze wel terug, 'k Weet het niet. Tot nu gaat alles best. Maar Gerard kan niet in Leur blijven, 't Beste is, dat hij naar Den Haag gaat. 't Is verbazend jammer. Hij zou nog zes weken blijven. Maar dat gaat nu niet." Ongeveer twee uren, nadat het drietal ruiters vertrokken was, keerde er een terug. Tot haar blijdschap zag moeder Margriet, dat hij de Hollander was. „Je kameraad heeft gegeten," zeide zij. „Als je ook trek hebt, er is nog genoeg, hoor." Even keek hij haar wantrouwend aan. Hij wist eigenlijk niet goed, hoe hij het met die robuste schippersvrouw had. Hij voelde eigenlijk, dat zij met al haar vriendelijkheid hen allen in de maling had genomen. Maar bewijzen kon hij het niet. Zijn antwoord wachtte moeder Margriet niet af. Zij zette eenvoudig het eten op de vervelooze tafel, de kroes bier er bij. De verleiding werd den ruiter te machtig. Hij tastte toe. „Weet je ook, of de turf voor het kasteel al gelost is?" vroeg moeder Margriet. „De schipper wilde morgen vroeg naar Zevenbergen." Het kon haar natuurlijk niets schelen. Zij wilde wat omtrent haar man weten. Soms vreesde zij, dat hij in Breda werd vastgehouden. Het antwoord, dat op vriendelijken toon gegeven werd, stelde haar gerust. „Ze zijn druk aan het lossen. In den middag zal de schipper wel kunnen vertrekken." „O," zei moeder Margriet, zich onverschillig toonende. „Dat is maar goed ook. 't Zijn slechte tijden tegenwoordig. Er moet hard gewerkt worden." De ander gaf er geen antwoord op. Hij vond den tijd nog zoo slecht niet. Hij had goed soldij en er viel zoo nu en dan eens te plunderen. „Nou, je houdt je gemak verder maar," zeide Gerards moeder dan; zuiver om den ruiter eens te polsen, wat er verder zou gebeuren. „Mijn gemak houden? Waarom?" „Je moet hier toch zeker bij je kameraad blijven?" „Weineen," lachte hij, „ik kom hem halen. We gaan naar Breda terug. Wat zouden wij hier doen; „Ja, dat weet ik ook niet. Er is hier niets te doen. Maar dat is mijn Zaak niet. Als jullie hier willen blijven, mij best, hoor." „We hebben begrepen, dat de vogel gevlogen is. Het kan mij niet schelen. Maar voor jullie is het gelukkig. Hij was niet levend weer uit Breda gekomen. Met spionnen wordt korte metten gemaakt." „Mijn zoon is geen spion. Alleen een eerlijk soldaat van den Prins van Oranje. En dat is geen schande, al ben jij dan, als Hollander in Spaanschen dienst." „Dat zal ik weten," meende de Stijn tuurde door de kleine in lood r,uiter k°rtaf* da"> opstaande, tot gezette ruitjes. den ander: „Kom, Pedro, we gaan. Zij groetten beleefd en vertrokken, tot groote opluchting van moeder Margriet, die God dankte, dat alles tot nu zoo goed was verloopen. „Zal ik de jongens waarschuwen, moeder?" vroeg Stijntje. „Natuurlijk niet. We wachten nog minstens een uur. Ik vertrouw het nog niet. Gaan ze naar Breda, Stijn?" Stijn tuurde door de kleine in lood gezette ruitjes. „Ja, moeder." „Gelukkig, laten we hopen, dat zij niet terugkomen." Zij kwamen niet terug. Een uur verliep en nog een uur, maar er gebeurde niets. „Je kunt nu wel naar vrouw Van Trente gaan en de jongens ...., wacht ik zal zelf wel even gaan. Zij mogen niet in huis komen voor het goed duister is. Je kunt nooit weten. Als Nardus, die de schuld van alles is, hem ziet, kan het weer mis gaan." Moeder Margriet voegde de daad bij het woord, zoodat zij weldra bij de Van Trentes een verhaal van het gebeurde deed. Tóch vond ook Gerard het het verstandigst, niet naar huis te komen, maar te blijven, tot het donker werd. De vrouw van schipper Van Trente schold op Nardus, die de oorzaak van alles was. „We moesten hem met z'n allen het dorp uitranselen, zóó gevoelig, dat hij het hart niet in z'n lijf had, om nog terug te komen," meende zij. Maar moeder Margriet schudde het hoofd. „Neen, zóó moet het niet. Dat is niet goed. Het mag niet." Vrouw Van Trente haalde de schouders op. „Het is best mogelijk, dat het niet mag. Maar er mag zooveel niet. Ik zeg maar, dat die slampamper niet anders verdient. Hij jaagt toch feitelijk Gerard weg. Of dacht je soms, dat die hier kon blijven?" „Neen, dat zal niet gaan," meende vrouw Van Bergen, sprekend op bedrukten toon. ,,'k Was zoo blij, dat Gerard nog een week of Zes thuis bleef, maar 't is te gevaarlijk." ,,'k Heb het ook al gezegd, moeder, 'k Ga morgen weg. Terug naar Den Haag. Dat heb ik aan Nardus te danken. O, als ...." „Neen, neen, Gerard, geen haat, jongen, 'k Heb het je méér gezegd: als het moet, zal God Nardus wel straffen, vroeg of laat." Weer haalde buurvrouw Van Trente de schouders op. Zij was het niet met Gerards moeder eens. En tóch had zij respect voor haar opvattingen. Want, als deze sterke, robuste vrouw wilde, och, dan kon zij Nardus, dat mager scharminkel, wel maken en breken. Maar zij deed het niet. Ze zei tot haar jongen: niet haten, Gerard. 't Was toch wel, om ontzag te hebben, voor die ketters.... In den laten namiddag, toen het donker begon te worden, kwam de schipper opeens thuis. Hij had het in Breda, waar zijn schip nog niet leeg was, niet meer kunnen uithouden en was naar Leur gewandeld, om daar, tot zijn groote blijdschap, den goeden afloop te vernemen. „De Heere zij geloofd, vader. Als Kees niet was komen waarschuwen, was Gerard meegenomen." „Ja, God zij gedankt. Hij was er slecht afgekomen, want 'k heb wel zooveel begrepen, dat die Nardus hem als een spion heeft aangeklaagd. En met spionnen wordt korte metten gemaakt. Hij kan hier onmogelijk blijven, moeder, 't Is te gevaarlijk. Zouden de jongens gauw komen?" „Stijntje kan ze wel even halen. Zeg, dat vader er is, Stijn. Je gaat zeker vanavond nog terug, vader s „Ja, ja. Peer is maar alleen op de boot. 't Beste is trouwens, dat Kees vanavond ook meegaat. Men moet ons morgen in Breda niet missen. Er wordt scherp op ons gelet. Ik zei den officier, dat ik de stad in moest en hij wou het mij nauwelijks toestaan." Zoo kon de schipper niet lang meer thuis zijn, nadat de beide jongens gekomen waren. Er werd bepaald, dat Gerard den volgenden morgen vertrekken zou naar Den Haag. 