DE NEGERHUT DOOR HARRIET BEECHER STOWE OPNIEUW VERTAALD DOOR H. J. VAN DER MUNNIK MET 50 ILLUSTRATIËN ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 1925 VOORREDE VAN DEN VERTALER Op den i8en December 1865, dus in dit jaar juist 60 jaren geleden, werd in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in het openbaar afgekondigd dat aan den tekst van de Grondwet de volgende woorden waren toegevoegd ingevolge een besluit van het Congres van 22 Februari 1805: . „Binnen het gebied der Vereenigde Staten, of eemg ander gebied aan haar rechtspraak onderworpen, zal noch slavernij, noch gedwongen dienstbaarheid bestaan, uitgezonderd als straf voor een misdrijf, aan hetwelk de betrokkene langs wettigen weg schuldig bevonden is." Met deze Grondwettelijk gewaarborgde, volkomene verdwijning der slavernij uit Noord-Amerika, was de sluitsteen gelegd — of, zooals President Lincoln het enkele dagen voor zijn dood zei: „wij hebben de karwei afgemaakt" — van een ruim 30 jaren lange, met taaie volharding gevoerde actie, waarvan het uiteindelijk succes slechts ten koste van een Burgeroorlog kon worden verworven. De afschaffing der slavernij kwam in de Vereenigde Staten ± 3 millioen slaven ten goede; het begin van dezen mensch-onteerenden vorm van dienstbaarheid viel voor Amerika in het jaar 1517, toen Karei V aan Vlaamsche schepen vergunning verleende, om jaarlijks 4000 slaven uit Afrika in Amerika in te voeren. Ofschoon het niet geheel juist zou zijn, te zeggen, dat de verschijning van „De Negerhut" (voor het eerst in een nieuwsblad als vervolgverhaal in'1851 —1852) de afschaffing der slavernij tot resultaat heeft gehad, heeft dit, met het vuur eener brandende begeerte geschreven verhaal, toch zonder twijfel onberekenbaar grooten invloed gehad op wat dertien jaren daarna de schoonste belooning der schrijfster zou worden. In de vijf jaren na de verschijning in boekvorm (1852) waren in de Vereenigde Staten een half millioen exemplaren verkocht, voor dien tijd een meer imponeerend cijfer dan voor den onzen. In 1879 had het Britsch Museum reeds 43 Engelsche edities en 19 vertaüngen ingeschreven. De schrijfster van dit nog immer boeiende en ook nog lang niet „verouderde" boek, Harriet Elizabeth Beecher, heeft nog ten volle den grooten zegen, welke op de verschijning van haar boek gerust heeft, mogen zien. In 1811 geboren, is zij op hoogen leeftijd in 1896 gestorven. Zij was een predikantsdochter, en huwde in 1836 met den seminariumleeraar Rev. Calvin E. Stowe. Van 1832 tot 1850 woonde zij in Cincinnati, en daar heeft zij de ellende der slavernij in vollen omvang leeren kennen. De inhoud van „De Negerhut" berust dan ook geheel op feiten, die uit eigen aanschouwing of door vertrouwbare getuigenissen zijn verzameld. De eigenlijke naam van Oom Tom was Josiah Henson. Als antwoord op velerlei critiek, censuur en navraag heeft Mevrouw Beecher Stowe in 1853 ook een „sleutel" op „De Negerhut" geschreven. De allereerste gevolgen van de verschijning van „De Negerhut" wezen uit, dat de schrijfster een daad van moed had verricht. Niet alleen haalde zij zich felle vijandschap op den hals van de zijde dergenen, dif — en dat kon men van den kansel hooren verdedigen — van meening waren, dat het nu eenmaal God's bedoeling was, dat de zwarten en halfblanken de slaven moesten zijn van de blanken, maar ook zij, die met haar kampten om de vrijmaking der slaven, moesten het ontgelden. Zoo werd een uitgever in Kentucky, die in zijn weekblad een artikel had opgenomen ten gunste van „De Negerhut," in zijn kantoor dood5 : schoten en zijn drukkerij verbrand. In 1853 heeft Mevrouw Beecher Stowe Europa bezocht. Een jaar later gaf zij haar indrukken van die reis weer in een boek „Sunny Memories." In 1853 verscheen ook een door haar voor kinderen bewerkte editie van „De Negerhut". Aan de verschijning van „De Negerhut" is voorafgegaan in 1843 „The Mayflower"; na 1852 zijn, tot 1881, nog 31 grootere en kleinere boekwerken van haar verschenen. Geen heeft echter den enormen opgang gemaakt, welke „De Negerhut" beleefd heeft. En nög beleeft, want nog telkens verschijnen er in verschillende landen nieuwe vertalingen of herdrukken, al of niet geïllustreerd. Met begrijpelijke blijdschap hebben uitgever en vertaler thans, 60 jaren na de afschaffing der slavernij in de Vereenigde Staten, deze jubileum-uitgave van het letterlijk door iedereen geliefde boek, bezorgd. En moge al het doel der schrijfster zijn bereikt, dit verhaal bevat nog veel, dat ons heenwijst naar een vrijmaking uit banden, die door geen men'schelijke wet te slaken zijn, en waarvan de losmaking een eeuwige vrijheid belooft! J De Vertaler. * HOOFDSTUK I. Waarin wij kennis maken met een minzaam man. Laat op den middag van een kouden Februaridag zaten twee heeren bij een glas wijn in de goed gemeubelde eetkamer van een woning te P ... in Kentucky. Zij hadden him stoelen dicht bij elkaar geschoven, en' schenen verdiept in een zeer ernstig onderwerp, waarcm de bedienden waren weggestuurd. . , T Eigenlijk is het woord „heer" wat te mooi voor een van de twee Kort en gezet, met grove gelaatstrekken, had hij het aanmatigend voorkomen van iemand, die zich omhoog wil werken in de wereld door anderen terzijde te duwen. Hij was zwierig gekleed; aan zijn dikke vingers fonkelden vele ringen; voorts droeg hij een zwaren gouden horlogeketting waaraan groote munten bengelden; sprekend met drukke gebaren, liet hij dan zelfvoldaan die munten rinkelen. Zijn taal stond op gespannen voet met de spraakkunst, was ook doorzeefd van ruwe uitdrukkingen, die wij maar liever zullen verzwijgen. Zijn metgezel, de heer Shelby, was een echte heer; de inrichting van zijn huis wees er ook op, dat hij een welvarend man was, wiens verschijning niet in tegenspraak was met zijn innerlijk wezen. Op deze wijze zou ik de zaak willen regelen,' zei de heer Shelby. ' Dan kan ik geen zaken met u doen, werkelijk niet, zei de ander, zijn glas in het licht heffend. ... Tom is toch heusch een buitengewone kerel, Haley; hij is stellig die som waard: vertrouwbaar, eerlijk, verstandig^ hij bestuurt mijn gansche hoeve met de nauwgezetheid van een klok." .. „U bedoelt: zoo eerlijk als negers kunnen zijn, zei Haley, terwijl hij'zich nog een glas wijn inschonk. Neen, ik meen volkomen eerlijk. Tom is een standvastige, ook een vrome jongen. Hij is bekeerd op een Zendingsfeest, vier jaren geleden, en ik geloof inderdaad, dat het hem ernst is. Ik heb hem sindsdien m alles vertrouwd, met geld, met paarden, in huis; ik zend hem o\eral heen, en steeds is hij eerlijk en betrouwbaar gebleken. „Sommige menschen gelooven niet in vrome negers, Shelby, sprak Haley, met een breeden handzwaai, „maar ik wèl. Bij den laatsten troep, dien ik naar Orleans heb gebracht, was een kerel, nu, als je dien hoorde bidden, was het net als in een kerk, en hij was heel fatsoenlijk en rustig. Hij heeft mij ook goed geld opgebracht, want ik had hem goedkoop van iemand, die moest uitverkoopen; zoodoende heb ik 600 dollars voor hem gemaakt. Ja hoor, ik vind Godsdienst een mooi ding in een neger, als het tenminste zuivere waar is." „Nu, Tom heeft het zoo echt als iemand het ooit hebben kan," hernam de ander. „Onlangs zond ik hem nog alleen naar Cincinnati, om 500 dollar voor me te halen. — „Tom, "zei ik hem, „ik vertrouw je, omdat ik geloof dat je een Christen bent; ik weet, dat je me niet zult bedriegen."—Tom kwam terug en alles was in orde. Toch moeten een paar gemeene kerels tegen hem gezegd hebben: „Tom, waarom vlucht je niet naar Canada?" Maar hij heeft geantwoord: „Dat kan ik niet, want mijn meester vertrouwt me." — Men heeft het mij later verteld'. Het zou mij werkelijk spijten, als ik van Tom moest scheiden. Maar u moest mijn gansche schuld nu vereffenen met hem, Haley, en dat zoudt ge doen, als ge een geweten hadt." „Och, ik heb juist zooveel geweten, als een zakenman er op na kan houden, net genoeg om er, om zoo te zeggen, bij te kunnen zweren, zei de handelaar spottend. „En dan, ik ben bereid, werkelijk alles te doen om mijn vrienden aan mij te verplichten, maar dit is mij te zwaar, heusch een beetje te zwaar." Haley zuchtte diep, en schonk zich nog eens in. „Nu Haley, hóe wilt ge het dan schikken?" vroeg de heer Shelby na'een pijnlijk stilzwijgen. ,Hebt u geen jongen of meisje, om bij Tom in den koop te doen. "Hm, neen, niemand, die ik missen kan. Om u de waarheid te zeggen, ik' verkoop alleen uit harde noodzakelijkheid. Ik doe werkelijk liever niemand van mijn volkje weg." Op dit oogenblik ging de deur open, en kwam een kleine halt blank, tusschen 4 en 5 jaar oud, de kamer binnen. Het was een mooi ventje, met een aantrekkelijk gezicht. Zijn zwarte haar, fijn als zijde, hing in glanzende krullen rond zijn aardig kopje; een paar groote donkere oogen, vol gloed en zachtheid, keken onder de lange wimpers uit, terwijl hij nieuwsgierig de kamer ingluurde. Een kleurig pakje, dat hem aardig kleedde, volmaakte dien indruk van bekoorlijkheid, en een leuke zelfverzekerdheid, gemengd met verlegenheid, verried, dat hij niet zelden door zijn meester werd vertroeteld. „Hallo! Jim Crow!" riep de heer Shelby, floot even en wierp hem een tros rozijnen toe; „raap die maar eens op. Het knaapje vloog zoo snel hij kon op den tros toe, terwijl zijn meester IecIIIC „Kom eens hier, Jim Crow," zei hij,^ „en laat dezen heer eens zien, hoe mooi je kunt dansen en springen." . De jongen begon terstond een van die wilde negerzangen te zingen met een volle, heldere stem, terwijl hij den zang begeleidde met drukke en koddige gebaren van handen en voeten, zuiver op de maat van het lied. „Bravo!" riep Haley, en wierp hem een part van een sinaasappel toe. „Nu Jim, loop nu eens zooals de oude oom Cudjoe, als hij rheumatiek heeft," zei z'n meester. Terstond bootste de lenige Jim de verschijning van een gebrekkig en stijf mensch na; met een krommen rug, zijns meesters stok in de hand, scharminkelde hij door de kamer, het gelaat in pijnlijke trekken plooiend, als eenoudman, die zich moeilijk beweegt. Beide heeren schudden van het lachen. „En laat ons nu eens hooren, Jim, hoe ouderling Robbins een psalm voorzingt." De knaap trok een verbazend lang gezicht, en begon met onnavolgbaren ernst een psalm door zijn neus te zingen. „Hallo! Bravo! Wè.t een jongen!" riep Haley uit. „Die knaap is knap, hoor!" En plotseling zijn hand op Shelby's schouder leggend, vervolgde hij: „Doe dien jongen erbij, en de zaak is beklonken. Komaan, ik zou zeggen, zoo wordt de zaak het best op- trplnqï " Bij deze woorden werd de deur voorzichtig geopend; een jonge halfblanke vtouw, denkelijk een 25 jaar oud, kwam binnen. Men behoefde slechts één blik van haar naar den jongen te wenden, om te zien, dat het zijn moeder was. Zij had dezelfde mooie, donkere oogen met de lange wimpers, dezelfde zijige haarlokken. Door haar bruine wangen heen gloeide een blos, die dieper werd, toen zij den blik van den vreemden bezoeker onbeschaamd in bewondering op zich gevestigd zag. Zij was keurig gekleed, hetgeen haar gestalte te gunstiger deed uitkomen. De welgevormde handen en de ranke voeten ontgingen evenmin den scherpen blik van den handelaar, die wel gewend was, met één oogopslag de waarde van een vrouwelijk handelsartikel te schatten. „Wel Eliza?" vroeg haar meester, toen zij aarzelend voor hem bleef staan, "ik zocht naar Harry, mijnheer." De jongen vloog op haar toe, en liet haar den buit zien, dien hij in den zak van z'n jasje geborgen had. „Nu, neem hem dan maar mee," zei de heer Shelby. Haastig verliet zij" den jongen op haar arm, de kamer. „Bij Jupiter!" riep de handelaar uit, zich verrukt tot zijn gastheer wendend, „dat is wat je noemt! U zoudt er een fortuin mee maken te Orleans! Ik heb meer dan duizend dollar zien neertellen voor meiden die niets mooier waren." „Ik wil mijn fortuin met haar niet maken," antwoordde Shelby koel. Hij ontkurkte een nieuwe flesch en vroeg, om het gesprek een andere wending te geven, aan zijn gast, hoe de wijn hem smaakte. „Voortreffelijk, Shelby, eerste klas hoor!" zei de handelaar. Dan wendde hij zich opnieuw tot zijn gastheer, en vroeg hem, de hand weer op zijn schouder leggend: „Kom, zeg eens op, hoe wilt u met de meid; wat moet ik er u voor bieden?" „Mijnheer Haley, zij is niet te koop," antwoordde Shelby. „Mijn vrouw zou haar niet willen missen, al was 't voor haar gewicht in goud." „Jaja, zooiets zeggen vrouwen altoos, omdat zij niet kunnen rekenen. Maar maak haar eens duidelijk, hoeveel horloges, veeren en sieraden zij kan koopen voor zoo'n gewicht aan goud, en ik verzeker u, de zaak zal anders staan." „Ik herhaal u, Haley, hierover valt niet te praten. Ik zeg neen, en ik meen het precies zoo," zei Shelby beslist. „Nu, dan laat u me toch den jongen, niet?" vroeg de handelaar. „Gij moet toestemmen, dat ik het schappelijk maak, met hem in den koop." „Wat ter wereld hebt ge nu aan dat kind?" vroeg Shelby. „Wel, ik heb een vriend, die met dezen tak van het bedrijf wil beginnen. Hij wil mooie jongens opkoopen, om ze later voor de markt te bestemmen. Eigenlijk als weelde-artikelen, om te verkoopen als lakeien of zoo bij rijke lui, die goed betalen kunnen. Dat staat rijk voor een groot lmis, als een knappe jongen de deur opent of tafel dient. Men kan er goed geld mee maken, en die kleine duivel hier is een leuke muzikale boy, hij is er voor geknipt!" „Ik zou hem liever niet verkoopen," hernam Shelby bezorgd. „De zaak is, mijnheer, dat alles wat in mij is, er tegen op komt, den jongen van zijn moeder weg te nemen." „O, is dit de zaak? Lala! Ja — och — ik begrijp u volkomen. Het is verbazend onaangenaam soms, om met vrouwen te doen te krijgen. Ik heb ook altijd een hekel aan dat gehuil. Ze zijn machtig lastig soms. Maar als ik zaken doe, reken ik eenvoudig niet met hen. Nu, indien u nu de meid eens voor een week of zoo van huis zondt, dan zou de zaak heel stilletjes kunnen verloopen, en als zij dan thuis kwam, was alles beslist. Uw vrouw kon haar een paar oorringen geven, of een nieuwe japon, of zoo iets, en dan zou het wel weer gaan met haar." „Ik vrees van niet." „Och kom, welzeker wel! Die schepsels zijn toch niet zooals blanke vrouwen; zij vergeten spoedig, als men 't maar handig aanlegt. Nu zegt men wel" — Haley deed alsof hij de oprechtheid zelf was — „dat die soort van handel het gevoel afstompt, maar dat heb ik nooit ondervonden. Een feit is, dat ik nooit zaken zou kunnen doen zooals sommigen dat aanpakken. Ik heb er gezien, die een vrouw haar kind uit de armen rukten, en het te koop stelden, terwijl de moeder als een waanzinnige te keer ging, — al een heel slechte methode, en het bederft de koopwaar; het maakt hen soms heelemaal ongeschikt voor 4 het werk. Zoo is er een na een week van smart gestorven. Duizend dollar verloren, mijnheer. Het is altijd maar het beste, de dingen humaan te behandelen, mijnheer; dat is altoos mijn ondervinding geweest." De handelaar leunde even terug in zijn stoel, en vouwde z'n handen met een uitdrukking van zelfvoldaanheid in het grove gelaat, blijkbaar zich beschouwend als een tweede Wilberforce. Het onderwerp bleek de heeren wel zeer te boeien, want terwijl Shelby peinzend een sinaasappel schilde, begon Haley opnieuw, wel met zekeren schroom, maar toch, alsof de liefde tot de waarheid hem voortdreef nog wat te zeggen. „Ik word niet graag aangezien voor iemand, die zichzelf prijst, maar de waarheid mag ik u toch zeggen. Ik geloof wel te behooren tot hen, die de beste negertroepen ter markt brengen; tenminste, dat heeft men mij wel eens gezegd. Altijd puike waar, dik en mooi. Verliezen doe ik er nooit op. En dat schrijf ik toe, mijnheer, aan mijn behandeling; menschelijkheid is de steunpilaar van mijn gedrag, mijnheer!" Shelby wist niet, wat hij daarop zeggen zou, en zei dus alleen maar: „Inderdaad." Waarop Haley voortging: „Nu heeft men mij wel uitgelachen om die opvattingen, en er mij ook wel over aangesproken. Zij zijn ook niet algemeen, maar ik steun er op, mijnheer. En ik heb mij er altijd wèl bij bevonden; ik mag zeggen, zij hebben hun rente opgebracht." En de handelaar lachte om zijn eigen grap. Er was iets zóó potsierlijks in deze zelf-verheerlijking, dat Shelby zich niet weerhouden kon, ook te lachen. Maar dit moedigde den handelaar aan, om nog meer te zeggen. „Het is vreemd, maar ik heb dat nooit de menschen aan 't verstand kunnen brengen. Men moet de onaangename zaakjes wat voorzichtig aanpakken. In gevallen, dat jong goed moet verhandeld worden, moet men de moeders eenvoudig even wegsturen. Uit het oog — uit het hart, nietwaar? En als de zaak is beklonken, en er niets meer aan te veranderen is, och, dan raken ze er wel aan gewoon. Het is met hen anders dan met de blanken, moet u rekenen; die worden zoo opgevoed, dat zij verwachten hun vrouwen en kinderen bij zich te houden. Maar negers hebben geenerlei verwachtingen, en daardoor loopen die zaken veel gemakkelijker." „Ik vrees, dat mijn negers dan niet behoorlijk zijn grootgebracht," merkte Shelby op. „Ik denk het ook niet. Gij Kentuckiërs verwent uw negers. Gij meent het wel goed met hen, maar welbeschouwd, is het niet in hun werkelijk belang. Zie, een neger, die aangekocht en de wereld rondgevoerd moet worden, om te worden verkocht aan Tom en aan Dik en weet ik wie meer, moét men niet zoo ontzien en verwachtingen bij hem opwekken, want later valt hem het ruwe markt- en reisleven des teharder.Natuurlijk acht iedereen zijn eigen handelwijze de beste, mijnheer Shelby, en ik geloof, dat ik de negers precies zoo behandel als ze waard zijn." „Het is gelukkig, als men over zichzelf tevreden kan zijn," sprak Shelby, met een lichte schouderophaling. Nadat zij zwijgend een oogenblik tegenover elkaar hadden gezeten, vroeg Haley: Nu, wat denkt ge er van? .. . ,, "ik zal over de zaak nadenken, en er met mijn vrouw over spreken, antwoordde Shelby. „Intusschen Haley, indien gij de zaak wenscht te zien afgewikkeld op de wijze die gij genoemd hebt dan zal het goed zijn in deze omgeving niet van het doel uwer komst te reppen Het zou dan bij mijn jongens bekend worden, en ik kan u wel verzekeren, dat het niet zoo heel gemakkelijk zou zijn, er een uit los te krijgen. O zeker! Natuurlijk! Zand erover in elk geval! Maar ik wou unog zeggen• ik heb haast, en zal dus zoo spoedig mogelijk moeten weten, waarop ik kan rekenen," zei Haley, opstaande, en zijn overjas aan- trekkende.m ^ vanavond tusschen zes en zeven uur terug en gij zult mirn besluit hooren," zei Shelby, terwijl de handelaar buigend de kamer verliet. En toen de deur zich achter den kerel gesloten had, vervolgde Sh1kyhai hem wel liever de deur uit getrapt, met zijn onbeschaamde zelfvoldaanheid maar hij weet, dat hij mij in z n macht heeft. Al ooit iemand tot'mij gezegd had, dat ik Tom zou verkoopen aan een vaa die schurken van handelaars uit het Zuiden, dan zou ik hebben gezegd. T- uw dienaar een hond dat hij zooiets doen zou? En nu moet het ge feuren ik LeheTnlet anders. En ook Eliza's kind nog! Ik voorzie, dat ik met'mijn vrouw daarover heel wat moeite zal hebben en over_Jom evenzoo En dat alles, omdat ik schulden moet aflossen! Ach, ach! De kerel ziet er zijn voordeel in en hij zal doorzetten! Misschien is de zachtste vorm van slavernij wel te vinden m Kentucky. Wie daar de landhoeven bezoekt, en er de humane bejegening van vele meesters en meesteressen waarneemt, zou geneigd zijn te denken nrfe aartsvadSlijke^erhoudingen. Maar over dat alles hangt een zware schaduw: de schaduw der wet. Zoolang de wet al die ~ t •s.'sarzïïï £££ geneigd tot groote inschikkelijkheid jegens hen, die m zlJ" dienst waren Sw h?t „p aJn hoeve „nttoker.«mKte. » de, to^jke bela„_ gen van zijn negers kon bevorderen. Hij had ec&ter i g loos gespeculeerd, was daardoor diep m schulden geraakt, Haley, die grooté vorderingen op hen,l hadl gekregen Ziedaar de sleutel tot het gesprek, dat wij zooeven hebben bijgewoond. Eliza had, toen zij de deur naderde, genoeg van het gesprek opgevangen om te begrijpen, dat een handelaar bij haar meester was, om op iemand een bod te doen. Zij zou gaarne nog even aan de deur zijn blijven staan om te luisteren, toen zij weer uit de kamer kwam, doch daar haar meesteres haar juist geroepen had, had zij wel heen moeten gaan. Nog dacht zij gehoord te hebben, dat de handelaar een bod deed op haar kind — kon zij zich vergist hebben? Haar hart klopte en beefde, en onwillekeurig drukte zij den jongen zóó krampachtig tegen zich aan, dat hij haar verbaasd aankeek. „Eliza, meisje, wat scheelt je vandaag?" vroeg haar meesteres, toen Eliza tegen een stoel was aangeloopen, het werktafeltje had omgestooten, en in haar verstrooidheid haar meesteres een nachtjapon overhandigde in plaats van de zijden japon, waarom zij gevraagd had. Eliza stond even stil. Dan, uitbarstend in tranen, riep zij uit: „O mevrouw!" en viel op een stoel neer. „O mevrouw, mevrouw!" ging zij voort, „er is een handelaar bij mijnheer geweest! Ik heb hem zelf gezien!" „Maar dwaas kind, wat zou dat nóg!" „O mevrouw, gelooft u, dat mijnheer mijn Harry zou willen verkoopen?" snikte het arme schepsel. „Hèm verkoopen? Weineen, dwaze meid. Je weet toch wel, dat je meester nooit zaken doet met die handelaars uit het Zuiden, en ook nooit een van zijn bedienden wil verkoopen, zoolang zij zich goed gedragen? En waarom zou hij dan Harry willen verkoopen? Denk je nu heusch, dat de heele wereld zoo dol op hem is als jij, jou gansje? Kom, haast je wat en help mij bij 't kleeden, en sta nooit weer te luisteren aan de deuren." „Ja maar mevrouw, u zult toch nooit uw toestemming geven voor ..." „Onzin, kind! Wees er zeker van, dat ik dat niet zou doen. Maar hoe kom je toch zoo te praten? Ik zou dan even goed een van mijn eigen kinderen kunnen verkoopen. Maar werkelijk Eliza, je wordt veel te trot'sch op dien kleinen vent. D'r kan hier niemand z'n neus binnen de deur steken, of jij denkt, dat men hem komt koopen." Gerustgesteld door den vertrouwelijken toon van haar meesteres, begon Eliza vlug aan haar toilet, alweer lachende om haar vrees. Mevrouw Shelby was een hoogstaande vrouw in vele opzichten, ook een Godsdienstige vrouw. Haar man eerbiedigde haar overtuiging ten volle, ontzag misschien wel een weinig haar wenschen op dit punt. Zeker is, dat hij haar geheel de handen vrij liet in al haar pogingen ten gunste van het onderwijs aan de bedienden, en ter verbetering van hun levenslot, ofschoon hij daarin zelf nooit aandeel nam. Hoewel niet geloovende in de belooning van goede werken, schreef hij haar toch wel een plaats in den hemel toe op grond van haar voortreffelijke hoedanigheden. Zwaar drukte hem, na het gesprek met den handelaar, het vooruitzicht, de beraamde plannen weer te zullen moeten opgeven, omdat hij den tegenstand kende, waarop zij zouden breken. Mevrouw Shelby, geheel onkundig van de moeilijkheden, waarin haar echtgenoot verkeerde, en alleen zijn vriendelijk gemoed kennende, was volkomen oprecht geweest toen zij niet wilde geloof slaan aan de vermoedens, welke Eliza had geuit Inderdaad verbande zij die gedachte zonder eemge aarzeling uit haar hoofd, en wijl zij geheel in beslag werd genomen door de voorbereidingen van een avondpartijtje, ging haar de zaak geheel uit de gedachten. HOOFDSTUK II. De moeder. Eliza was door haar meesteres van jong meisje af opgevoed als een verwend gunstelingetje. Zij was, gelijk de halfblanke vrouwen veelal zijn, van een natuurlijke bevalligheid, en bezat die fijne zachtheid van blik en bewegingen, die haar tot een bekoorlijke verschijning maakten. Veilig onder de hoede van haar meesteres, was zij bewaard gebleven voor de .verzoekingen, welke schoonheid tot een noodlottig erfgoed voor een slavin kunnen maken. Zij was getrouwd met een talentvollen, flinken mulat, die slaaf was op een naburige hoeve, en George Harris heette. Deze jongeman was door zijn meester verhuurd, om te werken m een fabriek van paklinnen (jute), waar hij tengevolge van zijn vaardigheid en scherpzinnigheid als de eerste kracht werd beschouwd. Hij had ook een machine uitgevonden voor het zuiveren van hennep, en dit, in aan • merking genomen de jeugd en de omstandigheden van den uitvinder, was op één lijn te stellen met het apparaat voor katoenzuivering, door Whitnev uitgevonden. Harris was een aangename verschijning en had innemende manieren, waardoor hij de algemeene gunsteling in de fabriek was. Niettemin waren, omdat deze jongeman voor de wet met een mensch maar een ding was, al zijn goede hoedanigheden tenslotte nog bedwang van een tyrannieken en benepen meester Deze heer, gehoord hebbende van George's uitvinding, reed naar de fabriek, om te zien, wat die knappe bezitting van hem had uitgevoerd. Hij werd «Pge'og™ ontvangen door den bedrijfsleider, die hem gelukwenschte met het bezit van zulk een waardevollen slaaf. ^ v ■ Op de fabriek werd hij rondgeleid; George toonde hem zijn machi en sprak daarbij zóó geestdriftig, zag er zoo fier en gelukkig uit meester een onbehagelijk gevoel van minderheid over bezielde dien slaaf, om machines uit te vinden en zich tusschenjjjeer te bewegen als een hunner? Hij zou daar wel gauw eens een eind aan maken Hij zou hem terugnemen en aan het graven zetten en dan o hij wel eens willen zien, of hij het hoofd nóg zoo hoog droeg. De ikbnkan en alle werklieden waren dan ook ten hoogste verbaasd toen hij plot seling zijn loon opvroeg, en mededeelde, den slaaf weer thuis te will nemen. „Maar mijnheer," bracht de fabrikant in, „is dat niet wat heel plot seling?" „Wat zou dat? Is de man niet mijn eigendom?" „Wij zijn bereid, zijn loon te verhoogen, mijnheer." „Onnoodig, mijnheer. Ik behoef niemand van mijn slaven uit te huren, tenzij ik dat zelf verkies." „Maar mijnheer, hij is juist voor dit werk zoo geschikt." „Kan wel zijn. Voor het werk, dat ik hem te doen gaf, was hij nooit goed." „Maar denkt u dan alleen eens aan zijn uitvinding van die machine," merkte een der werkbazen op. „O ja, een machine om werk uit te sparen, is 't niet? Ja, dat wil ik wel gelooven, daar is een neger altijd wel voor te vinden. Zij zijn allemaal zichzelf werk besparende machines, allemaal! Nee, hij zal hier weg!" George stond als aan den grond genageld, toen hij zijn plotseling vonnis had vernomen, uitgesproken door een macht, die hij onverbreekbaar wist. Hij kruiste zijn armen en perste zijn lippen opeen, maar een vulkaan vol bitterheid ziedde in zijn binnenste en dreef een gloed van verontwaardiging door zijn lichaam. Hij hijgde, en uit zijn donkere oogen flitste machtelooze woede; hij zou in een gevaarlijke drift zijn uitgebarsten, als de fabrikant hem niet kalmeerend een hand op den arm had gelegd, en gezegd: „Geef maar toe, George, ga voor het oogenblik heen. Wij zullen trachten, je toch te helpen." George werd weer op de hoeve gebracht, en aan het minste werk gezet. Hij was in staat geweest, elk onvertogen woord terug te dringen, maar de felle oogen in het sombere gelaat spraken een duidelijke taal, die zich niet verzwijgen liet; het waren de ondubbelzinnige bewijzen van de onmogelijkheid, om van een mensch een ding te maken. George had zijn vrouw leeren kennen en was met haar gehuwd in het gelukkige tijdperk van zijn fabrieks-arbeid. Hij had toen, omdat zijn patroon hem vertrouwde en achtte, de vrijheid om te komen en te gaan als hij wilde. Het huwelijk was zeer naar den zin van mevrouw Shelby, die, met haar vrouwelijk behagen in het bevorderen van huwelijken, het prettig vond, haar gunstelinge te zien trouwen met iemand van haar eigen stand, en die in allen deele geschikt voor haar scheen. Zoo waren zij getrouwd in de groote zaal van haars meesters woning; zelf had haar meesteres het mooie haar der bruid met oranjebloesems getooid, en haar den sluier omgeworpen. Er was volop wijn en gebak geweest, vreugde en dankbaarheid bij de gasten, die zoowel de schoonheid der bruid als de edelmoedigheid der meesteres prezen. Twee jaren lang zag Eliza haar man regelmatig, en niets verstoorde hun geluk, behalve het verlies van twee jonge kinderen, waaraan Eliza zeer gehecht was, en wier dood zij zóó hartstochtelijk beweende, dat haar meesteres met moederlijke bezorgdheid haar gevoelens zocht te leiden naar de vertroostingen van den Godsdienst. Na de geboorte van Harry echter was langzamerhand het evenwicht weer hersteld. Eliza werd weer flink en opgewekt, was weer volkomen gelukkig, — totdat haar man op zoo ruwe wijze uit zijn arbeid werd gerukt, en gebracht werd onder de ijzeren hand van zijn wettigen eigenaar. Zijn gegeven woord getrouw, bezocht de fabrikant, een paar weken nadat George hem had moeten verlaten, zijn meester. Hij had gehoopt, dat de eerste woede wat bekoeld was, en deed alle mogelijke moeite, om George weer in zijn vorigen werkkring terug te krijgen. Maar het was tevergeefsch. „ U behoeft zich over die zaak niet meer moeilijk te maken , zei Harris' meester stug; „ik ken mijn eigen zaken, mijnheer." Het was niet mijn doel, mij daarmee in te laten, mijnheer. Ik meende alleen, dat'u het in uw belang achtte, den man bij ons te laten op de voorwaarden, die ik u genoemd heb." O ik begrijp u volkomen. Ik zag u wel wenken en fluisteren met hem op den dag, dat ik hem uit de fabriek nam, maar op die wijze zult u mij toch niet krijgen. Wij leven in een vrij land, mijnheer, de man is van mij en ik doe met hem wat mij behaagt. Zóó staat de zaak! En zoo vervloog George's laatste hoop. Vóór hem niets dan een leven van vernederend werk en kwellingen, die te pijnlijker waren, omdat zij door ongebonden dwingelandij verergerd, en door niets beperkt konden worden. HOOFDSTUK III. Man en vader. Mevrouw Shelby was vertrokken naar haar avondpartijtje, en Eliza stond onder de veranda, neerslachtig het wegrijdend rijtuig naoogende, toen een hand op haar schouder gelegd werd. Zij keerde zich om en een blijde glimlach verhelderde haar gelaat. George, ben jij het? Wat doe je me schrikken! Maar ik ben blij dat je gekomen bent, hoor! Mevrouw is naar een partijtje gegaan.^Kom mee naar mijn kamertje, wij hebben den tijd geheel aan onszelf. Zij trok hem mee naar een net vertrekje, dat op de veranda uitkwam, en waar zij gewoonlijk zat te naaien. „Wat ben ik blij, zeg! Waarom lach je niet? En kijk eens naar Harry, hoe die groeit!" De jongen stond beschroomd te kijken, hield zich stevig aan moeder's rokken vast, en gluurde door zijn krullen naar vader. „Is hij niet lief?" zei Eliza, tilde hem op en kuste hem. „Ik wou, dat hij nooit geboren was," zei George bitter. „En ik wou, dat ikzelf nooit geboren was!" Van schrik verstomd, keek Eliza haar man aan. Dan liet zij haar hoofd op zijn schouder zakken en barstte in tranen uit. „Ach, Eliza, het is slecht van mij, je zóó pijn te doen," sprak George teeder. „Arm kind, hoe kon ik dat doen. O, hoe wenschte ik dat je mij nooit gezien hadt — dan zou je gelukkig zijn geweest." „George! George! Hoe kun je zóó spreken! Wat is er toch voor vreeselijks gebeurd, of wat zal er gebeuren? Ik weet zeker, dat wij toch volkomen gelukkig zijn geweest tot nu toe!" „Dat zijn we ook, lieve," zei George. Dan trok hij zijn jongen op de knieën, keek hem diep in de donkere oogen, en streek met zijn handen door de lange krullen. „Heelemaal jij, Eliza! En jij bent de liefste vrouw, die ik ooit gezien heb, die ik ooit zou willen zien, maar, o, ik wou, dat ik je nooit gezien had, noch jij mij." „O, George, hoe kun je dat toch zeggen!" „Ja, Eliza, het is ellende, altemaal ellende. Mijn gemoed is zoo bitter als gal; mijn levenskracht wordt verteerd. Ik ben een arme, ellendige, verloren zwoeger. En ik zal jelui met mij omlaag trekken. Dat is het! Wat baat het ons, dat wij iets trachten te doen, te kennen, te zijn? Wat nut heeft het leven voor ons? Ik wou, dat ik dood was!" „O, maar lieve George, dat is werkelijk Goddeloos van je. Ik weet, hoe het verhes van je werk in je fabriek je pijn doet, en dat je een harden meester hebt, maar wees dan toch geduldig, misschien „Geduld!" viel hij in. „Heb ik geen geduld gehad? Heb ik één woord gezegd, toen hij me wegnam, zonder eenige redelijke oorzaak, van de plaats, waar iedereen goed voor me was? Ik heb hem eerlijk eiken penning van mijn loon gegeven, en allen zeggen zij, dat mijn werk goed was." fR- „Ja, het is ook verschrikkelijk," zei Eliza. „Maar hij is tenslotte je meester, en dat weet je toch ook." „Mijn meester! En wie heeft hem mijn meester gemaakt? Welk recht heeft hij op mij? Ik ben evengoed een mensch als hij; ik ben zelfs een beter mensch dan hij; ik weet meer van de zaken dan hij; ik kan ze beter beheeren dan hij; ik kan beter lezen dan hij; ik schrijf beter, en ik heb mij dat alles zelf geleerd, ik behoef hèm daarvoor niet te danken, ik heb het zelfs geleerd tegen zijn zin. En nu, welk recht heeft hij, om een sleeperspaard van mij te maken? Om mij weg te halen uit een werk, dat ik doen kan, en beter doe dan hij het kan, en mij dan aan een werk te zetten, dat een paard af kan? Hij tracht het te doen, hij zegt dat hij me vernederen wil, en daarom alleen zet hij mij aan het zwaarste, mio'g£,Ï?GeJgëkwat maat je me beangst! Ik heb je nooit zoo hoören sDrekcn Ik tan zoo bang, dat je wat verkeerds zult doen Ik verbaas me hee'lemaal niet over je gevoelens, maar o, wees voorzichtig, ,0%k°bènGv?