't Was een hard gelag, vooral voor moeder, maar 't moest, dat zag elk wel in. ^ „En dan moet de Prins maar eens spoedig aan het werk," meende Gerard. . „ „De Spanjolen moeten uit Brabant verjaagd worden. Adriaan Adriaansz. van Bergen keek bedenkelijk. ,,'k Help het je wenschen," zeide hij. „Maar ik vrees, dat er nog wel enkele jaren zullen verloopen, eer er eigenlijk eens wat aan den knikker komt." Een uur later was hij met Kees op stap naar Breda, monter en opgewekt: Gerard was uit de klauwen der Spanjolen gebleven; hij verdween nu spoedig van het Brabantsche tooneel. En vroeg in den morgen nam Gerard afscheid van moeder en Stijntje. . Hij had niet gedacht, dat het hem zooveel moeite kosten zou .... „God zij met je, mijn jongen. Altijd goed oppassen, hoor. En doe de groeten aan die familie Van Reyd* En, Gerard, niet haatdragend over Nardus denken, hoor. Dat wéét je wel." XI. DE SCHIPPER HEEFT EEN PLAN. Schipper van Bergen had gelijk gekregen; zijn vrees was werkelijkheid geworden: de eerste jaren waren voorbijgegaan zonder groote gebeurtenissen op 't oorlogsterrein. De zomer van 1589 was aan het verstrijken, maar groote krijgsbedrijven waren er niet geschied, al was er in de jonge Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden wel iets voorgevallen. De verwachtingen, die men van den Engelschen graaf Leicester had gekoesterd, werden niet vervuld. Hem was de absolute regeering als landvoogd opgedragen, maar hij was geen staatsman. Met de leidende personen in Holland lag hij spoedig overhoop, hoewel het volk en de predikanten hem genegen waren. Prins Maurits, die beknot en gehinderd werd in zijn plannen, was geen vriend van hem, evenmin als de Raadpensionaris van Holland, Johan van Oldebarneveld. Het verschil van meening werd steeds grooter. Inplaats dat er eendrachtig tegen de Spanjaarden werd opgetreden, was er onderling gekijf en getwist en het was een verademing, toen de graaf van Leicester tijdelijk naar Engeland overstak, om eens met zijn Koningin Elisabeth te gaan praten, bij wie hij ook al niet meer in de gunst stond. Tijdens zijn afwezigheid trad Raadpensionaris Van Oldebarneveld krachtig op, zoodat Holland de leiding van zaken in handen kreeg. Er geschiedde nog meer. En dat wekte verbittering in het land. De officieren der Engelsche troepen in de schans bij Zutfen, in de stad Deventer, in het kasteel Wouw pleegden verraad en lieten de Spanjaarden binnen ....! Dat had tot gevolg, dat Prins Maurits meer macht over het leger kreeg dan hij tot dien tijd had bezeten. Feitelijk was het met de macht van Leicester gedaan. Wel keerde hij uit Engeland terug, maar spoedig verdween hij voorgoed. Van Reyd, die in Den Haag bij den Prins als schrijver een goede positie had gekregen, was met dat vertrek zeer ingenomen. Hij geloofde wel, dat vele van Leicesters bedoelingen goed waren, maar het was dom van hem geweest, om vrede met Spanje te willen sluiten, waardoor de vrijheid van godsdienst in gevaar kwam. Ja, Van Reyd was best te spreken, want het zag er werkelijk naar uit, dat de Nederlanden een kolonie van Engeland zouden worden en alle onafhankelijkheid zouden verliezen. „We moeten ons, met Gods hulp, zelf redden en helpen," zeide hij. „En dat kan ook best. Laat Prins Maurits zijn gang maar eens gaan. Hoe denk jij er over, Gerard?" „Hoe eerder wij aan den slag gaan, hoe liever, meende deze. „En ik weet zeker dat de Prins er ook zoo over denkt." Hij keek zijn jonge vrouw eens aan Er was wat veranderd, in die vier jaren: de zoon van moeder Margriet, die voor Nardus van den klompenmaker holderdebolder uit Leur verdwijnen moest, was een man geworden. Zijn wensch was vervuld: Maaike van Reyd was zijn vrouw geworden en zij verklaarde steeds met grooten trots, dat zij nooit een beteren man had kunnen krijgen, al was hij dan maar musketier van den Prins» Moeder Margriet had de reis niet aangedurfd, maar de schipper was in Den Haag bij het huwelijk tegenwoordig geweest. Hij had de hartelijke groeten uit Leur meegebracht en gezegd, dat moeder er hard naar verlangde, haar zoon en haar nieuwe dochter te zien. Maar — Gerard moest niet komen. Nog steeds meende de schipper te bespeuren, dat men hem op het kasteel van Breda, wanneer hij daar kwam, in de gaten hield. En zeker was, dat Nardus van den klompenmaker vaak in de citadel vertoefde en in dienst stond van den Commandant van Breda. Het verstandigste was dan ook, dat Gerard zich niet in de buurt vertoonde. , Met de meest hartelijke groeten aan moeder, Stijntje en de jongens was Adriaan Adriaansz van Bergen weer naar Leur vertrokken, dankbaar gestemd. Want Gerard had, Gode zij dank, steeds goed opgepast en zich verre gehouden van het ruwe, ongebonden leven der soldaten. Hij had verder een gezin gevonden, waarin de Heere oprecht werd gediend. Hij had een beste vrouw gekregen. En — hij behoorde nog steeds tot de lijfwacht van Prins Maurits, vergezelde dezen vaak op tochten, waarvoor hij paardrijden geleerd had. Neen, de turfschipper van Leur had er geen oogenblik spijt van, dat hij Gerard toestemming had gegeven in het leger van Prins Willem van Oranje te gaan dienen. Zoo kon hij medewerken aan de bevrijding van de Nederlanden. Alleen — het ging den schipper te langzaam. Hij zou gaarne zien, dat er iets gebeurde; dat Prins Maurits toegreep. Die was nu we steeds bezig, om soldaten te oefenen, maar wat gaf dat nu allemaal. In Den Haag had Van Bergen de oefeningen der soldaten gezien. En hij begreep, dat heel veel menschen lachten om dat geëxerceer. Daarmede werden de Spanjolen toch zeker niet verjaagd? Gerard beweerde wel, dat vader er niets van begreep, want dat die oefeningen juist heel goed waren, maar de schipper aanvaardde dat zoo maar niet voetstoots: Gerard kon van Prins Maurits natuurlijk geen kwaad hooren! Neen, dat oefenen van de soldaten kon den schipper niet bekoren. Er moest gevochten worden. Steden moesten worden veroverd. De Spanjaard moest het land uit. Het zou toch heel wat waard zijn — dat had Gerard toch ook moeten toegeven — als Breda eens veroverd worden kon. Breda was het middelpunt van Brabant. Met de verovering van die stad was het voor het grootste deel met de macht van de Spanjolen in Brabant gedaan. Met moeder Margriet had hij er vaak over gepraat. Die temperde hem dan wat: hij moest geloof hebben en niet zoo ongeduldig zijn. Op Gods tijd zou Prins Maurits wel aan het werk gaan. Natuurlijk was dat alles waar. Maar daarom mocht hij er toch wel over praten? Het was niet eens bij praten gebleven. Hij had moeder Margriet meegedeeld, welk plan er in zijn brein rondspookte. Moeder had er van op gekeken en hem sterk afgeraden, er werk van te maken. Dat werd niets dan ellende. En als hij in handen van de Spanjaarden viel, was zijn dood zeker. Vóór hij naar den Haag vertrok, om het huwelijk van Gerard, dat in alle eenvoud voltrokken werd, bij te wonen, had hij moeder moeten beloven, met niemand te spreken over zijn idee, dat zij niet uitvoerbaar achtte en dat bovendien hoogst, hoogst gevaarlijk was. Hij had zijn woord gehouden en er met niemand over gepraat, zelfs niet met Gerard. Op den terugweg had hij spijt, de belofte aan zijn vrouw te hebben gegeven! In Den Haag had hij een schoone gelegenheid gehad, met den Prins over zijn gedachten te spreken. Als deze het stoute plan niet uitvoerbaar achtte, was het immers afgeloopen? Neen, de schipper was over zichzelf niet tevreden. En nauwelijks was hij dan ook thuis uitverteld geraakt over zijn wedervaren in Den Haag of hij begon weer over zijn idee, dat zoo langzamerhand vast in zijn hoofd raakte. „Als ik den Prins had kunnen spreken, ik had er over gepraat, moeder, 't Is maar goed, dat ik hem niet gezien heb," zeide hij vroolijk. Natuurlijk wist hij wel, dat de Prins zoo maar niet te spreken was. Zijn bedoeling was dan ook geweest, te hooren, wat moeder Margriet zeggen zou. „Dan zou je je woord niet gehouden hebben, vader. De afspraak was, dat je er met niemand over spreken zou. Heb je soms Gerard er iets van gezegd?" „Neen, neen. Want die zou natuurlijk onmiddellijk zeggen: wij 7 De Musketier van den Prins gaan er met den Prins over praten. Het plan is niet zoo dwaas, moeder, al zeg ik het zelf." ,,'t Is niet uit te voeren, Adriaan. De Prins doet het vast niet." „Nu, als je dat zóó zeker weet, behoef je er niet tegen te zijn, dat ik er met den Prins over praat. Dan kom ik toch met den kous op den kop thuis," lachte hij. Moeder Margriet moest haar man gelijk geven. De waarheid was evenwel, dat zij bevreesd was, dat Prins Maurits werkelijk zou ingaan op het voorstel van haar man. En dan kwamen de gevaren. Dan kon het wel eens gebeuren, dat zij den schipper nooit weer zag; dat hij gedood werd. Dat was de reden, dat zij zich verzette tegen zijn plan. En toch — zij had er geen vrede mee. Terwijl hij naar Den Haag was, had zij er lang en breed over nagedacht en was zij eigenlijk tot de conclusie gekomen, dat zij haar verzet moest opgeven. Als het nu werkelijk eens waar was, dat door dat plan uit te voeren, Breda in handen van den Prins kwam, was het dan niet heerlijk, dat Van Bergen daaraan had meegewerkt, 't Was toch zeer wel mogelijk, dat de Heere haar man op dat stoute denkbeeld had doen komen? Mocht zij dat nu wel tegenwerken? Zij had met blijdschap Gerard laten trekken, om, zoo God het wilde, mee te helpen de Nederlanden te bevrijden van het Spaansche geweld. En zou zij dan haar man, die een wel gevaarlijk, maar toch goed denkbeeld had, beletten, den Prins te helpen ? Eigenlijk had zij het jammer gevonden, dat zij, vóór hij naar Den Haag ging, den schipper had laten beloven, er met niemand over te spreken. Want nu was er een goede gelegenheid voorbijgegaan. Met zijn plan moest hij bij den Prins zijn. Maar hij kon nu toch niet wéér naar den Haag gaan? ,,'k Weet niet, wat ik er van Zeggen moet, Adriaan. Je begeeft je in een groot gevaar. En daarvoor ben ik bang. Het kon je leven wel eens kosten." „En je meent, dat de Prins op mijn voorstel niet zal ingaan," meende hij vroolijk. „Wees nu eens ernstig, vader. Ik weet niet, wat de Prins zal doen. Maar — als hij het doet, dan wordt het gevaarlijk." „Dat is waar, vrouw. Het is een gevaarvolle onderneming. Maar het plan is wel uitvoerbaar. Dat zal de Prins moeten erkennen. Ik verwacht dan ook, eerlijk gezegd, dat hij op mijn voorstel zal ingaan. Als ik zeker wist, dat hij het niet doen zou, zou ik hem het plan niet voorstellen." „Ik ben ook bang, dat de Prins het doet... „En je meent... Moeder Margriet glimlachte wat verlegen. „Och, dat weet ik wel," zeide zij. „Ik wilde je van je voornemen terug houden, omdat ik bang ben, dat het je leven zal kosten, als de onderneming mislukt. En daarom zeide ik maar ,..." „Neen, moeder, die is kostelijk. Maar ik vermoedde wel zoo iets, hoor. Tóch moet je aan dat geval niet toegeven." En opeens werd de oolijke schipper diep ernstig: „Ik geloof, moeder, dat de Heere mij op dit idee gebracht heeft. En daarom moet ik het doen, ik kan het niet anders zien. Zeker, ik kan mij vergissen, de onderneming kan mislukken. Maar geloof je dan niet, dat God met je zal zijn, als ik omkwam? En dat behoeft toch ook nog niet? Als het plan mislukt, kan ik altijd nog zien naar huis te komen. Natuurlijk moeten we dan zoo spoedig mogelijk naar Holland vluchten. Want dan zijn we hier geen dag veilig. Maar houden we er eigenlijk niet altijd rekening mede, dat de Protestanten uit Brabant zullen worden verjaagd? Het plakkaat is er nog steeds, al wordt het niet toegepast." „Ik geloof niet, dat ik moedig ben, Adriaan. Ik denk te veel aan jou en verlies de zaak, waar het om gaat, uit het oog. 'k Heb er over nagedacht, toen je weg was. 't Is niet goed van mij, om mij te verzetten. Als we bedenken, wat Oranje al voor de Nederlanden heeft gedaan en geleden, dan mag ik zóó niet tegenwerken. Mijn vertrouwen op God was ik kwijt. Me dunkt, je doet maar, wat je denkt dat noodig is." Adriaan Adriaanszoon van Bergen wist niet, wat hij hoorde. Een breede lach van voldoening gleed over zijn verweerde gezicht. „Ha, nu ben je mijn dappere vrouw weer! Wat ben ik blij, dat je het goed vindt. Ik vermoed, dat ik het vroeg of laat tóch gedaan zou hebben, want ik geloof, dat het moet. Maar 't is veel beter, dat je het goed vindt. Want de onderneming kan kwade gevolgen hebben. Ik ga er nu spoedig werk van maken, moeder." „Hoe kan dat nu? Ga je dan weer naar Den Haag terug?" De schipper lachte vroolijk. „Neen, vrouw, dat reisje is mij te ver. Als ik er niet heen moet, doe ik het niet. Ik ben liever op mijn schip. Ik zal je eens een geheim vertellen. Maar," lachte hij, „spreek er met niemand over, vooral niet met onzen Nardus." ,,'k Heb Nardus in geen maanden gezien. Wat zou die weer uitspoken?" „Ja, dat is waar ook: Van Reyd meende hem in Den Haag gezien te hebben, maar hij wist het niet zeker. Toen in Delft heeft hij hem maar even gezien. Je kunt er wel van op aan, dat het scharminkel den Spanjolen goede diensten bewijst. Hij is zoo geslepen als wat. Gelukkig blijft hij ons uit den weg. Als ik hem zie, zegt hij meestal niets. Hij zal vermoedelijk begrepen hebben, dat zijn plan met Gerard verraden is, al zal hij niet weten hoe." „Hij zal nog wel eens slecht weg komen," dacht moeder Margriet. „Het kwaad straft zichzelf. Maar wat zijn nu je plannen, vader? En wat heb je voor een geheim?" „O, o, die vrouwen! Als zij het woord geheim maar hooren, spitsen zij hun ooren," lachte van Bergen, die weer een en al vroolijkheid was. „Maar ik zal het vertellen. Op het oogenblik liggen er Spanjolen vóór de schans van Voorn, je weet wel, bij Herwerden. En nu heeft Gerard mij verteld, dat de Prins volgende week er met een paar regimenten heengaat, om de schans te ontzetten. Ik heb dus niets anders te doen dan met turf naar Herwerden te varen en daar den Prins zien te spreken te krijgen. Eens hooren, wat hij van het plan zegt." „Is Gerard dan ook in Herwerden?" „Ik denk wel, dat hij bij den Prins zal zijn." „Dan maak ik een reisje mee," zeide moeder Margriet resoluut. De schipper wilde tegenwerpingen maken. Het was te gevaarlijk, om te komen in een buurt, waar vermoedelijk gevochten werd. Maar de stoere schippersvrouw wilde er niet van hooren. „Ik ga mee, Adriaan. Ik snak er naar, mijn jongen te zien." En toen zweeg schipper Van Bergen. Want dat kon hij begrijpen. XII. IN DE SCHANS VAN VOORN. Ze waren nu al enkele dagen aan het varen. Het was een pracht van een nazomer, bepaald warm nog. Moeder Margriet genoot dan ook van de reis, die tot nu heel goed en vlug verliep. Wel was er niet veel wind, maar de wind, die er woei, was geen tegenwind. Kees en Peer hadden vreemd opgezien, toen zij hoorden, dat moeder zou meegaan. Maar zij waren er reeds lang mee verzoend. Het huis in Leur was gesloten. Stijntje zou een week of langer in Breda blijven. Nog meer waren de jongens, die al heele kerels geworden waren, in hun nopjes, toen zij vernamen, waarom moeder