£ vt'ooS Tonf werd frappe handen in gereedheid ge- wekelijks bij Oom Tom gehouden zonder meer stoelen, zoodat ook nu wel weer een oplossing zou worden gevonden. „De oude oom Peter heeft verleden week de pooten van die ouwe stoel afgezongen," zei Mozes. „Scheer je weg! Ik wed, dat een van jelui, ondeugden, ze eronder uit getrokken hebt," onderstelde tante Chloe. „O, maar hij kan nog wel staan, als u hem stevig tegen den wand zet," zei Mozes. „Dan moet oom Peter er vooral niet op gaan zitten," meende Piet, „want hij verschuift altijd onder 't zingen. Den laatsten avond is hij bijna de heele kamer doorgeschoven." „Groote help, zet hem er dan juist op!" opperde Mozes. „Alshij dan begint te zingen „Komt, heiligen en zondaars, hoort mij aan," dan glijdt hij onderuit." Mozes bootste precies de neusklanken van den ouden man na, en liet zich op den grond vallen, om den loop van zaken te illustreeren. ,;Kom, stel je niet zoo onbetamelijk aan," zei tante Chloe boos. „Schaam je ie niet?" Jongenheer George echter lachte gul mee en verklaarde, dat Mozes een echte grappenmaker was. En zoo bleef de moederlijke vermaning vrijwel vruchteloos. „Nu, oude baas, je zidt er wel weer de vaatjes bij moeten halen," zei tante Chloe. „Als de vaatjes erbij zijn, en jongenheer George leest uit dat mooie boek, dan gaat het altijd best," fluisterde Mozes Piet in. „Ik weet zeker, dat er verleden week een ingezakt is," zei Piet, „en toen zijn er eenigen midden onder 't zingen op den grond terechtgekomen. Dat was toch niet heelemaal in orde, wel?" Terwijl Mozes en Piet deze samenspraak hadden, werden twee leege vaatjes de hut ingerold, en planken erover gelegd, welke regeling, gevoegd bij het opstellen van omgekeerde emmers en het schraag zetten van kreupele stoelen, de voorbereiding tot de bijeenkomst voltooide. „Jongenheer George kan zoo mooi lezen, ik denk, hij zal wel hier willen blijven, om ons voor te lezen," zei tante Chloe, „dan gaat het des te beter." George bewilligde gaarne hierin, want zoo'n jongen is altijd te vinden voor iets, wat hem belangrijk maakt in de oogen van anderen. Kort daarna was het vertrek gevuld met een zeer gemengd gezelschap, vanaf den grijzen patriarch van tachtig tot aan het jonge goed van vijftien. Na wat stemmengegons van elkaar begroetende bezoekers, werd blijkbaar tot aller blijdschap geopend met zingen. Zelfs het zingendoor-den-neus van sommigen deed geen afbreuk aan de schoonheid van den natuurzang, die de negers zoo vol uitdrukking en bezieling doet zingen. De woorden waren soms die van de welbekende psalmen uit de kerk, soms ook die van meer vrije liederen uit de groote meetings. Altijd was er de warme gloed in, die de negers met hun hartstochtelijk gemoedsleven en gevoelige verbeelding tot zoo levendige uitingsvormen voert; sommigen lachten als in verrukking, anderen weenden of klapten in de handen. Dan volgden de getuigenissen: mededeelingen van bevindingen en ervaringen, weer afgewisseld door zingen. Een oude grijze vrouw, beschouwd als een vrome van rijke ervaringen, stond op, en sprak leunende op haar stok: „O kinderen, ik ben zoo verheugd, u allen nog eens te zien en te hooren want ik weet niet, wanneer ik tot de heerlijkheid zal ingaan. Maar ik ben bereid, kinderen. Ik wacht op den reiswagen, die mij zal meevoeren. In den nacht hoor ik hem soms reeds naderen, en ik zie eiken dag naar hem uit. Nu dan, kinderen, weest allen bereid, want ik zeg u en zij stampte met haar stok op den grond — dat de heerlijkheid een machtig schoone zaak is! Gij hebt er geen denkbeeld van, het is wonderbaarlijk!" De oude vrouw ging weer zitten, terwijl zij haar tranen den vrijen loop liet, en de gansche vergadering viel in: „O Kanaan, schoon Kanaan, „Ik ga naar het land van Kanaan." Vervolgens las de jongenheer George op verzoek de laatste hoofdstukken uit de Openbaringen, telkens onderbroken door uitroepen als: Zoo zal het nu gaan! Hoor, hoor! Denk eens aan! Zal dat alles zeker komen? en dergelijke. George, die een knappe jongen was, en thuis door zijn moeder wel onderwezen in de zaken der religie, begon, daar hij zich het voorwerp van de algemeene bewondering wist, uiteenzettingen op eigen houtje te geven, zóó ernstig en degelijk, dat de jongeren hem nog meer bewonderden en de ouderen hem in hun hart zegenden. En men was het er zonder uitzondering over eens: geen dominee had het beter kunnen doen. t Was verbazend! Oom Tom ging voor in 't gebed. Daarin had hij, naar aller oordeel, bijzondere gaven. Terwijl deze bijeenkomst gehouden werd, had er een van geheel anderen aard plaats in de woning van den heer Shelby. Deze en de handelaar zaten weer bijeen in de vroeger genoemde eetkamer, aan de met papieren overdekte tafel. De heer Shelby was bezig met het optellen van een bundeltje rekeningen, welke vervolgens door den handelaar werden opgeteld. ^let is in orde, zei deze, „en nu hebt u dit nog te teekenen." De heer Shelby trok snel het papier naar zich toe, en teekende het met de haastigheid van iemand, die een onaangename zaak wil afdoendaarna gaf hij het over in ruil voor een som gelds. Dan trok Haley uit een versleten tasch een perkament, dat hij, na het even doorgezien te nebben, aan Shelby overhandigde, die het met een gebaar van onderdrukt verlangen aannam. „Ziezoo, de zaak is afgedaan," zei de handelaar, opstaande. „Het is afgedaan," zei Shelby peinzend. En een diepe zucht slakend, he"Sdsc^ntmijIto!?ddaaTu er niet erg mee ingenomen rijt," merkte HaHyalev " zei Shelby, „ik vertrouw, dat gij u zult herinneren dat gij mij op uw woord van eer beloofd hebt, Tom met te zullen verkoopen, zonder te weten, dat hij in goede handen komt. Nu gii hebt hem toch zelf zoo juist verkocht t _ '^De omstandigheden hebben mij gedwongen, dat weet gij, zei Shelby h°°Nu, dat hebben ze mij ook, zooals gij weet. Niettemin, ik zal mijn best doen, Tom een goed nest te bezorgen; wat mijn behandeling betreft, behoeft gij geen zorg te hebben. Als er iets is waar ik God voor dank, dan is het. dat ik nooit wreed ben." Door deze verzekering was Shelby allesbehalve gerustgesteld, maar wijl er geen andere oplossing was, deed hij den handelaar zwijgend uitgeleide, om vervolgens nog wat te gaan rooken. HOOFDSTUK V. De gewaarwordingen van levende koopwaar bij het verwisselen van bezitter. De heer en mevrouw Shelby waren naar hun slaapkamer gegaan. Hij zat achterover geleund in een gemakkelijken stoel, b"even doorziende, die met de avondpost gekomen waren, en zij stond voor den spiegel het kapsel los te maken, dat Eliza dien avondopgemaakt had; Eliza's bleek gelaat en beschreide oogen opgemerkt hebbende, h;ad J haar dien avond vrij van dienst gelaten en haar gezegd, naar bed te gaan. Die bezieheid bracht haar intusschen als vanzelf op het gesprek, dat] dien middag met Eliza gevoerd had, en zich tot haar man wendende, Vro,lgZArthurÜwie was die slecht gemanierde man, met wien je vandaag hebHijehefeetdHaley," antwoordde Shelby, zich onbehagelijk omdraaiende, de oogen strak op zijn brieven gevestigd. Halev? Wie is dat? En wat had hij hier te doen. "Wel, ik heb met hem onlangs te Natchez zaken gedaan. "En heeft hii op grond daarvan zich hier als gast aangediend. " Weineen. Ik heb hem uitgenoodigd. Ik had nog een en ander me henisafhet een^slavenhan delaar?'' vroeg mevrouw Shelby, die in de antwoorden van haar man zekere onrust had bespeurd. „Maar lieve, hoe kom je daar zoo op?" vroeg Shelby, opkijkend. „Niets, — och, Eliza kwam hier na het eten, opgewonden en schreiende, en zij vertelde, dat gij aan 't onderhandelen waart met een koopman, en dat zij hem een bod had hooren doen op haar jongen, — het domme gansje!" „O ja, zei ze dat?" zei Shelby, weer op zijn brief starend, en niet eens bemerkende, dat hij hem onderstboven hield. U"„Eens moet het toch uitkomen," zei hij bij zichzelf, „nu of later." „Ik zei Eliza," hernam mevrouw Shelby, „dat zij een kleine dwaas was, en dat jij nooit met die soort mannen te maken hebt. Ik wist immers, dat je nooit een van ons volkje zoudt willen verkoopen, allerminst aan zoo'n kerel." „Dat heb ik ook altijd zoo gemeend en gezegd, Emily. Maar mijn zaken staan op 't oogenblik zóó, dat ik er niet meer buiten kan. Ik zal enkelen van mijn volk moeten verkoopen." „Aan dién vent? Onmogelijk! Shelby, dit kan je geen ernst zijn!" „Het spijt mij te moeten zeggen, dat het dat wèl is. Ik heb erin bewilligd, Tom te verkoopen." „Wat? Onze Tom? Die goeie, vrome ziel? Die van kind af je trouwe dienaar is geweest? O Shelby! En gij hadt hem nog wel zijn vrijheid beloofd, en ik heb hem daar wel honderd keer over gesproken! Nu moet ik wel alles mogelijk achten! Ik zou nü kunnen gelooven, dat je den kleinen Harry, Eliza's eenige kind, zoudt kunnen verkoopen!" Op smartelijken, tevens verontwaardigden toon had mevrouw Shelby deze woorden geuit. „Ach, dan moet je maar alles weten. Ook dat is zoo. Ik heb erin toegestemd, Tom en Harry beiden te verkoopen. Maar ik zie niet in, waarom ik als een monster beschouwd moet worden, omdat ik doe, wat iedereen iederen dag doet!" „Maar waarom dan toch juist die twee uit alle anderen? Waarom die twee, als je dan gedwongen waart te verkoopen?" „Omdat zij mij het meeste geld opbrengen. Ik kón ook anderen kiezen, zooals je zegt. De kerel deed me een hoog bod op Eliza, als je dat soms aangenamer is . . . „De ellendeling!" zei mevrouw Shelby heftig. „Nu, ik heb er ook geen oogenblik aan gedacht, omdat ik je gevoelens ken. Val mij dus niet te hard." „Vergeef mij, lieve. Ik was wat haastig. Ik was geschrokken, en op deze dingen allerminst voorbereid. Maar je zult me toch veroorloven, voor deze arme schepsels te pleiten. Tom is een man met een goed hart, een beste kerel, al is hij een neger. Ik geloof, Shelby, dat als het moest, hij zijn leven voor je zou laten." „Dat weet ik. Daar ben ik van overtuigd. Maar wat baat mij dat thans? Ik kan mijzelf niet uit de moeilijkheden redden." „Waarom dan niet op andere wijze ons opgeofferd? Ik wil mijn deel er gaarne in dragen. Maar die arme schepsels! O Shelby, hoe zou ik nog met opgeheven hoofd onder ons volk kunnen wandelen, als wij voor zoo'n ellendige som gelds dien trouwen Tom verkochten, en hem losscheurden van alles, wat wij hem hebben leeren liefhebben? Ik heb hun de heiligheid van den familieband leeren schatten, en hoe zal ik nu verdedigen, dat wij dien band verscheuren? Ik heb Ehza gewezen op haar moederplichten, dat zij voor Harry moet waken en bidden, en wat moet ik nu zeggen, als wij hem haar van het hart scheuren, en hem verkoopen met ziel en lichaam aan zoo'n kerel, alleen om wat geld te krijgen? Ik heb haar ook gezegd, dat één ziel meer waard is dan al het goud der wereld, en hoe zal zij mij gelooven, als wij zóó handelen. Het spijt mij, Emily, dat je het zóó opvat, het spijt me. En ik.eerbiedig ook volkomen je gevoelens, al deel ik ze niet volkomen. Maar ik verzeker je plechtig, het baat alles niets. Ik kan niet zelf de moeilijkheid oplossen. Ik had je dit eerst niet willen zeggen, Emily, maar om kort te gaan: er is geen keus tusschen het verkoopen van die twee, of allen verkoopen. Of zij moeten gaan, öf allen. Haley is in t bezit gekomen van een vordering op mij, waarop hij alles zal nemen als ik haar niet terstond met hem vereffen. Ik heb gespaard en geleend en gedaan wat ik kon, maar de prijs van die twee was noodig om hem te voldoen, en ik heb hen moéten offeren. Haley heeft het kind gezien en had er zin in; hij wilde de zaak op die manier en op geen andere afwikkelen lk was in zijn macht, en moést toegeven. Als het je nu zoo hard valt, hen te moeten missen, was het dan beter geweest, allen te verkoopen? Mevrouw Shelby stond als versteend. Dan, naar de toilettafel teruggaande, liet zij het hoofd in de handen rusten en snikte: Dit is Gods vloek over de slavernij! Een vloek over den meester en een vloek over den slaaf! Ik was dwaas, dat ik meende iets goeds te kunnen maken uit zulk een doodelijk kwaad. Het is zonde, een slaaf te houden onder wetten als de onze. Ik heb dat altijd gevoeld — als meisje reeds, en toen ik naar de kerk ging nog meer; maar ik dacht, dat ik ze verzachten kon door vriendelijkheid en zorg, door onderwijs te laten geven en zoo mijn volk het gemis aan vrijheid te vergoeden. Dwaas die ik was!" Maar vrouw, jij wordt nog heelemaal afschafster. "Afschafster! Als men alles wist, wat ik weet van de slavernij, mag mek mij zoo noemen. Je weet wel, dat ik slavernij nooit een recht heb genoemd, en ook nooit geneigd was, zelf slaven te houden. Nu, dan verschil je daarin van menig verstandig en vroom man. Te herinnert je nog wel de preek van Ds. B. verleden Zondag. Zulke preeken wil ik liever niet hooren; ik wil Ds B. nooit weer in 'ónze kerk gaan hooren. Predikanten kunnen het kwaad met verhelpen, zij kunnen het ook niet genezen, evenmin als wij, — maar het te verdedigen! Dat heeft altijd tegen mijn gezond verstand ingedruischt. M ik meende, dat die preek jou evenmin naar t hart was. Och," zei Shelby, „ik moet zeggen, dat die dominees de zaak soms verder brengen dan wij arme zondaars het zouden kunnen of durven. Wij zakenlui moeten de oogen wel eens sluiten voor dingen die niet door den beugel kunnen. Ik hoop nu maar lieve, dat gij de noodzakelijkheid der feiten inziet, en dat ik het beste gedaan heb, wat de omstandigheden toelieten." „O zeker, zeker!" zei mevrouw Shelby haastig en in gedachten met haar horloge spelend. „Ik heb geen kostbaarheden van groote waarde," voegde zij er bezorgd aan toe, „maar — zou dit horloge niet kunnen helpen? Het was heel duur, toen het gekocht is. Als ik er alleen maar Eliza's kind mee redden kon, ik zou er wel alles voor willen geven, wat ik bezit!" „Het spijt mij, heusch, het spijt mij, dat het je zoo ter harte gaa.t, Emily. Maar het zal niet baten. De zaak is, dat de koop al gesloten is; de stukken zijn al geteekend en in Haley's bezit, en je moet dankbaar zijn, dat het niet erger is. Die kerel heeft het in zijn macht gehad, ons allen te ruïneeren, en nu kan hij dat gelukkig niet meer. Als jij den man kende zooals ik hem ken, zou je spreken van een ternauwernood ontsnapt gevaar." „Is hij dan zóó hardvochtig?" "Och, een wreed man nu juist niet. Maar een man van leer, een man, die alleen leeft voor den handel en voor winst, koel en onbewogen, en onvermurwbaar als dood en graf. Hij zou zijn eigen moeder verkoopen met een zoet winstje — al zou hij haar overigens geen kwaad toewenschen." „En die ellendeling heeft nu dien goeden, trouwen Tom en Eliza's kind?" „Ach lieve, het gaat mij óók aan 't hart, ik moet er niet aan denken. Ha'ley wilde zaken doen, en morgen zijn ze van hem. Ik ga morgen vroeg paardrijden, ver weg. Ik durf Tom niet meer zien. En jij deedt ook beter, uit te gaan, en dan Eliza mee te nemen. Laat het gebeuren, als zij weg is." „Neen neen," zei mevrouw Shelby, „ik wil in geen geval medeplichtig zijn aan die wreede daad. Ik zal den armen ouden Tom gaan opzoeken, God sta hem bij in zijn smart! Zij zullen in elk geval zien, dat hun meesteres met en voor hen meevoelt. Aan Eliza durf ik niet denken 1 God vergeve het ons! Wat hebben wij gedaan, dat deze wreede noodzakelijkheid over ons komen moest 1" Allerminst vermoedden de heer en mevrouw Shelby, dat hun gesprek door iemand was beluisterd. Aan hun slaapkamer grensde een kabinet, waarvan de deur uitkwam op de buitengang. Toen mevrouw Shelby Eliza naar bed had gezonden, was dat kabinet in haar koortsachtige opgewondenheid haar toevluchtsoord geworden, en daar had zij, dicht tegen de deur leunend, het gesprek van woord tot woord kunnen volgen. Toen de stemmen zwegen, was zij weggeslopen. Bleek, sidderend en met verwrongen gelaatstrekken, leek zij een oude vrouw geworden. Zij sleepte zich door de gang, bleef even bij de deur van mevrouw's kamer staan, hief haar handen smeekend ten hemel, en sloop dan naar haar eigen kamer. Het was een zonnig vertrekje; aan het raam had zij zoo vaak zingende zitten naaien; daar hing het boekenrekje met de laatste Kerstcadeautjes er boven op; ginds stond haar kastje met de kleertjes van Harry, — kortom, hier was haar tehuis, en het was voor haar altoos een gelukkig tehuis geweest. En daar, in zijn bedje, lag haar lieve jongen te slapen; een gelukkige glimlach verhelderde als een zonnestraal zijn mooi kopje. Arme jongen! Arm kereltje!" kreunde Elize. „Ze hebben je verkocht! Maar je moeder zal je nog redden!" Geen traan viel op het kussen. In zulk een smart heeft het hart geen tranen, het bloedt in stilte. Zij nam een stuk papier en schreef er haastig op: „O mevrouw, lieve mevrouw! Denk niet dat ik ondankbaar ben. Oordeel niet hard over mij. Ik heb alles gehoord, wat u en mijnheer vanavond besproken hebben. Ik ga trachten mijn jongen te redden. Gij zult mij niet veroordeelen. God zegene u en beloone u voor al uw vriendelijkheid." Zij vouwde het briefje haastig in elkaar, en ging naar het kastje, om vlug wat kleertjes voor den jongen bij elkaar te zoeken en er , een pakje van te maken. Dit bond zij met een doek stevig om haar middel, en zoo groot is de liefde van een moeder, dat zij zelfs in de verschrikking van dit uur niet vergat, in het pakje een paar stukjes van zijn speelgoed te stoppen, terwijl zij een bontgekleurde papegaai bij de hand hield, om hem mee te vermaken als zij hem moest wakker maken. Dit ging niet zoo heel gemakkelijk, maar na eenigen tijd zat hij toch overeind, en speelde hij met zijn vogeltje, terwijl zijn moeder een doek omsloeg. .... „Waar gaat u heen, moe?" vroeg hij, toen zij met zijn jasje op het bed]e toekwam. Zij keek hem zóó ernstig aan, dat hij eensklaps begreep, dat er wat bijzonders gebeuren ging. „Stil Harry," zei Eliza, „je moet niet zoo luid spreken, anders hooren zij ons. Er is een leelijke man gekomen, en die wil Harry van moeder afnemen en hem in 't donker wegbrengen. Maar moeder zal hem dat niet toelaten, zij zal haar jongen gauw aanlcleeden, en snel met hem wegloopen, dan kan die leelijke man hem niet krijgen." Nadat zij dit gezegd had, kleedde zij Harry aan, pakte alles bijeen en sloop voorzichtig met den jongen in haar armen, naar buiten. Het was vriezend weer, met een helderen hemel vol sterren; zij hield Harry, rondom in den doek gewikkeld, stijf tegen zich aangedrukt. De oude Bruno, een groote Newfoundlander, die aan het einde van de buitengang sliep, werd met luid gegrom wakker, toen zij naderde. Zij noemde hem zacht bij zijn naam, en het dier, dat een oude speelmakker van haar was, wilde haar kwispelstaartend volgen; in zijn hondenkop trachtte hij intusschen een verklaring te vinden voor deze middernachtelijke wandeling. Er scheen een vage gedachte aan onvoorzichtigheid en onveiligheid in hem op te komen, want hij hield telkens even stil, als Eliza voortging, en keek dan oplettend naar haar en naar het huis, om daarna weer te volgen. Na eenige minuten waren zij bij het venster van Oom Tom s hut, en Eliza klopte zacht tegen het raam. „Goede hemel, wat is dat?" riep tante Chloe uit, die nog niet naar bed was, want de bijeenkomst was heel laat geëindigd. Zij liep snel naar het raam, tuurde even en riep: „Wel al mijn leven, als dat Lizzy niet is! Trek gauw je kleeren aan, oude baas! Bruno is er ook bij. Ik zal vast opendoen." In een ommezien was de deur geopend, en viel het licht der kaars, die Tom inderhaast had aangestoken, op het vertrokken gelaat en de angstige oogen der vluchtelinge. „Lieve hemel, Lizzy, wat zie je eruit, kind! Ben je ziek? Of wat is je overkomen?" „Ik vlucht, Oom Tom en tante Chloe — en ik neem mijn kind mee. Mijnheer heeft hem verkocht!" „Hèm verkocht?" riepen beiden tegelijk, hun handen als in wanhoop ten hemel heffend. „Ja, hèm verkocht," zei Eliza hard. „Ik ben vanavond in het kabinet naast de slaapkamer geslopen, en daar heb ik mijnheer aan mevrouw hooren vertellen, dat hij mijn Harry en u, Oom lom, had verkocht aan een handelaar, en dat hij morgen ging paardrijden, want de man zou morgen bezit nemen van den koop." Tom had tijdens deze mededeeling staan kijken met wijd-opengesperde oogen, zijn handen als radeloos uitstrekkend. Langzamerhand drong het ontzettende tot hem door, waggelde hij naar een stoel, en zonk erop neer, het hoofd op de knieën gezonken. „Dat de goede God zich over ons ontferme!" riep tante Chloe diep verslagen uit. „O, ik kkn het niet gelooven, dat het waar is! Wat heeft die lieve jongen gedaan, dat mijnheer hèm zou willen verkoopen?" „Hij heeft niets gedaan, daar is het ook niet om. Mijnheer wilde ook niet verkoopen, en mevrouw — zij is altijd zoo goed — heb ik voor ons hooren pleiten en smeeken. Maar hij zei haar, dat het niet baten zou, dat hij bij dien man in de schuld stond, en dat die man hem in zijn macht had, — en dat, als hij de schuld niet geheel vereffende, het einde zou zijn, dat hij het Huis en alle bedienden zou moeten verkoopen, en de plaats verlaten. Mijnheer zei, dat het hem speet, maar o! gij hadt mevrouw moeten hooren spreken. Als zij geen Christin is en geen engel, dan is er nooit een geweest. Ik ben een ondankbare meid, om haar zoo te verlaten, maar ik kan niet anders. Zij heeft zelf gezegd, dat één ziel meer waard is dan de gansche wereld. En dit kind heeft een ziel, en als ik hem laat weghalen, wat zal er van hem worden? Het moet goed zijn zoo; en zoo niet, dan moge God het mij vergeven. Ik kin niet anders! ' Maar oude baas," zei tante Chloe, „waarom ga je óók niet? Wil je wachten, tot je de rivier wordt afgesleept, tot waar men de negers met harden arbeid en honger den dood indrijft? Ik zou liever sterven, dan daar heen gaan. Je hebt nog den tijd. Ga met Lizzy mee! loe, haast jc, ik zal je goed bij elkaar zoeken." Tom hief langzaam zijn hoofd op, keek hen bezorgd maar rustig aan en zei: . ... ,, ., Neen, neen, ik zal niet gaan. Laat Eliza gaan, het is haar recht, ik zal'de laatste zijn, om te zeggen, dat het niet zoo is. Gij hebt gehoord wat zij gezegd heeft. Maar ik denk — hij zuchtte zwaar dat ik het wel dragen kan. Mijnheer heeft mij altoos op mijn plaats gevonden, hij zal het ook nu kunnen. Ik heb nooit mijn woord gebroken, ik zal het ook nu niet doen. Het is beter, dat ik alleen ga, dan'dat het Huis uiteen wordt gerukt en allen verkocht worden. Mijnheer is niet'te laken, Chloe, en hij zal voor jou zorgen en voor de arme Hier wendde hij zich naar het ledikant der jongens en barstte in snikken uit. Hij leunde over den rug van den stoel en bedekte zijn gelaat met beide handen. Tranen drupten van tusschen zijn dikke vingers; de stoel schudde van zijn snikken. „En nu," zei Eliza, toen hij wat bedaard was, „ik heb vanavond mijn man nog gesproken, weinig vermoedende wat er gebeuren zou. Zij hebben hem aan het allerminste werk gezet, en hij heeft mij gezegd, dat hij de vlucht zal nemen. Tracht hem nu, als gij kunt, een boodschap te brengen. Zeg hem, hoe ik gevlucht ben en waarom ik gevlucht ben, en zeg hem, dat ik trachten wil, Canada te bereiken. Gij moet hem zeggen, dat ik hem liefheb, en hem ook zeggen,"dat, als ik hem'nooit weer zal zien," — zij wendde zich af, en vervolgde dan met gesmoorde stem — „dat hij zoo braaf moet blijven als hij geweest is, en dat hij er naar moet streven, mij in den hemel weder te zien." Nog eenige woorden, nog vele tranen, een eenvoudig vaarwel en, haar kind in de armen klemmend, sloop zij geruischloos weg. HOOFDSTUK VI. De ontdekking. Na het langdurige gesprek van den vorigen avond viel het den heer en mevrouw Shelby niet gemakkelijk, spoedig in slaap te komen, en het gevolg was dat zij 's morgens wat later dan gewoonlijk opstonden. „Ik begrijp niet, waar Eliza toch blijft," zei mevrouw, nadat zij reeds enkele keeren tevergeefs gebeld had. Mijnheer Shelby stond voor zijn toilettafel, zijn scheermes aanzettende. Juist ging de deur open, en een negerjongen trad binnen met het scheerwater. „Andy," zei zijn meesteres, „loop even naar Eliza's deur en zeg haar, dat ik al drie maal om haar gebeld heb! Arme ziel!J' voegde zij erin zichzelf zuchtend aan toe. Andy kwam al gauw weer terug, met verschrikte oogen, en riep: „O mevrouw! Lizzy's kamer staat open en haar goed ligt overal overhoop, en ik geloof, dat zij er van door is!" Beiden vermoedden onmiddellijk de waarheid; de heer Shelby riep uit: „Dan heeft zij wat vermoed, en is gevlucht!" En mevrouw zei: „God zij gedankt! Ik hoop het maar!" Waarop mijnheer Shelby toornig antwoordde: De Negerhut. 3 „Vrouw, je spreekt als een dwaas. Het zou voor mij werkelijk heel leelijk zijn, als zij weg is. Haley heeft wel gezien, dat ik aarzelde, om het kind te verkoopen, en hij zal denken, dat ik oogluikend heb toegestaan dat het hem kon ontkomen. Dat raakt mijn eer!" En haastig verliet Shelby de kamer. Een kwartier lang was er in het Huis een geloop en geschreeuw van belang, smijten met deuren, verschrikte gezichten aan alle kanten. Slechts één, die eenig licht in de zaak had kunnen brengen, bleef volkomen kalm, en dat was tante Chloe. Zwijgend, maar met een somberen trek in het anders zoo blijmoedige gelaat, maakte zij het ontbijt gereed, alsof zij niets zag en hoorde van het rumoer om haar heen. Weldra hing een dozijn zwarte jongens over de leuning der veranda, om strijd verlangend, den handelaar zijn tegenslag te melden, als hij straks kwam, om zijn koopwaar in bezit te nemen. Druk kakelend over wat komen ging, vermaakten zij zich alvast met de verwachte woede van den gehaten man. Toen Haley dan eindelijk verscheen, gelaarsd en gespoord, werd hem de tijding van alle kanten toegeroepen. De kroeskoppen over de verandaleuning zagen hun verlangen vervuld: Haley vloekte en ging zóó te keer, dat zij van louter pleizier om hem heen gingen dansen; dan sloeg hij met z'n rijzweep om zich heen, totdat de jongens met versnelden pas onder de veranda vluchtten en zich daar veilig in hinderlaag nestelden. Nadat Andy den handelaar met allerlei grimassen achter zijn rug nog wat bespot had, ging de woedende man het huis binnen, en het kantoor van den heer Shelby met dreunende stappen naderende, riep hij verstoord: „Nu Shelby, daar heb je me een mooi zaakje geleverd! Die meid is weg, met haar jongen!" „Mijnheer Haley, mijn vrouw is hier ook aanwezig," zei Shelby. „Excuseer, mevrouw!" zei Haley met een lichte buiging en een norsch gezicht. „Een mooi zaakje, moet ik zeggen, vindt u niet, mijnheer Shelby?" „Mijnheer," antwoordde Shelby waardig, „als u met mij wenscht te spreken, moet u zich gedragen als een beschaafd man. Andy, neem mijnheer's hoed en rijzweep mee. Gaat u zitten, mijnheer. — Zeker, mijnheer Haley, ik betreur, dat de jonge vrouw, beangst door wat zij gehoord heeft of haar verteld is, haar kind vannacht heeft opgenomen en gevlucht is." „Ik had verwacht, dat ik een eerlijken handel zou doen," zei Haley. Shelby wendde zich verontwaardigd tot hem, en zei: „Mijnheer, wat heb ik te verstaan onder die opmerking? Indien iemand aan mijn eer twijfelt, heb ik maar één antwoord voor hem." De handelaar begon hierop wat in te binden, en zei op kalmeren toon, „dat het wel hard was, een goeden koop te hebben gesloten, en dan op die wijze bedrogen te worden." „Mijnheer Haley," hernam Shelby, „als ik niet wist, dat gij reden hebt om verstoord te zijn, zou ik niet geduld hebben de ruwe en onnette wijze waarop gij mijn kantoor zijt binnengekomen. Ik wil, hoewel de schijn tegen mij is, geen beleedigingen hooren, alsof ik deelgenoot zou zijn in deze onaangename zaak. Ik gevoel mij niettemin verplicht, om u alle hulp te verleenen — met paarden, bedienden, enz. — teneinde uw eigendom te kunnen achterhalen. En dan zal het, denk ik, het beste zijn" — en Shelby liet zijn koelen spreektoon varen — „dat gij uw goed humeur bewaart en wat gebruiken gaat. Wij zullen inmiddels zien, wat gedaan kan worden." Mevrouw Shelby stond op en zei, dat haar bezigheden haar verhinderden, dezen morgen mee te ontbijten; zij droeg een bediende op, de heeren van koffie te voorzien, en verliet het kantoor. Nooit heeft de val van een eersten minister aan het Hof meer opwinding veroorzaakt dan de tijding van Tom's lot onder zijn mede-slaven. Allen waren zij er den ganschen morgen vol van; er werd noch in huis noch op het veld veel gewerkt, men had het maar over Tom en over zijn toekomst. En Eliza's vlucht — nooit was zooiets voorgekomen op de hoeve — deed de algemeene bewogenheid nog toenemen. Zwarte Sam, zoo genoemd, omdat hij nog driemaal zoo zwart was dan alle andere zwartjes, behandelde de aangelegenheid aan alle kanten met een doorzicht (en een inzicht in eigen belangen), datiederen blanke te Washington zou gesierd hebben. ,,'t Is een leelijke wind, die nergens heenwaait, dat 's een feit," zei Sam, terwijl hij met een ruk zijn broek optrok, en den ontbrekenden bretelknoop tijdelijk verving door een langen spijker, met welke technische vinding hij bijzonder ingenomen scheen. Nog eens op dien leelijken wind wijzende, vervolgde hij: „Nu, jongens, als Tom weg gaat, komt er ruimte voor een ander, en waarom niet déze neger (wijzende op zichzelf) ? Tom gaat het land doorrijden, met zwarte laarzen en een pas in z'n zak, groote mijnheer! En waarom hij juist? Waarom Sam niet? Dat zou ik wel eens willen weten." „Sam, o Sam! Mijnheer heeft jou juist noodig, om Bill en Terry op te vangen," zei Andy. „Waarom? Wat is er aan de hand, ventje?" „O, dat weet je nog niet, hè? Lizzy is gevlucht met Harry!" „Vertel dat aan-je grootmoeder," zei Sam minachtend. „Ik wist het al veel eerder dan jij. Deze neger is zoo groen niet, hoor!" „Nu, in elk geval, mijnheer heeft Bill en Jerry noodig,"'die moeten gezadeld worden, en jij en ik gaan met mijnheer Haley haar achterna." „Goed zoo!" zei Sam. „Zie je wel, Sam wordt geroepen in deze moeilijke oogenblikken. Hij is de neger! Zien, dat ik haar vangen zal? Mijnheer zal eens zien, wat Sam kan!" r. „Ja^maar Sam," opperde Andy, „je mag je wel tweemaal bedenken, want mevrouw wil liever niet, dat Lizzy gevangen wordt, dat zou je geen goed doen." „Hé!" keek Sam verbaasd op, „hoe weet jij dat?" „Dat heb ik haar vanmorgen zelf hooren zeggen, toen ik mijnheer z'n scheerwater bracht. Zij stuurde mij om te zien, waarom Lizzy haar niet kwam kleeden. En toen ik haar kwam zeggen, dat zij verdwenen was, sprong zij op en riep: God zij gedankt! — Mijnheer was woedend en zei: Vrouw, je spreekt als een dwaas! — Maar zij zal hem wel tot kalmte brengen. Ik weet wel, hoe dat gaat. 't Is altijd maar 't beste, aan mevrouw's kant van de schutting te staan, dat zeg ik je." Zwarte Sam krabde zich eens achter de ooren; hij was wel niet erg geleerd, maar toch wijs genoeg, om te begrijpen, aan welken kant de boterham gesmeerd was. Hij stond even na te denken, en gaf dan nog eens een flinken ruk aan zijn broek, bewijs, dat hij zijn verstand ging gebruiken. „Nu," zei hij tenslotte, „ik geloof zeker, dat mevrouw de heele wereld zou willen afzoeken naar Lizzy." „Dat zou zij ook," zei Andy, „maar kun jij zwarte neger dan niet door een ladder heenkijken? Mevrouw wil niet, dat mijnheer Haley Eliza's jongen in handen zal krijgen, begrijp je?" „Oho!" riep Sam op een toon, zooals alleen negers die kunnen uiten. „En ik zal je nog wat zeggen," hervatte Andy. „Ik geloof, dat je nu beter deedt, eerst de paarden te gaan opvangen, en heel gauw ook, want ik heb mevrouw al naar je hooren vragen; je hebt al lang genoeg staan teuten!" Dat hielp. Sam begon nu ernstig aanstalten te maken; na korten tijd verscheen hij al met de paarden Bill en Jerry, sprong er onder 't rijden af en bracht ze vlug bij de paardenpaal. Daar stond ook het paard van Haley, een schichtig jong dier, dat van den aanstormenden Sam met zijn twee dravers schrok en begon te steigeren, wild aan z'n halster trekkend. „Ho! Ho! Ben je bang, jongen? Wacht, ik zal je wel wat tot kalmte brengen," grinnikte Sam, terwijl hij het dier met een weinig goeds spellenden blik aankeek. Er stond een beuk, die het erf overschaduwde; rondom lagen dik gezaaid de kleine scherpe, driekantige beukenootjes. Met een van deze naderde Sam het paard, streek het over de flanken, klopte het op den nek, alsof hij het dier tot bedaren wilde brengen. Onder voorwendsel, het zadel te willen recht trekken, schoof hij zóó behendig een beukenootje eronder, dat bij de minste drukking op het zadel het paard wel weer schichtig moest worden, zonder dat er van een wonde ook maar iets te bespeuren zou zijn. „Ziezoo," zei Sam, en liet z'n oogen vroolijk rollen, „nu ligt het goed." Op dit oogenblik verscheen mevrouw Shelby op het balcon en wenkte hem. Sam naderde met onberispelijke gedweeheid. ^„Waarom heb je zoo lang getalmd, Sam? Ik heb Andy nog gestuurd, om je tot spoed aan te zetten." „Ach mevrouw, de paarden waren maar niet in een minuut te vangen, want zij waren heel naar 't andere eind van de wei geloopen." „Nu Sam, jij gaat met mijnheer Haley mee, om hem den weg te wijzen en'hem behulpzaam te zijn. Zorg goed voor de paarden, Sam. Je weet, verleden week was Jerry wat kreupel, en rijd niet te hard." De laatste woorden sprak mevrouw zacht, maar met nadruk. „Laat u dat maar aan dit kind over," zei Sam met vermakelijke zelf bewustheid. „Ik zal goed op de paarden passen, mevrouw." „Nu Andy," zei Sam, terugkeerend bij den beuk, „het zou mij niet verbazen, als dat beest van mijnheer Haley begon te springen, als hij in 't zadel stijgt. Je weet, Andy, dat die jonge dieren erg oni\istig zijn," vervolgde hij, meteen Andy een por in z'n zijde gevende. „Ah!" zei Andy, en scheen alles te begrijpen. j,Zie je, Andy, mevrouw wil tijd winnen, dat is zoo klaar als de dag. Ik zal wel een beetje tijd voor haar maken. Kijk, als die beesten allemaal aan 't springen gaan en zich losrukken en de bosschen inrennen, dan kan het nog wel even duren, voor die mijnheer kan vertrekken." i Andy grinnikte. „Nietwaar Andy," vervolgde Sam, „als het paard van mijnheer eens begon te steigeren, moeten wij onze beesten wel even loslaten, want wij moeten hem toch helpen \" Sam en Andy lachten dat ze schudden, en sprongen als kakkerlakken rond. Op dit oogenblik kwam Haley aanloopen. Hij scheen wat opgemonterd door een paar koppen sterke koffie en glimlachte zelfs. „Allo jongens! Nu op pad! Wij hebben geen tijd te verliezen!" „Geen oogenblik, mijnheer!" zei Sam, terwijl hij Haley den teugel gaf en den stijgbeugel vasthield, en Andy de twee andere paarden losbond. Op het oogenblik, dat Haley in 't zadel ging zitten, maakte het zenuwachtige dier een hoogen sprong en wierp z'n meester af, die spartelend in het zachte gras terechtkwam. Sam greep met een geweldigen schreeuw naar de teugels, doch bereikte alleen, dat de punten der palmbladen, waarvan hij zich een zonnehoed gevlochten had, in de oogen van het paard staken, hetgeen nu niet bepaald meewerkte tot bezwering van het kwaad. Het dier sleurde vervolgens Sam onderstboven, en rende brieschend het grasperk over, gevolgd door Bill en Jerry, die volgens afspraak door Andy waren losgelaten, en door al het geschreeuw ook de kluts kwijt waren. Nu begon pas de verwarring; het geschreeuw van Sam en Andy wekte hondengeblaf op, en van den weeromstuit begon al het negervolk van de plaats te gillen en te draven, met onvermoeiden ijver het rumoer in gang houdend. Het paard van Haley, een wit vurig ros, scheen met groote geestdrift aan de herrie deel te nemen; het had voor zijn rennen een halve mijl grasland ter beschikking, kwam dus telkens weer terug bij zijn vervolgers, om dan op een handbreed afstand rechtsomkeert te maken en weer met vervaarlijke sprongen naar den boschrand te galoppeeren. Sam was zeer beslist van plan, niet terstond het hollende dier te grijpen, maar hij spande er zich toch schijnbaar met alle krachten voor in. Zooals het zwaard van Richard Leeuwenhart telkens schitterde boven de brandpunten van 't gevecht, zoo kon men de palmbladenhoed van Sam steeds bemerken waar het niet gevaarlijk was, en vanaf die veilige plaatsen hitste hij de negers aan: „Toe jongens, pak ze! Grijp ze!" met het gevolg, dat niets bereikt werd. Intusschen stond Haley te schelden en te vloeken en te stampvoeten. Shelby trachtte tevergeefs vanaf het balcon bevelen hoorbaar te maken, terwijl mevrouw Shelby voor haar venster stond te glimlachen, wel ongeveer vermoedende, wat de werkelijke oorzaak van al die herrie was. Eindelijk — 't was over twaalven — verscheen Sam triomfantelijk op Jerry met het paard van Haley naast zich; zweetdamp zag men opwolken, maar de schichtige oogen en de trillende neusgaten wezen wel uit, dat het dier nog niet geheel z'n verlangen naar vrijheid had overwonnen. „Hij is gevangen!" riep Sam geestdriftig. „Als ik er niet bij geweest was, hadden zij 'm geen van allen gekregen!" 'Jij?" bromde Haley nijdig. „Als jij er niet was geweest, was er mets van dit alles gebeurd. Jij hebt me drie uren laten verliezen, met je dwaasheden. Vooruit, nu maar gauw op pad, en geen dwaasheden meer. „Maar mijnheer," zei Sam deemoedig, „ik geloof, dat u ons allemaal dood wilt hebben, paarden en al. Wij zijn allen doodop, en de paarden druipen van 't zweet. Mijnheer, u moet maar niet denken, dat u vóór 't middageten kunt vertrekken. Uw paard moet drooggewreven worden, zie maar hoe het dampt. En Jerry kreupelt ook, ik denk niet, dat mevrouw ons zou toelaten, dadelijk te vertrekken. Gelooft u mij, wij kunnen 't best inhalen, als wij eerst even rust krijgen. Lizzy was nooit een groote hardloopster." Mevrouw Shelby, die tot haar groot vermaak deze toespraak had aangehoord, besloot nu, hulp te bieden. Zij kwam naar beneden, betuigde hoffelijk haar leedwezen met Haley's tegenspoed, en drong er bij hem op aan, te blijven middagmalen; de kok zou dan onmiddellijk het eten opdienen. Haley begaf zich, met een trek van gedwongen genoegen, naar de eetkamer, terwijl Sam hem met onnavolgbaren blik nakeek, en rustig met de paarden naar den stal ging. > Heb je hem gezien, Andy? Heb je hem gezien? vroeg Sam, Haley s paard vastbindende. „O, wat stond ie te razen en te stampen! Niets van een bidstond! O Andy, ik zie hem nög!" En de jolige twee, leunende tegen de staldeur, stonden te lachen zoo hard als ze konden. Nadat zij nog eenigen tijd hadden gekeuveld, onderwijl de paarden wat opknappende, en Haley's ros een extra beurt gevende, gingen zij de hongerige magen vullen, wachtende verder op het sein tot vertrek. HOOFDSTUK VII. De worstelstrijd der moeder. Het zou onmogelijk zijn, zich een meer verlaten en hulpeloos menschelijk wezen voor te stellen dan Eliza, toen zij de hut van Oom Tom had vaarwel gezegd. De ellende en de gevaren van haar man, het gevaar waarin haar kind verkeerde, dat alles vermengde zich met de bewustwording van het gevaar, dat zij zelf liep, niet het minst doordat zij zich losgemaakt had van het eenige tehuis, dat zij ooit gekend had, en van de bescherming dergenen, die zij liefhad en vereerde. Dan was er de pijnlijke herinnering aan de plek, waar zij was opgegroeid, aan de boomen waaronder zij gespeeld had, aan de wegen, waar zij op stille avonden met haar man gewandeld had. En terwijl zij nog eens omkeek naar de hoeve, welker omtrekken zich tegen den helderen sterrenhemel scherp afteekenden, voelde zij steken het verwijt: gaat gij nu van ons weg, gij, die hier van kind af zijt verzorgd? Maar sterker dan dat alles was de moederliefde, die door de dreiging van een groot gevaar tot de uiterste spanning was aangezet. Haar jongen was oud genoeg, dat hij naast haar had kunnen loopen, maar nu deed reeds alleen de gedachte, dat zij hem uit haar armen zou loslaten, haar sidderen; zij drukte hem te inniger tegen haar borst, en snelde voort. De bevroren grond kraakte onder haar voeten, en het deed haar beven; elk vallend blad, elke schaduw deed haar hart sneller kloppen, en verhaastte haar tred. Zij verbaasde zich over de kracht, die over haar was gekomen; 't gewicht van den jongen scheen als een veertje zoo licht, en elke huivering van angst scheen tegelijk haar krachten aan te wakkeren, terwijl van haar bleeke lippen, in voortdurend geprevel, het gebed opsteeg tot den Vriend daarboven: „Heere! Help mij! Heere! Red ons!" Harry sliep. Eerst had het ongewone hem wakker gehouden, maar zijn moeder had hem zóó warm ingepakt, dat geen geluid meer z'n oor bereiken kon; zij fluisterde hem in, dat, als hij heel stil was, zij hem redden zou. Zoo strengelde hij zijn handjes nog wat steviger om haar hals en vroeg alleen nog, terwijl hij al half sliep: „Moeder, ik hoef niet wakker te blijven, hé?" „Nee lieveling, ga maar gerust slapen." „Maar moeder, als ik slaap, dan zal hij me toch niet krijgen?" „Neen! God sta mij bij!" riep Eliza wild, bleeker wordend, een dreigend licht in haar oogen. „Weet je 't zeker, moeder?" „Ja, zeker!" Haar eigen stem deed haar even huiveren. De jongen liet zijn kopje op haar schouder zakken en was spoedig ingeslapen. Hoe de greep van die warme handjes haar kracht verdubbelde! Zonder één oogenbhk te vertragen, ging zij voort, langs de weiden en boschjes der hoeve, dan de laatste herinneringen achter zich latende, voort, voort, den langen nacht door, tot de morgenschemering haar vond op den grooten weg, uren^ver verwijderd van alle bekende hoeven. Zij kende den weg echter wel, want ze was met haar mevrouw wel eens in het dorpje T. geweest, niet ver van de Ohio-rivier. Het plan der ontvluchting was allereerst, over die rivier te komen; daarna kon zij slechts hopen op God's bijstand. Toen er paarden en wagens langs den weg begonnen te komen, begreep zij met haar door den angst verscherpt verstand, dat haar ongewoon uiterlijk en haar gehaast loopen wel eens achterdocht konden wekken. Daarom zette zij den jongen nu op den grond, en liep zoo vlug, als in overeenstemming was te achten met een moeder, die met haar kind boodschappen gaat doen. In het pakje, dat zij inderhaast had klaargemaakt, waren wat cakes en appels; de laatste gebruikte zij, om den jongen tot spoed aan te zetten, door er telkens een voor hem uit te rollen; hij rende er dan achter aan, en zij vorderden snel. Na eenigen tijd kwamen zij aan een dicht bosch, waardoorheen een heldere beek stroomde. Daar de jongen over honger en dorst klaagde, klom zij met hem over een hek, en zittende achter een rotsblok, dat hen verborg voor voorbijgangers, gaf zij hem wat te eten uit het pakje. Het bevreemdde Harry, dat zij niet at; hij sloeg een armpje om haar hals en trachtte haar een stukje cake in den mond te stoppen, maar het was haar, of haar keel werd toegesnoerd. „Neen, neen Harry! Moeder kan niet eten, voordat jij gered bent. Wij moeten voort, voort, totdat wij de rivier bereikt hebben." En zij haastte zich weer naar den weg, en dwong zich, daar weer regelmatig en rustig te loopen. Zij was nu vele mijlen voorbij de plaatsen, waar men haar nog had kunnen herkennen. Zou zij al iemand tegenkomen, die haar kende, dan zou het feit alleen reeds, dat zij behoorde tot de familie, die zoo uitnemend bekend stond, alle verdenking afwenden; men zou het immers ondenkbaar achten, dat zij vluchtte uit zulk een kring! Bovendien was zij zoo blank, dat zij nauwelijks voor een kleurlinge kon gehouden worden; ook haar kind was blank, zoodat ook daardoor geen achterdocht kon gewekt worden. Door deze overwegingen bemoedigd, stapte Eliza nu op een nette boerenwoning toe, om wat uit te kunnen rusten, en wat warm eten voor zich en haar kind te koopen. De vriendelijke boerin scheen bijzonder ingenomen met dit bezoek, dat haar gelegenheid bood, wat te praten, en nam zonder aarzeling Eliza's mededeeling aan, dat zij „een weekje naar vrienden ging" — en Eliza hoopte in haar hart maar, dat het waar zou blijken Een uur voor zonsondergang bereikten zij het dorp T. bij de Ohiorivier; Eliza was doodop, maar haar hart was nog sterk. Zij keek het eerst naar de rivier, die evenals de Jordaan tusschen haar en het land der vrijheid lag. Het was nog vroeg in 't voorjaar; de rivier was sterk gezwollen, en de stroom ging angstig snel. Groote ijsschotsen schoven op elkaar in het kolkende water. Aan de zijde van Kentucky boog een gedeelte van den oever ver in het water, zoodat daar veel ijs was gaan vastzitten; dit vormde een soort tijdelijken dam tegen het aanstroomende water en het gevolg was, dat men een bijna ononderbroken ijsveld vóór zich liaEliza s^aarde^n^oogenbhk naar dit reusachtig golvend ijsvlot; zij zag terstond in, dat de veerboot niet kon varen, en ging een bij den oever gelegen herberg binnen, om inlichtingen in te winnen. De waardin druk bezï met koken en braden voor den avondmaaltijd stond over het vuur gebukt, toen de vriendelijke en zachte stem van Eliza haar deed omKijken. Wat wenscht u?" vroeg zij. T, ,,, rni7fl Is er geen veerboot hier, die overzet naar B.? vroeg Eliza ( "o neen " antwoordde de vrouw; „de booten varen niet meer. De diepe teleurstelling in Eliza's gelaat trof de vrouw, en zij vroeg worden? I* er iemand ziek? U schijn, erg "ik heb een kind dat in groot gevaar is, zei Eliza. Sedert eergistere heb ik niets meer gehoord, en ik heb vandaag een heel eind geloopen, ^u^tls^nThTjamm^ de waardin, wier moederlijke gevoelens waren opgewekt. „Het spijt mij werkelijk voor ^ rier. zii in de richting van liet kolenhok. Er verscheen een man met leeren schootsvel en zwarte handen in de deuropemng^Zij vroeghem. Zeg Sal gaat die man met de vaten vanavond nog over. ^ "Hii heeft gezegd dat hij 't probeeren wilde, als t even g"}g& tot Elf^a wendende, legde zij uit: „Er is een man^eer. eindde h.r vandaan, die vanavond met goederen over wil ™en, als hij kan. Hij komt vanavond hier eten, dus het beste is, dat u op hem wacht. iJ is een lief ventje," zei zij, Harry een koekje gevend. Maar Harry, öp van tr'e„\T11nhde™kamer." zei de vrouw, Eliza «en kamertje wijkende, waaien keurig bed stond, Eliza legde Harry daann «hreM viin tianHie omklemd totdat h'.j vast was ingeslapen. Voor naar was er geen rust De gedachte aan den vervolger brandde als een vuur door haar leden, en met smeekende oogen tuurde zij over den stroom, nog scheidde van de zoo begeerde vrijheid. Ofschoon mevrouw Shelby had beloofd, dat het eten terstond zou worden opgediend bleek het al spoedig, dat de vervulling van ^belofte dXSe n vau één perron ging. Het bevdwaswdmHdgts uS onverstaanbaars, en ging "vers^rbaar kalm aan e d^meSr„uT^sffieS;Jnalfr op overhaasting gesteld was, en het was wonderbaarlijk, hoeveel „toevallige'' dingen het spoedig beginnen van den maaltijd belemmerden. Een onhandige jongen gooide de jus-kom om, en tante Chloe moest nieuwe jus maken; op alle aanmaningen tot haast antwoordde zij kortaf, „dat men toch geen slechte jus op tafel kon brengen, omdat er iemand gevangen moest worden." Dan struikelde er weer een met de waterkan en moest dus versch water bij de bron halen. Een ander had een ongeluk met de boter. En zoo voort, In de keuken had men intusschen veel schik om Haley, van wien gebood¬ schapt werd, dat hij zich niets op zijn gemak gevoelde en maar liep te ijsberen tusschen het raam en de deur. „Z'n verdiende loon!" zei tante Chloe heftig. „Hij zal eerstdaags nog wel minder in z'n schik zijn, als hij z'n leven niet betert. Zijn Meester zal eens om hem zenden, en ik zou wel eens willen zien hoe hii er d&n uitziet!" ' J „Hij gaat naar de hel, dat kan niet missen," zei de kleine Jake. „Dat verdient ie ook," zei tante Chloe grimmig; „hij heeft al zóóveel harten gebroken. Ik wil jelui wel zeggen" — en zij"hield een vork opgeheven — „dat het precies is zooals jongenheer George uit de Openbaringen leest: de zielen onder het altaar roepen om wraak tot den Heere en eens zal de Heere hen verhooren, dat zal Hij!" Tante Chloe, die veel gezag had in de keuken, werd met open monden aangehoord. De maaltijd was nu allengs geheel opgediend, zoodat het gansdie gehoor in de keuken met aandacht haar beweringen volgde. Hij moet eeuwig branden, is 't niet?" merkte Andy op. "Wat zou ik dat graag zien!" riep de kleine Jake uit. "Kinderen!" riep eensklaps een zware stem, die hen allen deed opschrikken. Het was Oom Tom; hij had bij de deur hun gesnap gehoord en trad nu binnen. „Kinderen," zei hij, ik vrees, dat jeluii met weet, wat ie zegt. Eeuwig is een vreeslijk woord, kinderen! Het is ontzettend, daaraan te denken. Je moogt het geen schepsel toewenschen Dat doen wij ook alleen maar aan zielen-moorders, zei Andy. Niemand kan nalaten, hun dat toe te wenschen, zij zijn zóo slecht. „Bid voor hen, die u geweld aandoen, zegt het goede Boek, merkt 00)™oOTIze°bidden?" zei tante Chloe. „Dat zou me te zwaar vallen. Dit kanHetTs6hun natuur, Chloe. En de natuur is sterk! Maar God's genade is nog sterker. Bovendien, gij moet eens bedenken in welk een ontzettenden toestand zulke zielen verkeeren. Gij moest God ^ken. dat gij niet zilt zooals zij, Chloe! Ik zou liever duizendmaal verkocht worden dan schuldig zijn aan alles, waarvan zij rekenschap zullen moeten af Op8 dit oogenblik werd er gebeld, en Tom werd in de kamer geroepen Tom," zei zijn meester vriendelijk, „ik wil je meededen, dat ik mj bij 'dezen heer voor duizend dollar borg heb gesteld, als je met aanwezig bent, wanneer hij je noodig heeft; hij moet vandaag weg;voor-andere zaken, en jij hebt dezen dag nog voor jezelf. Ga, waar je wilt, jongen. Dank u wel, mijnheer," zei Tom. . . , . . . "En denk erom," voegde de handelaar erbij, „dat je je baas met in ongelegenheid brengt door een van je negerstreken want ik zal hem tot den laatsten cent laten betalen, als je weg bent. Als hij naar m g luisterd had, zou hij geen van jelui vertrouwd hebben, want jelui bent zoo glad als een aal." . , .. . _ Mijnheer," zei Tom en hij stond hoog opgericht voor zijn meester, ik was juist acht jaar, toen de oude mevrouw u in mijn armen legde, ü waart toen nog geen jaar oud. - Daar, zei mevrouw - daar lom, dat is nu je jonge meester, zorg goed voor hem. En nu vr 6 • mijnheer, heb ik ooit mijn woord gebroken, of u ini iets tekort gedaan, inzonderheid sedert ik een Christen ben geworden. De heer Shelby was zeer bewogen; tranen welden in zijn oogen. Beste iongen " zei hij, God weet, dat je de volle waarheid spreekt en 'als ik in staat was, :e té helpen, dan zou de gansche wereld je me kUnÊnnzooïeeker ik een Christin ben," voegde mevrouw Shelby eraan toe, „zult ge vrijgekocht worden, zoodra ik er de middelen voor bij elkaar kan brengen. Mijnheer," en zij wendde zich tot H ley, „ g toe, aan wien gij hem verkoopt, en laat mij dat weten. „Och ja, wat dat betreft," zei de handelaar, „misschien breng ik hem wel over een jaar terug, niet veel gesleten, en dan koopt ge hem weer van mij." „Dan zal ik met u zaken doen en het goed met u maken," zei mevrouw Shelby. „Natuurlijk, dat is mij om 't even. Als ik maar verdienen kan, zei de "handelaar. „Ik moet leven, en dat moeten we allemaal, mevrouw!" Den heer en mevrouw Shelby deed die onbehouwen toon onaangenaam aan, en beiden zagen in, dat zij beter deden, hun gevoelens te beheerschen. Hoe ongevoeliger en grover hij sprak, des te grooter werd de angst van mevrouw, dat hij erin slagen zou, Eliza en haar kind nog te vangen. Zij dwong zich dus tot vriendelijkheid, en praatte opgewekt mee, opdat de tijd ongemerkt zou voorbijgaan. Om twee uur brachten Sam en Andy de paarden voor; blijkbaar waren de dieren goed opgefrischt en weer bij volle kracht na den rumoerigen ochtend. Sam bleek door den middagmaaltijd ook opgemonterd, was vol ijver en gedienstigheden. Toen Haley naderde, stond hij druk te pochen tegen Andy, dat alles uitstekend zou gaan, nu hij erbij was. „Je meester houdt zeker geen honden, wel?" vroeg Haley, terwijl hij op het punt stond, op te stijgen. „Massa's honden," antwoordde Sam trotsch, „zoowat iedere neger van ons houdt er een hond op na." „Poeh!" zei Haley — en hij zei nog wat anders over honden, waarop Sam mopperde: „Ik zie niet in, waarom men zoo op die honden moet vloeken." "Maar je baas heeft toch geen honden, om negers op te sporen, bedoel ik." Sam begreep heel goed wat hij bedoelde, maar hij keek erg onnoozel en hield zich dom. „Onze honden hebben alle een scheden neus. Ik geloof wel, dat zij van die soort zijn, maar zij zijn er nooit in geoefend. In elk geval zijn het goede jachthonden, als u dat bedoelt. Hier Bruno!" riep hij, en floot den loggen Newfoundlander, die met plompe sprongen op hem toekwam. „Loop heen," zei Haley, en steeg op. „Vooruit, is dat nu een jachthond?" Sam sprong ook in 't zadel, en keek Andy zoo veelbeteekenend aan, dat die in lachen uitbarstte, tot groote verontwaardiging van Haley, die een slag met z'n rijzweep naar hem deed. „Ik sta verbaasd over je, Andy," zei Sam, met koddigen ernst. „Dit is een heel ernstige zaak, Andy, en jij moet er geen grapje van maken. Op die manier kunnen wij mijnheer niet helpen." „Ik zal den weg recht op de rivier aan nemen," zei Haley, toen zij aan de grens der hoeve-bezittingen waren genaderd. „Zeker," zei Sam, „dat's een goed idee. Mijnheer Haley ziet het goed in. Nu zijn er twee wegen naar de rivier, de landweg en de groote weg. Welken wil mijnheer nemen?" Andy keek heel verbaasd naar Sam, verrast als hij was, dit nieuwe aardrijkskundige feit te vernemen, maar terstond bevestigde hij het, door het met klem te herhalen. „Ik zou haast denken," ging Sam voort, „dat Lizzy den landweg heeft genomen, omdat die het minst gebruikt wordt." Haley, hoewel een gladde vogel, en derhalve wel bedacht op bedriegerij, werd door dit vermoeden toch ingepalmd. „Wee je gebeente, als jelui liegt," zei hij dreigend, maar besluiteloos. „Natuurlijk," zei Sam, „kan mijnheer doen zooals hij verkiest. U kunt den grooten weg nemen, als u dat beter vindt, 't Is ons hetzelfde. Als ik er goed over nadenk, dan lijkt mij de groote weg ook niet kwaad." „Zij zal natuurlijk een eenzame weg volgen," zei Haley, hardop denkende, zonder acht te slaan op Sam's woorden. „Dat is nog niet altijd gezegd," zei Sam; „meiden doen nooit, watje denkt dat ze doen zullen, meestal het tegendeel. Vrouwen zijn van huis uit tegen de vleug in. Nu, mijn meening is, dat Lizzy den landweg heeft genomen, zoodat het beste is, dat wij den grooten weg houden." Haley was door Sam's betoog niet overtuigd, en wilde toch maar den landweg nemen. Hij vroeg Sam, wanneer zij dien zouden bereiken. „Een eindje verder," antwoordde Sam, en gaf een oogknipje aan Andy; ernstig voegde hij eraan toe: „Ik heb er nog eens over nagedacht, maar ik geloof toch, dat wij dien weg niet moeten inslaan. Hij is erg eenzaam en wij zouden wel eens kunnen afdwalen, en wie weet, waar wij dan zouden belanden." „En tóch zal ik dien weg nemen," zei Haley. „Nu, zooals u wilt. Maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat je op dien weg nogal eens een beek over moet, is 't niet, Andy?" Andy wist het niet zeker, had er wel over hooren praten, maar was er zelf nooit langs gekomen. Kortom, hij hield zich in de ruimte. Haley, die gewoon was, z'n balans van waarheid op te maken tusschen grootere en kleinere leugens, bleef van meening, dat de landweg toch nog de beste zou zijn. Hij had wel bemerkt, dat Sam daar aanvankelijk geen zin in had, en toen door een leugen hem eraf had willen brengen, om Eliza's vlucht te bevorderen. Toen Sam dus den weg aanwees, sloeg Haley hem in, en Sam en Andy volgden. Nu was de weg oud; het was een verbinding met de rivier geweest, maar toen vele jaren geleden de nieuwe tolweg werd aangelegd, kwam de landweg in verval. Een uur lang was hij eenzaam, daarna liep hij dood op schuren en hekken, behoorende tot omliggende hoeven. Sam wist dat heel goed, maar hij reed nu voort met een gezicht van gehoorzame onderwerping, alleen nu en dan grommend, dat het een slechte weg was en al heel slecht voor den kreupelen poot van Jerry. „Nu, ik waarschuw je, hoor!" zei Haley. „Je zult me met al je praatjes toch niet van dezen weg afkrijgen." „Mijnheer moet zelf z'n eigen weg maar kiezen," zei Sam berustend, en beteekenisvol Andy wenkend, wiens vreugde een uitbarsting nabij was. Sam was bijzonder in z'n schik; hij deed, alsof hij met alle inspanning speurde naar de vluchtelingen, riep het eene oogenblik, dat hij een vrouwenhoed zag, en het andere, of dat daar in die laagte Lizzy niet was. En steeds maakte hij die opmerkingen op een bijzonder ruw en bonkig gedeelte van den weg, zoodat Haley al zijn aandacht noodig had, zijn paard op de been te houden. Nadat zij ongeveer een uur gereden hadden, ging de weg plotseling omlaag en liep daarna dood op een schuur, behoorende tot een in de buurt liggende hoeve. Geen levend wezen was te zien; allen waren aan 't werk op den akker. Maar de schuur stond vierkant op den weg, en het was meer dan duidelijk, dat hun reis in die richting een einde had. „Ziet u nu wel, mijnheer? Wat heb ik u gezegd?" riep Sam triomfantelijk uit. „Hoe kunnen ook vreemde heeren verwachten, dat zij meer van het land zullen weten dan de inboorlingen?" „Jou schelm," riep Haley, „jij hebt er alles van geweten." „Heb ik het u dan niet gezegd? En u wildet mij niet gelooven! Ik heb toch duidelijk gezegd, dat wij hindernissen zouden ontmoeten, Andy heeft het toch ook gehoord." Er was niet veel tegen in te brengen, en de onvoorspoedige handelaar moest zijn ergernis wel verkroppen. Alle drie maakten rechtsomkeert, en reden nu op den grooten weg aan. Tengevolge van al de vertragingen, was het drie kwartier nadat Eliza haar jongen in de herberg te slapen had gelegd, dat de drie ruiters dezelfde plek bereikten. Eliza stond aan het venster uit te kijken, toen Sam's scherpe oogen haar ontdekten. Haley en Andy volgden op eenigen afstand. In dit beslissend oogenblik liet Sam plotseling z'n hoed afwaaien, zoodat hij een vervaarlijken schreeuw kon geven, zonder eenige achterdocht te wekken. De schreeuw trok Eliza's aandacht, zij schrikte op en zag met ontzetting, wat dreigde. Onmiddellijk week zij van het raam terug, terwijl de ruiters in galop het huis naderden. Op dit oogenblik scheen de kracht van duizend levens in Eliza te varen. Haar kamer had een zijdeur op de rivier. Zij greep haar kind en ijlde den rivierdijk af. Juist zag haar de handelaar, terwijl zij de rivier naderde. Hij sprong van zijn paard, schreeuwde naar Sam en Andy, en rende haar na als een jachthond. In de duizeling van haar angst schenen haar voeten nauwelijks den grond te raken; in een oogwenk stond zij aan het water. Vlak achter haar was de vervolger, en met een kracht, zooals God alleen aan wanhopigen kan geven, sprong zij met een wilden kreet over den kolkenden stroom tot op de naastbijliggende ijsschots. Het was een sprong der wanhoop, alleen mogelijk voor wie waanzinnig van angst is, en Haley zoowel als Sam en Andy hieven van ontzetting de handen ten hemel, toen zij het zagen. De groengrijze ijsschots, waarop Eliza met haar kind in de armen gesprongen was, wankelde en kraakte, toen hun gewicht er zoo plotseling op neerkwam. Maar zij bleef er geen oogenblik op staan. Schreeuwend van angst en met de kracht der wanhoop sprong zij van schots op schots — uitglijdende, springende, wankelende, weer springende, voort, voort! Haar schoenen heeft zij al verloren, haar kousen zijn haar van de voeten gereten, haar voeten bloeden, maar zij ziet niets, en voelt niets, zij kent maar één doel: de redding! En daar doemt reeds vaag de andere oever op — nog één sprong, nög een — en zij zinkt uitgeput neer in net land der vrijheid. Een man, getuige van het ontzaglijke waagstuk, is haar al tegemoet gekomen en helpt haar overeind, terwijl hij bewogen uitroept: . . Tij bent een dappere meid, wie je ook bent! Eliza herkende die stem dadelijk, en haar oogen opslaande, zag zij den man, dien zij als kind tot buurman had gehad. O mijnheer Symmes! Red mij! Red mij! Verberg mij! smeekte ze. '^Maar wat is dat?" riep de man verbaasd. „Ben jij niet de meid van shelby. n ^ yent-e hierj heeft hij verkocht! En daar is zijn nieuwe meester!" Eliza wees naar de overzijde der rivier. „O mijnheer Symmes, u hebt zelf ook zoo n lieve jongen! Dat heb ik ook," zei hij, en hielp haar met stevige hand tegen den dijk op. „Maar jij bent een dappere meid. Daar houd ik van, waar ik ze ook zie." Boven op den dijk gekomen, wachtte de man even, en zei: Ik zou graag wat voor je doen, maar ik weet niet, waar ik je verbergen kan Het beste wat je zou kunnen doen, is daarheen te gaan, en hii wees naar een alleenstaand wit huis, dichtbij den hoofdweg van het dorp. „Ga.daar heen, het is best volk. Er is geen gevaar zoo groot of zij zullen je helpen." God zegene u!" zei Eliza met warmte. "Geen dank, geen dank. Wat ik gedaan heb, beteekent niets. En o mijnheer, zegt u het toch aan niemand! "Loop heen malle meid! Wat denk je wel van me? Natuurlijk met! Kom sa. nu verder als een flinke en verstandige meid, want dat ben je. Je hebt je vrijheid eerlijk verdiend en je zult ze hebben ook, als t aan mij ligt." Haley had als met stomheid geslagen aan den oever gestaan, totdat Eliza op den dijk verdwenen was, en keerde zich toen met een vragenaen blik tot Sam en Andy. . „ Dat was een flink stukje, zou ik denken, zei bam. "De meid had zeven duivels in zich," zei Haley, „zij sprong als een ^Nu/^zei Sam, zich achter z'n oor krabbend, „ik hoop, dat mijnheer ons niét kwalijk zal nemen, dat we haar op dien weg niet volgen. Ik geloof niet, dat ik er moed genoeg voor heb," en hij grinnikte. Lach jij nog?" gromde de handelaar. "Vergeef me, mijnheer, ik kon 't niet laten, zei Sam, zijn lang opgekropte blijdschap lucht gevende. „Het was eerst zoo angstig, dat springen en dat krakende ijs, dat wankelen en dan weer dat gillen. (J hemel, wat sprong zij! Maar zij is er gekomen, zij is er! En de negers straalden van blijdschap. Ik zal ielui dat lachen wel eens eventjes afleeren," zei hij, en sloeg hen met z'n rijzweep naar het hoofd. De jongens bukten snel, en eer hij 't wist, zaten ze al te paard, boven op den dijk. Goedenavond mijnheer," riep Sam plechtig. „Ik ben bang, dat mevrouw zich ongerust zal maken over Jerry. Mijnheer heeft ons nu zeker niet langer noodig. Mevrouw zou niet graag zien, dat wij vanavond nog met de paarden over Lizzy's brug reden." En met een flinken porm Andy's zijde galoppeerde hij weg, gevolgd door Andy, terwijl hun vroolijke lach klonk over den rivierdijk. HOOFDSTUK VIII. Eliza's ontsnapping. Eliza maakte haar wanhoopstocht over de rivier in de schemering De grauwe avondnevel was reeds langzaam opkomende, en onttrok haar aan het oog, toen zij den anderen oever bereikt had; de gezwollen stroom en de kruiende ijsschotsen vormden nu een onoverkomelij ken slagboom tusschen haar en haar vervolger. Haley keerde derhalve deerlijk teleurgesteld naar de herberg terug, om te overpeinzen, wat hem verder te doen stond. De waardin opende een klein kamertje, waarin een lange bank langs den muur stond. Op deze niet zeer geriefelijke rustplaats zette Haley zich neer, om te overdenken, hoe onbestendig het menschelijk geluk is ... . Hij werd opgeschrikt door de harde en onaangename stem van een man, die blijkbaar voor de herbergdeur was afgestegen. Hij snelde naar het raam en riep uit: Wel heb ik van m'n leven! Als dit nu niet is, wat de menschen \ oorzienigheid noemen! Ik geloof zeker, dat het lom Loker is. Haley liep vlug naar de gelagkamer. Bij de toonbank in den hoek stond een breed gebouwde, gebruinde man, van zes voet lengte. Jien ias van buffelvel verhoogde zijn woeste verschijning, waarvan men slechts brutaliteit en dierlijk geweld kon aflezen. Hij was vergezeld van een personage, volkomen zijn tegenstelling in menig opzicht. Kort en mager, met katachtige bewegingen, had hij in zijn scherpe, zwarte oogen een loerenden blik, die eiken trek in zijn gelaat nog meer scheen te verscherpen. De groote man schonk zich een groot glas jenever in en sloeg het met één teug naar binnen. De kleine man rekte zich op z n teenen uit, om te zien wat er nog van zijn gading was in de buffetkast; hij bestelde tenslotte met een pieperige stem een glaasje likeur, ioen net hem was ingeschonken, hief hij het met groote omzichtigheid in net licht en keek er naar, alsof hij den spijker op den kop had geslagen, om het dan eindelijk met kleine, bedachtzame teugjes uit te drinken. 4 De Negerhut ^ Wel, wel! Wie zou dat gedacht hebben, dat het geluk juist nu zoo dicht bij mij zou komen! Wel, Loker, hoe gaat het? vroeg Haley, met uitgestoken hand op den reus toeloopende. „Ik zit in een leelijk parket en jij moet me eruit helpen." Hé!" gromde de oude kennis, „daar kun je altijd zeker van zijn. als"iemand blij is je te zien, dan heeft hij je noodig. Nu, wat is er. Heb je daar een vriend?" vroeg Haley, neerkijkend op den kiemen man, die Marks heette, en naar hem loerde als een kat. „Deelgenoot misschien." _T x u •> Ta zeker. Hier Marks,ditisdeman met wien ik zaken deed te JNatcnez. "'t Is me aangenaam kennis te maken," piepte Marks en stak een kléine, magere hand als een ravenpoot uit. „Mijnheer Haley, geloof ik. Dezelfde, mijnheer," zei Haley. „En nu heeren, nu we elkander zoo gelukkig ontmoet hebben, lijkt 't mij 't beste, dat ik u hier een en ander van mijn zaken vertel. Zeg es, oude baas dit tot den man achter dt, toonbank — „breng ons warm water en suiker en sigaren, goeje hoor, wij willen eens flink dampen." , . , De lichten werden nu ontstoken, het vuur in den haard opgestookt, en de drie waardige mannen zetten zich aan de tafel, waarop alle benoodigdheden voor een aangenaam samenzijn waren neergezet. Haley begon met een levendig verhaal van zijn jongste ondervindingen. Loker luisterde stug en zei geen woord ertusschen. Marks, die zich met de grootste nauwkeurigheid een glas punch gereed maakte, keek nu en dan eens op van die bezigheid en stak dan zijn scherpen neus en kin in de richting van Haley, om het verhaal met de meeste oplettendheid, te volgen. Het slot scheen hem buitengewoon te vermaken, want hij schokschouderde zwijgend, en kneep zijn dunne lippen samen als in verbeten vreugde. un. . „Zoo, u is aardig beetgenomen, he?' grinnikte hij. „ t Was ook een knap stuk, hihihi." „ . „Dat handelen in jong volk brengt heel wat moeilijkheden mee, zei Haley spijtig. .. . . , Als wij een soort meiden konden krijgen, die met om hun kinderen gaven," merkte Marks op, „dan zou dat, dat verzeker ik u, de grootste vooruitgang van onzen tijd zijn," en Marks begeleidde zijn slechte grap met een naren glimlach. . „Dat zou het ook," hernam Haley. „Ik begrijp het nooit, t Jonge goed geeft veel last en moeite, en men zou denken, ze zullen blij zijn als ze d'r af zijn, maar ze zijn het niet! En hoe meer last zoo n kind geeft, destemeer zijn ze eraan gehecht." Och mijnheer Haley, geeft u mij het warme water eens aan, alstublieft,"'zei Marks, en hij vervolgde: „U zegt daar juist, wat ik voel. Zelf kocht ik indertijd eens een meid, een knappe meid; zij had een gebrekkig kind, een bochel of zoo. Ik gaf het stumper aan een koopman, denkende, dat zij er toch niets aan had. Maar toen hadt je haar eens moeten zien tekeer gaan! Het was, alsof zij alles in de wereld verloren had. Ja, aan vrouwenbegrippen is niet veel te verhelpen." „Zoo is het," zei Haley. „Ik heb ook eens zoo'n geval gehad. Dat kind was blind. Ik dacht, er steekt geen kwaad in, het wurm stilletjes van de hand te doen, en ik verkocht het voor een vaatje whisky. Maar toen we kwamen, om het kind weg te nemen, was die meid als een tijgerin. Ik had mijn troep niet geboeid, en wat doet zij ? Zij vliegt als een kat boven op een katoenbaai, ontrukt een van de drijvers z'n mes en bracht ons allen een oogenblik van de wijs. Maar toen zij al spoedig zag, dat het haar niet baatte, sprong zij plotseling, hoofd omlaag, met haar kind in de rivier, en verdronk." „Bah!' zei Tom Loker, die deze verhalen met nauwelijks verborgen tegenzin had aangehoord. „Dom aangelegd. Mijn meiden maken zoo'n kabaal niet, dat verzeker ik je." „Zoo? Hoe leg je dat dan aan?" vroeg Marks. „Aanleggen? Wel, ik koop een meid, en als zij een kind heeft, dat verkocht moet worden, dan loop ik even op haar toe, houd m'n vuist onder haar neus, en zeg: Ik zeg je, dat, als je één woord kikt, ik je hersens in zal slaan. Ik wil geen woord hooren, geen letter zelfs. — En dan zeg ik: Dat kind is van mij en niet van jou, en jij hebt er niets mee te maken. Ik ga het verkoopen bij de eerste de beste gelegenheid, en pas op, dat je geen herrie maakt, of ik zal maken, dat je wenscht, nooit geboren te zijn. — Zie je, zoo merken ze, dat er niet mee te gekken valt. Ik maak ze zoo stil als visschen, en als er dan nóg een d'r mond open doet, nu" — en Tom Loker sloeg zijn vuist op de tafel met een alles verklarende felheid. Haley, die gedurende deze bijeenkomst nogal stevig gedronken had, werd zich een zekere verheffing en verruiming van zijn zedelijke gevoelens bewust, iets wat onder zulke omstandigheden meer voorkomt bij mannen van ernstig en nadenkend karakter. Tom " zei hij jij bent werkelijk te hard, dat heb ik je altijd gezegd. Te weet Tom dat wij in Natchez over die dingen gesproken hebben, en ik heb je ook aangetoond, dat wij er even wel bij varen als we hen goed behandelen; bovendien hebben we dan nog een betere kans in den hemel te komen, als het ergste komt, en je mets anders meer hebt, om je te helpen Ik geloof in den Godsdienst, en een der dagen, als ik mijn schaapjes op het droge heb, wil ik ook voor mijn ziel gaan zorgen en zoo. Waarom zou men eigenlijk meer kwaad doen dan werkelijk noodig is? Ik voor ^ Zorg6voor ^ziel?'herhaalde Tom minachtend. „Je mag wel een helderen blik hebben, om in jou een ziel te vinden. Bespaar je die moeite Tom, wat ben je nu dwars," zeurde Haley, „waarom kun je t niet p-oed opnemen, als iemand voor je welzijn spreekt. Schei toch uit met dat geteem," viel Tom uit „Ik kan alles van je aanhooren, behalve dat vrome gezeur, dat maakt me> razend-Wat is tenslotte het verschil tusschen jou en mij? t Is niet, dat jij meer gevo hebt dan ik, het is alleen je laffe angst, waarmee je den duivel wilt bedriegen en je eigen huid redden. Is het niet zoo? En je Godsdienst, zooals ie dat noemt, is me geen knip voor den neus waard. Een rekening ij den duivel té laten oploopen, en dan uit te snijden, als de betaaltijd kOIKom kom, heeren! Dat is nu toch geen zaken doen," zei Marks Je kunt allé dingen van verschillende kanten bezien, nietwaar? Mijnheer H^ey is een heel nette man, en heeft zonder twijfelL een^gewetenl en^ Tom, bewandelt weer andere wegen, en goede ook Torn Maar^ ruzie maken is nergens goed voor. Laten we nu zaken ^°en Nu, imjuheer Halev wat wilt u nu? Gij wilt, dat wij die meid zullen va.ngen. De meid is niet van mij, zij is van Shelby. Het gaat alleen om den iongen. Ik was een dwaas om dien aap te koopen. Tij bent meestal een dwaas," gromde lom Loker. M„ > "Kom nu, Loker, nu niet van die hatelijkehden, vermaande Marks ziin lippen aflikkende. „Je ziet toch, dat mijnheer Haley ons in een goed zaakje gehaald heeft. Hou nu je mond, ik zal dat zaakje wei op pooten zetten. Die meid van u, mijnheer Haley, wat is dat voor een S0° Wel, ze is bijna blank en mooi, en goed opgevoed. Ik had Shelby er 8oö of iooo voor willen geven, en dan had ik een goeden koop ge c . Blank en mooi en goed opgevoed!" hwhaalte Marks, l\ oogen, neus en mond schenen mee te denken Kijk nu Loker dat :is een goed zaakje. Wij zullen hier voor eigen rekening zaken doen. JVij zullen de meid vangen, de jongen gaat natuurhjk naar mijnheer Ha y en wij brengen de meid naar Orleans om mee te speculeeren. eeTom,nWÏensf groote, breede mond wijd had opengestaan tijdens deze mededeehng, sloot hem nu plotseling, zooals een buldog hem dichtklapt achter een stuk vleesch, en scheen het voorstel te verwerken. „U moet weten," zei Marks tot Haley, terwijl hij zijn punch zorgvul g omroerde dat wij overal langs de rivier handlangers hebben, die voor " S'SqeJ opknappen voor een redelijk pnjsje Tom is meer voor 't ruwe werk. Ik kom altijd tiptop gekleed, om de posten af te sluiten U moet eens zien," zei Marks, zich trotsch oprichtend in beroepsii ver hoe ik dat doe. Den eenen dag ben ik Mr Twickem van Orleans; op eén anderen kom ik van mijn plantage aan de Parel-rivier, waar ik met 700 negers werk; dan ben ik weer familie van Henry Clay of een of "TOS" LÖto, t?