medeging; het was zoo goed als zeker, dat Gerard bij de schans van Voorn zou zijn. Dat was al heel wat! Maar het beteekende meer: het wilde zeggen, dat zij misschien het leger van den Prins zouden zien vechten met de Spanjolen. Dat was eens een buitenkansje. De reis kon eigenlijk niet vlug genoeg gaan. Ze hadden wel dag en nacht willen doorvaren. Maar daarvoor was de schipper niet te vinden. „De dagen zijn lang genoeg, hoor. Tegen dat de zon ondergaat, leggen we aan tot den volgenden morgen," zeide hij . . Voorzoover zij niet voor het eten te zorgen had, zat moeder Margriet den geheelen dag bij den schipper aan het roer, die was gaan meedoen aan wat in die dagen in zwang kwam: het „toeback suigen" uit een steenen pijp. Het beviel hem best. Moeder Margriet was er slechts matig mee ingenomen. Maar de schipper lachte er om. „Prins Maurits heeft over mij niets te zeggen. Anders zag het er gek uit." Hij doelde op het verbod van den Prins, die het rooken in het leger niet duldde. Een soldaat, die op „toeback suigen" betrapt werd, zou opgehangen worden, dus luidde het verbod. „Ik vind het, met verlof, heel dwaas van den Prins, om het rooken te verbieden. Dan kan hij straks zijn heele leger wel ophangen, want als de kerels den smaak ervan beet hebben, gaan ze allen rooken. Ja moeder, kijk maar niet boos. Het helpt toch niet. De toeback smaakt mij best." En Adriaan Adriaansz. van Bergen blies dikke rookwolken uit. „Vader," riep Kees opeens. „Wat is dat daar?" Voorop reden twee ruiters. „Waar? Wat? Ik zie niets." „'t Lijkt wel een leger," meende Peer. „Ik zie paarden." „Kanonnen zijn er ook bij," riep Kees. „Het leger van Prins Maurits!" „Ben je dwaas, jongen," zeide de schipper, die heel in de verte de legertros nu ook zag aankomen. „Die kerels komen van de schans van Voorn af inplaats van er naar toe te gaan. Ik geloof warempel, dat het Spanjolen zijn. Zeker, ik zie het aan de soldeniers, die voorop loopen. Ze komen over den weg langs de vaart. Straks varen wij hen voorbij. Ga in het achteronder, moeder, 't Is beter, dat ze je niet zien. Vrouwvolk op een schip, dat konden ze wel eens verdacht vinden. Ik snap niet, waar die kerels heen gaan. Zouden ze de schans van Voorn verlaten hebben?" Moeder Margriet had den wenk opgevolgd en was verdwenen. Kees en Peer voegden zich bij den schipper aan het roer en keken hun oogen uit. De figuren van de komende soldaten werden nu duidelijk zichtbaar. Voorop reden twee ruiters in een zwaar harnas. Dan volgde een vendel voetvolk, musketiers; vervolgens soldeniers, waarachter een regiment ruiters stapvoets reed. Ook kleine stukken geschut werden zichtbaar. „Mond houden, jongens," vermaande de schipper. „Als zij niets zeggen, zeggen wij ook niets." Ze zeiden niets. In den voorbijtrekkenden troep werd druk gepraat; ook gezongen, maar tot de lieden van het schip werd niets gezegd. Alleen de ruiter, die voorop reed, vrij zeker de commandant, keek Van Bergen met een doorborenden blik aan. Doch de schipper doorstond dien blik en .... nam heel onderdanig zijn ruige muts van het hoofd. De donkere, trotsche Spanjaard beantwoordde den groet niet eens. „Vader!" schreeuwde Kees opeens. „Stil," waarschuwde Van Bergen, ,,'k heb hem ook gezien." Hij had Kees begrepen. Beiden hadden tegelijk onder de soldeniers een lange, schrale gestalte opgemerkt, die, toen hij naar het schip keek, ijlings zich omwendde en achter de soldaten ging loopen, Zoodat hij niet gezien kon worden. Maar 't was te laat. Zoowel Van Bergen als Kees hadden.... Nardus van den klompenmaker herkend. De troep was voorbij. „Ik zag Nardus, vader." „Ik ook, jongen. Hij wilde, toen hij ons gewaar werd, niet gezien worden, maar hij was even te laat. Nu hebben wij toch wel duidelijk het bewijs, dat hij voor de Spanjaarden diensten verricht! Maar ik begrijp niet, waar die kerels heen gaan. Ze komen van de schans van Voorn afl" Een uur later was Van Bergen op de hoogte. Ze kwamen in de buurt van Herwerden. In de verte zagen zij het kleine eilandje Voorn liggen, waarop de schans was ingericht. Uitdagend woei de Princevlag. Maar van vechten was niets te bespeuren. En in geen velden of wegen waren Spanjaarden te zien. Moeder Margriet, die weer voor den dag gekomen was en vernomen had, dat Nardus van den klompenmaker bij de Spanjaarden was gezien, herademde. Zij verlangde naar Gerard. En daarom was zij meegegaan. Een gevecht zag zij liever niet. En nu — was er niets te doen. „Ik moet er het mijne van hebben," zeide Van Bergen. „Aanleggen, jongens. Ik ga in het dorp een boodschap doen en op informatie uit." Eenigen tijd later was hij terug. „Neen, maar, wat zullen we nu beleven! Prins Maurits heeft er den schrik wel in! De Spanjolen, die wij gezien hebben, hebben de schans belegerd. Maar toen zij hoorden, dat de Prins op komst was zijn ze er vandoor gegaan. Wat een helden, ha, ha." Hij lachte zijn vroolijken, gullen lach. En moeder Margriet lachte mee. Alleen de jongens keken sip: er werd niet eens gevochten; wat een saaie boel was dat! Maar toch zwol hun hart van trots, toen zij vernamen, dat de Spanjolen op de vlucht waren geslagen voor den Prins. „Weet je, wat we doen, jongens? We varen naar de schans. Men zal ons daar niet opeten. Daar zal Gerard wel voor zorgen." Het zeil werd weer geheschen, de schipper vatte de roerpen en daar ging het recht op de niet meer belegerde schans aan, waar op de oude wallen spoedig gestalten verschenen, die staarden naar het naderende schip. „Van Reyd heeft gelijk gehad, moeder. Ik snap er alles van," zeide Van Bergen. „Wat bedoel je nu?" „Nou, dat hij Nardus in den Haag heeft gezien. Het scharminkel is gewaar geworden, dat de Prins naar de schans zou komen en hij heeft de Spanjolen gewaarschuwd. Daarom liep hij ook bij dien troep. Zóó is het gegaan. Vast. Als dat jongmensch ooit eens in handen van de onzen valt, wat zal hij er dan van lusten! Opletten, Kees! Ik draai dien hoek om. Laat vallen het zeil! Jij de fok, Peer!" Het bevel werd gehoorzaamd. Met een sierlijken zwaai liet Van Bergen zijn boot den hoek omdraaien en stuurde behendig naar den hoogen, ouden wal, waarop eenige soldeniers stonden, verbaasd toekijkend. „Pakt dat touw eens, jongens," schreeuwde de schipper vertrouwelijk. „Je kunt het daar zeker wel vastmaken?" „Wie ben jij ?" werd er teruggeroepen. „Dat zal je straks wel hooren, vriend. Pakt eerst dat touw maar." Het gebeurde niet. Blijkbaar werd de schipper niet vertrouwd. Op hetzelfde oogenblik naderde een forsche figuur, voor wien de soldeniers plaats maakten. Het was Jean de Fervet, de bevel- Jean de Fervet op de schans van Voorn. hebber van de schans, die eens poolshoogte kwam nemen, toen men hem gewaarschuwd had. Van Bergen begreep, dat hij met den commandant te doen had, en stuurde de boot, die wat afgedreven was, weer wat dichterbij. „Turfschipper Van Bergen uit Leur," schreeuwde hij. ,/k Heb turf te koop. Is er noodig, kapitein? Straks komt de winter. Ik ben niet duur." Er werd een bevel gegeven. Tien, twintig soldaten verschenen, gewapend en wel. Musketten werden gericht. „Wat zullen we nu beleven?" mompelde Adriaan Adriaanszoon Van Bergen. „Zien ze ons voor vijanden aan? O, ze vertrouwen het zaakje zeker niet. Maar ze weten toch wel, dat de Spanjolen verdwenen zijn?" De commandant wenkte nu. Van Bergen wierp het touw, dat door eenige soldeniers gevat werd. Het schip werd van achteren vastgelegd. En weldra ook van voren. „Aan boord blijven!" commandeerde kapitein De Fervet. En dan tot zijn soldaten: „Doorzoek het schip." Vijf, zes musketiers sprongen aan boord en stelden een nauwkeurig onderzoek in. „Het is moeite voor niets, kapitein. Dacht U soms, dat ik Spanjaarden aan boord had? 