„rh°L»senê™ny traag werkten als zijn spieren onderbrak hier Marks met een vuistslag op de tafel, dat al het glaswerk rinkelde. "Kalm? Tom, jTbehoeffalie glazen niet te breken!" zei Marks "Maar heeren," vroeg Haley nu, „krijg ik geen aandeel in de winst, "is het dan niet genoeg, dat wij den jongen voor je vangen? vroeg T oker Wat wil ie hebben?" . , , Wel'" antwoordde Haley, „als ik jelui zoo'n zaakje bezorg, dan is het je tóch wel wat waard. Zqg 10 procent van de wmst, na aftrek van dC Nüteken ik je niet, Dan Haley!" zei Loker, met een verschrikkelijken vloek en weer met z'n vuist op tafel slaande. „Hoe haal je het m je hoofd. Stel ie voor dat Marks en ik het vak van vangen uitoefenen voor heeren als jij, en dan niets voor onszelf zouden krijgen! Wij willen Gemeld geheel voor onszelf hebben, en je houdt je inond, of je z^dt «en, dat wy ze allebei houden; wie zou dat beletten? Je hebt ons toch de kaarten opengelegd? Wij maken evenveel kans als jij, zou ik denken. O jawel zeker, laat het dan maar zoo," zei Haley onrustig. „Jij vangt den jongen, je hebt mij altijd eerlijk behandeld en je woord gehouden. Dat weet ie " zei Tom. „Wat ik zeg, dat doe ik. "ja ja, zeker,'dat weet ik, Tom," zei Haley, en als je mij alleen maar belooft, dat je den jongen binnen een week zult hebben op een plaats, die je mij noemen zult, ben ik tevreden. „Maar ik niet, nog lang niet," zei Tom. „Je moet 1niet denken,Hal y, dat ik in Natchez voor niets zaken met je gedaan heb Ik ^b geleerd, een aal vast te houden, als ik hem gevangen heb. Jij zult 50 dollar vooruit neertellen, of dat kind zie je nooit. Ik ken je ,Maar Tom, als je nu toch een zaakje kunt maken,> dat je 1000 a 1500 winst geeft. . . .? Neen hoor, nu ben je onredelijk. Ta — alsof we geen vijf weken lang besteld werk hadden. Stel, we lieten 'dat alles loopen om dien jongen te vangen, en wij vmgen hem niet zou je ons dan één cent betalen? Ik zie er met veel van Neen neen dok op je 50 dollar. Als wij slagen, en het brengt goed geld op, zal ik ze je teruggeven. Zoo niet, dan is het voor onze moeite. Is dat eerlijk of met, Marks?" „ . . ^ Zeker, zeker!" zei Marks beslist. „Dat is onze risico, Tom! "Als ik den jongen vind," hernam Loker, „zal ik hem naar Cincmnati brengen, en hem bij moeder Belcher aan den steiger afgeven. Marks had intusschen een vettig zakboekje te voorschijn gehaald en keek, allerlei namen mompelend, een lange lijst door. „Ik kijk eens even naar onze zaken voor de eerste dagen, Loker," zei hij. „Wij zullen Adams & Springer er een paar moeten geven, zij staan al eenigen tijd open." „Zij zullen te veel rekenen," meende Tom. „Dat zal ik wel in orde maken, zij zijn pas in zaken, en mogen nog niet veel vragen," merkte Marks op. „Deze drie hier zijn heel gemakkelijk; al wat ze te doen hebben, is neerschieten of zweren, dat ze neergeschoten zijn. Daar kunnen ze toch niet veel voor rekenen. De anderen kunnen nog wel even wachten," besloot hij, het boekje dichtslaande. „Ziezoo, laten we nu de zaak verder regelen. Dus mijnheer Haley, u hebt gezien, dat de meid den anderen oever bereikte?" „Zeker. Even duidelijk, als ik u zie." „En een man heeft haar den dijk opgeholpen?" vroeg Loker. „Ja, ook dat heb ik goed gezien." „Prachtig," zei Marks. „Zeer waarschijnlijk is zij ergens opgenomen, de vraag is, waar. Wat denk jij ervan, Tom?" „Wij moeten in elk geval vanavond de rivier nog over," zei Tom. „Maar er gaat geen veerboot," opperde Marks. „Het ijs kruit geweldig, is dat dan niet gevaarlijk, Tom?" „Dat weet ik niet. Maar 't moet gebeuren," zei Tom beslist. „Och arme," huiverde Marks, „het zal... . ik wou.... 't is zoo donker als de nacht, en, Tom „Je bedoelt, dat je weer bang bent, Marks. Maar je zult toch mee moeten. Stel je voor, dat je hier eerst 's een paar dagen gaat uitrusten, in dien tijd is de meid toch allang weg naar Sandusky of zoo." „O nee Tom, ik ben heelemaaJ niet bang. Alleen . . . ." „Alleen wat?" „Wel, de boot. Je ziet, er is geen boot te krijgen." „Ik heb van de waardin gehoord, dat hier vanavond een man komt, die over moet. Kost wat het wil, wij moeten mee over," besliste Tom. „Ik veronderstel, dat je goeie honden hebt," zei Haley. „Best ras," zei Marks. „Maar wat geeft ons dat, als je niets hebt, om ze lucht te geven?" „Dat heb ik wèl," zei Haley vergenoegd; „hier is haar shawl, die ze op het bed heeft laten liggen. En haar hoed is er ook nog." „Dat's een geluk," zei Loker. „Geef maar hier." „Als de honden de meid maar niet verwonden, als zij haar plotseling vinden!" merkte Haley op. „Daar is wat van aan," meende Marks. „Ja, in zulke gevallen zijn honden weer niet geheel voldoende. Maar. . .." „Marks," onderbrak Loker hem, „ze zeggen, dat de man die over moet, op komst is. Dus Marks . . . ." Marks keek met zeker heimwee naar de aangename plek, die hij moest verlaten, en stond langzaam op. Nadat nog enkele regelingen besproken waren, telde Haley met kennelijken tegenzin z'n 50 dollar neer, en het waardige trio ging voor den nacht uiteen. Terwijl het gesprek in de berberg gevoerd werd, reden Sam en Andy in de meest feestelijke stemming naar huis. Sam uitte zich met allerlei wilde kreten en dolle uitroepen, door af en toe achterstevoren op zijn paard te gaan zitten, en dan weer met een buiteling in de juiste houding terug te keeren, middelerwijl Andy met koddigen ernst berispende, dat hij zoo hard lachte. Ondanks al die capriolen, wist hij de paarden tot uitersten spoed aan te zetten, zoodat zij tusschen tien en elf uur het erf op reden. Mevrouw Shelby hoorde het hoefgetrappel, en ijlde naar de veranda. „Ben jij daar Sam? Waar zijn ze?" '^Mijnheer Haley rust uit in de herberg, hij was zoo vermoeid, mevrouw!" Ja ma.a.T'Eliza, Sam?" Wel, die is over de Jordaan. Als ik 't zoo zeggen mag, in Kanaan! "Wat praat je toch Sam! Waar is zij?" riep mevrouw Shelby uit, in Sam's woorden iets vreeselijks vermoedend. „O mevrouw, God bewaart de Zijnen. Lizzy is de rivier overgestoken naar Ohio, zóó wonderlijk, alsof de Heere haar in een vurigen wagen met twee paarden overbracht." Sam poogde in mevrouw's aanwezigheid bij voorkeur te spreken in beelden uit de Schrift. „Kom eens hier, Sam," zei mijnheer Shelby, die ook op de veranda was verschenen, „en zeg nu eens duidelijk, wat mevrouw weten wil. Kom, kom, Emiïy," vervolgde hij, zijn arm om haar heenslaande, „je wordt koud hier, en je huivert; je maakt je zoo overstuur!" „Overstuur? Ben ik dan niet een vrouw, een moeder? Zijn wij dan niet beiden verantwoordelijk aan God voor dat arme kind? O God, reken ons deze zonde niet toe!" „Wat zonde, Emily? Je weet toch zelf, dat wij gehandeld hebben uit nooddwang?" „Ik heb niettemin een beklemmend gevoel van schuld over me. Ik kan dat niet wegdenken." Hallo Andy! Waar zit je?" riep Sam. „Breng jij de paarden naar stal! Hoor je niet, dat mijnheer mij roept?" Sam verscheen al spoedig aan de deur der spreekkamer, z'n palmbladenhoed in de hand. „Nu Sam, vertel ons nu eens precies, wat er gebeurd is," zei mijnheer Shelby. „Waar is Eliza?" . „Nu mijnheer, ik heb haar zelf de rivier over zien gaan, over de ijsschotsen heen. Het leek wel een wonder. En aan de overzijde was er een man, die haar hielp, en toen is zij in de duisternis verdwenen. „Sam, ik vind dat nogal wonderlijk, — dat wonder. Een rivier vol drijfijs oversteken is zoo eenvoudig niet," merkte Shelby op, Eenvoudig? Niémand zou het kunnen, zonder God s hulp. Nu dan, het is zóó gegaan: Mijnheer Haley en ik en Andy kwamen bij een herberg aan de rivier. Ik reed een eindje vooruit (ik wou Lizzy zoo graag het eerst vangen, weet u?) en toen ik bij het raam kwam, zag ik.haar duidelijk staan En Haley was dicht achter mij. Nu, ik liet mijn hoed afwaaien en schreeuwde, dat een doode het zou hebben gehoord. Natuurlijk hoorde Lizzv het, en zij maakte zich dadelijk weg, terwijl mijnheer Haley al op het huis toeliep. En toen zag ik haar door een zijdeur naar de rivier loopen zij sprong den dijk af. Mijnheer Haley zag haar, schreeuwde, en wij allé drie achter haar aan. Beneden liep zij op de rivier toe, waar een stroom van tien voet breed stond; daarachter een drijvend ijsveld als een eiland zoo groot. Wij kwamen nader, en daar gaf ze een gil - een seconde later was zij op het ijsveld, en daar ging ze, waggelend en wankelend, het ijs hoorde je kraken, zij sprong er over als een hert. Groote help, zooals die meid springen kon!" . Mevrouw Shelby had, bleek van aandoening toegeluisterd. „God zij geloofd!" riep zij uit. „Zij is niet dood. Maar waar is het arme kmDe1 Heere zal 't voorzien," zei Sam, zijn oogen ten hemel slaande. ZÖoals ik al gezegd heb, er is een Voorzienigheid en die zal je niet verlaten, zooals mevrouw ons ook geleerd heeft. Nu, als ik er vandaag niet bij geweest was, was zij al tienmaal gevangen. Heb ik vanmorgen de paarden niet losgelaten, zoodat we tot aan het middageten hebben moeten vangen? En heb ik mijnheer Haley met vijf mijlen om laten rijden want anders had hij Lizzy al te gauw ingehaald. Dat is allemaal Tootiënigheid. die je toch maar liever „ie, .noest toepassen, Sam," zei Shelby, met zooveel ernst, als hij onder de gegeven omstandigheden bewaren kon. Sam zag dat wel, het z n mondhoeken deemoedig zakken, en zei: .. „+„,„.1:41, Mijnheer heeft wel gelijk. Het was niet goed van mij en natuurlijk mógen mijnheer en mevrouw zoo iets niet goedvinden. Ik ben wat g voelig op dat punt, en een arme neger is dan met zoo deftig opgevoed als een. heer • i Nu Sam, als je nu je verkeerdheid maar goed inziet, dan kun je wel gaan, en zeg dan aan tante Chloe, dat ze je wat van die ham geeft van. vanmiddag. Jij en Andy zullen wel honger hebben. Mevrouw is veel te goed voor ons," zei Sam, en verdween na een genoeglijke buiging. Hij zette zwierig z'n luchtig hoedje op engmgnaai het rijksgebied van tante Chloe, van plan, om daar het volle licht te laten vallen op 7?n heldenfeiten. . , Ik zal die negers eens even een redevoering laten hooren van je welsté'" zei Sam in zichzelf. „Ik heb nu een prachtkans. Wat zullen ze luisteren V' • Die redenaarstalenten had Sam opgedaan ter gelegenheid van menige politieke openlucht-bijeenkomst waarheen hij zijn meester veelal vergezelde, en waar hij dan vanaf een boom of hek, de redenaars zag en hoorde spreken. Later bootste hij dan, tot groot genoegen van zijn rasgenooten, die heeren na. Hoewel Sam met tante Chloe niet onafgebroken op voet van vrede stond, nam hij zich voor, ditmaal tegemoetkomend te zijn, temeer, daar hij inzake van het door tante Chloe uit te voeren bevel van mevrouw, meer heil van den geest dan van de letter verwachtte. Zoo naderde hij tante Chloe met een zeer bescheiden, zoo geen deemoedige uitdrukking op het gelaat, zoodat hij temeer indruk maakte met een breed uitgemeten relaas van wat hij had uitgestaan, om een zijner ongelukkige medeschepselen te redden uit de hand des vervolgers. Van hieruit liet hij een schoon licht vallen op het feit, dat mevrouw hem nu naar tante Chloe had gezonden, om vergoeding te ontvangen voor al de uitgestane ontberingen, waarbij hij niet verzuimde, haar grootheid in keukenzaken met veel omhaal te roemen. Hij slaagde naar wensch. Tante Chloe liet zich door Sam's rederijkheid gemakkelijk beïnvloeden, en als hij de verloren zoon zelf ware geweest, had hij niet met meer moederlijke mildheid kunnen overladen worden. Spoedig zat hij tegenover een pan, waarin alle restanten van de maaltijden der laatste twee dagen tot een smakelijke hutspot waren vereenigd. Als een koning (met de palmbladenkroon op één oor) zat Sam daar in de volle glorie van een eerlijk gewonnen buit, met Andy aan zijn rechterhand, bij wijze van lijftrawant. De keuken was vol negers, die van allen kant waren komen toeloopen, om het groote nieuws te hooren. En dat volmaakte zijn glorie. Met overdrijvingen zonder tal smukte hij zijn verhaal op, en in de keuken schalde onophoudelijk het gelach van jong en oud. Maar Sam beheerschte zich, rolde alleen maar eens met de oogen, doch hield zich verder voornaam. „Gij ziet, landgenooten," pochte Sam, tenvijl hij met een kalkoenpootje zwaaide, „gij ziet nu, dat ik in staat ben, alle vijanden, die op je afkomen, af té slaan. Want hij, die een van ons aanvalt, valt allen aan. Dat is duidelijk genoeg. En als die drijver een van ons volk komt zoeken, zal hij mij tegenover zich vinden. Ik ben de man, met wienhij dan te doen krijgt, ik ben de man, die opkomt voor u allen, broeders, ik zal voor uw rechten strijden, ik zal ze verdedigen tot mijn laatsten ademtocht." „Maar Sam," viel Andy nuchter in, „je hebt mij vanmorgen toch gezegd, dat je dien mijnheer wilde helpen, Lizzy te vangen! Dat lijkt toch wel in tegenspraak met wat je daareven gezegd hebt." „Andy, je moet niet praten over iets, waarover je nog geen opinie hebt. Jongens als jij bedoelen het wel goed, maar, zie je, opinie is toch nog wat anders!" Andy scheen verslagen. Het vreemde woord had grooten indruk gemaakt, ook op de vergadering in de keuken. Sam vervolgde verklarend: „Kijk's Andy, dat was de stem van mijn geweten. Toen ik Lizzy moest gaan vangen, meende ik werkelijk, dat mijnheer het wilde. Toen ik merkte, dat mevrouw het tegendeel wenschte, kwam de zaak anders te staan, want het is altijd beter aan mevrouw's kant te staan, als je je geweten te vriend wilt houden. Beginselen," zei Sam met stemverheffing, terwijl hij een kippenboutje onder handen nam, „beginselen mogen nooit ont- breken, maar je moet ze toepassen. Hier Sam, dat beentje is voor jou, " H?t So«1nh&ï«SngS Sam's lippen, dus ging hij nog maar even voort, inmiddels opgaande. ik heb beginselen, 611 'Én'een van je beginselen moet zijn, dat je 's awnfc °°k™?|s " Waarna de vergadering uiteenging. HOOFDSTUK IX. Waarin blijkt, dat een Senator ook maar een mensch Is. Een gezellig haardvnnr brandde in nd°rof ef zt toen hij, ™^nfeXe warme pantoffels stak, welke voeten vervolgens in een paar n ' nirt| schikte met verge- mevrouw voor hem geborduurd h ■ ^ blinkende trekpot noegd gezicht een en.imder opde todtafel. jjarde.^ zij een oogje tót™™„S«ge ïinde;e»,'die in een hoek va» de kamer aan poes d r staart! Jim, met op J wenden vervolgde zij: „Je wee^niet^Ue^^we^'een^errasstng je ons allen hebt aangedaan, door vanavond nog thuis te komen. avond nog thuis kon "dd' °PI&eefnirMa^ten gedoSi Een kop van je heerlijke thee. dat is alles wat ik wensch. 't Is een vermoeiende arbeid, die behandeling van wets-ontwerpen." „Ja, dat geloof ik graag," zei mevrouw, de thee inschenkend, „en wat is er in den Senaat aan de orde geweest?" Nu was het voor die lieve mevrouw Bird een heel ding, om haar hoofd te vermoeien met wat er in het Hoogerhuis omging, in aanmerking genomen wat er in haar eigen huis omging. De heer Bird keek dan ook verrast op en antwoordde: „Niet veel belangrijks, lieve." "O. Maar is het waar, man, dat er een wet is aangenomen, die ons verbiedt, eten en drinken te geven aan die arme kleurlingen, die vaak langs komen? Ik heb gehoord, dat er sprake was van zoo'n wet, maar ik kan niet gelooven, dat een Christelijke regeering haar zou kunnen aannemen." „Maar Mary, ben je nu ineens in de politiek gegaan?" " Weineen! Ik geef in 't algemeen niets om jelui politiek, maar dit is iets wreeds en geheel on-Christelijk. Ik hoop toch, lieve, dat er niet zoo'n wet is aangenomen?" „Er is een wet aangenomen, die verbiedt, slaven voort te helpen, die van Kentucky komen. Die heethoofdige afschaffers hebben al zooveel bedorven, dat onze broeders in Kentucky er zeer verstoord over zijn, en nu schijnt het noodzakelijk, en niet meer dan Christelijk, dat er door onzen Staat iets gedaan wordt, om hun opwinding te doen bedaren." „En wat wil die wet dan? Zij verbiedt toch zeker niet, die stakkerds een nacht onderdak te verleenen? Of om ze wat eten te geven, of oude kleeren?" „Zeker wel, lieve. Dat zou immers juist voorthelpen zijn." Mevrouw Bird was een zachtaardig vrouwtje met het liefste stemmetje van de wereld. Wat haar moed betrof, och, een kalkoensche haan kon haar op de vlucht jagen, als hij maar klokte; en een middelmatige huishond kon haar, door zijn tanden te laten zien, al rechtsomkeert doen maken. Haar man en haar kinderen vormden haar gansche wereld, en deze regeerde zij meer met overreding en vriendelijkheid dan door bevel en strengheid. Eén ding echter kon haar toorn doen ontbranden; dat was wreedheid. De jongens, overigens niet gewend aan harde woorden, vergaten nooit haar geduchte bestraffing, toen zij eens een weerloos katje met steenen hadden gegooid. Toen haar man dat antwoord gegeven had, rees mevrouw Bird snel overeind, liep met gloeiende wangen op haar man toe, en zei op beslisten toon: „Nu wil ik weten, John, of jij zulk een wet rechtvaardig en Christelijk vindt." „Maar Mary, je zult me toch niet dooden, als ik ja zeg?" vroeg de Senator glimlachend. „Dat zou ik nooit van je gedacht hebben, John! Je hebt er toch niet vóór gestemd?" "ffmoest ïljschamen0:jS' Arme, daklooze, verlaten schepsels! Het is een schandelijke, slechte, afschuwelijke wet en ikzalhaarover treden bii de eerste gelegenheid, die ik krijg. En ik hoop, dat ik een kans zal krijsen Het moet al heel verschrikkelijk zijn geworden, als een vrouw geen warmen maaltijd en geen bed mag geven aanl axme ^ongmf stumperds, alleen omdat zij slaven zijn, en hun gansche leven zijn mishandeld 611 M^rMarv luister nu toch eens! Je gevoelens, lieve, zijn zonder uit- Er belangen^ijbetro kkenS De dg^eene opwinding neemt zóó toe! dat wij ons persoonlijk gevoel aan den kant moeten 1™Het'SKSLriS'M heeft nooit iets verkeerds ten gevolge DaS befiT5 va» »v«rt»igd. Het is altoos het ve.lrgst, te doe», wat HÖ l"^ naar mij, Mary. Ik kar, je een zeer duidelijke aan- O foK"tot™ ' je nSSten/al praatte je den gansehen avond door Ik vraag je alléén dit: zou jij een anu huiverend, hongerig sehepsel ^DeM^raag^et'ni^^ee^ruimW^im dei^Senahir; lxivendien was zij Bericht op een zeer zwakke plek in de aangevallen vesting, de heer Bird y' i zelf een medelijdend hart, en kon moeilijk iemand, die m nood ver Ik zou wel eens willen zien, dat je dat deedt, John, dat zou ik werke liik wel eens willen zien. Een vrouw de deur wijzen bij een s"ee^'st°^ bijvoorbeeld, of misschien wel haar laten oppakken en opsluite . Z"UNatuurlnkzou het een zeer zware plicht zijn," begon de heer Bird. "Plkht John? Gebruik dat woord toch niet! Je weet wd dat dat daaraan meedoen, en God moge mij helpen. Mary, Mary toch! Laten we toch eens redeneeren, lieve." "ik haat redeneeringen, John, en vooral redeneeringen over zulke onderwerpen. Jelui politieke menschen hebt er slag van, net zoo lang om een zaak heen te praten, dat gij er, als het op de praktijk aankomt, niets meer van hebben moet. Ik ken je goed, John. Jij acht die wet evenmin rechtvaardig als ik, en je zoudt evenmin zulke stakkerds wegzenden als ik." . Op dit oogenblik stak de oude Cudjoe, de zwarte huisknecht, zijn hoofd om de deur en vroeg, of mevrouw even in de keuken wilde komen. De Senator, wien dit verzoek op dit oogenblik zeer gelegen kwam, oogde zijn vrouw na met een mengeling van voldoening en misnoegen, en ging rustig zijn kranten lezen. Al heel spoedig echter hoorde hij zijn vrouw dringend roepen: John! John! Kom toch eens even hier!" Hij legde de krant neer, ging naar de keuken, en zag met verbazing, wat daar te doen was. Een jonge, tengere vrouw, met gescheurde en door vorst verstijfde kleeren, met slechts één schoen aan, terwijl de andere voet in een aan flarden gereten kous bloedde, was op twee stoelen neergelegd, bleek als een doode. Zwijgend stond de Senator bij dit toonbeeld van menschelijke ellende, waarin de trekken van haar veracht ras waren verscherpt door de doorgestane angsten. Zijn vrouw, en hun eenige zwarte meid, de oude tante Dina, waren druk bezig de vrouw bij te brengen; intusschen had de oude Cudjoe een jongetje op z'n knie genomen, en was bezig, diens schoentjes en kousjes uit te trekken en de koude voetjes warm te wrijven. „Och, wat een zielig gezicht," zei tante Dina, vol medelijden. „Het schijnt, dat de warmte haar bevangen heeft. Toen zij hier kwam, was zij vrij goed; zij vroeg, of ze zich hier even mocht warmen, en ik vroeg . juist, waar ze vandaan kwam, toen zij ineens flauw viel. Nooit zwaar werk gedaan, denk ik, te zien naar haar handen. Arme ziel!" zei mevrouw Bird bewogen, toen de vrouw langzaam haar groote, donkere oogen opende en verwezen om zich heen keek. Plotseling vloog een trek van angst over haar gelaat, zij sprong op en riep: , O mijn Harry! Harry! Hebben ze hem meegenomen? Toén de jongen dit hoorde, sprong hij van Cudjoe's knie en vloog op haar toe. O, daar is hij, daar is hij!" riep zij in vervoering uit. O mevrouw!" zei ze gejaagd tot mevrouw Bird, „bescherm ons! Laten ze hem toch niet krijgen!" „Niemand zal je hier kwaad doen, arme vrouw, zei mevrouw Bird bemoedigend. „Je bent hier veilig, wees gerust." God zegene u!" zei de vrouw snikkend en haar gelaat bedekkend, terwijl het ventje, haar ziende schreien, op haar schoot wilde klimmen. Langzamerhand tot kalmte gebracht door de vriendelijke zorgen van mevrouw Bird en haar onderhoorigen, werd de arme vrouw nu op een rustbank, tot bed ingericht en voor het vuur geschoven, te slapen gelegd. Spoedig viel zij in een diepen slaap, met het kind in de armen, want met zenuwachtigen angst had zij het vriendelijk aanbod, om het haar uit de armen te nemen, weerstaan; zelfs in haar slaap hield zij den jongen nog stevig omklemd. , . , x - Mijnheer en mevrouw Bird waren naar hun huiskamer teruggekeerd, geen van beiden zette het afgebroken gesprek voort. Mevrouw vatte haar breiwerk weer op, en mijnheer deed alsof hij zijn krant las. Na eenigen tijd legde hij de krant neer en zei: „Ik ben benieuwd wie en wat zij is." „Als zij weer ontwaakt en wat uitgerust is, zullen we dat wel hooren, zei mevrouw. „Zeg vrouw," begon mijnheer Bird, na weer een poos stilte. Wat is er lieve?" "Zij kan zeker niet een van je afgelegde jurken of zoo dragen, is 't wel? Ze'lijkt me grooter dan jij bent." Een bijna onmerkbare glimlach gleed over mevrouw s gelaat, toen zij antwoordde: „We zullen wel eens zien." Weer werd het stil. En weer begon mijnheer Bird: „Zeg vrouw." "Wat is er?" Wel, dien ouden wintermantel, dien je mij altijd overlegt, als ik mijn middagdutje doe, dien zou je haar misschien wel kunnen geven. Zij heeft hard kleeren noodig." Op dit oogenblik kwam Dina binnen om te zeggen, dat de vrouw ontwaakt was, en mevrouw wilde spreken. Mijnheer en mevrouw gingen beiden naar de keuken, gevolgd door de twee oudste jongens; het kleintje was naar bed gebracht. .. . De vrouw zat nu overeind op haar rustbed. Zij staarde in het vuur, scheen kalm, maar had een sombere uitdrukking in 't gelaat. „Hebt gij naar mij gevraagd?" vroeg mevrouw Bird vriendelijk. „Ik hoop, dat ge u nu wat beter voelt, arme vrouw." Een lange en diepe zucht was het eenige antwoord; zij hief echter haar donkere oogen op en keek haar beschermster aan met een zóó aandoenlijken blik van verlorenheid, dat het kleine mevrouwtje de tranen in de oogen sprongen. „Wees niet bevreesd, arme vrouw. Wij hier zijn vrienden, hoor! Vertel mij maar eens, waar je vandaan komt, en wat je wilt." „Ik kom van Kentucky," antwoordde de vrouw. „Wanneer?" vroeg mijnheer Bird verbaasd. „Vanavond." „Maar hoe ben je dan gekomen?" „Ik ben over het ijs gekomen." „Over het ijs?" riepen alle aanwezigen als uit één mond. „Ja zeker," zei de vrouw. „Dat heb ik gedaan. God heeft mij geholpen. Want zij waren achter mij, vlak achter mij, en er was geen andere weg." „Maar vrouw," riep Cudjoe uit, „het ijs is al heelemaal gebroken, en het ligt los in het water!" „Ik weet het wel, ik zag het wel, maar ik heb het gedaan. Ik dacht niet, dat ik het doen kon, dat ik erover zou komen, maar daar gaf ik niet om. God heeft mij geholpen; niemand weet, hoe Hij hen helpt, die het wagen," besloot de vrouw. „Was je een slavin?" vroeg mijnheer Bird. „Jawel, mijnheer. Ik was van een meester in Kentucky." „Was hij slecht voor je?" „Neen, mijnheer. Hij was een goede meester." „Je meesteres dan?" „Neen, o neen! mijnheer. Zij was altijd best voor mij." „Maar wat kon je dan bewegen, uit een goed tehuis weg te vluchten en zulke gevaren te loopen?" De vrouw keek met scherpen blik naar mevrouw Bird; het was haar niet ontgaan, dat deze in den rouw was. Plotseling vroeg ze: „Mevrouw, hebt u ooit wel eens een kind verloren?" De onverwachte vraag raakte een versche wond, want het was pas een maand geleden, dat de familie een lieve kleine verloren had. Mijnheer Bird wendde zich af en liep naar het raam; mevrouw kon haar tranen niet bedwingen. Zich herstellende, vroeg zij: „Waarom vraag je dat? Ik heb een kleine verloren." „Dan zult u mij begrijpen. Ik heb er twee verloren. Ze zijn begraven, waar ik nu vandaan kom. Deze eene heb ik nog overgehouden. Ik heb nooit een nacht zonder hem bij mij geslapen; hij was alles wat ik had. Hij was mijn troost en trots dag en nacht, en mevrouw, nu wilden zij hem van mij wegnemen, hem verkóópen mevrouw, naar het Zuiden, hij alleen, die nooit van z'n moeder was weg geweest. Dat kón ik niet laten begaan, mevrouw. Ik wist, dat ik nergens meer voor deugen zou, als dat gebeurde. En toen ik wist, dat de papieren geteekend waren, en hij verkocht was, nam ik hem op en ben in den nacht met hem gevlucht. Zij jaagden mij na, de man, die hem gekocht heeft, en volk van mijn meester, en toen hebben ze mij ontdekt bij de rivier. Ik hoorde hi --SS tranen geen plaats is. Maar allen het vernemen van zoo¬ heid en hun medehjden geen g ich wel te vermannen, maar ItSShss^agtg^SBi plekteei mijnheer zfi, dat er niets meer aan te doen was. MEheMNMK nooit meer zal zien. ,■ -a mMr jn haar oogen weer- En waar wil je nu heen gaan, bes , ver weg, i» & ™™fw angstig vragend aan. ïfc. ™"«^^g'^gnd-^aSoordde mevrouw Bird^Maar ^en'Ve», va. voor ToSe^S tan» »» ff*» ™es' »"»e vr0OT' Yertr0UW op God, wj^^keerden weer naar hun huiskamer terug. voorbij was, maar die jongen is niet ^ hl °aam uitkijkt of zoo. En het pel hoort, en zal ons verraden, als hy heTraamintKijKo ^ die twee zou toch al een heel leelijk zaakje voor mij ] , 1 ,, kier ontdekt werden! Neen, rij moétendan?" Sïweï, 2% -'ÏÏSSS-^K want hoe dat lastise Ziik)e toch zonder kleerscheuren op te knappen. Mevrouw was bescheiden en verstandig genoeg, om zich nu niet te mengen in zijn overwegingen; zij vermoedde wel ongeveer, waar het heen ging. Na eenigen tijd hernam Bird: .. Je weet wel, Mary, dat die oude cliënt Trompe van mij, uit Kentucky naar hier is gekomen en al zijn slaven heeft vrij gelaten. Hij heeft zeven mijlen hier vandaan een hoeve gekocht, diep in de bosschen, waar niemand komt, die er niet wezen moet, en een plaats, die ook niet gemakkelijk te vinden is. Daar is zij volkomen veilig. Het bezwaar is maar, dat niemand daar vannacht heen kan rijden dan ik. „Waarom niet? Cudjoe rijdt heel goed." 'jawel, jawel. Maar men moet tweemaal de kreek over, en de tweede overgang is heel gevaarlijk, tenzij men die plek zoo goed kent als ik. Ik ben er honderd maal te paard over gekomen. Er zit dus niets anders op. Cudjoe moet de paarden maar zoo stil mogelijk inspannen, en dan zal ik haar overbrengen. En dan moet hij, om de zaak een zekeren schijn te geven, met mij meerijden tot aan de eerste herberg, alsof ik met de omnibus voor Columbia mee moet, die daar om 3 a 4 llur langs komt; dan is het nét, alsof ik het rijtuig daarvoor noodig had. Het zal wel morgen worden, eer alles in orde is. En ik denk, dat ik in den Senaat mij wel wat beklemd zal gevoelen, na al wat hier is voorgevallen, maar enfin, dat kan ik toch ook niet helpen!" „Je hart is beter dan je verstand in dit geval, John," zei mevrouw, terwijl zij haar kleine blanke hand op de zijne legde. „Zou ik je hebben kunnen beminnen, als ik niet geweten had, dat je beter bent dan je zelf denkt?" _ . .. . De Senator keek zijn vrouwtje doordringend aan, en dan wist hij niets beter te doen, dan heen te gaan om Cudjoe te waarschuwen. Maar bij de deur hield hij nog even stil en zei zacht: „Mary, ik weet niet hoe jij erover denkt, maar wij hebben nog dat kastje vol kleertjes van — van — onze kleine — Henry," en hij keerde zich snel om, naar het achterhuis gaande. Terstond ging mevrouw naar een slaapkamertje, grenzende aan de huiskamer. Zij nam een kandelaar, zette die op het kastje. Dan stak zij een sleutel in een der laden, en toefde even. Twee jongens, die haar op de hielen gevolgd waren, gluurden naar wat moeder doen ging. Langzaam trok zij de lade open, en zij zag weer de kleertjes en het speelgoed van den kleinen lieveling — zie, daar waren nog de schoentjes met de afgesleten neuzen, daar lag nog de tol, waarmee hij gespeeld had, ach, onder hoeveel tranen was dat alles bijeengezocht en opgeborgen! En ook nu stroomden ze weer over moeder's wangen, terwijl zij tusschen de kleertjes zocht naar wat het kleine ventje daar in het achterhuis nog kon gebruiken. „Mama," zei een van de jongens schuchter, „gaat u die dingen weggeven?" „Beste jongens," antwoordde zij ernstig maar zacht, „als onze heve kléine Henry uit den hemel op ons neerziet, zal hij erover verheugd zijn, dat wij dit doen. Ik heb het niet over mijn hart kunnen krijgen, daar De Negerhut. 5 iets van weg te geven aan de een of ander, die gelukkig Maar ik geef dit aan een moeder, wier hart zwaarder gewond is dan het mijne, en ik hoot> dat God er zijn zegen aan zal verbinden. Teruggekeerd in de kamer, nam mevrouw Bird een paar oude japonnen onderhanden, om die wat meer pasklaar S maken voor de vluchtelinge. Zij was daar nog druk mee bezig te middernacht, toen zij bij de hU',Mary,"l&efhaar man, met zijn overjas over den arm binnentredende, "^vSuw'Bird JaktSaSgTüeereren de kleertjes in een koffer, sloot die af en verzocht haar man, die in het rijtuig mee te nem ^ Dan liep zij heen, om de vrouw te roepen. Deze ingestopt in de kleeren van haar weldoenster, met het kind ini haar ar men Mijnheer Bird liet haar snel instappen, en mevrouw kwam nog even aan het portier. Eliza boog zich over en reikte haar hand aan mevrouw Bird. Lang keek zij haar beschermster doordringend aan en scheen dan te willen spreken. Haar lippen bewogen wel, maar er kwam geen geluid over; dan sloeg zij een onvergetehjken blik naar omhoog en:zonk terug in de kussens, het gelaat met haar handen bedekkend. Het portier werd gesloten, het rijtuig rolde heen. . . ,, En daar ging nu de Senator, die een week lang „met overtuigi g had deelgenomen aan de behandeling van een wet, waarin strenge maatregelen waren omschreven tegen ontvluchte slaven, en tegen hen, die ze voorthielpen. Tom een welsprekend orator die smalend had ge sproken over de sentimenteele zwakheid van menschen, die den welstand van een paar vluchtelingen stelden boven de bciangen van den S aat En nu — op weg met eigen rijtuig, om een paar van die vluchtel g te brengen buiten het bereik van hun vervolgers! .