'k Smijt ze liever over boord," lachte de schipper. „Neen, u hebt met echte Prinsenklanten te doen. Ik ben naar de schans gekomen, om Prins Maurits te spreken." De musketiers en soldeniers barstten in luid gelach uit, toen zij de laatste woorden vernamen. „Die vent hoort in het dolhuys x) thuis," riep er een, waarop weer luid werd gelachen. Schipper van Bergen werd nijdig. „Je behoeft mij volstrekt niet uit te lachen. Er valt niet te lachen." Inmiddels kwamen de soldaten terug, rapporteerende, dat zij aan boord niets anders hadden gevonden dan de vrouw van den schipper en twee jongens. „Komt eens aan den wal, schipper," riep daarop de kapitein. En toen aan het bevel was voldaan, luidde de vraag: „Hoe kom je hier? Je hebt toch de Spanjaarden moeten passeeren?" „Die kerels zijn mij gepasseerd, kapitein." „Geen grapjes alsjeblieft," zeide de Fervet op barschen toon. „Ik houd van een grapje, kapitein. Maar dit is geen grapje. De Spanjaarden zijn afgetrokken. Ze kwamen ons voorbij. En dus kon ik naar hier doorvaren, wat ook mijn bedoeling was." *) Wij zouden thans zeggen: krankzinnigengesticht. „Kerel, lieg je niet? Zijn de Spanjaarden afgetrokken? Inderdaad zien we ze niet meer. Maar we vertrouwen de zaak niet. Heb jij wat men hen uit te staan? Eerlijk zijn, hoor. Of je wordt met vrouw en knecht in een der kelders gestopt." Nu begreep Van Bergen eerst recht, waarom hij werd gewantrouwd. Gemeend werd, dat de Spanjaarden slechts een eindje teruggetrokken waren en nu vermoedde men, dat een krijgslist was verzonnen, waarin hij een rol speelde! „Er is een misverstand, kapitein. Ik heb met de Spanjaarden niets uit te staan. Ik ben in hart en nieren Protestant en een vriend van Prins Maurits. Ik meende, dat de Prins hier was, maar begrijp nu, dat hij nog komen moet." „De Prins? Wat raaskal je toch, man?" „Nu het blijkt, dat ik méér weet dan de kapitein. De Prins is op weg naar hier en daarom zijn de Spanjaarden afgetrokken." Kapitein de Fervet zag verbaasd op. Er werd hem groot nieuws verteld. „Spreek je de waarheid ?" vroeg hij dreigend. Schipper van Bergen haalde de schouders op. „De kapitein kan een onderzoek instellen," zeide zij. „En dan zal blijken, dat de Spanjolen zijn vertrokken. Ik ben van plan, hier in de buurt te blijven. Want Prins Maurits komt en ik heb een boodschap voor Zijne Excellentie. Bovendien wil ik mijn zoon spreken, die musketier bij den Prins is. Hij komt mee. Daarom is mijn vrouw ook aan boord. Dat is alles de vaste waarheid, kapitein." De schanscommandant verloor zijn barsche uitdrukking op het gelaat, waarover een groot litteeken liep, vermoedelijk van een opgeloopen sabelhouw. Hij werd ietwat milder gestemd, maar verloor als verantwoordelijk commandant de voorzichtigheid niet uit het oog. „Ik zal laten onderzoeken of je gelijk hebt," zeide hij. „Er komt niemand van boord. Je schip wordt bewaakt. En als het donker wordt, ga je van den wal af en zoekt in de buurt een ankerplaats op." „Zooals de kapitein het belieft," antwoordde de schipper, teleurgesteld, dat hij niet op zijn woord geloofd werd. ,,'t Is alles onnoodig, maar als het moet, zal ik het doen." „Je hebt te doen, wat ik zeg. Ik moet eerst volle zekerheid hebben." Het gebeurde, zooals de commandant het had geordonneerd, al was schipper Van Bergen er niet best over te spreken. Het was, vond hij, grievend, zóó gewantrouwd te worden. Moeder Margriet was verstandiger. „Hoe kun je nu vergen, dat die commandant ons vertrouwt," zeide zij. „De man kent ons toch niet? Wacht nu nog even, dan komt het vanzelf wel in orde. Het zal wel niet lang meer duren, of de Prins komt. Als Gerard er nu maar bij is!" Vrouw Van Bergen wilde heel graag den Prins zien, maar natuurlijk verlangde zij meer naar Gerard. Haar geduld werd niet lang op de proef gesteld. In den loop van den volgenden dag verscheen Kapitein De Fervet, die oorspronkelijk een Fransch Hugenoot was geweest, maar in '72 naar de Nederlanden was gevlucht, aan boord. Hij was heel wat vriendelijker gestemd. „Je hebt gelijk gehad, Van Bergen, 'k Heb een verkenner uitgezonden en de Prins is met drie vendels op weg naar hier. Dus komen de soldaten niet hier." „En de Prins, kapitein." „De Prins komt vanmiddag en blijft op de schans overnachten." „Als Gerard er nu ook maar bij is, vader," dacht moeder Margriet. „Enkele soldaten komen er altijd wel mede, moeder. En Gerard behoort bij de lijfwacht." „Dan zal hij er wel bij zijn," meende de kapitein. „Vertel me eens wat van uw zoon." Moeder Margriet, zeer vereerd, deed een omstandig verhaal. De schanscommandant zat op zijn gemak in het achteronder. Hij had vertrouwen gekregen in de schippersfamilie, nu bleek, dat alles juist was, zooals hem was meegedeeld. In den laten namiddag verschenen een tiental ruiters, die draafden over den smallen dam, die het „eiland" Voorn in het Noorden met het vaste land verbond. Op de plaats, die toegang tot de schans gaf, stond kapitein De Fervet met eenige officieren den Opperbevelhebber op te wachten. Schipper van Bergen had vergunning gekregen, in de buurt te vertoeven, teneinde te zien, of Gerard bij het gezelschap was. Voorop reed in volle wapenrusting, een Oranjesjerp over de borst, Prins Maurits met nevens hem zijn neef Graaf Filips van Nassau, met wien hij tezamen te Leiden had gestudeerd en die nu gouverneur was van Gorinchem en omliggende forten. Verder waren er nog enkele officieren en dan vijf ruiters, die tot de gewone soldaten behoorden. Onder hen was Gerard van Bergen. De schipper merkte hem onmiddellijk op. Behendig sprong Prins Maurits van zijn paard en beantwoordde den onderdanigen groet van kapitein Jean de Fervet, met wien hij onmiddellijk in een levendig gesprek raakte over den aftocht van de Spanjaarden. Opeens kreeg Gerard zijn vader in het vizier en slaakte een kreet van verbazing, die ook de Prins hoorde. Meteen zag hij, hoe zijn musketier op een man toeliep, die in het gezelschap niet thuis behoorde. „Vader! Hoe komt U hier? En wat doet U hier?" „Vertel ik straks wel. Het schip ligt in de schans. Moeder is ook aan boord, Gerard." „Moeder?!" Kapitein de Fervet glimlachte. „Wat is dat, kapitein?" vroeg Prins Maurits. Met enkele woorden vertelde de schanscommandant. „Dat is aardig," vond de Prins op vader en zoon toestappend. Hij liep met rinkelende sporen en zijn groote rijlaarzen dreunden Zwaar op den harden grond. Schipper Van Bergen was even verbouwereerd, toen hij den Prins naast zich zag staan en groette tamelijk links. „Is dat je vader, Van Bergen?" vroeg hij aan Gerard. „Jawel, Excellentie. Het is een verrassende ontmoeting," antwoordde Gerard vrijmoedig. „En ik verneem, dat mijn moeder ook aan boord is". „Je hebt haar in lang niet gezien?" „Meer dan drie jaar geleden, Excellentie." „Bijna vier, jongen," verbeterde de schipper. „Is het schip vlakbij ?" „In de schans, Hoogheid," antwoordde Van Bergen. „Me dunkt, dat je er dan heen moet gaan, Van Bergen. We vertrekken morgenochtend weer van hier. Als je een uur tevoren aanwezig bent, is het vroeg genoeg." „Ik dank uwe Excellentie zeer," zei Gerard, die wel wist, hoe hij zich tegenover den Prins van Oranje had te houden. Maurits van Nassau wilde verder gaan. Maar hij werd weerhouden door den schipper, die zeide: „Hoogheid". „Had je nog iets te vragen, schipper?" „Ik zou zeer gaarne met Uwe Excellentie een onderhoud hebben, om een belangrijke mededeeling te doen. Als de Prins mij wilde ontvangen ...." Prins Maurits zag den vrager doordringend aan. Diens trouwhartig gelaat scheen hem te bevallen, want hij antwoordde vriendelijk: „Kom over een uur met je zoon bij mij." „Graag, Hoogheid." Even later waren vader en zoon op weg naar het turfschip aan de andere zijde van de uitgestrekte schans. „Van Bergen," riep een stem. „Jawel, luitenant." „Order van Zijne Hoogheid. Je moet niet over een uur, maar over twee uur komen." „Goed, luitenant." „Wie is dat, Gerard?" „Dat is nu luitenant Matthias Helt, over wien ik vroeger wel eens heb gesproken. Een dappere vent, maar ook een aardige kerel. We kunnen best met elkaar opschieten. Maar nu weet ik nog niet, hoe U hier komt. En hoe komt moeder aan boord? Dat is nog nooit gebeurd." „Het wordt je alles verteld." „En wat moet U bij den Prins doen?" Het verzoek van zijn vader had Gerard ten hoogste verbaasd. „Dat zul je wel hooren, als ik bij den Prins ben. Anders moet ik het tweemaal vertellen. Je hebt me nog niet eens gezegd, hoe Maaike het maakt." „Vader heeft er mij ook niet naar gevraagd," lachte Gerard. „Dat is waar. Hoe gaat het met je jonge vrouw, Gerard? En met de Van Reyds?" „Allen waren wel, toen ik Den Haag verliet," antwoordde Gerard monter. „Ik.... daar staat moeder al op den uitkijk!" Hij zwaaide. En bij de boot klonk gejuich. Kees en Peer, die goede maatjes met de bezetting geworden waren, kwamen aanhollen. „Mijn jongen," snikte moeder Margriet van blijdschap. „Mijn jongen." „Moeder!" XIII. HET PLAN. In het kale vertrek van den schanscommandant, den kapitein De Fervet, zat Prins Maurits aan een vervelooze, eikenhoute tafel. Hij had zijn kuras uitgetrokken en vertoonde zich in een wambuis van eenvoudig laken. Tegenover hem zat zijn neef, graaf Filips van Nassau, den Gouverneur van Gorinchem en onderhoorige forten. Naast elkaar, op al even wankele stoelen zaten schipper van Bergen en Gerard, die stipt op het aangegeven uur zich hadden laten aandienen bij den Prins. Adriaan Adriaanszoon van Bergen was niet op zijn gemak. Niet, omdat hij bevreesd was voor den Prins. Er was geen reden voor. Want Prins Maurits was de eenvoud en de vriendelijkheid in persoon. Wel kon hij soms driftig opstuiven, maar was dan de reden van zijn ontstemming spoedig ook weer vergeten. Maar nu de turfschipper er vóór stond, om zijn plan mede te deelen, deinsde hij er toch voor terug, bevreesd, dat het als onuitvoerbaar verworpen kon worden. Het was ook, hij moest het erkennen, een gewaagd, gevaarlijk plan. Hij deed dan ook, toen hij met Gerard, die nog van niets wist, binnengekomen was, zeer links en onhandig, wat de Prins toeschreef aan het mogelijke feit, dat de schipper verlegen was in zijn tegenwoordigheid. Dus stelde hij hem op zijn gemak. „Prachtig op tijd. Gaan jullie zitten en vertel me nu eens, Van Bergen, wat je op het hart hebt. Je kunt gerust praten, al is de graaf van Nassau er bij". Opeens raapte Gerard's vader, de ruige muts draaiend in de vereelte handen, al zijn moed bijeen. Vooruit maar, dacht hij. Word ik uitgelachen, dan word ik uitgelachen. De bedoeling is in elk geval goed. „Excellentie, ik heb gedacht, dat het wel mogelijk zou zijn, het kasteel van Breda, en dus de heele stad, te veroveren." 't Was vermakelijk, om de drie verbaasde gezichten te zien, die van den Prins, den graaf en Gerard. Vooral deze laatste zag zijn vader stomverbaasd aan. „Dat is kras gezegd, Van Bergen," zeide de Prins. „Hoe dacht je dat dan te doen?" „Vertel op!" beval de Prins. In spanning zag het drietal den eenvoudigen man uit Leur aan. „Ik zal vertellen, wat ik gedacht heb, Excellentie. Als het niet kan, dan kan het niet. Maar ik meen" — hij had zijn zelfvertrouwen weer geheel terug — „dat het kan." „Vertel op," beval de Prins. „Uw Excellentie moet weten, dat ik het kasteel van Breda al jaren geregeld van turf voorzie." „Dus je kent het kasteel?" „Als de beste, Excellentie. Minstens zoo goed als Uw Hoogheid, die er gewoond heeft." „Dan zal je het wel goed kennen," lachte de Prins. „En verder?" „Nou ja, het is heel eenvoudig, Excellentie. Tenminste, dat vind ik. 'k Heb een groot schip. In het ruim maak ik een zoldering, waaronder heel wat soldaten kunnen zitten en staan. Op de zoldering stapel ik turf en vaar naar het kasteel, 's Nachts komen de soldaten er uit en nemen de burcht bij verrassing. Als er in de buurt dan een leger is, is de stad genomen. Me dunkt, het plan is uitvoerbaar." Met stijgende verbazing hadden de beide Vorsten zitten luisteren. En Gerard was trotsch op zijn vader, die met dit idee kwam aandragen. Hij vergat, dat hij in tegenwoordigheid van Prins Maurits was en riep: „Dan ga ik mee in het schip; dat is een mooi plan!" Graaf Filips van Nassau barstte in lachen uit: „Welja, weet je al of het plan doorgaat? Ook al wanneer?" „Ik heb eenvoudig mijn meening gezegd, Excellentie," zeide schipper Van Bergen. „Als het plan niet kan doorgaan, wel, dan gaat het over. Een belegering van Breda zal wel niet gaan. De stad moet bij verrassing genomen worden. Zooals ik het zeg, zóó kan het." „Zeker, zeker, schipper, zóó kan het," meende Prins Maurits. „Ik moet zeggen, dat het een stout denkbeeld is. Maar toch een zeer hachelijke onderneming." „Zonder gevaar kan geen oorlog worden gevoerd, Excellentie." Maurits van Nassau glimlachte. „Dat is mij bekend, Van Bergen. Maar je moet niet vergeten, dat ik verantwoordelijk ben voor het leven van mijn manschappen. Ik mag ze niet wagen aan een onderneming, die tot mislukking gedoemd kan zijn." Er volgden eenige oogenblikken van pijnlijke stilte. Plotseling stond Maurits, die, naar buiten starend, had zitten peinzen op, liep naar den schipper en plaatste zich recht vóór hem, tot diens groote verbazing. „Meen je dit voorstel in ernst?" vroeg hij. Ietwat gebelgd zag Van Bergen den Prins recht in de oogen. In 8 De Musketier