^getwijfeld hield hem diegtegenstelling ook wel bezig, terwijl het njtmg hortend en stootend den moeilijken weg naar de hoeve van Trompe vervolgde. De la g durige regentijd had den weg tot een modderpoel gemaakt, en erger dan dat. Want die oude kunstwegen in Ohio bestonden uit ruwe boomstammen dwars over den weg naast elkander gelegd, en overdekt met graszoden en aarde. De regen spoelt die bedekking spoedig weg, en de boomstammen verzakken dan in allerlei richtingen en diepten, terwijl de modder er een voet hoog tusschen staat. ,.mn , Over zulk een weg hotste de Senator met zijn beschermelingen voort zoodat er in het rijtuig herhaaldelijk botsingen ^ e\^imelingen ^la hadden die het tegendeel van een rustigen rit be teekenden. Meer malen Werd men over elkander geworpen, als ^V^n^maa/weef overhelde naar links of naar rechts, en dan poogde Cudjoe maar weer met zweepslagen de steigerende paarden aan te zetten tot een extra-ruk, om het riUuig weer uit de verzakking te trekken. Eemgen tijd ging dat zoo voort, en men hoopte al het ergste achter den rug te hebben, toen een stoot heviger dan alle vorige, de inzittenden eerst deed opvhegm» d£ma dee/neerploffe»; het rijtuig stond tegelijk^„bewegehjk stil, leek wel ergens ingezakt. Daar verscheen Cudjoe al voor het portier. Mijnheer, wilt u alstublieft uitstappen? Het is hier een onmogelijke plek. Ik weet niet, hoe we er uit moeten komen. Wij zullen planken moeten leggen, denk ik." .. De Senator steeg uit, een punt zoekende, waar hij behoorlijk staan kon. Maar dat mislukte; de eene voet zakte zóó diep in den modder, dat hij zijn evenwicht verloor en in zijn volle lengte in de modder terecht kwam, waaruit hij met moeite door den ontstelden Cudjoe werd opgetrokken. Tengevolge van al deze en meerdere tegenspoeden was het al laat in den nacht geworden, toen het bemodderde rijtuig bij de deur van een kleine boerenhoeve stilhield. Het kostte nog al wat moeite, de bewoners te wekken, maar eindelijk verscheen dan toch de eigenaar, een rijzige, zware gestalte van meer dan zes voet lang; hij liep op z'n kousen en had een rood flanellen overhemd aan. Het met een verwarden haardos bedekte en ongeschoren gelaat, gaven hem nu juist niet een aantrekkelijk voorkomen. Hij keek, een kandelaar geheven, de reizigers eemge oogenblikken aan met een mengeling van schrik en verbazing, die bijna vermakelijk aandeed. Het kostte den Senator dan ook eenige inspanning, hem duidelijk te maken, wat er gaande was. De brave oude John Trompe was vroeger een groot landbouwer en slavenhouder in Kentucky geweest. Met een beer had hij alleen de huid gemeen: hij bezat een warm en eerlijk hart, geheel in verhouding tot zijn verschijning, die wel geweldig, maar gansch niet gewelddadig was, Dat bleek ook wel uit de stijgende ergernis, waarmee hij jarenlang getuige was geweest van een stelsel van onderdrukking, dat zoowel de onderdrukkers als de onderdrukten benadeelde. Ten slotte was het John's goede hart te machtig geworden; hij had zijn portefeuille met bankbiljetten genomen, was naar Ohio overgekomen, en had daar een stuk vetten grond gekocht. Vervolgens gaf hij al zijn slaven, mannen, vrouwen en kinderen vrijbrieven, zond ze allen heen om zich te kunnen vestigen waar zij wilden, en ging zelf wonen bij de kreek, op een kleine hoeve in volkomen rust genietend van zijn ontlast geweten en een onbezorgden ouden dag. Toen de Senator het doel van zijn komst had vervat in de vraag, of Trompe een arme vrouw en haar kind wilde verbergen voor de slavenjagers, antwoordde John met warmte: „Dat zou ik denken!" „Ik had het ook wel gedacht," zei de Senator. ",Als er iemand hier komt," vervolgde de goede man, zijn reuzengestalte rechtend, „dan zal hij ons gereed vinden. Ik heb ook nog zeven zonen, ieder zes voet lang, en die zal hij ook gereed vinden. Groet die schurken van mij, en zeg hun, dat het mij niet kan schelen, wanneer zij komen." En John streek met zijn enorme handen door zijn vlashaar, terwijl zijn goedmoedige lach door de nachtelijke stilte dreunde. Vermoeid en moedeloos sleepte Eliza zich naar de deur; de jongen lag in diepen slaap in haar armen. De ruwe boer belichtte haar gelaat met zijn kaars, liet een meelijdend gebrom hooren, opende de deur van een kleine slaapkamer, die aan de groote keuken grensde en noodigde haar, daar binnen te gaan. Hij zette de kaars op tafel en richtte zich tot .Lliza. Nu meid, je behoeft heelemaal geen vrees meer te hebben, hoor. Ik'ben berekend op wie maar komen wil en" — wijzende op een paar stevige geweren bij den schoorsteenmantel — „de lui die mij kennen, weten wel, dat het niet mee zou vallen, iemand uit mijn huis te krijgen, als ik er tegen ben. Dus ga nu maar rustig slapen, zoo rustig alsof je moeder bij je wieg stond," zei hij en sloot de deur. Nu, dat is een buitengewoon mooie meid," zei John tot den senator. Tsja/diemooien hebben juist de meeste reden om weg te loopen, als zij tenminste fatsoenlijke vrouwen zijn. Ik weet er alles van De Senator vertelde nu in 't kort Eliza's geschiedenis; onder uitroepen van medelijden begon de boer: Och, och! Ja, zoo is nu de natuur! Arme ziel! Gejaagd als een hert, opgejaagd, omdat zij hun natuurlijk gevoel hebben, en doen, wat geen moeder zou kunnen laten. Ik moet u zeggen, zulke dingen zouden mij tot vloeken brengen," zei de goede John, terwijl hij met den rug van zijn ruwe hand over zijn oogen wreef. „Ik wil u wel zeggen mijnheer dat het jaren geduurd heeft, aleer ik mij bij de kerk aansloot, omdat de predikanten gewoon waren te zeggen, dat de Bijbel zulk menschen-jagen goedkeurt. Ik kon niet tegen hen op, met hun Grieksch en Hebreeuwsch, en zoo liet ik ze met Bijbel en al loopen. Totdat ik een predikant \ °[ ' die tegen hen op kon met Grieksch en met alles en die zei precies het tegendeel, en toen heb ik mij bij de kerk gevoegd," besloot John, die tegelijkertijd met een beslisten ruk een flesch ontkurkte en zijn bezoeker inschonk. Dan hernam hij hartelijk: U deedt beter hier te blijven tot het dag is. Ik zal m n vrouw roepen, en'die zal in minder dan geen tijd een bed voor u gereed hebben. „Dank u, goede vriend," zei de Senator, „ik moet noodig weg, om de 'omnibus voor Columbia nog te halen." Nu, goed dan, dan zal ik een eindje met u meeloopen, en u een weg wijzen, die korter is dan de slechte weg, waar u is langs gekomen. John kleedde zich vlug aan, en stapte al spoedig met een lantaarn in de hand voor des Senators rijtuig uit, om den weg te wijzen. Bij het scheiden stopte Bird hem een tiendollarstuk in de handen en zei kort. „Dat is voor haar." „Begrepen," zei John, even kort. Én dan reed de Senator heen. HOOFDSTUK X. De koopwaar wordt afgehaald. Een grauwe, regenachtige Februari-lucht hing somber boven de hut van oom Tom. Daarbinnen was het ook somber; bedroefde harten klop- ten sneller bij de gedachte aan wat komen ging. De kleine tafel was bij het vuur geschoven en met een strijkkleed bedekt; over den rug van een stoel hingen een paar pas gestreken, grove hemden, en tante Chloe was bezig met het strijken van een derde. Af en toe veegde zij snel de tranen weg, die haar telkens weer over de zwarte wangen liepen. Tom zat bij haar, met zijn Bijbel op de knieën, het hoofd leunende op de rechterhand. Geen van beiden sprak een woord. Het was nog vroeg; de kinderen sliepen nog. Tom stond na eenigen tijd op en liep zacht naar de bedjes. „Dat is de laatste keer," zei hij op droeven toon. Tante Chloe bleef zwijgen, maar streek onnoodig veel over het reeds gestreken hemd. Dan, plotseling, zette zij het strijkijzer met een plof neer, ging bij de tafel zitten en schreide haar leed uit. „Wij moeten het overgeven, maar o God, hoe kan ik dat? Als ik maar iets wist van waar je heen gaat en hoe ze je zullen behandelen! Mevrouw zegt, dat zij trachten wil, je in een paar jaar vrij te koopen, maar Heer! niemand komt terug, die eenmaal daarheen gegaan is. Zij zullen hem dooden! Ik heb wel gehoord, hoe zij daar op die plantages worden afgebeuld." Daar zal dezelfde God zijn, Die hier is, Chloe." Zeker, dat zal wel zoo zijn. Maar God laatsoms vreeselijke dingen gebeuren! Ik kan daar geen troost bij vinden." Ik ben in God's handen," zei Tom; „mets kan verder gaan dan Hij het'toelaat en er is één ding, waarvoor ik Hem danken kan. .Niet jij en d kinderen zijn verkocht en moeten van hier gaan, maar ik. Jelui bent hier veilig; wat komen zal, overkomt alleen mij en God zal mij helpen, ik weet zeker, dat Hij het doen zal." Tom sprak met gesmoorde stem, en voegde er bewogen aan toe; „ Fn laten wii bedenken, dat ons genade bewezen is. "Genade? ïk kan er geen genade in zien. Het is met recht, om zoo met ie te handelen. Mijnheer had je nooit mogen verkoopen, om zijn schulden af te doen. Jij hebt wel tweemaal zooveel voor hem verdiend als hii voor ie ontvangt. Ik voel, dat het niet recht is en niemand kan me dat uit het hoofd praten. Wie hartebloed verkoopt, om zelf uit de moeite te eeraken, dien zal de Heere bezoeken! Chloe' Als je me liefhebt, spreek dan zoo met, juist nu we voor t laatst samen zijn. Chloe, ik kan niet hebben, dat je ook maar eén kwaad woord over mijnheer zegt. Werd hij mij niet als een klein kind in de armen eeS? Is het dan niet natuurlijk, dat ik veel van hem houd? En men Lag niet verwachten, dat hij evenveel zal houdenvan dai mg Tom Heeren ziin gewoon, dat men alles voor hen doet, daar denken Si niet S Is er één zoo goed behandeld als ik? Ik weet zeker, dat h Kooit ZOO had iatln komen, als hij het had kunnen voorzien la, dat kan wel. Maar d'r is iets verkeerds in hoe djj, ook, tante 'chloe vol met de haar ingeschapen hardnekkigheid. jij moet opzien tot God; Hij is boven ons allen, er valt geen muschje ^kSVSyïiS^'troosten. Misschien later. Maar het baat niet of wil ct al over praten. Ik zal het brood te vuur zetten, en je een flink ontbijt gereedmaken, want wie zal zeggen, wanneer je weer wat krijgt De vrees van tante Chloe was niet ongegrond; verkocht te zijn naar het Zuiden stond voor de negers gelijk met het allerergste, wat hun overkomen kon. En menigmaal trotseerden zij doodsgevaar, honger en ellende om te kunnen ontvluchten op den weg erheen. Intusschen had de goede ziel het eenvoudige, maar stevige ontbijt od tafel gezet mevrouw Shelby had haar dezen morgen vrij gegeven van dienst op het Huis. Met volle toewijding had zij alles gereedgemaakt, rlening houdende met Tom's bijzondere voorliefde voor sommige spij- Kiik Piet " zei Mozes opgetogen, „het is vanmorgen in orde, hoor. E^'hfgriste na» een =.»$ 4- «» «■« Ttlïïtï ontbijt ooren en riep boos: „Neen maar, wil je nu nog van het laatste ontbj van je arme vader wat wegkapen? Maar Chloe!" zei Tom zachtmoedig. .. "Ja, ik kan er niets aan doen, hoor. Ik ben zóó m de war en zij ver borg haar gezicht in haar schort. De jongens waren ineens stil, keken eerst naar hun vader, dan naar hun moeder, terwijl de jongste, op haar schoot klimmende, heftig begon te huilen. „Daar, nu is 't uit, hoop ik. Hier jongens, daar heb jelui nog een stukje van mijn beste kip. Moeder is te hard geweest." „Ziezoo," zei tante Chloe, nadat de jongens verzadigd waren, „nu móet ik je kleeren bij elkaar pakken, Tom. Mogelijk neemt hij je alles wel af, ik ken die kerels, ze zijn tot alles in staat. Hier zijn je flanellen tegen de rheumatiek, wees er zuinig mee, niemand kan ze meer voor je maken. Hier zijn je oude hemden, daar de nieuwe. Ik heb je kousen gisteravond nog gestopt. Ach arme, wie zal ze ooit weer voor je stoppen?" En tante Chloe werd bij die gedachte alweer overmand door haar zenuwen. De jongens begonnen nu ook te begrijpen, dat er wat treurigs aan de hand was: zij zagen moeder schreien en vader bedroefd kijken. Oom Tom had de kleinste nu op zijn knie genomen en liet haar naar hartelust spelen en kraaien. „Ja, kraai maar, arm schaap!" zei tante Chloe, „je zult het ook nog wel eens beleven, dat je man verkocht wordt, of misschien wel jijzelf. En de jongens zullen ook wel verkocht worden, als zij ergens voor deugen; wat hindert het, als negers niets meer overhouden?" Op dit oogenblik riep een van de jongens'. „Daar komt mevrouw aan!" „Zij kan ons toch niet helpen; wat komt zij doen?" zei tante Chloe. 3\levrouw Shelby trad binnen. Tante Chloe zette stug een stoel voor haar neer. Maar mevrouw merkte het niet. Zij was bleek en keek bezorgd om zich heen. „Tom, ik kom om je " Dan hield zij plotseling op, en de zwijgende groep ziende, bedekte zij haar gelaat met de handen en snikte zacht. „Maar mevrouw, och, lieve help, huil toch niet," zei tante Chloe, op haar beurt in tranen uitbarstende, en gedurende eenige oogenblikken bleef er geen oog droog. Dan hervatte mevrouw Shelby: „Mijn goede vriend, ik kan je niets geven, wat je van dienst zou kunnen zijn. Als ik je geld geef, zal men het je afnemen. Maar ik beloof je plechtig, en voor God's oog, dat ik je niet zal vergeten en je terug zal koopen, zoodra ik het geld bijeen heb. Tot dan, vertrouw op God!" Op dit oogenblik riepen de jongens, dat mijnheer Haley de Hut naderde; een oogenblik later werd de deur met een harden trap opengestooten. Daar stond Haley, in een ver van aangenaam humeur, want hij had den vorigen avond hard gereden, en was er toch niet in geslaagd, zijn buit weer terug te krijgen. „Kom neger, ben je klaar? — Uw dienaar, mevrouw," zei hij, zijn hoed afnemend, toen hij mevrouw Shelby bemerkte. Tante Chloe sloot de kist en bond er nog een touw om, en toen zij opkijkend den handelaar aanzag, schenen haar tranen tot vuurvonken te zijn geworden. Tom stond rustig op om zijn nieuwen meester te volgen, en zette de zware kist op z'n schouder. Zijn vrouw nam de kleine op haar arm, om hem naar den wagen te begeleiden, en de jongens volgden. Mevrouw Shelby liep op den handelaar toe en sprak eenige oogenblik- ken ernstig met hem. Onderwijl was heel wat oud en jong volk van de hoeve naderbij gekomen, om van hun ouden makker afscheid ie nemen. Tom was bij allen zeer gezien, als eerste knecht en als Christen-leermeester; er was voor hem hartelijke sympathie en oprecht medelijden, vooral bij de vrouwen. Nu Chloe, gij draagt het beter dan wij, hoor! sprak een van de vróuwen, die haar tranen den vrijen loop had gegeven en de kalmte, waarmee tante Chloe bij den wagen stond, bewonderende. Ik heb geen tranen meer," zei tante Chloe, grimmig den handelaar aanziende. Ik wil niet schreien voor dien schurk! Stap in!" beval Haley aan Tom, terwijl hij langs de negers liep, die hem met machtelooze woede aankeken. Tom klom in den wagen, en Haley haalde van onder den bok een paar zware boeien, die hij om Tom's enkels vastmaakte. , , , , „Mijnheer Haley, ik verzeker u, dat die voorzorg totaal overbodig is," zei mevrouw Shelby. Dat weet ik nog niet, mevrouw. Ik heb op deze plek al 500 dollar verloren, en ik heb geen zin, er nog meer te verliezen. Wat kon zij ook anders van hem verwachten? zei tante Chloe verontwaardigd, terwijl de beide jongens, die nu gingen begrijpen, wat er met hun vader gebeuren ging, hun moeders rokken grepen en heltig begonnen te schreien. .. . 1 „Het spijt mij, dat jongenheer George met hier kon zijn, merkte lom n°George was met een vriend een paar dagen naar een hoeve in den omtrek gegaan, en daar hij vertrokken was, voordat Tom's verkoop was bekend geworden, had hij er niets van geweten. Doet u hem mijn groeten," zei Tom ernstig. Haley greep nu de teugels, en met een laatsten droevigen blik op de oude hoeve, reed Tom weg. De heer Shelby was op dit oogenblik ook met thuis. Hij was op reis gegaan om de gevolgen van zijn onder nooddwang gedreven handel niet te zien, en hij hoopte, dat alles achter den rug zou zijn, als hij terug- keerde t* Tom en Haley reden nu voort over den stoffigen weg, alle aan Tom zoo goed bekende plekjes langs. Toen zij ongeveer een mijl gereden hadden, hield Haley onverwacht stil voor een smederij, en ging er met een paar handboeien binnen, om er iets aan te laten veranderen. „Deze zijn iets te klein voor zijn handen daar, zei Haley en wees op T°J-ié, als dat niet Tom van Shelby is," zei de smid. „Hij heeft ze toch niet noodig, wèl?" Zeker wel," antwoordde Haley. . , • Nu, maar dat kan haast niet. Heusch, je behoeft hem niet te boeien, hoor! Hij is de trouwste en beste kerel. •••".. . . Jaja," zei Haley, „maar die beste kerels zijn juist^ degenen, die vluchten willen. Nietsnutten doen er geen moeite voor. Nee, maar die plantages in 't Zuiden zijn nu juist ook niet de plaatsen, waar een neger uit Kentucky graag heengaat, is t wel? Zij sterven daar nogal spoedig, is 't niet?" Och ja, dat gaat nogal. Door het klimaat en andere oorzaken worden ze gewoonlijk spoedig ziek en zwak, en door hun dood blijft de markt levendig." Nu, maar het lijkt mij dan toch maar jammer, dat zoo n goeie, rustige kerel als Tom, naar zoo'n suikerplantage moet, om daar te gronde te ^ Och nee, hij heeft nog wel een goede kans. Ik heb beloofd, dat ik goed voor hem zorgen zal. Ik zal hem zien te plaatsen als huisknecht bij een goede oude familie, en als hij dan de koorts en het klimaat de baas blijft, heeft hij het zoo goed als ooit een neger het kan wenschen. Hij laat zeker zijn vrouw en kinderen hier achter?" "ja. Maar hij kan daar wel een andere krijgen. Lieve help, er zijn overal vrouwen genoeg," besloot Haley. Tom had gedurende dit gesprek droevig voor zich heen zitten staren. Plotseling hoorde hij den snellen hoefslag van een paard, en voor hij bekomen was van zijn verrassing, sprong de jongenheer George in den wagen, omhelsde hem hartstochtelijk, en schreeuwde het uit van droefheid: , , Ik zeg: het is gemeen! Het kan me niet schelen, wat ze zeggen, wie dan ook! Het is schandelijk gemeen! Als ik een man was, zou het niet gebeurd zijn, nu niet en nooit!" . „O jongenheer George, dat doet me goed, zei Tom. „Ik kón het niet dragen, te moeten gaan zonder ü gezien te hebben. O, ik kan u met zeggen, hoe goed mij dit doet." . i „ , Terwijl Tom een beweging met zijn voeten maakte, viel George s oog op de boeien. Woedend riep hij uit: Wat een schande! Ik zal die kerel neerslaan, dat zal ik. ^Dat zult u niét doen, jongenheer George! En spreek niet zoo luid. Het baat mij niets, als gij hem boos maakt. Nu, dan zal ik het, om jouwentwil, niet doen. Maar dit te zien, is het geen schande? Zij hebben mij geen woord gezegd, zij hebben mij niet geroepen en als Tom Lincoln het mij niet verteld had, had ik nog niets geweten. Ik verzeker je, dat ik ze thuis de waarheid gezegd heb! Dat was toch niet goed van u, vrees ik, jongenheer!" "ik kan er niets aan doen! Ik zeg, dat het een schande is! Kijk hier, oom Tom" — en hij sprak heel zacht — „ik heb mijn dollar voor je meegebracht." . , , , , O, maar jongenheer George, ik kan er niet aan denken, hem aan te nemen, voor geen geld in de wereld, zei Tom bewogen. Maar je moét hem aannemen," zei George. „Zie eens, ik heb aan tante Chloe verteld, dat ik het doen zou. En toen ried ze mij, er een gaatje in te maken en er een bandje in te doen, dan kon jij het aan je hals dragen, dan zag niemand het. Anders zou die schurk hem je nog afnemen. O, Tom, ik zou hem wel willen doodslaan! Dat zou me goed doen! „Neen, dat zou het u niét, jongenheer George, want het zou mij niets batNu dan zal ik het om jou laten, oom Tom," zei George en hing snel den dollar om Tom's hals. „Ziezoo, knoop nu je jas goed dicht, en bewaar hem goed. Denk er telkens aan, als je hem ziet, dat ik met rusten zal voor we je terug hebben. Ik heb tante Chloe gezegd, geen vrees te hebben. Ik zal de zaak in 't oog houden en ik zal vader niet met rust laten, tot hij het bereikt heeft." O jongenheer George, zóó moet u niet over uw vader spreken! Kom, oom Tom, ik meen het zoo kwaad niet. "Nu dan, jongenheer George, gij moet een flinke jongen zijn. Bedenk, dat vele harten voor u kloppen. Houd u dicht aan uw moeder. Zie eens, God geeft vele dingen twee maal, een moeder geeft hij maar een maal. En je zult nooit zóó'n moeder meer krijgen, al wordt je honderd jaar. Wees dus haar vreugd, en als het moet, ook haar troost. Zult gij dat zijn. Ta, dat zal ik, oom Tom," zei George ernstig. "En wees voorzichtig in het spreken, jongenheer George. Jongens van uw leeftijd zijn wat wild, dat is hun natuur zoo. Maar heeren, zooals gij er een worden zult, naar ik hoop, spreken altoos met eerbied over hun ouders. U neemt het mij toch niet kwalijk, jongenheer. Nee hoor! Jij hebt mij altijd goeden raad gegeven, oom lom "Wees een goed meester, zooals uw vader! En een goed Christen, zoo'als uw moeder! Gedenk uwen Schepper in de dagen uwer jeugd. Thans kwam Haley uit de smederij, de boeien in de hand. Hoor eens, mijnheer," zei George op hoogen toon terwijl hij uit den wagen klom, „ik zal mijn vader en moeder laten weten, hoe u oom Tom behandelt." Ga uw gang," zei de handelaar. "Gij moest u wel schamen, zou ik denken, om uw leven door te brengen mét het koopen van mannen en vrouwenden ze te binden als vee. Ik dacht, dat gij dat zelf laag zoudt vinden." Zoo lang jelui groote lui mannen en vrouwen wilt verkoopen, ben ik niet minder dan gij. Het is niet slechter, menschen te koopen dan ze te verkoopen," bracht Haley in. , ,, Ik zal het een noch het ander doen, als ik een man ben geworden, zei"George. Ik schaam mij vandaag, dat ik een Kentuckier ben. Ik be er altijd trotsch op geweest." En George zat te paard m een houding alsof heel Kentucky onder den indruk was van zijn woorden. Nu, oom Tom, vaarwel! Houd je goed, hoor! "Vaarwel, jongenheer George!" zei Tom, en keek den jongen met tróts aan. „Moge de Almachtige u zegenen! Ah! Kentucky heeft er niet veel zoo!" riep hij uit de volheid van zijn hart, toen George uit het gezicht verdween. Tom tuurde hem na. Dan legde hij zijn hand op de warme plek, waar de dollar hing. . . . Nu Tom, ik zal je wat zeggen," zei Haley, de boeien m den wagen werpende. Ik zal wat verder met je gaan dan met mijn negers in t algemeen. Als je mij goed behandelt, zal ik het jou doen. Ik ben nooit wreed voor mijn negers. Als zij kalm zijn en niet trachten weg te loopen, zoek ik het goede voor hen. Dus nu weet je, wat je te doen staat; schik je in het geval, en haal geen streken uit!" Tom verzekerde Haley, dat hij niet van plan was, te vluchten. Hetgeen, gezien de zware voetboeien, ook niet te duchten was. Maar Haley meende nu eenmaal, met zulke toespraken vertrouwen te winnen .... Op een laten, regenachtigen namiddag stapte een reiziger af aan een eenvoudig dorpslogement te N. in Kentucky. In de gelagkamer vond hij een zeer gemengd gezelschap, hier blijkbaar heen gedreven door het slechte weer. Groote, ruwe Kentuckiërs in jachtkleedij, met jachtgeweren, weitasschen, jachthonden en negerjongens, vormden het voornaamste bestanddeel van de gasten. Aan weerszijden van den haard zat een langbeènig heerschap, z'n stoel achterover gewipt, den hoed op één oor, en de hielen van z'n grove laarzen rustende op den schoorsteenmantel. De waard, die achter het buffet stond, was evenals de meeste zijner landgenoten, groot van stuk, goedig van aard, en lenig; op zijn enormen haardos stond een niet minder hooge hoed. Verscheiden negers in wijde broeken en gore hemden liepen in en uit, zonder dat dit eenig ander resultaat had dan het vergrooten der ongezelligheid. Voeg daarbij een knappend haardvuur, wijd-open ramen en op den tocht klapperende gordijnen, en gij hebt de aantrekkelijkheden van een herberg in Kentucky bijeen. In dezen ruwen kring trad onze reiziger binnen. Hij was kort en dik, goed gekleed; een goedaardige verschijning, en nogal bewegelijk Hij scheen zeer bezorgd voor zijn valies en voor zijn parapluie, en hield ze in eigen handen, alle vriendelijke aanbiedingen ten spijt, om hem ervan te ontdoen. Hij keek de gelagkamer ietwat onrustig rond, en terwijl hij zich met zijn bezittingen in den warmsten kamerhoek terugtrok, en het falies onder zijn stoel zette, keek hij schroomvallig naar een der twee „neeren," wier hielen den schoorsteenmantel versierden, en die links en rechts om zich heen spoog met een geestdrift, die den reiziger bijna angstig maakte. „Hallo vreemdeling, hoe gaat het?" vroeg een der twee, een salvo van tabakssap afvurende in de richting van den nieuwen gast. „Dat gaat wel," antwoordde de vreemdeling, terwijl hij behendig het eeresap ontweek. „Wat nieuws?" vroeg de eerste spreker, tenvijl hij een pak tabak en een lang jachtmes uit zijn zak trok. HOOFDSTUK XI. De vrijheid — of het graf. Niet dat ik weet," antwoordde de reiziger. '"Pruimen?" bood zijn ondervrager aan, hem broederlijk een stuk ^a'"^en °dank u. Daar doe ik niet aan," zei de korte, afwerend. "O nee?" vroeg de ander, en stopte het stuk in zijn eigen mond. "Wat is dat?" vroeg de reiziger, ziende dat een groep mannen een aanplakbiljet stond te lezen. -rfOTl O, een neger geadverteerd," antwoordde een der aanwezigen. De heer Wilson — zoo heette de reiziger — stond op en na zorgvuldig zijn valies en parapluie te hebben weggeborgen, haalde hij omstandig zijn bril te voorschijn, zette die op zijn neus, en las. Weggeloopen van den ondergeteekende mijn mulatjongen Georpe Gezegde George is zes voet lang, licht van kleur, bruin "krulhaar zeer knap, spreekt goed, kan lezen en schrijven, zal "vermoedelijk trachten, voor een blanke door te: gaan heeft. zware "litteekens op rug en schouders, enin zijn rechterhand deletter H "ingebrand. Ik loof 400 dollar uit voor wie hem levend aanbrengt, ",en dezelfde som, voor wie mij naar genoegen het bewijs leveit, ",dat hij dood is." De oude heer las deze aankondiging zacht voor zich heen, alsof hij haar van buiten wilde leeren. De langbeenige jager, die hem zijn salvo had toegespogen, stond nu ook op, liep naar het biljet, en spoog er een volle lading tabakssap overheen. „Dat is mijn meening erover," zei hij kort en ging weer zitten. |\Vaar is dat nu voor?" vroeg de waard. "ik zou precies hetzelfde doen op den schrijver van dat papier, als hij "hier was," antwoordde de lange, en pruimde rustig voort. „Iedereen, die zoo'n jongen heeft, en hem niet beter behandelen kan, verdient hem te verliezen. Zulke papieren zijn een schande voor Kentucky, dat denk ik ervan, als iemand dat weten wil." „Ja, dat is wel zoo," zei de waard en noteerde wat in zijn boek. "lk heb een troep jongens gehad, mijnheer," vervolgde de lange, „en ik heb ze gezegd: — Jongens, zei ik, loop nu maar weg, toe maar, kan me niet schelen wat je doet, ik zal je heusch niet achterna loopen. Dat is de manier, waarop ik ze houd! Laat ze weten, dat ze vrij zijn om weg te loopen als zij willen, dan gaat de liefhebberij er wel af. Ik heb vrijbrieven voor hen allen gereed liggen, ingeval ik dood zou gaan^ en dat weten ze. En ik zeg u, vreemdeling, d'r is in onzen Staat niet één, die zooveel van hen gedaan kan krijgen als ik. Mijn jongens zijn wel naar Cincinnati geweest, met 500 dollar aan waarde op zak, en zij brachten mij het geld zonder mankeeren thuis. Dat is niet meer dan logisch. Behandel ze als honden en je krijgt hondenloon terug. Behandel ze als menschen en je wordt menschelijk behandeld." En de vochtrijke spreker spoog in de warmte van zijn betoog een gansche fontein tabakssap in het haardvuur. „Ik geloof wel, dat u gelijk hebt, m'n vriend," zei mijnheer Wilson. „Die jongen van dat papier is een knappe jongen. Hij heeft bij mij een zestal jaren gewerkt in mijn jutefabriek, en hij was mijn rechterhand, mijnheer. Hij is ook een vindingrijk man; hij heeft een machine uitgevonden om vlas te reinigen, een werkelijk waardevolle uitvinding, die in verschillende fabrieken is toegepast. Zijn meester heeft het patent in handen." „Ik verzeker u," zei de ander „dat hij het houden zal, en er geld mee maken, en dan dien jongen nog een brandmerk in z'n handen stempelen! Als ik een kans had, dan zou ik hem eens brandmerken, wees daar zeker van." „Die knappe jongens zijn altijd brutaal en lastig," merkte een ongunstig uitziend man op, die in den anderen hoek der gelagkamer zat, „daarom worden ze meestal gemerkt. Als zij zich behoorlijk gedragen, is dat niet noodig." „Dat is te zeggen, God heeft ze als menschen geschapen, en het is dan niet gemakkelijk, er beesten van te maken," merkte de lange droog °P- „Knappe negers geven hun eigenaars geen voordeel," hernam de ander op onverschilligen toon. „Wat is het nut van talenten en zulke zaken, als je ze zelf niet kunt benutten? Al het nut, dat zij er van maken, wenden ze tegen hun meesters aan. Ik heb eens een paar van die jongens gehad, en ik heb ze juist de rivier af verkocht. Ik wist zeker, dat ik ze anders verliezen zou." 'tWas beter, dat je den Schepper vroeg, een troep zonder zielen voor je te maken," bromde de lange, die paardenkooper was. Het gesprek werd nu onderbroken door de verschijning van een klein rijtuig met één paard voor de herberg. Het zag er keurig uit; een deftig gekleed heer zat erin, de koetsier was een neger. Allen keken nieuwsgierig naar het span, zooals van een gezelschap menschen, dat door den regen tot nietsdoen gedoemd is, te verwachten was. De eigenaar was een rijzig man, met een donker, ietwat Spaansch uiterlijk, scherpe en levendige oogen, en ravenzwart, glanzend haar; hij maakte op de aanwezigen terstond een voornamen indruk. Hij bewoog zich gemakkelijk, stapte vlug de gelagkamer binnen, wees zijn bediende waar hij den koffer moest zetten, boog voor de aanwezigen, en liep met den hoed in de hand op het buffet toe, waar hij zijn naam opgaf: Henry Butler, Oaklands, Shelby County. Zich omdraaiende, liep hij naar het aanplakbiljet, las het en zei tegen zijn knecht: Zeg Tim, het schijnt mij toe, dat wij bij Beman zoo'n jongen gezien hebben, is 't niet?" tt „Jawel, mijnheer. Ik ben alleen niet zeker van de hand. Ja, daar heb ik natuurlijk niet naar gekeken," zei de vreemdeling: Dan liep hij op den waard toe en vroeg hem een afzonderlijk vertrek, daar hij terstond iets had te schrijven. De waard was vol dienstvaardigheid, en zette maar even zeven negers aan 't werk, om een kamer in gereedheid te brengen. Middelerwijl ging mijnheer Butler in de gelagkamer wat zitten praten met een der aanwezigen. De fabrikant Wilson had den nieuwen bezoeker vanaf zijn binnentreden met een zekere onrust en nieuwsgierigheid gevolgd. Het scheen hem toe, dat hij hem ergens ontmoet had, maar hij kon zich niet herinneren, waar. Telkens als de man sprak, of zich bewoog, of glimlachte, wilde hij hem recht in 't gezicht zien, maar dan plotseling trok hij zich weer terug, als de groote, donkere oogen van den ander hem koel aanstaarden. Eindelijk scheen een plotselinge herinnering in hem op te komen, want hij keek den vreemdeling met zulk een starre verbazing aan, dat deze op hem toeliep, hem de hand toestak en met een toon van aangename herkenning zei: „Mijnheer Wilson, geloof ik? Excuseer mij, ik herkende u niet terstond. Ik zie, dat u zich mij herinnert — Butler, van Oaklands, Shelby County. ja — ja — jawel," zei Wilson, als in een droom. Juist kwam een negerjongen binnen en deelde mee, dat mijnheer's kamer gereed was. „Jim, let op de koffers I" En dan, zich wendende tot Wilson: Ik zou wel enkele zaken met u bespreken willen in mijn kamer. Wilson volgde hem als een slaapwandelaar; zij gingen een groote kamer binnen, waar een pas aangemaakt haardvuur brandde, en nog een paar negers de laatste hand aan den schoonmaak legden. Toen dezen vertrokken waren, sloot Butler de deur af, stak den sleutel in zijn zak, en ging met over elkaar geslagen armen voor Wilson staan. Als ontwakende uit den droom, riep deze verbaasd uit: „George!" „Ja, George!" zei „de heer Butler," want hij was George. „Hoe had ik dat kunnen denken!" „Ik ben tamelijk goed vermomd, vindt u niet?" zei George glimlachend. Een beetje gewreven notenbast heeft mij gebruind, en ik heb mijn haar zwart geverfd. U ziet, ik beantwoord nu heelemaal niet aan de beschrijving op het aanplakbiljet." „Maar George, dan speel je toch een gevaarlijk spel. Ik zou het je niet hebben durven aanraden." „Ik kan het doen op mijn eigen verantwoording," hernam George met een trotschen glimlach. Zoowel zijn afkomst van vader's zijde als diens Spaansche bloed maakten hem uitstekend geschikt, om, zonder eenige achterdocht te wekken, door te gaan voor een voornaam heer, reizende met z'n knecht. De heer Wilson, een goedaardig, maar zeer omzichtig, zoo niet vreesachtig oud-heertje, beende de kamer op en neer, en trachtte tot een keuze te komen tusschen zijn twee verlangens; George te helpen, en de wet te handhaven. En steeds maar heen en weer stappende, praatte hij zich vrij: „Kijk's George, ik stel mij op het standpunt, dat je bent weggeloopen van je wettigen meester. Aan den anderen kant moet ik zeggen, — het is mijn plicht je dat te zeggen, George „Waar is u bezorgd over, mijnheer?" vroeg George kalm. „Wel, ik zie je als 't ware in opstand tegen de wetten van ons land." „Mijn land!" zei George bitter. „Welk ander land heb ik, dan het graf? En ik wilde, dat ik er in neergelegd werd!" „Maar George, neen, neen, dat mag je niet zeggen. Zulk spreken is slecht en tegen de Schrift. George, je hebt een harden meester gehad, dat is zoo; hij is — hij gedraagt zich zeer berispelijk, ik zal hem niet verdedigen. Maar je weet, hoe de engel aan Hagar gebood, naar haar meesteres terug te keeren en zich aan haar gezag te onderwerpen, en ook de Apostel zond Onesimus naar zijn meester terug." „Noemt u den Bijbel niet voor mij, mijnheer," zei George met flikkerend oog. „Mijn vrouw is een Christin, en ik hoop het te worden, als het mij mogelijk is. Maar den Bijbel aan te halen in mijn omstandigheden, zou mij ertoe brengen, hem geheel te verwerpen. Ik beroep mij op den Almachtige; ik zal de zaak voor Hem brengen, en Hem vragen, of ik verkeerd doe, mijn vrijheid te zoeken." „Die gevoelens zijn volkomen natuurlijk, George. Zeker, dat zijn ze, maar het is mijn plicht, je daarin niet aan te moedigen. Ja mijn jongen, het spijt me voor je, het is een ellendig geval, heel ellendig/maar de Apostel zegt: „Dat ieder blijve in den staat, waartoe hij geroepen is." Wij moeten ons allen onderwerpen aan de beschikkingen der Voorzienigheid, George!" George stond, het hoofd fier geheven, met over de borst gekruiste armen, een bitteren glimlach om de lippen. Ik zou wel eens willen weten, mijnheer, als de Indianen zouden komen, en sleurden u als gevangene weg van uw vrouw en kinderen, en zij wilden u uw leven lang voor zich laten zwoegen, of u het dan ook uw plicht zoudt achten, te blijven in den staat, waarin u gesteld was. Ik geloot eerder, dat u het eerste paard het beste, dat u vondt om te ontvluchten, een beschikking der Voorzienigheid zoudt noemen, denkt u ook niet. De goede oude heer staarde met wijd open oogen den jongen man aan, die hem dit beeld schetste. Hij was niet welbespraakt genoeg, om hiertegen op te komen, en zweeg wijselijk, omdat hij er mets op te zeggen wist. Hij streek zorgvuldig zijn parapluie glad, en hervatte dan maar weer zijn algemeene vermaningen: Kijk eens, George, je weet, ik ben altijd je vriend geweest, en wat ik ook gezegd heb, ik zeg het om je bestwil. En nu geloof ik toch werkelijk, dat je groot gevaar loopt. Je kunt niet verwachten, dat het je gelukken zal. Als je gegrepen zoudt worden, ben je er erger aan toe dan ooit. Zij zullen je mishandelen, en je half doodslaan, en de rivier af verkoopen. Mijnheer Wilson, dat wéét ik allemaal wel. Ik loop gevaar, maar hij "rukte zijn jas los en toonde twee revolvers en een dolkmes — ziedaar. Ik reken er op! Verkoopen naar het Zuiden laat ik me nooit. Neen, als het dien kant uit moet, dan kan ik nog wel zes voet vrije grond verdienen — de eerste en de laatste, die ik ooit in Kentucky zal bezitten. Maar George, dat is ontzettend! Het is werkelijk een wanhoopsgedachte! Ik sta verstomd! De wetten van je land te breken! Hoort u nu eens, mijnheer Wilson," zei George, terwijl hij vlak voor Wiïson ging zitten. „Kijkt u nu eens naar mij. Zit ik hier niet voor u, precies zooals u voor mij zit? Zie naar mijn gelaat, naar mijn handen, naar mijn gansche lichaam. Waarom ben ik nu geen mensch, zooals iedereen? Luister eens, mijnheer Wilson. Ik had een vader — een van de heeren van Kentucky zooals u — die niet genoeg yoor mij gezorgd heeft om te voorkomen, dat ik met zijn paarden en nonden ben meeverkocht, om de boerderij vrij te maken, toen hij stierf. Ik heb gezien, dat mijn moeder met haar zeven kinderen gerechtelijk verkocht werd. Zij werden één voor één voor haar oogen verkocht, aan verschillende meesters, en ik was de jongste. Zij knielde neer voor den vader van onzen meester, en smeekte hem, haar met mij te koopen, en hij trapte haar weg met zijn zware laars. Ik zag het hem doen, en het laatste wat ik gehoord heb, waren haar gillen en kreten; het was, toen ik aan den nek van zijn paard werd gebonden om te worden weggebracht. En toen?" . , , "Mijn meester onderhandelde met een der mannen, en kocht mijn oudste zuster. Zij was een vroom, goed meisje, lid van de BaptistenGemeente, en zoo mooi als mijn arme moeder geweest was. Eerst^ was ik blij, dat zij gekocht was; ik had tenminste één vriend bij mij. Maar spoedig had ik er spijt van. Mijnheer, ik heb bij de deur gestaan, en ik heb haar hooren geeselen, en het was alsof elke slag mijn hart striemde, en ik kon toch niets beginnen om haar te helpen. En zij werd gegeeseld, mijnheer, omdat ze eenvoudig, Christelijk wilde leven, zoo als uw wetten aan geen slaaf toestaan. Het laatst heb ik haar gezien geboeid bij een troep slaven, om naar de markt van Orleans te worden gebracht — en daarna heb ik'nooit meer iets van haar gehoord of gezien. Nu, ik groeide op, vele jaren lang — geen vader, geen moeder, geen zuster — geen levende ziel, die meer voor mij dan voor een hond. zorgde, alleen maar honger, vloeken en zweepslagen waren mijn deel. Ik heb wel zulk een honger gehad, mijnheer, dat ikgraagde beenderen genomen zou hebben, diezehunhonden voorsmeten, en toch was het, terwijl ik als kleine jongen heele nachten wakker lag, niet de honger en niet de zweepslagen, waarom ik schreide. Neen mijnheer, het was om mijn moeder en mijn zusters, het was omdat ik geen enkel mensch op aarde had, dien ik kon liefhebben. Ik heb nooit geweten, wat vrede of troost was. Ik heb mïj nooit één vriendelijk woord hooren toespreken, totdat ik in uw fabriek kwam. Mijnheer Wilson, ü hebt mij goed behandeld; u hebt mij aangemoedigd, u hebt mij leeren lezen en schrijven, u hebt getracht, wat van mij te maken, en God weet, hoe dankbaar ik daarvoor ben. Toen heb ik mijn vrouw leeren kennen; u hebt haar gezien, u weet, hoe mooi zij is. loen ik wist, dat zij mij liefhad, toen ik haar trouwde, kon ik nauwelijks gelooven, dat ik leefde, zoo gelukkig was ik, en mijnheer: zij is even goed als mooi. En wat gebeurt? Mijn meester komt, haalt mij uit mijn werk, verwijdert mij weer van mijn vrienden en van allen, die ik liefheb, en stoot mij neer in t vuilste werk, dat er is. En waarom? Omdat, zooals hij zegt, ik vergat, wie ik was; hij zou mij wel leeren, zei hij, dat ik maar een neger ben. En ten slotte stelt hij zich tusschen mij en mijn vrouw, beveelt mij haar te verlaten en een andere te nemen. En tot dat alles geven uwe wetten hem de macht, in spijt van God en menschen. Mijnheer Wilson, zie dit toch in! Een van al die dingen is nog maar, dat zij de harten van mijn moeder en zuster hebben gebroken, van mij en van mijn vrouw, maar al uw wetten laten dat toe, geven iedereen in Kentucky het recht, en niemand kan het beletten. Noemt u dat de wetten van mijn land? Mijnheer, ik heb geen vaderland, evenmin als ik een vader heb. Maar ik zal er een krijgen! Ik heb niets noodig van uw land, behalve dan met rust gelaten te worden en in vrede te kunnen ontkomen. En wanneer ik dan in Canada kom, waar de wetten mij beschermen en erkennen, dan zal dat mijn vaderland zijn, en ik zal die wetten gehoorzamen. Maar als iemand het waagt mij tegen te houden, laat hem oppassen, want ik ben de wanhoop nabij. Ik zal vechten voor mijn vrijheid tot mijn laatst en ademtocht toe. U zegt, dat uw vaders dat gedaan hebben. Als het goed was van hen, is het goed van mij." Deze woorden, door George gesproken met begeleiding van felle gebaren, nu eens zittende, dan weer op en neer loopende, waren te veel voor den ouden heer; hij had een omvangrijken zijden zakdoek te voorschijn gehaald, en veegde er druk mee over zijn gelaat. Dat de duivel hen hale!" barstte hij los. „Heb ik het met altijd gezegd? Onrecht, het oude onrecht! Ja, George, ga je gang, jongen! Maar wees voorzichtig. Dood niemand, George, tenzij nee — je deedt beter, niet te schieten. Ik zou liever niemand kwetsen, zie je. — Waar is je De Negerhut. ^ Vrouw?" vroeg hij tenslotte zenuwachtig, en begon de kamer op en neer te loopen. „Gevlucht, mijnheer. Gevlucht, met haar kind in de armen, alleen God weet, waarheen. Wanneer wij elkander zullen weerzien, en öf wij elkaar wel ooit op aarde zullen weerzien, niemand kan het zeggen." „Hoe is het mogelijk! En dat van zulk een beste familie!" "De beste familie is in schulden geraakt, en de wetten van ons land laten haar toe, het kind aan moeder's borst te verkoopen, om de schulden van haar meester te betalen," zei George bitter. „Och, och!" zei de goede man, zijn zakdoek zorgvuldig opvouwende. „Ik meen, dat ik mijn verstand nu niet volgen moet — och, ik wil mijn verstand niet volgen — hier, George," en plotseling nam hij een pakje bankpapier uit zijn portefeuille en bood het George aan. „Neen, mijn beste mijnheer!" weerde George af. „U hebt al zooveel voor mij gedaan, en dit zou u in moeite kunnen brengen. Ik heb geld genoeg bij me, hoop ik, om mij te redden." „Neen neen, je moet het aanpakken, George. Geld is altijd een groot gemak. Men kan er nooit te veel van hebben, als men het maar eerlijk verkrijgt. Neem het nu, toe, neem het, mijn jongen." „Op voorwaarde mijnheer, dat ik u het mag terugbetalen, zoodra ik het kan," zei George en nam het geld aan. „En nu, George, hoe lang denk je op deze wijze te reizen? Niet ver meer, hoop ik? Het is wel mooi bedacht, maar stoutmoedig. En die zwarte knecht, wie is dat?" „Een trouwe jongen, die ruim een jaar geleden naar Canada is gegaan. Toen hij daar was, vernam hij, dat zijn meester zijn arme moeder geeselde, omdat hij weggeloopen was. En hij is heelemaal weer naar hier teruggekomen, om haar te helpen en te pogen haar ook weg te krijgen." „En is hem dat gelukt?" „Nog niet. Hij is in de buurt der hoeve gebleven, maar heeft nog geen kans gekregen. Intusschen gaat hij met mij mee tot Ohio, om mij te brengen bij vrienden, die hem hebben geholpen, en dan gaat hij weer terug om haar." „Gevaarlijk, zeer gevaarlijk!" zei dc oude heer Wilson. George stond nu op en glimlachte. De heer Wilson nam hem nog eens op van top tot teen, alsof hij een wondermensch voor zich had. „George, er is iets, wat je verbazend veranderd heeft. Je spreekt en doet alsof je een ander mensch geworden bent. " „Dat komt, omdat ik een vrij man ben," zei George fier. „Ja mijnheer, ik heb voor 't laatst meester gezegd tegen wien ook. Ik ben vrijl" „Wees voorzichtig! Je bent niet veilig!" „Alle menschen zijn vrij en gelijk in het graf, als het daartoe komen moet, mijnheer Wilson!" „Ik sta verstomd over je vermetelheid, George, om zoo maar hier in een drukke herberg te durven komen." „Mijnheer Wilson, het is niet zóó vermetel want het is hier zóó druk, dat men er niet aan denkt. Zij zullen mij verderop zoeken, en zelfs ü hadt mij nauwelijks herkend. Jim's meester Woont ook niet in deze omgeving, men kent hem niet in deze streek. Bovendien is hij opgegeven, niemand zoekt hem meer, en niemand zal mij van het aanplakbillet herkennen, denk ik." „Maar het brandmerk in je hand dan?" George trok een handschoen uit en liet een pas genezen litteeken zien. „Dit is een afscheids-souvenir van mijnheer Harris," zei hij bitter. „Een paar weken geleden viel het hem in, mij dit in te branden, omdat ik, naar hij meende, wel een dezer dagen zou wegloopen. 't Ziet er wel aardig uit, vindt u niet?" „Ik moet je zeggen, ik krijg een rilling, als ik er aan denk. En dan de gevaren met zulk een herkenningsteeken!" „Ik heb al eenige jaren gerild, mijnheer Wilson, maar nu nadert mijn bloed het kookpunt, ziet u." En na een oogenblik zwijgen vervolgde hij: „Ik zag, mijnheer, dat u mij herkende, en ik vond het beter, even met u hier te spreken, opdat uw verbaasde blikken mij niet zouden verraden. Ik ga morgenochtend vroeg weg; morgennacht hoop ik veilig in Ohio te slapen. Ik reis overdag, ik overnacht in de beste hotels en ga aan tafel met de heeren van het land. Vaarwel nu, mijnheer; als u hoort, dat ik gegrepen ben, kunt u wel vaststellen, dat ik dood ben." George stond op, rechtte zich, en reikte Wilson de hand toe als een Prins De vriendelijke oude man schudde haar hartelijk, en na nog een vallen. Snel liep hij naar de deur, opende haar en riep. Mijnheer Wilson, één woordje nog. Hi- De oude heer trad weer binnen, en George sloot weer de deur. j stond een oogenblik besluiteloos naar den grond te staren. Dan, zj Wil»kn°ShhebTu «n Christen getoond in «« behandeling vaïXj S »» u nogeen laatste daad van Christenen wdlen vragen. "WeltijnheGerwS u gezegd hebt, is Er"is op aarde geen levende ziel, die voor mi] zorgen zal, alsi ik st ^ XSvS tSrS »iraar n» dit speldje zondt ^jen ^nto. Ê s &&&'£%&%& s * "jaX'm'n jongen, ja zeker! Anne ziell" zei mijnheer Wilson mXTarinéé»Tn6ge"' hernam George, het is ^^««h dat zij naar Canada zal gaan, als zij vraag haar, hoe vriendelijk haar meesteres is, ho j . nencje Zeg haar, olfzen^ongen 'op'te ^o^e^föt'eerf'm^ rnari^an^ zal^hjj niet lijden, tedal ie vriendelijkheid van den ouden heer weerhield hem, het uit te p E",I&n^Mn.Tzrnaden.e» „ver wat n mij gezegd HOOFDSTUK XII. Tegenspoed in den handel. De overdenkingen van twee manne^f^eXÏ rdztn ^nirnieThotsenden wagen zitten, en.naair eenzei:f6 pj^terg.en, kun sfys oioS»rbij^ ^d«- Wat Haley betreft, zijn gedachten bewogen zich om de verkoopwaarde van Tom zijn lengte en breedte en dikte; hij berekende de som, welke de gansche troep mannen, vrouwen en kinderen die hij £ich voorstelde bijeen te brengen, hem zou opbrengen. Vervolgens dacht Haley met voldoening aan zichzelf; wat was hij humaan: waar anderen hun "negers boeiden aan handen en voeten, had hij er hier een, alleen maar aan de voeten geketend; zelfs bedroefde hij zich over de menschelijke natuur in 't algemeen: zou Tom die goedheid wel voldoende op prijs stellen. Hoe vaak was hij in zijn goedheid niet bedrogen door negers, die wisten tC E^Tom? Och hij dacht aan de woorden van het oude Boek die hem telkens weer door het hoofd gingen: „Wij hebben hier geen blijvende stad maar wij zoeken de toekomende. Daarom schaamt God zich niet, onze' God genaamd te worden, want Hij heeft ons een stad bereid Aan die woorden had de arme Tom genoeg, ja, zij maakten hem rijk, veel rijker dan de „rijke" man naast hem _was. De heer Haley haalde nu verschillende nieuwsbladen voor den dag en keek met gespannen belangstelling de advertenties door. Heel best lezen kon hij niet, en hij las dan ook gewoonlijk half luid voor zich heen, langzaam spelde hij nu de volgende aankondiging. Verkoop bij executie. Negers\ - In gevolge arrest van het Hof zullen op Dinsdag 20 Februari voor de pui van het Hof te Washington in het openbaar worden verkocht de volgende negers: Hagar, "oud 60 jaar; John, 30 jaar; Ben, 21 jaar; Saul, 25 jaar; Albert, ",14 jaar. Verkoop ten bate van de crediteuren en de erfgenamen „van den boedel van Jesse Blutchford. Samuel Monris ) Executeurs." Thomas Flint ) Daar moet ik eens op letten," zei Haley, die nu aanspraak noodig had. Kijk Tom, ik wil een prima troep gelijk met jou meenemen; het moet 'een aantrekkelijk geheel worden en voor jouishetmeteengezelschap, weet ie! Wij moeten nu eerst maar recht doorrijden naar Washington, en dan zal ik jou, terwijl ik zaken doe, zoo lang ergens opsluiten. Tom hoorde deze aangename mededeeling rustig aan; m zijn hart overdacht hij met ontzetting, hoeveel van deze stumperds vrouw en kinderen zouden hebben, en of zij zich evenals hij zouden gevoelen toen hij de zijnen verliet. En op den avond van denzelfden dag reed de wagen van Haley Washington binnen en zette Tom af in zijn logement: een huis van bewaring. . , Den volgenden morgen om elf uur verdrong zich een bonte menigte % oor de stoepen van het Gerechtshof, - rookende, pruimende, spuwende, vloekende en druk pratende menschen, wachtende op de verkoopmg. De koopwaar was afzonderlijk opgesteld. De vrouw, drein de advertentie als Hagar was opgegeven, was geheel een Afrikaansche, m haar tiekken en in haar bouw. Zij was wel zestig jaar, doch leek heel wat ouder tengevolge van het harde werken en de ontberingen. Zij was ook slecht van gezicht en gebrekkig door rheumatiek. Naast haar stond haar eenige nog overgebleven zoon Albert, een flinke jongen van 14 jaar, de laatste van een groote familie, wier leden achtereenvolgens waren verkocht naar de markten in het Zuiden. De moeder hield hem met beide, bevende handen vast, angstig kijkende naar ieder, di eer langs kwam om hem te bezichtigen. „Wees niet bevreesd, tante Hagar," zei een van de oudere mannen, „ik heb er met mijnheer Thomas over gesproken, en hij dacht wel, dat hij jelui samen in één bod zou kunnen verkoopen." „Zij behoeven mij nog niet versleten te noemen," zei ze, haar bevende handen opheffend. ,,Ik kan nog koken, en schrobben, en schuren; ik ben nog wel een bod waard, als het niet te hoog is. Zeg hun dat, toe, zeg hun datk" Met groote stappen naderde nu Haley de groep. Hij ging naar een ouden man, trok hem den mond open, keek erin, betastte de tanden, liet hem zich uitrekken, den rug buigen, en verschillende bewegingen maken, om zijn lenigheid te schatten. Dan liep hij naar een volgende, en deed desgelijks. Ten laatste kwam hij ook bij den jongen, betastte zijn armen, keurde zijn handen, en liet hem wat op en neer springen, om zijn vlugheid te beoordeelen. „Hij wordt niet zonder mij verkocht!" riep de oude vrouw met angstige gejaagdheid. „Hij en ik gaan in één bod. Hij is heel sterk, mijnheer, hij kan heel veel werk doen, heel veel, mijnheer!" „Op de plantage?" vroeg Haley twijfelend, ,,'t Zou wat!" Dan liep hij nog wat rond, en stond stil met de handen in de zakken, een sigaar in den mond, den hoed op één oor, klaar om te handelen. „Wat dunkt u van hem?" vroeg een man, die Haley's onderzoek gevolgd had, en er zijn winst mee wilde doen. „Och," zei Haley, „ik zal op de jongsten bieden, en op dien jongen, denk ik." „Zij willen de vrouw met den jongen samen verkoopen," zei de man. Ijüat lijkt mij dan geen best koppel; zij is niet meer dan wat beenderen waard." „U wilt ze dus niet koopen?" hield de man aan. „Het zou wel een dwaas zijn, die dat deed. Zij is nog half blind ook en kreupel." „Sommigen koopen die oude schepsels op; zij zeggen, dat er veel meer in zit, dan de menschen denken," zei de man. „Neen, niets ervan," zei Haley. „Ik wil haar nog niet cadeau hebben, ik heb ze gezien, hoor!" „Maar dat zou toch jammer zijn, haar niet mèt haar zoon te koopen. Zij' hangt zoo aan hem. Stel, dat zij haar voor een koopje er bij doen." „Dat is alleen voor lieden, die 't geld voor het wegsmijten hebben. Ik'zal op dien jongen bieden voor plantagewerk; haar wil ik er niet bij hebben, al gaven ze mij haar op den koop toe." „Het zal haar wanhopig maken," opperde de man nog. 'ja, dat zal wel," zei de handelaar koud. Het gesprek werd nu afgebroken, doordat er beweging in de menigte kwam. De afslager baande zich een weg door de koopers. De oude vrouw sidderde van angst, zij klemde haar jongen tegen zich aan. „Blijf dicht bij je moeder, Albert, zij zullen ons tegelijk nemen," zei ze. „O moeder, ik ben bang, dat zij dat niet doen zullen." "Dat moéten ze doen, m'n kind. Ik zou niet meer kunnen leven, als ze 'dat niet deden," zei de oude ziel heftig. De stentorstem van den afslager kondigde het begin der verkooping aan. Een open plek tusschen de menigte werd voor de koopwaar ontruimd, en al spoedig was het loven en bieden begonnen. De marktprijzen liepen hoog; twee der jongeren vielen Haley toe. „Kom hier jongen," riep de afslager Albert toe, „kom hier staan en vertoon je kunsten nu." „Neem ons tweeën tezamen, toe, mijnheer, ons tweeën samen," smeekte de'oude vrouw, haar jongen stevig vast houdende. „Ga weg," zei de man ruw, haar handen wegrukkend. „Jij komt het' laatst. Nu zwartje, spring!" Hij trok den jongen ruw naar een plankier. De jongen stond even stil en keek achter zich. Maar er was geen tijd om te talmen, en met tranen in de oogen betrad hij de verhooging. Zijn ranke figuur en zijn heldere kijkers wekten een feilen kooplust en een half dozijn bieders riepen hun bod den afslager toe. Angstig keek het kind van links naar rechts, hoorende hoe men van alle kanten op hem bood, — totdat de hamer viel. Haley had hem gekregen. Hij werd naar zijn nieuwen meester geduwd, maar bleef staan, en keek om, toen zijn oude moeder, bevende over al haar leden, haar handen smeekend naar hem uitstrekte. „Koop mij ook, mijnheer, om God's wil. Koop mij! Ik zal sterven, als u het niet doet." „Jij zult sterven, als ik het wèl doe, dat is het juist," zei Haley grof. „Nee!" en hij keerde zich om. Het bieden om de arme oude ziel was spoedig gedaan. De man, die Haley over haar had aangesproken, en die medelijden met haar scheen te hebben, kocht haar voor een prijsje, en de menigte begon uiteen te gaan. De arme schepsels, die nu allen een bestemming hadden, verdrongen zich rond de wanhopige oude moeder, wier smart allen door merg en been ging. „Konden zij mij dan niet één laten? Mijnheer heeft altijd gezegd, dat' ik er één behouden zou, dat hééft hij gezegd," herhaalde ze maar telkens op hartbrekenden toon. „Vertrouw op God, tante Hagar!" zei de oudste der mannen bedrukt. "Wat zou mij dat baten?" snikte de arme ziel. "Moeder! Moeder! Schrei nu niet," zei de jongen. „Zij zeggen, dat u een goeden meester heeft gekregen." „Wat geeft mij dat! Dat kan mij niet schelen! O Albert! Mijn jongen! Jij bent mijn laatste kind! O God, hoe kan ik dit dragen? „Kom, breng haar weg! Kan iemand haar niet meenemen? kwam Haley ruw. ,/t Is niet goed voor haar, zoo te keer te gaan." De oudere mannen der groep maakten met overreding en niet zonder moeite de wanhopig haar jongen vastklemmende vrouw los, leidden haar naar den wagen van haar nieuwen meester en poogden haar wat tot kalmte te brengen. . Ziezoo!" zei Haley, zijn drie aankoopen bijeenduwende, en drie stéllen handboeien voor den dag halende, welke hij de jongens aandeed en samen aan een langen ketting vastmaakte, „vooruit!" Enkele dagen later was Haley veilig en wei met zijn nieuwe bezit- tingen aan boord van een Ohio-boot. Zij vormden het begin van een groep, welke toenam, naarmate de boot vorderde, en op verschillende plaatsen slaven opnam, die Haley's agenten langs den oever hadden gekocht. . . De „La belle Rivière," een fraaie boot, genoemd naar de rivier, welke zij op'en af voer, stoomde onder een schitterende winterlucht voort; de sterren en strepen der Amerikaansche vlag kleurden frisch boven de hoofden der dames en heeren, die aan dek genoten van den prachtigen dag. Alles aan boord was in een prettige stemming, behalve de troep van Haley, die met ander vrachtgoed benedendeks was geborgen; die stakkerds dicht opeen, zacht pratend, schenen de voorrechten van hun positie maar niet te begrijpen .... „Jongens," zei Haley, plotseling beneden verschijnende, „ik hoop dat jelui je flink houdt, en vroolijk zijt. Houdt je taai! Als jelui het mij naar den zin maakt, doe ik het jelui ook." De jongens antwoordden met het onveranderlijke „Ja, mijnheer, eeuwen lang het wachtwoord van arm Afrika. Maar bijzonder vroolijk keken ze nu juist niet. Zij hadden voor lange jaren hun vrouwen, moeders, kinderen of zusters voor 't laatst gezien, en konden maar niet zoo ineens op bevel verheugd zijn. „Ik heb een vrouw," zei het artikel, dat in de advertentie als „John, 30 jaar" was aangegeven, en hij legde zijn geboeide hand op Tom s knie, „en het arme kind weet van niets." „Waar woont zij dan?" vroeg Tom. „In een herberg, een eindje hier vandaan," zei John. „O, ik wou, dat ik'haar, al was 't maar één keer nog, kon zien op deze wereld," en de tranen rolden den armen kerel over de wangen. Boven, in en bij de kajuit, zaten vaders en moeders; vroolijk spelende kinderen dartelden rond, en niemand dacht aan het menschenwee vlak bij hen. „O mama!" riep een ventje, dat juist even beneden had geneusd, „er is een negerhandelaar aan boord, en hij heeft beneden vier of vijf slaven gestopt." „Arme schepsels," zei de moeder op een toon van droefheid en verontwaardiging. „Wat is er aan de hand?" vroeg een andere dame. „Er zijn slaven beneden," antwoordde de moeder. "En zij hebben boeien aan," wist het knaapje nog te vertellen.^ „Wat een schande voor ons land, dat zulke dingen te zien zijn," zei een andere dame. „Och, er is veel "vóór en veel tegen te zeggen," merkte een nette dame op" die met een haakwerkje voor de kajuit zat, terwijl haar kinderen, een jongen en een meisje, in haar nabijheid speelden. „Ik ben in het Zuiden geweest, en ik moet zeggen, de negers zijn daar beter af, dan dat zij vrij zouden zijn." „In sommige opzichten zijn zij dat wel, dat stem ik u toe," hernam de dame op wier woorden zij was ingegaan. „Het vreeselijkste van de slaver- nij lijkt mij echter het vertrappen van gevoelens en genegenheden, het DaS S^'zTSeldere dame, een kinderjnrkje na- ztaid? ÏSVSfi voltooid had; „maar ik denk, dat het met vaak V°°OkCSer wel " hernam de eerste dame toornig; ik heb vele jaren ge- VerlW?kuLTonrievoïnsn eTdie van dat soort menschen niet op één Sn Sen, merkte de ander op, terwijl zy haar handwerkje weer °PnNu mevrouw als u zóó spreekt, weet u er niets van. Ik ben geboren en "opgevoed temidden van die menschen. En ik kan u zeggen, dat j gevoel hebben, precies zooals wij en misschien nog wel meen TV h eeesDróken dame geeuwde eens, zei zooiets van „Oh! en besloot me?d^KÏÏ waari.ee zij begonnen,« „Ondanks aUes z,n ze t0CH?ta" OTtïeMeggehjk de wil des^Heeren, dat het Afrikaansclie „Het isontegenzeggci J ernstig uitziend heer in 't zwart, SffïSft «j de kafuitdeur zat Vervloekt zij Kanaan een knecht der knechten zal hij zijn, zegt de Schrift. Slagen mijnheer, of dat de beteeken,s van dien tekst IS? Hn'^isTefbesr Sals dat de9d^|e^éid%Jnd^^;^d^ met belangstelling had staan luisteren naar deze gesprekken. En hij ging V0°Tq' wii moeten ons allen onderwerpen aan de raadsbesluiten der SgSSSö^JsïBSB»» en scherpzinnigheid spraken, voegde zich nu bij de groep en zei: „Al wat gij wilt, dat de menschen u zullen doen, doe gij hun desgelijks. Ik meen dat de Schrift dit ook zegt, evenals: Vervloekt zij Kanaan." „Ja, dat schijnt een even duidelijke tekst voor ons, arme kerels," zei de paardenkooper, terwijl hij een pijp opstak. De jonge man wachtte even en scheen nog iets te willen zeggen, toen plotseling de boot stopte, en het gezelschap nieuwsgierig naar de reeling snelde, om te zien, waar men aanlegde. Zoodra de boot was vastgemaakt, snelde een vrouw wild de plank op, ijlde naar de plek, waar de slaven zaten, en sloeg haar armen om het vorengenoemde handelsartikel „John, oud 30 jaar," onder snikken en tranen hem als haar man begroetende. De jongeman, die gesproken had over die woorden: Al wat gij wilt, enz., stond met over elkaar gekruiste armen het tafereel aan te zien. Hij richtte zich tot Haley, die achter hem stond, en zei met gesmoorde stem: „Mijn vriend, hoe kunt gij, hoe durft gij zulk een handel drijven? Zie toch die arme stakkerds. Ik verheug mij erop, dat ik naar huis terug ga, naar vrouw en kind. En dezelfde bel, die het sein geeft, dat ik hen nader kom, zal dien man en zijn vrouw voor eeuwig scheiden. Reken er op, dat God u daarover ter verantwoording zal roepen." De handelaar keerde zich om en zei niets. „Ik zeg maar, er is verschil in geestelijken, vindt u niet?" merkte de paardenkooper op, hem aanstootend. „Vervloekt zij Kanaan" schijnt bij dezen dominee niet op te gaan, is 't wel?" Haley bromde iets. Maar de ander ging voort: „En dat zijn de slechtsten niet. Bij God zal het ook wel niet opgaan als Hij met u gaat afrekenen, wat toch ons allen een der dagen overkomt, zou ik denken." Haley wandelde nadenkend naar het andere einde van de boot. „Als ik nog een of twee mooie zaakjes maak, zal ik er mee ophouden," bedacht hij. „Het wordt werkelijk gevaarlijk." En hij nam zijn zakboekje, om een becijfering te maken, hetgeen voor hem en zijn collega's meestal een welkom middel was, om het geweten te sussen. Zaken zijn zaken ! . . . De boot zwenkte weer van den oever af, en alles ging weer zijn ouden gang aan boord. Men praatte en rookte, at en dronk, en men vond zoo'n riviertochtje nog zoo kwaad niet. Toen de boot meerde voor een stadje in Kentucky, ging Haley even van boord, om zaken te doen. Tom, wiens boeien hem niet beletten, éen weinig beweging te nemen, stond over de verschansing te kijken. Na eenigen tijd zag hij Haley terugkeeren, vlug loopend en gevolgd door een kleurlinge, die een kind in haar armen droeg. Zij was goed gekleed; een neger volgde haar en droeg een koffer. De vrouw liep vlug de plank op, druk pratende met den neger. Dan luidde de bel, de fluit ging en weer zwenkte de boot van den wal. De vrouw liep tusschen de pakken en koffers door naar het benedendek, en ging daar zitten met haar kindje. Haley liep een paar keeren de boot op en neer, en ging dan bij haar zitten praten op onverschilligen toon Tom bemerkte spoedig, dat er een sombere trek over het gelaat der vrouw lag, en dat zij snel en heftig op Haley s woorden Ik kan het niet gelooven en ik wil het niet gelooven, hoorde hij haar dm hier," zei Haley, een papier toónende; „dit hier is de koopbrief, en dat is je meester s naam, en ik heb goed voor'je betaald ook. Dkt zal waar zijn. Ik geloof niet, dat mijnheer mij zoo bedriegen zou, het kan niet waar zijn," herhaalde de vrouw met toenemende ergernis Vraag het dan aan een van die lui hier, die lezen kan. Hier -"voegde hij een juist passeerenden man toe - „lees dit eens als je wit. Deze vrouw wil niet gelooven, dat er in staat, wat ik haar gezegd hetx _ ^ is een koopbrief, geteek9nd door John Fosdick, en "hij doet aan u over de meid Lucy met haar kind. Voorzoover ik zien kan is het volkomen in orde." . De hartstochtelijke kreten der vrouw deden eemge lieden toeloopen, en de handelaar legde hun in 't kort uit, wat de oorzaak van haar op- gcwond^eeft gezegdj dat ik naar Louisville zou gaan, om als keukeuméid in hetzelfde logement te werken waar mijn man is; dat heeft mijn meester zelf gezegd, en ik kan niet gelooven, dat hij gelogen heeft, ^ Maar hij hééft u verkocht, arme vrouw, daar is toch geen tijfel aan," merkte een goedaardig uitziend man op, die ook den koopbrief haCDan valt er niet meer over te praten," zei de vrouw, eensklaps geheel stil wordende; zij klemde haar kind vaster m de armen, ging op een kist zitten en staarde lusteloos naar de rivier. Zij neemt het alweer kalm op tenslotte, zei de handelaar. De arme vrouw zag wel de gouden rimpels van het rivienvatcr door de zon beschenen, en zij hoorde wel het levendig en vro°hjk verüer rondom zich, maar het was, alsof er een zware steen op haar hart was gezonken. Het kind streelde haar wangen, klom en sprong op en neer, als om haar tot zonniger blik te dringen; plotseling klemde zij hetwild in haar armen, en tranen drupten op het kleine kopje, datmet begreisp, waarom moeder zoo deed. Het kind, nauwelijks een jaar ud «^buitengewoon groot en forsch van leden. Geen oogenblik stil, eischte voortdurende oplettendheid der moeder. , , • „Wat een flinke jongen!" zei een man, die plotseling, zn handen in de zakken, voor haar stilstond; „Hoe oud is ie. Tien en een halve maand," antwoordde de moeder. De man floot eens tegen het kind, gaf het een stukje suiker, jongen gretig aanpakte en in z n mondje stak. n ,, , „,0„r „Schrandere jongen. Die weet wel wat ie wil, zei de man, floot we en liep dan door. Aan het andere einde van de boot liep hij op Haley toe, die op een stapel koffers zat te rooken. Hij stak ook een sigaar op en vroeg zoo terloops: „U hebt daar een knappe meid gekocht, vreemdeling." [ja, ze lijkt mij nogal knap," zei Haley, een rookwolk uitblazend. „Gaat ze mee naar 't Zuiden?" Haley knikte bevestigend en dampte voort. „Voor de plantage?" vroeg de man verder. "ja. Ik heb een bestelling voor een plantage, en ik denk erover, haar daarbij te doen. Ze hebben mij gezegd, dat zij goed koken kan, en zoo een hebben ze noodig. Of ze zetten haar aan het katoenpluizen, daar heeft ze goede vingers voor, heb ik wel gezien. In elk geval, zij is best te verkoopen." „Dat kind zullen ze op een plantage wel niet willen hebben." ,'Dat zal ik verkoopen, zoodra ik een goede kans zie." „U zult er zeker niet veel voor maken?" ['Dat weet ik nog niet. 't Is een mooi, flink kind, dik en sterk. Vleesch zoo stevig als een steen." „Zeker. Maar dan komt nog al de rompslomp van 't opvoeden!" "Onzin!" zei Haley. „Zij worden even gemakkelijk groot als ieder schepsel, geven niet meer moeite dan jonge honden. Binnen een maand loopt dat kind al." „Ik heb een goede gelegenheid, om ze op te voeden, en ik kan er nog wel een paar bij gebruiken. Onze keukenmeid heeft er onlangs een verloren — verdronken in een waschkuip, terwijl zij de wasch ophing — en dan zou zij dit kind wel kunnen nemen, dunkt mij." Haley en de vreemdeling rookten zwijgend door; geen van beiden scheen neiging te hebben, op dit onderwerp dieper in te gaan. Eindelijk hernam de man: „U zult zeker niet meer dan tien dollar voor dat kind vragen, waar u het toch van de hand moet doen?" Haley schudde beslist het hoofd, spuwde over de reeling en zei: „Geen sprake van." „Nu, hoeveel dan?" „Wel, ik zou dat kind zelf kunnen opvoeden, of laten opvoeden. Hij is heel mooi en gezond. Over een maand brengt hij me honderd dollar op en binnen twee jaar 200, op een goede markt. Ik kan hem dus niet geven voor minder dan 60 dollar." „Ik geef 30 voor hem, geen cent meer." „Nu, ik zal 't verschil deelen, en vraag 45. Verder ga ik niet." Na even nagedacht te hebben, zei de man: „Nu, vooruit dan maar. Ik neem 'm." „Top!" zei Haley. „Waar gaat u van boord?" „Te Louisville." „Louisville! Best. Wij komen daar in 't donker aan. De jongen zal dan wel slapen. Prachtig. U neemt hem stilletjes weg. Geen geblèr, dat lukt wel. Ik houd niet van opwinding en kabaal." En nadat eenige bank- billetten in de portefeuille van Haley waren overgegaan, rookten de , heeren" rustig voort. . . Het was een mooie, stille avond, toen de boot in de haven van Louisville meerde. De vrouw had met haar kind, dat in diepen slaap lag, in haar armen gezeten. Toen zij den naam van de stad hoorde afroepen, legde zij haastig het kind in een soort wiegje tusschen de koffers, op haar mantel. Dan snelde zij naar de verschansing, om te zien, of haar man bij de vele hotelbedienden was, die zich op de aanlegplaats verdrongen. Zij liep zóó ver van den kofferstapel af, dat de menigte van boord gaande passagiers tusschen haar en de koffers door moest. Nu is het uw tijd," zei Haley, het slapende kind opnemende en het aan den kooper overreikende. ,,Maak hem vooral niet wakker, dat ie schreeuwen gaat, want dan krijgen we een duivelsch kabaal niet die meid." De man nam het kind voorzichtig op en was spoedig tusschen de menigte op den wal verdwenen. Toen de boot de haven weer uitstoomde, keerde de vrouw naar haar zitplaats terug. Daar zat nu de handelaar het kind was weg! Waar is m'n kind?" gilde zij in ontzetting. _ Lucy " zei de handelaar, „je kind is weg; 't is beter dat je t nu maar dadelijk weet. Zooals je weet, kon je hem niet meenemen naar het Zuiden. Daarom heb ik de kans waargenomen, hem te verkoopen aan een familie van den eersten rang. Die zal hem beter opvoeden dan jij het kunt. De vrouw schreeuwde niet meer, weende ook niet. Het schot had precies haar hart geraakt, en zóó snel, dat er geen traan meer opwelde. Wezenloos zat zij neer; haar handen vielen slap langs het lichaam Haar oogen staarden, maar zij zag niets. Zij zat als een doode. De handelaar, een goede gelegenheid ziende, om zijn (zelf)geprezen humaniteit U toonen, voelde zich geroepen, troostwoorden te spreken. Ik weet, Lucy, dat dit hard aankomt, maar zoo n knappe en verstandige meid als jij moet daar niet aan toegeven. Je ziet zelf, dat het noodig is, en dat er toch niets aan te doen is." O mijnheer, spreek zoo toch niet," zei Lucy met verstikte stem. "je bent een flinke meid, Lucy," hernam hij. „Ik zal het goed met je maken en je een goede plaats zien te geven de rivier af. Ln je zult spoedig genoeg een anderen man hebben, zoo n knappe meid als jij bent....!" . „ , , , O mijnheer, ik wou, dat u niets tegen me zei, smeekte de vrouw op zulk een toon van ziele-smart, dat de handelaar begreep, hiei te doen te hebben met een geval, dat boven zijn bereik ging. Hij liep heen en de vrouw verborg haar gelaat in den mantel, waarop ze haar kind had neergelegd. Tom had den ganschen loop van zaken gezien, en hij begreep zeer wel, wat er gebeurd was. Zijn ziel bloedde om wat hij als onrecht zag, aangedaan aan het arme schepsel, dat daar als een geknakt riet op de koffers lag; het levende, gevoelende, toch onsterfelijke handelsartikel, dat de Amerikaansche wet gelijk stelde met de vrachtgoederen, waarbij zij lag. Tom liep op haar toe en trachtte wat te zeggen. Zij kreunde slechts. Zacht, terwijl de tranen hem over de wangen liepen, sprak hij over een hart vol liefde, dat in den hemel voor haar klopte, over een mee-lijdenden Jezus en een eeuwig tehuis. Maar het oor was nu doof voor dien troost, en het gewonde hart kon het nu niet aannemen. De nacht kwam — onbewogen rust, hemelglorie van ontelbare sterren, zwijgende schoonheid, majestueuze stilte. En uit dien hoogen hemel kwam geen helpende hand, geen stem van mededoogen gedaald. De vroolijke stemmen op de boot stierven weg, allen gingen ter ruste Tom strekte zich uit op een kist, en hij hoorde alleen maar het gekabbel der golven tegen de boot, en