van den Prins eenen viel hem op, dat Maurits van Nassau nog zoo jong was .... Zijn toorn verdween. „Als ik het niet meende, Hoogheid, dan was ik met dit voorstel niet gekomen," zeide hij eenvoudig. ^ „Ben je van plan, dan zelf mede te gaan?" „Maar, Excellentie, dat spreekt toch vanzelf!" riep de turfschipper uit. „Neem me niet kwalijk, maar wilde Uwe Hoogheid soms een musketier aan het roer zetten?" Gerard schrok er van op, dat zijn vader zóó tot den Prins sprak. Maar deze toonde geen verstoordheid, glimlachte zelfs. „Dat zou inderdaad niet verstandig zijn." „Dat meen ik ook, Hoogheid. Maar ik begrijp Uwe Excellentie wel. Ik denk mij niet aan het gevaar te onttrekken. Neen, we varen, zooals altijd, naar het kasteel. Ik verkoop de turf. Maar 's nachts laat ik de soldaten er uit, die dan het kasteel moeten veroveren. Als de onderneming mislukt, worden we alle gevangen genomen en dan zal schipper Van Bergen spoedig aan den hoogsten boom bengelen. Is Uwe Hoogheid thans tevreden?" „Ik bemerk, dat het voorstel je ernst is. En nu wil ik je wel vertellen, dat ik er ernstig over denken wil. Uitvoerbaar is het, al blijft het een hachelijke onderneming." „Met Gods hulp slaagt het plan, Excellentie." „Ja, God moet ons helpen," meende de Prins eerbiedig. „Ik zal er over denken en er in Den Haag over spreken. Je hoort er dan verder van. Als het plan slaagt, zul je beloond worden." Adriaan Adriaansz. van Bergen maakte een afwerende beweging. ,,'t Is mij niet om een belooning te doen, Hoogheid." „Dat beweer ik niet. Ik zeg alleen, dat je beloond zult worden. Maar nu moet je mij nog enkele dingen vertellen. Prins Maurits stelde verschillende vragen. Uit de antwoorden bleek hem, dat de schipper het kasteel en de omgeving door en door kende; precies wist, hoe sterk de bezetting was; wie het commando voerde en meer andere bijzonderheden. . . , ,,Hoeveel manschappen dacht je in het ruim van je schip te kunnen bergen?" Vragend zag schipper Van Bergen Gerard aan. „Vijftig?" „ „Ik dacht van méér, vader. . „Minder dan vijftig mag in elk geval niet, meende de Prins. „Het zijn er te weinig. Want al zal er een leger in de buurt zijn, het duurt toch geruimen tijd, eer het op het kasteel is, als de overrompeling heeft plaats gevonden." „Uwe Hoogheid kan het schip zien,^ zeide Van Bergen. „We liggen aan den Zuidkant van het eiland. „Dat is goed. Morgenochtend bezichtig ik de schans, maak zoogenaamd een praatje met je en kom op het schip." „Goed, Excellentie." Vader en zoon stonden op. „Heb je nog iets te vragen, neef?" vroeg de Prins aan den Graaf van Nassau, die in stomme verbazing den schipper aanstaarde. „Ik heb niets te vragen. Ik zou alleen graag bevelhebber van de soldaten in het schip willen zijn." „Daar valt over te praten," meende de Prins lachend. En dan: „Van Bergen, je voorstel wordt dus ernstig overwogen. Voorloopig mijn dank. En morgenochtend kom ik even op je schip." Adriaan Adriaansz. Van Bergen maakte een beweging, die een buiging moest beteekenen, en verliet met Gerard het vertrek. „Hoe komt U bij dit plan, vader?" vroeg Gerard onmiddellijk. „Dat weet ik niet, jongen. Het werd me ingegeven. Wat dunkt je van den Prins?" „Als het aan den Prins alleen lag, ging het door. Er is hem heel wat aan gelegen, Breda te heroveren. Maar de Prins is alleen geen baas." „Natuurlijk niet. Hij moet er in Den Haag over praten." „Als het doorgaat, ga ik mee," zeide Gerard geestdriftig. Van Bergen vond het goed, maar zeide: „Vertel dat niet aan je moeder, 't Is beter dat zij het niet weet. Het kan onzen dood beteekenen, Gerard." „Weet ik wel, vader. Maar als de oorlog straks heviger ontbrandt en dat gebeurt vast, dan ben ik eiken dag in levensgevaar." „Natuurlijk. Ik vind het best, dat je meegaat. Maar zeg het niet aan moeder." Zooals afgesproken, verscheen den volgenden morgen Prins Maurits vergezeld van den graaf van Nassau en kapitein De Fervet bij het schip. Hij maakte een algemeen praatje met Van Bergen en zei opeens: „Ik wil zoo'n schip van binnen ook wel eens zien. Ik ben onmiddellijk terug, heeren." Moeder Margriet was natuurlijk op de hoogte. Maar zij schrok er toch van, toen Prins Maurits opeens vóór haar stond en haar de hand reikte. „Is je vrouw op de hoogte, Van Bergen?" „Mijn vrouw weet alles, Hoogheid." „Het is een mooi denkbeeld van je man, vrouw Van Bergen." Moeder Margriet, — later lachte de schipper er hartelijk om — glom van trots! „Ja, Hoogheid, maar gevaarlijk is het." gevaarlijk, ' peinsde de Prins hardop. „Maar we leven eiken dag in gevaar." „De Heere zal den Prins bijstaan," zeide moeder Margriet warm. „Ik dank U voor dat woord. Mijn verwachting is ook van Hem alleen. Laat mij het schip zien, Van Bergen." Zij daalden af in het ruim. Met zijn oogen mat de Prins vlug de „Zonder bezwaar kunnen er zeventig mannen in geborgen, zeide hij tevreden. „Dat is een behoorlijk getal. We houden ons aan de afspraak, Van Bergen. Je zult nader van mij hooren. Ik bewonder 10 idee»" j Nogmaals kreeg moeder Margriet een hand en weldra was de Prins verdwenen. „Zou het plan doorgaan, vader? 'k Weet niet, moeder. Er moet eerst in Den Haag over gesproken wórden. Vóór de winter invalt, zou het moeten gebeuren. „Vader moet daarop niet rekenen, meende Gerard. „ t z,al nog wel lang duren." Gerard kreeg gelijk: week na week verstreek, het jaar 1589 was ten einde, het nieuwe jaar had zijn intrede gedaan. Maar de turfschipper vernam niets, zoodat bij hem de gedachte ging pos a en, dat de Prins hem vergeten was. Maar dat van vergeten geen sprake was, bleek al heel spoedig. u.._ In het begin van Januari kwam er in Leur een bode uit Den Haag, die bij de Van Bergens een brief bezorgde. „Maurice de Nassau was de onderteekening: een eigenhandig geschreven brief van Prins De schipper kon niet al te best lezen, maar de bode, een vertrouwde bediende van den Prins, hielp hem: Van Bergen werd verzocht, zoo spoedig mogelijk naar Den Haag te komen, om besprekingen te V°^Nou, dat moet dan maar, moeder," zeide hij, „al is het een heele reis." TT En Adriaan Adriaanszoon van Bergen ging naar Den Haag, waar hij eenige dagen de gast was bij de Van Reyds. Gerards vrouw was namelijk bij haar ouders blijven wonen. Dat had de turfschipper van Leur nooit kunnen droomen, dat hij met de hoogsten in den lande besprekingen zou voeren. En tóch was hij in een mooi vertrek met Prins Maurits en den Raadpensionnaris Johan van Oldenbarneveldt, wien het plan was meegedeeld. Hij moest het nogmaals uiteenzetten en alle bizonderheden vertellen. En de raadpensionnaris knikte goedkeurend, waaruit Van Bergen opmaakte, dat het plan zou doorgaan. Hem werd gezegd, dat hij het schip in orde maken kon. Juist toen hem dat was meegedeeld, werd er een kapitein aangediend. Den koeterwaalschen naam kon Van Bergen met geen mogelijkheid verstaan. Binnen trad een forsche figuur van ongeveer veertig jaar, die den Prins en den Raadpensionnaris eerbiedig groette. „Kapitein Heraugière, dit is schipper Van