het gesmoorde snikken der verslagen moeder. En soms ving hij een bevend: „O God, wat moet ik doen. ü God, help mij!" op. Dan was het weer stil, hopeloos stil. Te middernacht werd Tom met een schrik wakker. Er passeerde hem een gedaante in 't zwart en daarna hoorde hij een plons in t water. Niemand anders zag of hoorde iets. Tom hief zijn hoofd op — de plaats der vrouw was ledig. Hij sprong op en zocht haar. Tevergeefs. Het gefolterde hart was tot rust gekomen en het rivierwater kabbelde voort boven een van God's schepselen .... Geduld, geduld, gij, die uw vuisten balt in machteloozen toorn. Geen enkele traan wordt vergeten dooi den Man van smarten, Die de Heer der Heerlijkheid is. Draag en duld, zooals Hij het gedaan heeft: eens komt de dag Zijner verlosten! De handelaar stond den volgenden morgen welgemoed op, ging eens gauw naar zijn koopwaar kijken. Nu was het zijn beurt, om ontsteld te kijken. Waar ter wereld is die meid?" vroeg hij Tom. Tom, die geleerd had te zwijgen, als spreken gevaarlijk was, antwoordde, dat hij het niet wist. „Zij kan vannacht onmogelijk aan een landingsplaats de boot nebben verlaten, want ik ben steeds wakker geweest en heb uitgekeken, als de boot stopte. Ik laat dat nooit aan anderen over," zei Haley. Tom zei geen woord op deze gewichtig gegeven mededeehng. En de handelaar zocht de boot van achter tot voren, van beneden tot boven, af. Tevergeefs. Bij Tom terugkeerende, zei hij: „Nu Tom, zeg nu op, wat er is. Jij weet er meer van, dat weet ik zeker. Ik heb de meid om 10 uur nog zien liggen, en om 12 uur ook, en tusschen 1 en 2 ook nog. Maar om 4 uur was zij weg en jij hebt daar al dien tijd in de nabijheid geslapen. Nu, jij weet er meer van, zeg op. „Nu mijnheer, tegen den morgen schoof er iets langs mij, en daar werd ik half wakker van. Toen hoorde ik een zwaren plons, ik werd heelemaal wakker, ging kijken, en de vrouw was weg. Dat is alles, wat ik ervan weet." _ De handelaar was niet geschokt en ook niet ontsteld. Hij had meer van die gevallen beleefd! Zelfs de nabijheid van den dood kon liem niet meer van zijn stuk brengen. Hij beschouwde zich nu eenvoudig als een handelaar, die pech heeft. Er was niets aan te doen: de vrouw was hem ontsnapt naar een Staat, die nooit een vluchteling uitlevert, zelfs niet op verzoek van de gansche Unie. Derhalve ging Haley zitten, en noteerde in zijn zakboek onder het hoofd „onvoorziene verliezen één volwassen exemplaar. HOOFDSTUK XIII. Het Kwakersdorp. In de vredige keuken van juffrouw Halliday, waar alles glom en glansde van helderheid, vinden wij onze oude vriendin Eliza, gebogen over haar naaiwerk. Zij is magerder en bleeker geworden; een wereld van stille smart spreekt uit haar donkere oogen. Maar wij zien er ook een trek van vastberadenheid in, die vroeger niet te bespeuren was, als zij nog hoopvol en blijde de toekomst tegen zag. En: Harry is nog bij haar! Hii dartelt rond en maakt zijn koddige sprongen, alsof er met reeds een lange weg van levenswee is afgelegd. Bij haar zit een van tusschen de 50 en 60 jaar; haar aantrekkelijk gelaat wordt omhuifd door een sneeuwwitte kwakermuts; een effenwitte neteldoeksche sjaal is in strakke plooien om haar schouders getrokken, en een donkergrijze iapon voltooit de strenge kleedij van haar secte. Rachel Halliday zag er nog ongerept frisch en gezond uit; haar liefdevolle oogen waren de zuivere spiegels van een gouden hart. Haar schommelstoeltje, waarin zii nu perziken zat uit te zoeken, piepte en kraakte even bij elke beweging, die zii voor- of achterover maakte. Maar de oude Simeon Halliday noemt dat muziek, en de kinderen zeggen, dat zij dat geluid voor niets ter wereld willen missen. Waarom? Omdat er, nu 20 jaren lang a , niet anders dan liefdevolle woorden, zachte vermaningen en moederlijke teederneid van dien stoel waren uitgegaan; hoofdpijn en hartepij'n waren daar genezen, tijdelijke en geestelijke moeilijkheden waren daar uit den weg geruimd. Het was moeder's plaats! Zich tot Eliza richtend, vroeg juffrouw Halliday: Te denkt er dus nog over, naar Canada te gaan, Eliza? "jazeker, juffrouw," antwoordde Eliza op beslisten toon. „ik moet verder. Ik mag hier niet blijven." En wat wil je dan doen, als je daar komt? Daar moet je ook over denken, m'n dochter." Het kwam zoo echt moederlijk over Rachel s lippen, dat woord „dochter". . Eliza's handen beefden even, er vielen tranen op haar naaiwerk, maar zij zei flink: .. . , , „Ik zal alles doen, wat ik kan vinden. Ik hoop, dat ik wel wat zal vinden." . „ Je weet toch, dat je hier kunt blijven, zoolang je wiit. "„O, daar ben ik u dankbaar voor, maar" — zij wees op Harry — „ik kan des nacht3 haast niet slapen, ik heb geen rust nog. Gisternacht heb ik nog gedroomd, dat die kerel den tuin in kwam," zei ze huiverend. Arm kind!" zei Rachel, haar oogen afvegende; „maar je moet je dat zoo niet aantrekken. God heeft het zoo beschikt, dat er nooit een vluchteling uit ons dorp is weggehaald. Ik vertrouw er vast op, dat jouw jongen hier veilig is." , Op dit oogenblik ging de deur open, en een klein, rond, dik vrouwtje, het gelaat blozend als van een rijpen appel, trad binnen. Zij was gekleed zooals Rachel, in sober grijs, met den neteldoekschen sjaal keurig geplooid over het welgedane bovenlijf. „Ruth Stedman," kwam Rachel hartelijk haar tegemoet, „wel Ruth, hoé gaat het je?" En zij stak beide handen de binnentredende toe. „Heel goed," zei Ruth, haar grijze hoedje afzettende, waardoor de witte kwakermuts zichtbaar werd, zoomede een paar weerbarstige, terzijde uitspringende krulletjes, die Ruth met haar mollige handen tot meer ingetogenheid trachtte te brengen. Dan verliet zij den spiegel, en toonde de gastvrouw en Eliza het gelaat van een ongeveer 25-jarig, De Negerhut. 7 frisch en blijmoedig vrouwtje, bijna te vroolijk van uitzicht voor het strenge gewaad, dat zij droeg. Ruth, deze vriendin is Eliza Harris, en dit is het ventje, waarvan ik je verteld heb." _ , . , ,, , Ik ben blij u te zien, Eliza," zei Ruth, haar de hand schuddende, alsof Eliza een lang verwachte oude vriendin was. „En dat is die lieve jongen van u, wel, wel, ik heb een koekje voor hem meegebracht, ging zij voort en hield hem een koekje voor, dat hij, schuw turend door z'n krullen, aanpakte. En waar is je kindje, Ruth?' vroeg Rachel. "O, die komt zoo. Mary heeft hem opgevangen, toen ik binnenkwam, en is met hem weggeloopen naar de schuur, om hem aan de kinderen te laten zien." . . De deur ging open, en Mary, een frisch en knap lïieisje, rnet de groote bruine oogen van haar moeder, kwam met het kindje binnen. Aha!" zei Rachel, en nam de groot e, blanke, mollige baby in haar armen. Wat ziet hij er goed uit, zeg, en wat groeit hij prachtig! Dkt "doet ie," zei Ruth vergenoegd, en ontdeed het kind van de noödige kleedingstukken, zoodat het zich ongestóord kon wijden aan rondkijken en duimzuigen. Nadat Mary een ketel water had opgezet, zoomede de perziken in een stoofpan, nam Rachel een kneedplank ter hand en begon zij beschuiten te maken, terwijl Mary nog opdracht kreeg, om John een kuiken te laten gereedmaken. ^ _ ,, „En hoe gaat het met Abigail Peters? vroeg Rachel aan Ruth, met haar beschuiten ijverig bezig. O, die is wat beter. Ik ben vanmorgen bij haar geweest, heb haar bed opgemaakt en het huis wat schoongemaakt. Lea Hills is er vanmiddag heengegaan, om brood te bakken voor een paar dagen, en ik heb haar beloofd, vanavond terug te komen." „Ik zal er dan morgen heengaan, haar kamer doen en wat verstelwerk voor haar in orde maken," zei Rachel. , O dat is best," hernam Ruth. „Ik heb gehoord, dat Hanna Stanwood ziek is. John is gisteravond geweest, en morgen zal ik er heengaan.^ „John kan wel hier komen eten, als jij er den heelen dag moet blijven, bood Rachel aan. , . „Dank je wel, Rachel. We zullen morgen wel zien. Maar daar komt Simeon." , , Simeon, een rijzige en rechte figuur, gekleed in grijze jas en broek, met breedgeranden hoed, trad hartelijk op Ruth toe en vroeg haar, hoe zij en John het maakten. O, John maakt het best en al ons volkje ook, antwoordde zij op- gC^Wat nieuws, vader?" vroeg Rachel, terwijl zij de beschuiten in den oven schoof. , , Peter Stebbins heeft me gezegd, dat zij vanavond uit moesten met vrienden," zei Simeon met een beteekenisvollen blik. „Zoo," zei Rachel peinzend, en keek naar Eliza. „Hebt u niet gezegd, dat u Harris heette?" vroeg Simeon nu aan Eliza. Rachel gaf haar man snel een wenk met de oogen, toen Eliza aarzelend antwoordde: „ja." Haar angst, nooit volkomen weg, vermoedde dreigend gevaar. „Moeder," riep Simeon, terwijl hij de deur uitliep. „Wat is er, vader?" vroeg Rachel, nadat ze hem buiten was nageloopen, en haar met meel bestoven handen had afgeveegd. „De man van dat meisje is in het dorp en zal vanavond hier komen," antwoordde Simeon. „Is het heusch waar, vader?" hernam Rachel, met van blijdschap stralend gelaat. „Heusch waar. Peter was gisteren met den wagen in het andere dorp; daar trof hij een oude vrouw en twee mannen aan; een van deze noemde zich George Harris, en te oordeelen naar wat hij vertelde, ben ik er zeker van, dat hij het is. 't Is een knappe, aangename verschijning ook." „Zullen wij het haar nu zeggen?" Laten we Ruth eens vragen. Ruth, kom eens even hier." Ruth legde haar breiwerk neer en was spoedig bij hen. „Ruth, wat zeg je daar van: vader vertelt hier, dat Eliza's man in de buurt is en vanavond hier zal komen." Een schreeuw van vreugde ontsnapte het kleine vrouwtje. Zij maakte zóó'n sprong en klapte zóó druk in de handen, dat de twee krullen weer onder de kwakermuts wegdoken en op haar helderwitten halsdoek zich neervlijden. „Stil toch Ruth, kalm toch!" maande Rachel zacht. „Zeg nu eens: zullen wij het haar nu zeggen?" „Nu? Ja natuurlijk! Oogenblikkelijk! Toe zeg, denk eens in, dat het mijn John was, hoe zou ik dan zijn? Gauw maar, hoor!" Na eenig tegenstribbelen ging Rachel naar de keuken, waar Eliza zat te naaien; zij opende de deur van een slaapkamertje en vroeg Eliza zacht: „Kom even hier bij me, mijn dochter, ik heb je wat nieuws te vertellen." Het bloed vloog Eliza in het bleeke gelaat. Zij stond op, bevend van angst en keek naar Harry. „Nee nee," zei Ruth, toeloopende en haar handen grijpende, „je behoeft niets te vreezen, het is goed nieuws, Eliza, ga binnen!" Zij drong Eliza zacht naar de deur en sloot die achter haar. Dan nam zij den kleinen Harry in de armen en kuste hem druk. „Jij zult je vadertje zien, kleine vent. Weet je dat al? Je vadertje komt!" Intusschen had in het aangrenzend slaapkamertje Rachel Eliza's hand gevat en haar gezegd: „De Heere is je genadig geweest, Eliza: je man is ontkomen uit het huis der dienstbaarheid." Eliza werd beurtelings gloeiend rood en doodsbleek; als verstard zat zij neer. „Wees moedig, kind," zei Rachel, haar hand op Eliza's hoofd leggende. „Hij is temidden van vrienden, die hem vanavond naar hier zullen geleiden." „Vanavond!" herhaalde Eliza. „Vanavond!" Het woord was haar een raadsel. Zij zag alles in een nevel.... vanavond .... Toen zij wakker werd, bevond zij zich op een rustbed, warm toegedekt, terwijl Ruth haar de handen met kamfer wreef. Zij opende haar oogen in een soort van heerlijke uitputting, zooals iemand, die lang een zwaren last te torsen had, en hem nu afgewenteld weet. De spanning der zenuwen, die sedert den nacht van haar vlucht eigenlijk nooit gerust had, was nu weg, en een gevoel van veiligheid en rust had de overhand genomen. Zij volgde als in een droom de bewegingen der huisgenooten. Zij zag door de openstaande deur in de andere kamer; zij zag de helderwit gedekte tafel voor het avondeten; zij hoorde het zachte zingen van den theeketel; zij zag Ruth heen en weer dribbelen met schalen vol cake en ingelegde vruchten, nu en dan een stukje in Harry s mond stekend. Zij zag het vriendelijke, moederlijk-zorgzame gelaat van Rachel naderen, die weer even het hoofdkussen kwam schudden en de dekens instoppen. Zij zag ook Ruth's man binnenkomen, hoe zij hem om den hals vloog en hem geheimzinnig wat influisterde, wijzende op het slaapkamertje, waar Eliza lag. Zij zag, dat Ruth met het kindje ging zitten, om thee te drinken; zij zag hen allen aan tafel zitten, kleine Harry in een hoogen stoel onder Rachel's hoede. Er was zacht gepraat, geklik van lepeltjes in kopjes, en alles smolt voor Eliza samen tot een droom van rust en nog eens rust; zij sliep weer in en zij sliep als nooit tevoren, sedert dien nacht van ontzetting, en de vlucht over het ijs. Toen droomde Eliza van een wonderschoon land een land der rust. Aan den groenenden oever stond haar huisje, zij zag haar jongen spelen, vrij en gelukkig! Zij hoorde de voetstappen van haar man; zij voelde, dat hij naderde, zij sloeg haar armen om hem heen, zijn tranen bevochtigden haar gelaat, en zij ontwaakte. — Het wks geen droom meer. De avond was al gedaald, een kaars s^ond te branden, haar jongen sliep rustig aan haar zijde, en bij ft.aar bed zat' snj^k^rid — — George. Nr. *** Den volgenden morgen was het feest 7n 't Kwakershuis. „Moeder" was vroeg opgestaan, etr was, omrifigd»van levendige meisjes en ion." gens, bezig met het gereedmaken van het ontbijt. En daar kwam, bij een zoo ruime keuze als de weelderige valleien van Indiana boden, heel wat wijsheid en smaak aan te pas. Middelerwijl haalde John frisch water aan de bron, zifte Simeon Jr. meel voor de pannekoeken en maalde Mary koffie. En Simeon Sr. was voor een spiegel bezig, zich te scheren. Toen alles gereed was, kwamen George, Eliza en Harry binnen, en zij werden zóó hartelijk ontvangen, dat het eer een droom dan werkelijkheid voor hen leek. Met een trek van innige blijdschap op het gelaat zat Rachel aan 't hoofdeneind der tafel; alles wat zij zei en deed bij het aan- reiken der gerechten, scheen met een zekere wijding te geschieden. Het was voor 't eerst, dat George als „gelijkberechtigde" aan de tafel van een blanke zat. Hij zat er dan ook eerst wat links, niet op z'n gemak, maar aldra verdween dat gevoel als een nevel voor de zonnige vriendelijkheid van gastheer en gastvrouw. Dit was inderdaad een tehuis, — tehuis, een woord, waarvan George nooit een beteekenis gekend had. En de in zijn hart zoo vaak gepijnd hebbende twijfel en wanhoop aan God's goedheid, smolt hier weg in de warmte van het Evangelie, dat hij aflas van de hem omgevende gezichten, van de honderd daden van vriendschap en naastenliefde; ja, dit was de beker koud waters, aan een van Jezus' kleinen gereikt. „Vader," vroeg Simeon Jr., „als ze u nu eens weer betrapten?" [[Dan zou ik mijn boete betalen," antwoordde Simeon Sr. rustig. „Maar als ze u nu in de gevangenis zetten?" „Kunnen jij en moeder dan de hoeve niet besturen?" vroeg Simeon glimlachend. „Moeder kan bijna alles," zei de jongen. „Maar is het geen schande, dat er zulke wetten zijn?" „Je moet geen kwaad spreken van je overheid, Simeon," vermaande vader ernstig. „God geeft ons de wereldsche goederen alleen, om ze rechtvaardig te beheeren. Als onze overheid ons een offer vraagt, moeten wij ze willen afstaan." „Maar ik haat die slavenhouders!" riep de jongen verbolgen uit. „Ik verbaas me over je, jongen," zei Simeon. „Dat heeft je moeder je nooit zoo geleerd. Ik zou precies hetzelfde doen voor den slavenhouder als voor den slaaf, als God ze in nood aan mijn deur bracht." Simeon Jr. bloosde diep. Maar zijn moeder glimlachte en zei: „Simeon is mijn beste jongen, hij zal, ouder geworden, net als zijn vader zijn." „Ik hoop, mijnheer, dat u toch om onzentwil niet in eenige moeilijkheid komt?" vroeg George. „Er is niets te vreezen, George. Daartoe zijn wij in de wereld: als wij geen moeite over hadden voor een goede zaak, waren wij onzen naam niet waard." „Maar om mij," hield George aan, „dat zou ik niet kunnen hebben." „Wees niet bezorgd, vriend George. Het is niet voor jou, maar voor God en de menschen, dat wij dit doen. En nu moet je vandaag maar eens uitrusten. Vanavond om tien uur komt Pinehas Fletcher je halen, om je met vrouw en kind naar het naburige dorp te brengen. De vervolgers zijn niet zoo heel ver achter je, wij moeten niet vertragen." „Als dat zoo is, waarom dan te wachten tot den avond?" vroeg George. „Overdag zijt ge hier veilig, want ieder die in het dorp is, is een vriend, en allen beschermen hem. Bovendien is het raadzamer, bij nacht te reizen." HOOFDSTUK XIV. Evangeline. De boot, waarvan Lucy in den nacht van haar wanhoop was afgesprongen, en die andere wanhopigen meevoerde, stoomde thans over de Mississippi. Over de machtige rivier, voortstroomende tusschen de nog onbetreden wonderen eener wilde dieren- en plantenwereld, speelden de glanzen der ondergaande zon, die het water een dieproode tint verleenden. Als een log wit gevaarte gleed daarover de met katoenbalen hoogbeladen boot. Op het bovendek, tusschen de rondom dicht opeen gestuwde balen, vinden wij Tom. Hij is niet meer geboeid; zijn gedrag, gevoegd bij de verzekeringen van den heer Shelby, heeft Haley bewogen, hem geheel vrij te laten in zijn bewegingen. En Tom heeft daarvan gebruik gemaakt, om niet alleen op het bovendek uit te kijken over het geweldige panorama, dat hem voorbijglijdt, maar ook, om beneden de helpende hand te bieden, aan ieder, die het hem vraagt, zoodat het personeel hem ook al genegen is. Tom zit nu in zijn Bijbel te lezen. Nu en dan kijkt hij op, om te zien naar plantages, die men voorbijvaart. Dan kan hij al berekenen, wat hem wacht, want hij ziet er de slaven aan hun eentonig en afmattend werk. En dan gaan zijn gedachten ook weer terug naar de hoeve in Kentucky, naar zijn goeden meester en naar zijn beste meesteres, naar de kleine hut, naar zijn altijd bedrijvige vrouw, naar zijn jongens .... ineens weer ziet hij de naderende werkelijkheid: hij hoort het dreunen der machine, die hem voortstuwt naar een sombere toekomst. Aan de zijnen schrijven, Tom kan het niet. Zoo ontbreekt hem elke mogelijkheid, om met hen te spreken, hoe ver dan ook van ze verwijderd. Het lezen in den Bijbel gaat niet vlot; met den vinger langs de woorden glijdend, vangt Tom nochtans hun vertroostenden inhoud op in zijn geloovig hart. En het is er niet minder om, als men den Bijbel langzaam leest: schatten delven gaat niet zoo vlug, hun rijkdom genieten, vraagt rust. Half luid de woorden uitsprekend, is Tom nu aan 't spellen: „Uw — hart — worde — niet — ontroerd. — In — het — huis —mijns — Vaders — zijn — vele — woningen. — Ik — ga — heen — om — u — plaats — te — bereiden." Tom's Bijbel was niet voorzien van kantteekeningen of verklaringen, maar toch was hij vol met teekens en strepen van Tom's eigen vinding, die hem evenveel waard waren. Dat was gebeurd tijdens het voorlezen uit den Bijbel, dat jongenheer George zoo vaak voor hem gedaan had; dan zette Tom heel plechtig een dikke inktstreep of een kruis bij plaatsen, die hem bijzonder troffen. Die gemerkte plaatsen vormden samen den onbetaalbaren schat zijner vertroostingen, zoo voor dit als voor het toekomende leven. Onder de passagiers der boot was een jeugdig rijk en aanzienlijk heer, / wonende te Nieuw-Orleans, en St. Clare heetende. Hij had een dochtertje bij zich, en ook een dame, die op de kleine toezicht hield. Tom had al vaak naar dat meisje gekeken; 't was een van die bedrijvige figuurtjes, die men evenmin kan vasthouden als een zonnestraaltje of een zomerkoeltje, en die men, eenmaal gezien, ook niet licht meer vergeet. Het kind was volmaakt mooi, bevallig als een sprookjesprinses. Zij had een eigenaardigen trek van ernst in het welgevormde gelaat, die op de boot ieders aandacht trok. Toch was zij niet droefgeestig; integendeel, een innemende dartelheid teekende haar gansche doen en laten af. Altijd druk in de weer, in zich zelf zingend, huppelend en springend, was zij onder voortdurend zorgzaam toezicht van haar vader en de dame. Maar berispt werd zij nooit, en het gevolg was, dat zij telkens weer ontsnapte en heenhuppelde waarheen zij verkoos; geen plekje van de boot, of zij had er al rondgetrippeld. Nu eens keek zij naar den zwarten stoker, die diep beneden haar voor den gloeienden oven stond; dan weer stond zij eensklaps voor den stuurman aan 't roer, zoodat hij even het rad stilhield; honderd keer had zij lieve woordjes op te vangen, menigmaal ook werden er grove, zwarte handen naar ha.ar uitgestoken, als zij een gevaarlijk plekje in haar zonnige dartelheid niet zag. Tom's oogen werden geboeid door die lieve verschijning, voor hem scheen ze soms een engel uit het Nieuwe Testament, als zij met de blauwe kijkers stralend naar hem gluurde over of van achter een katoenbaai. Herhaaldelijk was zij al langs de plaats gekomen, waar Haley's troep bijeengehurkt zat. Dan liep zij tusschen de mannen en vrouwen door, hen aanziende met ernstigen, meelijdenden blik; soms tastte zij even naar hun boeien, zuchtte en liep weer verder. Eensklaps zagen ze haa.r dan weer aantrippelen met de handen vol klontjes suiker, noten of sinaasappels, die zij met een vriendelijken lach aan hen uitdeelde, om dan gauw weer weg te huppelen. Het duurde lang, eer Tom het waagde, met het lieve kind kennis te maken. Maar hij had er wel middelen voor, om dat oogenblik te bereiken. Tom was een meester in 't maken van mandjes, in 't snijden van duikelaars en van fluitjes; zijn zakken waren vol met al die snuisterijen, als hij kinderen aansprak. De kleine meid scheen nogal schuw soms, en het was niet gemakkelijk, haar aandacht te boeien. Maar ten ^slotte gelukte het Tom toch, haar op een katoenbaai naast zich te krijgen, doordat hij zijn kunstenaarschap haar had getoond met het snijden van koddige gezichten in notedoppen. En dan stak hij van wal: Hoe heet je, juffertje?" '^Evangeline St. Clare," zei de kleine. „Maar papa en iedereen noemt mij Eva. En hoe heet u?" „Mijn naam is Tom. De kinderen noemden mij gewoonlijk oom lom, toen ik nog in Kentucky was." „Dan wil ik u ook oom Tom noemen, hoor, omdat ik veel van u houd. Nu, en waar gaat u nu heen, oom Tom?" Ik weet het niet, jongejuffrouw Eva." "Wéét u dat niet?" vroeg het kind verbaasd. Neen. Ik word aan iemand verkocht. En ik weet niet, aan wien." '^Mijn papa kan u koopen," stelde Eva voor, „en als hij u koopt, zult u het goed hebben. Ik zal het hem vandaag nog vragen." „Dank je wel, kleine meid, dank je wel, hoor!" De boot legde nu bij een kleinen steiger aan, om hout in te nemen, en Eva, haar vader hoorende roepen, huppelde vlug weg. Tom stond op, en ging naar het voordek, om zijn hulp aan te bieden bij het hout laden, waarmee hij spoedig bezig was. Eva en haar vader waren samen bij de verschansing gaan staan, om de boot te zien afvaren; de raderen hadden nog slechts twee of drie omwentelingen gedaan, toen, door een plotselingen schok, de kleine haar evenwicht verloor, en in het water viel. Haar vader, nauwelijks wetende wat hij deed, wilde haar naspringen, doch werd door eenige menschen achter hem tegengehouden, die zagen, dat betere hulp zijn kind reeds bereikt had. Toen Eva viel, stond Tom juist benedendeks onder de plek, waar zij gestaan had. Hij zag haar vallen en zinken, en was in een oogwenk bij haar. Breed en sterk als hij was, was het voor hem minder dan niets, onmiddellijk in 't water te springen, en het kind, nadat het even was ondergedoken, en weer boven gekomen, in zijn armen te nemen, en met haar naar de boot te zwemmen, waar honderd handen al waren uitgestoken, om haar aan te pakken. Na weinige oogenblikken droeg haar vader haar bewusteloos naar de dameskajuit, waar zooals gewoonlijk een goedbedoelde wedstrijd onder de dames ontstond, wie wel den meesten omhaal kon maken, om het bijkomen der kleine te vertragen. Het was den volgenden dag, toen de boot Nieuw-Orleans naderde, benauwend warm. Aan boord heerschte algemeene bewegelijkheid; iedereen maakte zich gereed, om straks met zijn bagage van boord te gaan. Op het benedendek zat onze Tom, de armen over elkaar, van tijd tot tijd angstig turend naar een groep aan de andere zijde der boot. Daar stond de lieve Eva, wat bleeker nog dan den dag tevoren, maar overigens toch geen sporen dragende van het ongeval, dat haar overkomen was. Een elegante jonge man stond bij haar; hij leunde met een arm op een katoenbaai, terwijl een groot zakboek open voor hem lag. Men kon met één oogopslag duidelijk zien, dat het haar vader was. Hij luisterde met goedmoedige aandacht, terwijl een minachtende glimlach in zijn oogen glom, naar Haley, die met een vloed van woorden het handelsartikel aanprees, waarover zij doende waren. „Alle zedelijke en Christelijke deugden compleet gebonden in zwart marokkijn," lachte hij, toen Haley geëindigd was. „Nu, goede man, wat is de schade, zooals men in Kentucky zegt? Kortom, wat is de prijs van dit hoog geroemde artikel? Voor hoeveel moet ik beetgenomen worden? Kom, zeg eens op!" „Nu," zei Haley, „als ik zou zeggen 1300 dollar voor dien man, dan zou ik er nog uitkomen zonder winst, werkelijk zonder winst." „ „Arme kerel," spotte de jonge man, zijn oogen koel richtende op Haley. „Maar ik veronderstel, u zult hem mij toch wel willen laten voor dat bedrag, om mij een genoegen te doen?" „Och, de jongejuffrouw hier schijnt zeer op hem gesteld, en dat ligt ook voor de hand," merkte Haley op. „O zeker, zij doet ook een beroep op uw welwillendheid, m'n vriend. Nu, voor hoeveel kunt u hem, uit een oogpunt van Christelijke liefdadigheid, ons laten, om een jongejuffrouw, die zeer aan hem hangt, aap. u te verplichten?" „Nu, laten we eens zien. Het is in elk geval een groote, sterke kerel, zoo sterk als een paard. En kijkt u dan eens naar dat breede voorhoofd, altijd een bewijs van slimheid. Zulke negers zijn overal voor te gebruiken, ik weet er alles van. Zij hebben een hooge waarde op de markt, en hij is een van de besten: hij bestuurde de gansche boerderij van zijn vorigen meester. Hij heeft kennis van zaken, weet u?" „Slecht, slecht, heel slecht voor mij. Dan weet hij veel te veel," merkte Eva's vader op, weer met dien spottenden glimlach om den mond. „Zoo iemand is niet te gebruiken. Die slimmen loopen altijd weg, en zij stelen je paarden. Ik zou zeggen, gij zoudt een paar honderd dollar wegens zijn slimheid kunnen laten vallen." „Och, daar zou wel iets voor te zeggen zijn, als hij niet zoo'n prachtig karakter had. Ik kan u getuigschriften laten zien van zijn meester en anderen, om te bewijzen, welk een vrome kerel het is, het nederigste biddende schepsel dat u ooit gezien hebt. Men gaf hem zelfs den naam van prediker in de omgeving, waar hij vandaan komt." „En dan zou ik hem mogelijk als familie-kapelaan kunnen gebruiken," merkte de jonge man droog op. „Dat is een goed idee. Religie is in ons huis een zeldzaam voorkomend artikel." „Nu spot u er mee." „Hoe weet u dat? Hebt u hem mij zoo net niet aanbevolen als prediker? Is hij geëxamineerd door een Synode of Concilie? Kom, laat mij uw papieren eens zien." AU de handelaar niet bemerkt had aan het ondeugend glimpje in St Clare's oo^en dat die scherts alleen diende, om de koopsom nog wat omlïïe te kriken zou hij misschien zijn geduld hebben verloren Maar nu zat er niets anders op, dan zijn vuile zakboek te krijgen, en daaruit de verlangde papieren op te diepen, terwijl de jonge man met groot ver- ma;papa kooptThemnul Het doet er niet toe, wat u betaalt," fluisterde'Eva haar vader in, nadat ze op een baal geklommen was en haar aLen om^nCs had geslagen. „U hebt geld genoeg, en ik wil hem zoo ^Waarvoor,' liefje? Ga je hem gebruiken als hobbelpaard of zoo? Ik wil hem gelukkig maken. _ feaSSaï 6°af ™tn d£ din heer Shelby getekend getuigschrift OVeEe^nettff'handeenCwk°geen°spelfóuteil," merkte hij op „Maar i , i uf,n n0tï niet zeker van zijn Godsdienst. Het land \vordt SSTïïï ook'voor^e veridezingen aan de markt op 't oogenblik genoteerd staat. Hoeveel honderd dollars rekNu maakTuer toch een grapje van. Maar het is niet alles zoo dwaas, als'umS Zeker er is onderscheid in de religie. Sommige soorten zijn naar daar' hebt ü bijvoorbeeld de bidstondmenschen, zingende en a™ ervoor tot instaan, dat ik werkeKjkS sSgfe top',1"' i'ier geen bezwaar in zie», daar iets meer afintymapw °VefkaznouSweldeensa^llen weten, hoeveel ik zou opbrengen als ik ver- nog zooveel voor opvoeding, kennis, talent, karakter en Godsdienst. Och heden, dat laatste zou voor mij wel niet hoog aangeslagen worden. Maar kom, Eva," besloot hij, en zijn dochtertje bij de hand nemende, liep hij naar het andere einde van de boot. Dan Tom met den top van zijn vinger onder de kin tikkend, vroeg hij hem opgeruimd: „Kijk 's op, Tom, en zie, hoe je nieuwe meester je aanstaat." Tom keek verrast op. Men kon dat vroolijke, jonge, welgevormde gelaat niet zonder een aangename gewaarwording aanzien. Tom voelde tranen in zijn oogen wellen en zei hartelijk: „God zegene u, mijnheer." „Nu, ik hoop, dat Hij dat doen zal. In alle geval zal het eerder gebeuren op jouw dan op mijn verzoek. Kun je met paarden omgaan, Tom?" „Ik heb altijd met paarden omgegaan, mijnheer. Mijnheer Shelby hield er zeer vele op na." „Nu, ik denk erover, jou als koetsier te nemen, Tom, op voorwaarde dat je niet meer dan één maal per week dronken bent, behalve bij bijzondere gelegenheden." Tom keek verbaasd op en voelde zich een beetje gekrenkt: „Ik drink nooit, mijnheer." „Ja, dat praatje ken ik. Maar we zullen zien. Het zal in elk geval een goeden indruk maken op allen, als je 't nalaat. Maar om 't even" — zei hij bemoedigend, toen hij zag, dat Tom nog altijd ernstig keek — „ik twijfel er niet aan, of je bedoelt het goed." „Dat doe ik zeker, mijnheer." „En je zult het goed hebben," voegde Eva er aan toe. „Papa is voor iedereen best, maar hij lacht graag met de menschen." „Papa is je zeer verplicht voor die aanbeveling," zei St. Clare hartelijk lachend, en wandelde weg. HOOFDSTUK XV, Over Tom's nieuwen meester en zijn nieuw tehuis. Augustinus St. Clare was de zoon van een rijken planter in Louisiana. De familie was afkomstig uit Canada. Van twee, sterk in temperament en karakter uiteenloopende broers, had de een zich gevestigd op een welvarende boerderij in Vermont, en de ander als planter in Louisiana. De moeder van Augustinus was een Hugenote, wier familie was uitgeweken. Wijl hij van zijn moeder een zeer zwak gestel had geërfd, had Augustinus op ernstig aandringen der doktoren, zijn jeugdjaren te Vermont doorgebracht, onder de hoede van zijn oom, totdat zijn gestel door een kouder klimaat was aangesterkt. In zijn jeugd was hij overgevoelig, meer neigende naar de zachtheid der vrouw, dan naar de flinkheid van zijn eigen sexe. Op den duur echter werd die zachtheid gehard °ngerept besloten lag. j veriangen uit; het natuurlijke gevolg was* zekere weerzin tegen zaken-doen en alles, wat daarmee samenhing MHI hmmbi iedereen waande hem een gelukkig mensen. nrachtiee villa trachtte nog wat voort te schertsen met■ ee g de hi; den brief me, maar ging toch al spoedig naar ziji ■ brief was van het slachtoffer waren geworden van eenj^encug oea 6.6 F s ^iirr&ToSatZd. «^»/iiXarhd^:rs. De brief eindigde met woorden van ho p bitterder waren — is alles, wat ons beiden overbhjtt. werkelijkheid IS.f'„o6ct1.rdSeTgernöc^l»» roo.ooo dollar waren vol*ïSS S^mdoS2k vonfSen »P de scfa, e„ hij plot- selinge hevige hoofdpijn voorgaf als de oorzaak van zijn ongesteldheid, ried zijn vrouw hem, wat geest van hertshoorn te ruiken. Maar de bleekheid en de hoofdpijn weken niet, maar bleven tijden lang aanhouden, zoodat mevrouw al spoedig haar ontevredenheid luchtte over een gemaal, die altijd ziekelijk was en met haar geen visites aflegde. St. Clare was inwendig blij, dat hij een vrouw met zoo weinig doorzicht had getrouwd, maar toen de roes der wittebroodsdagen voorbij was, bemerkte hij, dat'een mooie jonge vrouw, die altijd gevierd en verwend was, in het huiselijk leven een harde meesteres kon zijn. Er kwamen kwade dagen, verwijten, tranen en verdrietelijkheden, en St. Clare trachtte met geschenken de booze buien te bezweren. Pas de geboorte van een dochtertje verzachtte wederzijds de gevoelens, en een tijdlang was er weer vrede, bij Augustinus zelfs weer eenige teederheid van gevoel voor de jonge moeder. Het kind kreeg den naam van St. Clare's moeder, in wie hij een vrouw van buitengewone geestvermogens en karakter-eigenschappen had vereerd. Hij hoopte in zijn dochtertje haar evenbeeld te zullen terugvinden, maar zijn vrouw, dat bemerkende, en ook ontwarende, dat het kind bijzonder aan haar man gehecht was, ontstak in afgunst en achtte alles, wat aan het kind geschonken werd, aan haar tekort gedaan. Dat ging haar kwellen, en zij, die altoos een leven van werkloosheid naar lichaam en geest had geleid, begon te kwijnen, nu haar zelfzucht in geen enkel opzicht meer werd bevredigd. Ergernis en onvoldaanheid knaagden aan haar hart, en na enkele jaren was de fiere schoone een ziekelijke bleeke vrouw geworden, wier belangstelling geheel en uitsluitend uitging naar zichzelf. Behalve verschillende ingebeelde ziekten, folterden haar voortdurende hoofdpijnen, die haar drie van de zes dagen haar kamer deden houden. De huishouding leed niet weinig onder haar afwezigheid en haar voor die zaken steeds toenemende onverschilligheid, zoodat St. Clare, terecht vreezende, dat zijn niet sterke en veel zon behoevende dochtertje zou gaan lijden onder den toestand van haar moeder, zijn nicht Ophelia uit Vermont had overgehaald, om mee naar Louisiana te gaan, en daar de helpende hand te bieden. Met Evangeline was hij daartoe naar Vermont geweest, en wij hebben hem zoo straks op de boot, op de terugreis naar huis, aangetroffen met Ophelia en zijn geliefd dochtertje. Juffrouw Ophelia was afkomstig van een hoeve in Nieuw-Engeland, waar zij 45 jaren lang in rust en orde had geleefd, zonder eenig denkbeeld van de wereld, die er nog was buiten Nieuw-Engeland. Het gerucht van haar vertrek naar Nieuw-Orleans had dan ook niet weinig opschudding gebracht in den kalm levenden kring van huis- en dorpsgenooten; er waren zelfs gewichtige familie-bijeenkomsten geweest, om de voorbereidingen van een passenden uitzet en de mogelijkheden der naaste toekomst te overwegen. Juffrouw Ophelia zelf, de orde, stiptheid en regelmaat in persoon, doorstond deze periode met de haar eigen kalmte en zelfbeheersching, en op het oogenblik van onze kennismaking met haar zien we, dat zij als reiskleed een glimmend brume linnen japon heeft gekozen, waarin haar vierkante, hoekige figuur te scherper