Bergen uit Leur, die het plan heeft geopperd en zich met zijn schip beschikbaar stelt," zeide Prins Maurits. De kapitein bekeek den schipper en schudde hem dan de hand. „Heraugière," zeide hij met Franschen tongval, „de aanstaande commandant van den troep in het schip." „Ha," dacht Van Bergen, „kom je daarom hier binnen vallen?" „Wij hebben de zaak reeds besproken, Heraugière. Je bent geheel op de hoogte. Heb je den schipper nog wat te vragen?" „Ik dacht het niet, Hoogheid. De bedoeling is zoo duidelijk als wat. Alleen, kan de schipper zich vereenigen met de plaats van inscheping?" „Daarover is nog niet gesproken. Van Bergen, het is de bedoeling, dat de De kapitein bekeek den schipper en schudde hem de hand. kapitein met zijn compagnie naar de schans Noortdam bij Zevenbergen wordt gezonden. Dan is hij bij de hand. Daar in de buurt kan immers de inscheping plaats hebben?" vroeg de Prins. „Zeker, Excellentie, aan het Zevenbergsche Veer. Als mij gezegd wordt, wanneer ik daar moet zijn, dan zal ik mij er zonder mankeer en bevinden." „Op het oogenblik kan dat nog niet worden gezegd. Vóór het eind der volgende maand in elk geval niet. Ge behoeft dus pas na vijftien Februari het schip in orde te maken." „Het zal gebeuren, Excellentie." Hoewel hij het niet noodig had geacht, nog inlichtingen te verzoeken, vroeg Kapitein Heraugière verschillende bizonderheden, waaruit bleek, dat de schipper zich het plan goed had ingedacht. Dan zag de schrandere, dappere officier den Prins aan. „Excellentie, zou het niet mogelijk zijn, een deel van de troepen, waarmee Uwe Hoogheid mij te hulp komt, te gebruiken voor een schijnbeweging tegen Geertruidenberg?" vroeg hij. „Waarvoor is dat noodig? Waarom de troep te verbrokkelen?" vroeg van Oldenbarneveldt. Maar Prins Maurits glimlachte. De staatsman mocht de vraag dan niet begrijpen, de krijgsman des te beter. „U wilde den gouverneur van Breda in den waan brengen, dat het op Geertruidenberg gemunt was en zoodoende troepen uit Breda weg zien te krijgen?" vroeg hij. „Zooals Uwe Excellentie zegt." „De idee is waarlijk niet slecht. Maar zij is niet uitvoerbaar. We kunnen geen troepen missen." Van Bergen, wien dit niet aanging, had evenwel scherp geluisterd en na de uiteenzetting de bedoeling zeer wel begrepen. „Dan zullen wij het er zoo op wagen, Excellentie." Hij sprak op onverschrokken toon. Gerards vader had den indruk gekregen, dat deze officier geknipt was, om het zeer gevaarlijke karweitje op te knappen. En daarin vergiste hij zich niet. Prins Maurits had eerst gewild, dat zijn neef, graaf Filips van Nassau, het bevel op zich zou nemen, maar de Raadpensionnaris had geoordeeld, dat niet lichtvaardig een vorstelijk persoon mocht worden blootgesteld aan het gevaar, om in handen van den vijand te vallen. En daarom had hij een ander, den kapitein Heraugière, voorgesteld. Den Prins was deze officier wel bekend. Reeds in 1578, bij de belegering van Sluis, had hij zich uitermate dapper gedragen en niet minder in '85 bij Antwerpen. Daarna was hij min of meer in ongenade gevallen, omdat hij zich had aangesloten bij de partij van Leicester. En daarom meende de Raadpensionnaris, de geslepen staatsman, dat Heraugière al zijn best zou doen, om de onderneming te doen slagen, zoodat hij weer in een goed blaadje zou komen te staan. Prins Maurits nam genoegen met den voorgestelden persoon en toen Heraugière werd gevraagd, of hij iets gevoelde voor het werk, had hij geantwoord, dat hij geen ding meer begeerde, dan den Prins en het land zulk een dienst te mogen bewijzen. Des avonds, bij de Van Reyds, werd Van Bergen méér gewaar van de verdere plannen. Met hèm had de Prins alleeen gesproken over het plan van de verrassing, maar Gerard, op de hoogte gebracht door luitenant Matthias Helt, die den tocht in het schip zou meemaken, wist nadere bizonderheden. De graaf van Hohenlohe, de onstuimige, maar dappere ruiteraanvoerder, had opdracht zooveel mogelijk troepen in het Noorden van Brabant samen te trekken. De Prins zou eenige dagen te voren naar Dordrecht reizen, terwijl het gerucht zou worden verbreid, dat hij naar Gorinchem op weg was. Van Dordrecht zou Prins Maurits naar Willemstad oversteken en zich stellen aan het hoofd der bijeengetrokken troepen, die des nachts zoo dicht mogelijk Breda zouden naderen, om bij de hand te zijn, als de verrassing gelukt mocht zijn. De Raadpensionnaris zou er voor zorgen, dat er leeftocht en krijgsbehoeften voorhanden waren, om Breda, als de inneming een feit was, ijlings van het noodige te voorzien. „Alle voorbereidingen zijn goed getroffen, vader," zeide Gerard, die er bepaald trotsch op was, dat het groote plan oorspronkelijk van zijn vader was uitgegaan en dat het zonder zijn vader niet kon worden uitgevoerd. „God moge onze onderneming zegenen," zeide schipper Van Bergen. „Ben je werkelijk van plan mee te gaan, Gerard?" „Als ik van den Prins mag, ga ik mee, vader. Luitenant Helt zou een goed woordje voor mij doen." „Bedenk, wat er op het spel staat, jongen!" waarschuwde Van Bergen, een blik werpend op Gerards vrouw, Maaike van Reyd. ,,'k Heb er met Maaike over gepraat, vader. Zij vindt het goed." „Voor de goede zaak moeten we alles over hebben," meende Maaike van Reyd. „Als het Gods wil is, moet ik ook mijn man kunnen geven." De fiere woorden klonken toch als een snik XIV. HOE NARDUS OM DEN TUIN WERD GELEID. Nardus meed de Van Bergens zoo veel mogelijk. De schipper kon hem zoo ongezouten de waarheid zeggen. En het geval, enkele jaren geleden, met Gerard zat hem toch dwars» Hij kon het moeilijk verkroppen, dat de vogel toen gevlogen was. Het kon niet anders, of de Van Bergens moesten gewaarschuwd zijn. Hij had er zijn moeder van verdacht, maar deze had hem pertinent verzekerd, dat zij er met niemand over gesproken had. Aan zijn vader had hij geen oogenblik gedacht. Maar dit stond voor hem wel vast, dat de Van Bergens gewaarschuwd waren. Anders kon Gerard niet zoo plotseling verdwenen zijn. Hij kwam trouwens nooit meer op het dorp. Dat zeide hem ook wat. En natuurlijk wist schipper van Bergen zeer wel, dat hij een rol had gespeeld in het zoeken der Spanjaarden naar Gerard. Het vervelendste was geweest, dat hij eenigen tijd bij den commandant van Breda in ongenade was gevallen. Die had hem verweten, hem wat op den mouw te hebben gespeld. Langzamerhand was dat echter weer in orde gekomen. Hij had kolonel Lanchiavechia nadien eenige belangrijke diensten bewezen. Vooral de laatste, toen hij de Spaansche troepen vóór de Schans van Voorn had gewaarschuwd, dat Prins Maurits in aantocht was, had een zeer goeden indruk gemaakt, zoodat hij weer een potje kon breken» De Van Bergens meed hij echter. Op het dorp moest men ook niet te veel van hem weten. Vandaar, dat hij, loopend bij de aftrekkende Spaansche troepen, wegkroop, toen in de nabijheid van de schans van Voorn plotseling Van Bergen met zijn schip opdook. Hij meende, dat Van Bergen hem niet gezien had, maar zeker weten deed hij het nl