uitkomt. Het smalle gelaat heeft scherpe trekken, de mond samengeperste lippen. Overigens kon, wie goed zag, uit heel haar optreden aflezen, dat de grootste zonde in haar oogen, de som van alle verkeerdheden, was: onbeholpenheid. Eigenlijk beoogde zij met dit verachtelijk uitgesproken woord allen te treffen, die niet rechtstreeks een doel hadden: menschen, die niets uitvoerden of niet wisten, wat zij zouden gaan doen; of die wat zij deden, niet goed aanpakten. In nauw verband met deze levensbeschouwing stond juffrouw Ophelia's grenzelooze eerbied voor nauwgezetheid van geweten, waaruit als natuurlijk gevolg een zeer hoog plichtsgevoel voortsproot. Zij was eigenlijk een slavin van „het moet". Vuur noch water konden den weg versperren, waarop zij de plichtsvervulling als doelwit zag. Dat een en ander zoowel aan haar Godsdienst als aan haar omgang met anderen, een strenge, weinig gevoelige, soms sombere tint gaf, laat zich denken. Men vraagt zich dan ook onwillekeurig af: hoe ter wereld kon juffrouw Ophelia het vinden met Augustinus St. Clare, den man, die wel de verpersoonlijking mocht heeten van wat zij minachtte. Om de waarheid te zeggen: juffrouw Ophelia hield veel van hem! Zij had hem als kleine jongen mee helpen verzorgen en leiden: zijn kleeren versteld, zijn catechismus overhoord, en in dien tijd had hij, zonder het te weten, al een groot deel van haar hart veroverd. En zoo is het ook verklaarbaar, dat hij niet veel moeite had, haar te overtuigen, dat het pad van haar plicht thans liep in de richting van Nieuw-Orleans, waar een met groote gevaren bedreigde huishouding en een in vele opzichten verwaarloosd kind haar vaste hand noodig hadden. Het oogenblik van de aankomst te Nieuw-Orleans nadert; juffrouw Ophelia, omringd van diverse koffers, manden en pakjes, monstert met ernstig gezicht de bagage, hier en daar nog wat schikkend of vastbindend. En dan richt zij zich tot Eva: „Nu, Eva, heb je nu alles bij elkaar? Och nee, dat zal wel niet, dat doen kinderen nooit. Nu, daar is de reistasch en de blauwe doos met je beste hoed — dat 's twee; dan de gummizak — dat 's drie; mijn werkdoosje 'is vier, mijn handkoffertje is vijf, mijn lintendoos is zes, en dat koffertje daar — dat 's zeven. Waar heb je nu je parasol? Geef hem mij maar, dan zal ik er een papier omheen doen, en hem met mijn parapluie en parasol bijeenbinden — ziezoo." „Maar tante, wij zijn zoo thuis. Waar is dat noodig voor?" "Om ze netjes te houden, kind. Men moet zorg hebben voor z'n bullen, als men ze lang wil houden. En waar is nu je vingerhoed?" „Dat weet ik heusch niet, tante." "Nu, dat komt in orde, ik zal wel eens in je naaidoos kijken. Maar hoé deedt jelui dan toch op de heenreis, toen je met papa alleen was? Ik denk, dat je toen wel ongeveer alles verloren hebt." „Nu tante, ik ben wel heel wat kwijt geraakt. En als wij dan ergens aanlegden, kocht papa het wel weer nieuw." „Lieve help, kind, wat een manier van doen!" „Het was toch heel gemakkelijk, tante." „Het is verschrikkelijk roekeloos!" „Maar tante, wat gaat u nu doen? Die koffer is veel te vol, om hem te kunnen sluiten." „Hij moet dicht," zei tante, met het voorkomen van een generaal die de laatste reserve laat aanrukken. En mèt perste zij het goed in den koffer en wipte op het deksel. Toch wrong zich nog een lapje naar buiten. „Kom hier, Eva!" riep juffrouw Ophelia. „Wat eens dicht geweest is, kan weer dicht. Deze koffer moet gesloten worden, er is geen andere weg." En de koffer, zich buigend onder zijn meesteres, gaf zich gewonnen. De sleutel knerpte in het slot, dan stak zij hem triomfantelijk in den aak. „Ziezoo, nu zijn we klaar. Waar is je papa? Ik denk, dat het tijd is, om de bagage naar dan uitgang te laten brengen. Kijk eens, waar hij is, Eva." „O, hij is ginds bij de heerenkajuit. Hij staat een sinaasappel te eten." „Hij weet misschien niet, dat wij al zoo dicht bij de stad zijn. Zou je niet even naar hem toeloopen en het hem zeggen?" „Papa heeft nooit haast," zei Eva, „en wij zijn nog niet aan. Tante, gaat u eens op het brugdek, dan kunt u ons huis zien, kijk, daar in die straat." De boot naderde nu langzaam tusschen vele stoomers door den landingssteiger. Eva wees verheugd op de torenspitsen en koepels, waar- grcote help, de boot ligt al stil, ^Temidden van de drukte van het aan wal gaan, het sjouwen ™eUtisten en koffers, het zich verdringen bi] de loopplank, had juffrouw Ophelia zich verschanst tusschen haar koffers en verdere bagage gereed om zoo noodig met haar bloed het laatste stuk te verdedigen. rondom haar was er een wedstrijd van kruiers, om haar bezittmgen aan land te mogen dragen. Maar zij zat, recht als een kaars, met vermeti genden blik, op een der groote koffers, den bundel regen- en zonneschermen als een speer in de handen geklemd. Wie zou hei wagen. . . . En daarbii folterde haar het lot van Eva s vader. „Hij zal toch niet over boord zijn gevallen? Er moet wat met hem ge- b6En oZpndat oogenblik kwam St. Clare aangewandeld, op zijn gewone zorgelooze manier, en terwijl hij Eva een part van den sinaasappel ga , vroeg hij opgewekt aan Ophelia: ^tetÏÏ'^'fefu SSSJSSmS "ï Ophelia hoos, „ik l*go» WCrDa?mag1k'^'"Nu'heïrijtaig staat te wachten de menschen zijn bijna allen van de boot af, zoodat we rustig en kalm de boot kunnen afkomen, zonder gedrongen en geduwd te worden. Hier - zei hij tot een achter hem staanden koetsier: „neem die dingen maar op. Ik wil zien, waar en hoe hij ze bergt, viel Ophelia in. "Kom kom nicht, waar is dat nu voor noodig? vroeg,St Uare Nu, in elk geval wil ik dit en dit en dat zelf dragen, zei Ophelia. "Beste nicht, dat moet je nu toch heusch niet doen. Wij leven hi wat gemakkelijker dan in de Groene Bergen. VcrmQCijetochriieUnet al dien rommel. Men zou je aanzien voor kamenier. Toe geef ze maar gerust aan den koetsier, hij zal ze zoo vrxjrz^htig bchandde^ als Meren Tuffrouw Ophelia keek wanhopig haar schatten na, toen St. Uar ze haar afnam, en kwam pas tot rust, toen zij ze m het rijtuig terugvond, keurig opgestapeld. Waar is XolT^?,, vroefif Eva. . , "O, die zit achterop, poesje. Ik zal Tom als een cadeautje aan moeder aanbieden als vredemaker, om hem dien dronken vent te laten vervan gen die ons riituig heeft laten kantelen. . i „O, Tom zal een beste koetsier zijn, dat weet ik zeker. Hij. zal ziel n°Het^rijtuig'hield stil voor een oud huis, in gemengden Spaanschen en Franschen bouwtrant. Het was een vierkant geböuw dat een binnen^ hof omsloot dien het rijtuig door een gewelfde poort bereikte. Aan alle vier zijden van den hof waren breede galerijen gebouwd, voorzien van Moorsche bogen en ornamenten, herinnerende aan de Moorsche ove heersching in Spanje. In het midden van den hof spoot een fontein hoog het water op, dat weer terugviel in een marmeren, met een breeden rand van geurige bloemen omzoomd bassin. Het kristalheldere bassinwater wemelde van goud- en zilvervisschen, die als zoovele levende juweelen schichtig glansden. Rondom de fontein liep een voetpad, bestraat met een mozaïek van marmerblokjes. Daaromheen was een grasperk, fijngeschoren als groen fluweel, en den wijdsten omtrek vormde een breede rijweg Onder de schaduw van twee groote oranjeboomen zag men fijne tropische gewassen, in marmeren vazen gerangschikt. De galerijen konden met gebloemde rolluiken worden afgesloten voor de zonnehitte. Het geheel maakte een indruk van weelde en smaak. Toen het rijtuig den hof binnenreed, was Eva een en al blijdschap en dartelheid. ..... , ... . 3" O, is het niet prachtig en heerlijk, mijn eigen lieve schattige huis. vroeg zij verrukt aan tante Ophelia. „Is het niet heerlijk mooi. „Het is een aardig plekje," zei_ Clphelia, terwijl zij uitsteeg, „maar het lijkt me nogal oud en heidensch." .... , u -a „;„i, Tom keek, na uitgestapt te zijn, in stille opgetogenheid om, zich h6St Clare glimlachte bij Ophelia's opmerking over de Moorsche bogen en versieringen, en zich tot Tom wendende, wiens zwarte kop van bewondering straalde, zei hij: . Wel Tom, dat schijnt je nogal te bevallen, met? "Ta mijnheer, het ziet er prachtig uit." ïntusschen waren de koffers uitgeladen, de koetsier betaald, en verscheen een gansche menigte bedienden van allerlei leeftijd en grootte, mannen, vrouwen en kinderen, om hun meester te zien aankomen. Vooraan stond een deftig gekleede halfblank, blijkbaar een voornaam personage, die gracieus de aankomenden toewuifde met een geparfumeerden zakdoek. Hij wist met indrukwekkende vlugheid de gansche schare weg te jagen, en riep ze met een toon van gezag toe: Terug jelui, allemaal. Ik schaam mij over jelui. Om daar op te dringen, terwijl mijnheer pas terug is en de naaste familiebetrekkingen elkaar begroeten!" . Allen keken verlegen na die heftige toespraak, en gingen op een eerbiedigen afstand bij elkaar staan, behalve twee portiers, die de bagage begonnen weg te brengen. Het was in overeenstemming met Mr. Adolph s welberekend plan, dat St. Clare, toen hij den koetsier had betaald, alleen maar zijn sierlijk buigende gestalte te zien kreeg. Met zijn wit-satijnen vest, waarop een gouden ketting fonkelde, en de witte slobkousen, liep hij trouwens vol- d0' H^Adolph?1'ij daar?" zei St. Clare opgewekt, en stak hem de hand toé' hoe gaat het, jongen?" Adolph beantwoordde de vraag met een vloeiend uitgesproken welkom, dat hij veertien dagen geleden al was begonnen in te studeeren. u-ir« „Wel wel," zei St. Clare met zijn gewone goedmoedige onverschuiig- 8 De Negerhut. heid, dat is in orde, hoor! En kijk nu eens, of de bagage goed wordt bezorgd. Ik ben binnen een minuut bij de menschen." Dan leidde hij juffrouw Ophelia naar een groote kamer, die op de veranda uitkwam. Terwijl dit gebeurde, was Eva als een vogel weggevlogen naar een klein boudoir, dat ook op de veranda uitkwam. Een groote, geel'oleeke dame rees op van de sofa, waarop zij had gerust. „Mama!" riep Eva blijde uit, en viel haar om den hals, haar nög eens en nög eens omhelzende. Na Eva een flauwen kus te hebben gegeven, zei haar moeder: „Zoo is het goed, kind. Pas op, dat ik geen hoofdpijn krijg." St. Clare kwam nu ook binnen, omhelsde zijn vrouw zoo beleefd mogelijk, en stelde haar vervolgens zijn nicht voor. Mary keek Ophelia met haar groote donkere oogen in een vage belangstelling aan, en heette haar met zwakke stem welkom. Er verscheen weer een groepje bedienden in de deur; in 't voorste gelid stond een omvangrijke half blanke vrouw van middelbaren leeftijd, van blijdschap bevende. „O, daar is Mammy!" riep Eva, vloog de kamer uit, wierp zich in haar armen en kuste haar, dat het zoo klapte. Deze vrouw zei niet, dat zij er hoofdpijn van krijgen zou, maar liefkoosde het kind, lachend en schreiend tegelijk, en toen Eva haar had losgelaten, vloog zij van de een naar de ander, handjes en kusjes gevende op een wijze, die juffrouw Ophelia, naar zij later verklaarde, onpasselijk maakte „Nu," zei Ophelia, „jelui Zuidelijken kunt, wat ik niet zou kunnen." "En dat is?" vroeg St. Clare. "Wel, ik wil tegen iedereen vriendelijk zijn, en ik zou niemand kwaad kunnen doen, maar om te kussen ..." „Negers kussen, dat is je te machtig, hè?" "ja, dat is het. Ik zou het niet kunnen." Luid lachend liep St. Clare de gang in, roepende: „Hallo! Waar zit jelui nu? Kom hier allemaal — Mammy en Jimmy en Polly en Sukey — blij, dat jelui je meester weer terugziet?" En hij schudde allen de handen. „Pas op de kleintjes," zei hij lachend, toen hij over een gitzwarten kleuter struikelde, die op handen en voeten rondkroop. „Als ik er op een trap, moet ie 't maar zeggen." Onder uitbundig gelach en vele zegenwenschen deelde St. Clare nu geldstukjes onder hen uit, waarna hij ze met een „Kom menschen, nu aan 't werk als flinke jongens en meisjes!" allen door een deur in de veranda wegloodste. Eva er achteraan met een groote mand vol appelen, noten, suikergoed en snuisterijen, die zij op reis verzameld had. Toen St. Clare weg wilde gaan, viel zijn oog op Tom, die onrustig van het eene been op het andere stond te wiegen, terwijl Adolph, achteloos tegen een balustrade leunende, hem door een lorgnet stond op te nemen met het voorkomen van een inspecteerend generaal. „Hé hé jij aap!" zei St. Clare, en wipte hem het lorgnet uit de hand, „is" dat nu de manier om je makker te verwelkomen? Het lijkt me toe, Dolph" — voegde hij er aan toe, zijn vinger langs het satijnen vest van den eleganten mulat strijkende — „dat dit mijn vest is." „O mijnheer! Dat vest zat vol wijnvlekken. En een heer van mijnheer's stand kon het nooit meer dragen. Ik meende, dat ik het wel mocht hebben. Voor een armen neger als ik ben, is het nog mooi genoeg." En Adolph streek zijn hand door zijn geparfumeerde krulhaar. „O, is dit de zaak!" zeiSt. Clare achteloos. „JNu, hoor eens, ik ga dezen Tom aan zijn meesteres laten zien, en dan breng jij hem naar de keuken, en pas op, dat je niet weer zoo pedant tegen hem doet. Hij is meer waard dan twee zulke apen, als jij er een bent." „Mijnheer maakt er altijd een grapje van," zei Adolph lachend. „Ik ben blij, dat mijnheer zoo goed in z'n humeur is." „Kom Tom," zei St. Clare, hem wenkende. Tom trad de kamer binnen. Hij keek schuw naar de prachtige tapijten, naar de schittering der spiegels, naar de schilderijen, de siervazen, enzoo voort, en leek wel bevreesd, een voet te verzetten. „Kijk eens Mary," zei St. Clare tot zijn vrouw, „ik heb eindelijk een koetsier voor je gekocht, die naar je genoegen zal zijn. Ik kan je verzekeren, dat hij zoo matig is als een rouwdrager en zoo voorzichtig kan rijden als een lijkstatie. Neem hem nu maar eens goed op. Zeg nu nooit weer, dat ik niet om je denk, als ik op reis ben." Mary keek Tom even aan, zonder op te staan, en zei: „Ik weet zeker, dat hij ook drinken zal." ..Neen, dat zal hij niet. Hij is vroom en matig." „Nu, dan hoop ik, dat hij zal meevallen. Dat is meer, dan ik verwacht," '^Dolph," zei St. Clare, „wijs Tom nu de keuken. En onthoud, wat ik je gezegd heb." Adolph schreed vol gratie heen, gevolgd door Tom, wiens tred nog verre van opgewekt was. „Hij heeft wel iets van een olifant," merkte mevrouw op. „Kom Mary," zei St. Clare, een stoel bijschuivende, „wees nü eens lief en zeg wat aangenaams." „Je bent 14 dagen langer weggebleven, dan je hadt beloofd," zei Mary pruilend. „Maar ik heb je de reden toch geschreven." ,'Zoo'n kort, koel briefje!" „Maar kind, de mail zou juist vertrekken en het was de laatste kans." ',Och zoo is het altijd, altijd weet je wel je reizen lang en je brieven kort te maken." „Kijk eens hier," begon St. Clare weer, haar een keurig fluweelen doosje overreikend, „dat heb ik voor je uit New-York meegebracht." Het bevatte een zeer mooi portret, voorstellende Eva en haar vader, hand in hand zittende. Mary bekeek het met een misnoegde uitdrukking. „Waarom zit je er zoo stijf op?" vroeg zij. „Och, de houding is nu van minder belang, maar wat zeg je van de gelijkenis?" „Als jij mijn meening over een bepaalde zaak niet van belang vindt, dan zal zij je ook in ander opzicht wel koud laten." En mevrouw klapte de doos dicht. „Wat een vrouw!" dacht St. Clare. Maar hij zei: „Kom nu toch Mary, wat zeg je van de gelijkenis? Wees nu niet zoo dwars." „Het is heel ongevoelig van je, August, nu aan te dringen op mijn oordeel over allerlei dingen. Je weet, dat ik den ganschen dag met hoofdpijn gelegen heb. En sedert je thuiskomst is het hier zóón herrie geweest, dat ik halfdood ben. ' „Hebt u zooveel last van hoofdpijn?" vroeg Ophelia, eensklaps oprijzende uit een diepe crapaud, waarin zij in alle kalmte een inventarisberekening van de fraaie meubelen had zitten opmaken. „Ja," antwoordde mevrouw, „ik ben er een ware martelares van." „Jeneverbessen-thee is heel goed, heel goed voor hoofdpijnlijders," merkte Ophelia op; „tenminste Augustina, de vrouw van diaken Abraham Perry, zei het altijd en zij was een beste verpleegster." „Ik zal de eerste jenerverbessen, die bij den vijver groeien als ze rijp zijn geworden, hier laten brengen," zei St. Clare ernstig, en schelde. „Intusschen zult ge verlangen nicht, naar je kamer te gaan en je wat te verfrisschen na de reis. Dolph, roep Mammy eens hier." De welgedane mulattin kwam spoedig binnen; zij droeg nu een hel geel-rooden tulband, een geschenk van Eva, die hem zelf om haar hoofd had gewonden. „Mammy," zei St. Clare, „ik vertrouw deze dame aan je zorgen toe. Zij is vermoeid en wil wat rusten. Breng haar naar haar kamer en maak alles geriefelijk voor haar in orde." En juffrouw Ophelia volgde haar nieuwe verzorgster. HOOFDSTUK XVI. Tom's meesteres. „En nu komt er een goede tijd voor je aan, Mary. Hier is onze practische, handige nicht uit Nieuw-Engeland, die de gansche zorg voor het huishoudelijk gedoe je van de schouders zal nemen, waardoor je tijd zult krijgen voor volledig herstel, om weer jong en sterk te worden. De plechtigheid van het overdragen der sleutels kan, dunkt mij, nu wel plaats hebben." Met deze woorden sprak St. Clare, een paar dagen na zijn terugkeer, zijn vrouw bij het ontbijt aan. „Zij is welkom," zei Mary, haar hoofd vermoeid op de hand steunend. „Ik denk, dat haar daarbij één ding zal duidelijk worden, en dat is, dat wij meesteressen hier in 't Zuiden eigenlijk de slavinnen zijn.' „Ja, dat zal zij stellig ontdekken, en nog zooveel nuttige waarheden meer," merkte St. Clare luchtig op. „Men spreekt van slaven houden, alsof wij het voor ons genoegen deden. Ik geloof, dat als wij op ons genoegen bedacht waren, wij ze allen zouden wegdoen." Evangeline vestigde haar groote oogen op haar moeder, met een uitdrukking van verbazing en vroeg: „Waarvoor houdt u ze dan, mama? „Dat weet ik waarlijk niet. Zij zijn de plaag van mijn leven. Ik geloof, dat mijn slechte gezondheid meer door hen dan door iets anders is veroorzaakt, en ik geloof ook, dat wij de slechtsten van allen hebben. „Kom, Mary, jij hebt vanmorgen een somberen kijk op de dingen. Je weet heel goed, dat het niet zoo is. Daar heb je Mammy, het beste schepsel dat er leeft — wat zou je beginnen zonder haar?" „Mammy is de beste, die ik ooit gezien heb. En zelfs die is zelfzuchtig, verschrikkelijk zelfzuchtig. Dat is trouwens het gebrek van het heele ras." „Zelfzucht is een groot gebrek," zei St. Clare ernstig. „Nu, neem nu Mammy. Ik vind het zelfzuchtig van haar, dat zij den ganschen nacht zoo vast slaapt. Zij weet, dat ik bijna elk uur kleine diensten noodig heb, als die erge buien komen. En toch is zij zoo moeilijk wakker te krijgen. Ik ben dezen morgen bepaald zoo naar, omdat het mij zooveel moeite kostte, haar vannacht wakker te krijgen." „Heeft zij dan onlangs niet heel wat nachten bij u gewaakt, mama?" vroeg Eva. „Hoe weet je dat?" vroeg haar moeder scherp. „Ik vermoed, dat zij erover geklaagd heeft." „Zij heeft niet geklaagd. Zij heeft mij alleen verteld, dat u zulke slechte nachten hebt gehad, en dat achter elkaar." „Waarom laat je dan Jane of Rosa niet een of twee nachten haar plaats innemen, dan kan zij rusten," opperde St. Clare. „Hoe kun je dat nu voorstellen," zei Mary. „St. Clare, je bent werkelijk onnadenkend. Ik ben dan zóó zenuwachtig, dat het minste zuchtje mij nog te veel is. Dan zou een vreemde hand mij dol maken. Als Mammy de belangstelling voor mij had, die zij behoort te hebben, dan zou zij gemakkelijker te wekken zijn, dat spreekt vanzelf. Ik heb wel gehoord van menschen, die zulke verknochte bedienden hebben, maar ik ben nooit zoo gelukkig geweest," besloot Mary met een zucht. Juffrouw Ophelia had naar dit gesprek geluisterd met groote oplettendheid; zij hield haar lippen nog opeengeperst, alsof zij besloten had, haar positie goed te versterken, eer zij haar oordeel zou uitspreken. „Nu, Mammy heeft een soort goedhartigheid," hernam Mary; „zij is zacht en beleefd, maar in den grond zelfzuchtig. Zij zal nooit ophouden te tobben over dien man van haar. Toen ik trouwde en hier kwam wonen, moest ik haar natuurlijk wel meebrengen, en mijn vader kon haar man niet missen. Hij was smid en dus onontbeerlijk; ik heb toen gemeend en hun ook gezegd, dat het beter was, als Mammy en haar man van elkaar af gingen; het was toch niet waarschijnlijk, dat zij ooit weer met elkander zouden leven. Ik wou maar, dat ik daarin voet bij stuk had gehouden en Mammy met een ander had laten trouwen, maar ik was dwaas genoeg, er niet verder op aan te dringen. En Mammy, die ik gewaarschuwd heb, dat zij haar man slechts één of twee keer in haar leven zou terugzien, was stijfkoppig genoeg, om geen anderen man te nemen." „Heeft zij kinderen?" vroeg Ophelia. „Ja, zij heeft er twee." „Ik vermoed, dat zij ook hun gemis voelt?" „Ja natuurlijk. Ik kon ze niet meenemen; 't waren vuile en nog heel jonge kinderen, en zij namen ook teveel van haar tijd in beslag. Maar ik geloof, dat Mammy daar altijd een soort wrok van overgehouden heeft. En ik geloof ook, dat, ofschoon zij weet, hoe noodig ik haar heb en hoe zwak mijn gestel is, zij morgen naar haar man zou teruggaan, als zij maar kon. Och ja, ook de besten van dat ras zijn zoo zelfzuchtig." ,,'t Is wèl treurig," zei St. Clare droog. Ophelia keek naar hem, en bemerkte wel den trek van wrevel en ergernis, die zijn sarcastisch gezegde vergezelde. En mevrouw vervolgde: „Nu is Mammy altijd een troetelkind van mij geweest. En zij heeft het beneden nog best. St. Clare wil, dat ze het daar allemaal goed hebben, en ieder van hen leeft dan ook zooals het hem behaagt. En het gevolg is, dat onze bedienden worden bedorven. Ik denk dan ook, dat zij door onze schuld zelfzuchtig worden en doen als verwende kinderen. Maar ik heb er met St. Clare over gesproken, tot ik het moe werd." „En ik ook," zei St. Clare, en nam z'n morgenblad op. Eva had staan luisteren bij haar moeder met den haar eigen starenden ernst. Zij sloeg zacht haar armen om moeder's hals. „Wat is er, Eva?" „Mama, zou ik niet een nacht bij u kunnen waken — al was 't maar één nacht? Ik weet zeker, dat ik u niet zenuwachtig zou maken, en ik zal ook niet inslapen. Ik lig wel eens meer 's nachts wakker, denkende..." „O, onzin, kind! Onzin! Wat ben je toch een vreemd kind," zei Mary. "Maar mag ik, mama? Ik geloof" — zei ze verlegen — „dat Mammy niet goed is. Zij heeft mij verteld, dat zij den laatsten tijd veel hoofdpijn had." „O, dat is juist een van Mammy's manieren. Zij is net als de rest: van een beetje hoofdpijn heel wat ophef maken. Men moet dat nooit aanmoedigen. Ik heb mijn bepaalde meening daarover" — en zich tot Ophelia wendende — „en je zult dat met mij eens zijn: als men bedienden voet geeft in het klagen over elke onaangename kleinigheid, heeft men z'n handen vol. Ik beklaag mijzelf nooit, niemand weet, wat ik doorsta. Ik voel het als mijn plicht, het in berusting te dragen en dat doe ik." Men zag in Ophelia's oogen een ongeveinsde verbazing over deze toespraak, en St. Clare, dat ziende, barstte in een schaterlach uit. „St. Clare lacht altijd, als ik maar de minste toespeling op mijn toestand maak," zei Mary met de stem van een martelares. „Ik hoop slechts, dat de dag niet komen zal, dat het hem zal berouwen," en Mary bracht den zakdoek aan haar oogen. Een gedwongen stilzwijgen volgde. Ten slotte stond St. Clare op, keek op zijn horloge, en zei, dat hij nog iemand moest bezoeken. Eva trippelde hem na, zoodat Mary en juffrouw Ophelia samen bleven. „Zie je, dat is nu heelemaal St. Clare," zei Mary, terwijl zij den zakdoek weer opborg, nu de man, die erdoor vermurwd had moeten worden, verdwenen was. „Hij begrijpt niet, hij kin niet en hij zal nooit begrijpen, wat ik lijd, en al jaren lang geleden heb. Als ik altoos klaagde, of ophef maakte van mijn ongesteldheden, dan zou er reden voor zijn. Men wordt een altijd klagende vrouw moe, dat spreekt. Maar ik houd alles voor mij, en ik heb het gedragen, altijd maar weer gedragen, totdat St. Clare is gaan denken, dat ik alles wel dragen kan." Ophelia wist niet recht, wat zij hierop zeggen moest. En Mary, dientengevolge het nut van verdere uiteenzettingen gering achtende, ging over tot de huishoudelijke schikkingen, die het optreden van Ophelia meebrachten. Zij deed dat zóó omslachtig en bedillend, dat zelfs een nóg meer huishoudelijk ingericht hoofd dan dat van Ophelia het begeven zou hebben. „En nu," besloot Mary, „heb ik je alles gezegd, geloof ik, zoodat, als mijn eerste zware bui komt, je in staat zult zijn, alles te beheeren, zonder mii te raadplegen. Alleen Eva — die heeft toezicht noodig." „Zij schijnt mij een goed kind, ik heb nooit liever kind gezien," merkte Ophelia op. „Eva is een vreemd kind. Heel vreemd. Zij heeft zulke zonderlinge dingen. Zij heeft niets van^mij." Mary zuchtte, als ware dit een zeer betreurenswaardige omstandigheid. En Ophelia dacht: „Ik hoop, dat zij het ook niet zal krijgen." „Eva is altijd graag bij de bedienden," vervolgde Mary, „en dat kan ook geen kwaad, denk ik. Maar zij stelt zich dan op voet van ge- lijkheid met hen, en St. Clare sterkt haar daarin. Ik ben altijd goed voor de bedienden, maar zij moeten weten, waar zij staan moeten. Dat laat Eva hen nooit merken. Denk maar eens aan die vraag van haar. om bij mij een nacht te waken. En dat, om Mammy te laten slapen! Dat gaat toch niet!" „Maar," opperde Ophelia schuchter, „ik denk toch, dat je de bedienden ook als menschelijke wezens beschouwt, die rust behoeven als zij vermoeid zijn?" „Natuurlijk. Zeker. Ik ben er zeer op gesteld, dat zij alles knjgen, wat goed voor hen is. Mammy kan haar slaap wel inhalen, daar is niets tegen. Maar zij slaapt altijd, of zij zit of staat of gaat, dat schepsel slaapt altijd en overal. Geen nood, Mammy krijgt slaap genoeg. Maar het is belachelijk, die menschen te behandelen, alsof het tropische bloemen of Chineesche vazen waren," besloot Mary, terwijl zij terugzonk in de kussens en een kristallen flacon opnam. Juffrouw Ophelia, die begon in te zien, dat alleen een neutrale houding haar kon beschermen tegen een stroom van huiselijke moeilijkheden, haalde een lange breikous te voorschijn, zette haar gelaat in een strakken plooi, en zei geen woord. Voor Mary, die alleen maar een aanspraak noodig had voor haar klachtenregister, was dit geen bezwaar, om voort te gaan en in den breede de tekortkomingen van haar man te ontvouwen, en daartegenover haar geduld en lijden te stellen. Inzonderheid kon zij zijn bejegening van de slaven niet zetten. „St. Clare is buitengewoon vreemd op dit punt. Hij zegt: wij hebben hen gemaakt tot wat ze zijn, en wij moeten hen dus nemen, zooals ze zijn. Hij zegt, dat hun gebreken önze schuld zijn, en dat het wreed zou zijn, eerst zelf de schuld te veroorzaken en dan hèn er voor te straffen. Hij zegt ook, dat wij, in hun plaats staande, niet beter zouden zijn, alsof men tusschen ons en hen vergelijkingen kon maken.' „Geloof je dan niet, dat God hen en ons uit éénen bloede geschapen heeft?" vroeg Ophelia kortaf. Neen zeker niet! Dat zou wat moois zijn! Zij zijn een vernederd ras." l'Maar geloof je dan niet, dat zij onsterfelijke zielen hebben?" vroeg Ophelia met stijgende .verontwaardiging. „Och jawel," zei Mary geeuwende. „Dat zal natuurlijk niemand betwijfelen. Maar om hen op één lijn met ons te stellen, zie je, dat is toch onmogelijk. St. Clare meent bijvoorbeeld, dat het hetzelfde is, of Mammy van haar man wordt gescheiden, en ik van hem. Of, dat Mammy evenveel van haar kinderen houdt, als ik van Eva. Zelfs heeft hij me willen overhalen, Mammy weer naar haar man terug te zenden. En ofschoon ik mijn gevoelens zelden laat blijken en maar in stilte lijd, heb ik toen toch gesproken op een wijze, dat hij het onderwerp nooit meer heeft aangeroerd." Ophelia volhardde maar in zwijgen, doch haar breipennen tikten zoo nijdig tegen elkaar, dat men daaruit haast wel had kunnen hooren, wat zij dacht. En Mary ging maar weer door: „Dus nu begrijp je wel, wat er hier te doen valt. Een huishouding zonder orde of regel, behalve dan, wat ik er met mijn zwakke gezondheid nog aan doen kan. Ik heb mijn zweep bij de hand en soms leg ik hem erover, maar het is mij te afmattend. Als St. Clare maar wilde doen als anderen -En wat is dat?" . . , „Wel, ze naar het geeselhuis sturen. O, als ik niet zoon arm zwak schepsel was, zou ik tweemaal zoo flink optreden als St. Clare. ^ „En hoe treedt St. Clare dan op? Je zei me straks, dat hij nooit slaat." „Och, je weet ook wel, mannen kunnen beter bevelen. Bovendien, als je hem goed in de oogen gekeken hebt, er zit wat vreemds in en als hij iets beveelt, zien ze die flikkering wel; hij krijgt daar alles mee gedaan. Maar je zult het wel ondervinden, dat er met zachtheid niets te bereiken valt. Ze zijn zoo lui, zoo bedriegelijk, zoo slecht." „Het oude deuntje," zei St. Clare, zachtjes binnenkomende. „Wat zuilen die slechte zielen een verantwoording hebben af te leggen voor zooveel luiheid! Je ziet, nicht," ging hij voort en strekte zich behagelijk in een fauteuil uit, „je ziet, die luiheid is in t geheel niet te verontschuldigen in het licht van het voorbeeld, dat Mary en ik hun geven. Kom, St. Clare, nu maak je 't weer al te erg," zei Mary. "Doe ik? Nu, ik dacht, dat ik, vooral voor mijn doen, nogal goed sprak. Ik tracht altijd je opmerkingen kracht bij te zetten, Mary." Je weet wel, dat je daar niets van meent, St. Clare. „O, dan heb ik me vergist. Dank je voor de terechtwijzing." „Je bent werkelijk onuitstaanbaar!" „Och. toe, Mary, het wordt warm vandaag, en ik heb pas een zeer vermoeienden twist met Dolph gehad. Daarom, wees nu vriendelijk, en laat mij in den glans van je glimlach mogen rusten." Wat is er met Dolph?" vroeg Mary. „De onbeschaamdheid van dien jongen wordt mij onverdragelijk. Had ik maar eens de vrije hand met hem. Dan zou ik hem wel klein krijgen." Wat je daar zegt, lieve, is een bewijs van je scherp inzicht. De zaak mét Dolph is deze: hij heeft zóó lang mijn manieren en optreden nagebootst, dat hij tenslotte zichzelf voor zijn meester is gaan aanzien, zoodat ik verplicht was, hem die vergissing onder het oog te brengen." Hoe dan?" „Wel, ik heb hem duidelijk aan 't verstand moeten brengen, dat ik er "op stond, sommige mijner kleeren zelf te dragen. Ook heb ik Zijne Hoogheid moeten beperken in het gebruik van mijn eau de cologne, ja ik ben zoo wreed geweest, hem niet meer dan twaalf van mijn zakdoeken toe te staan. Dolph was er zeer over ontstemd, en ik heb hem in vaderlijke bewoordingen tot rede moeten brengen." „O St. Clare, wanneer zul je toch leeren, met je bedienden om te gaan? Het is afschuwelijk, zooals jij ze bederft." „Och, wat zit er nu ten slotte voor kwaad in, dat de arme kerel wil zijn zooals zijn meester? En als ik hem nu niet beter heb opgevoed, dan dat hij voornamelijk van eau de cologne en fijne zakdoeken houdt, waarom zou ik ze hem dan niet geven?" „En waaróm heb je hem dan niet beter opgevoed?" vroeg Ophelia nuchter. „Te veel moeite! Luiheid, nicht, luiheid, die meer zielen verderft dan jij kunt bestraffen. Als ik niet zoo lui was, was ik een volmaakte engel geworden. Ik begin te gelooven, dat luiheid is wat je oude Dr. Botherem in Vermont noemde „de kern van het zedelijk kwaad." Ja, 't is een ellendig ding." „Ik denk, dat jelui slavenhouders een vreeselijke verantwoording hebt," merkte Ophelia op. „Ik zou ze voor geen geld ter wereld willen dragen. Je moet je slaven opvoeden, hen als redelijke wezens behandelen, ook als onsterfelijke schepselen, voor wie je verantwoordelijk bent voor God's rechterstoel. Zoo denk ik erover," besloot de goede nicht, uiting gevende aan wat zich dezen morgen in haar gemoed had opgekropt. „Kom, kom!" zei St. Clare, snel opstaande, „wat weet je daar nu van?" Hij ging voor de piano zitten, en speelde een luchtig stukje. En hij speelde er nog meer, als om zich in een goed humeur te spelen. St. Clare was een goed speler: vlot en met gevoel droeg hij de muziek voor. Na eenigen tijd stond hij weer op en zei vroolijk: „Nu nicht, je hebt daarstraks een goed woord gesproken en je plicht gedaan. Ik acht je er temeer om. Ik twijfel niet, of je hebt me een parel van waarheid toegeworpen, ofschoon hij zoo raak tegen mijn hoofd kwam, dat ik hem niet terstond kon waardeeren." „Ik zie niet het minste nut in zulk gepraat," vond Mary. „Ik zou wel eens iemand willen zien, die meer voor zijn bedienden doet dan wij, en toch doet het hun geen goed. Integendeel, zij worden steeds erger. Ik heb met ze gepraat, tot ik er heesch van werd. Naar de kerk kunnen ze gaan, zooveel ze willen, ofschoon zij evenveel van de preek begrijpen als de varkens. Maar zij gaan toch, zij hebben dus alle kans om beter te worden. Het baat alles niets; zij zijn nu eenmaal een vernederd ras, en dat zal zoo blijven. Daar is niets aan te doen. En dan, nicht, ik heb het beproefd, jij nog niet." Juffrouw Ophelia ging hier niet op in en St. Clare floot een deuntje. „St. Clare, ik wou wel, dat je niet floot, het maakt mijn hoofd erger," zei zijn vrouw. „Ik zal het laten," zei St. Clare. „Is er nog iets anders dat je van mij wenscht?" ,,Ik wou, dat je voor mijn kwaal wat medegevoel hadt. Je hebt nooit eenig gevoel voor mij." „Mijn lieve, beschuldigende engel," zei St. Clare. "Het is onuitstaanbaar, zóó toegesproken te worden." 'Hoe wil je dè.n worden toegesproken? Ik wil praten op bevel, op elke wijze, die je wenscht, alleen om je een genoegen te doen. Een vroolijke lach klonk van den binnenhof door de zijden gordijnen der veranda. St. Clare liep naar de balustrade, lichtte het gordijn op, en lachte ook. „Wat is er?" vroeg Ophelia, toeloopende. Daar zat Tom, op een grasbank in den hof, al zijn knoopsgaten vol jasmijnen, terwijl Eva, vroolijk lachende, een krans van rozen om zijn hals hing. Dan wipte zij als een vogeltje zoo vlug op zijn knie en riep: „O Tom, wat zie je er nu grappig uit." Goedmoedig glimlachend, scheen Tom al evenveel schik te hebben als zijn kleine meesteres. Hij keek op, toen zijn meester op de veranda verscheen, en zag hem aan, alsof hij hem om vergeving vroeg. „Hoe kun je haar dat nu toelaten?" vroeg Ophelia. „Waarom niét?" vroeg St. Clare. „Wel, het lijkt me zoo — zoo vreemd." „Je zoudt het niet vreemd vinden, als het kind een grooten hond streelde, zelfs al was ie zwart, maar bij een schepsel, dat denkt en voelt en onsterfelijk is, hindert het je. Beken het maar, nicht. Ik begrijp die gevoelens van jelui Noordelijken heel goed. Jelui hebt een afkeer van hen als van een slang of een pad, en toch kun je niet hebben dat zij onrecht ondergaan. Je wilt niet, dat ze mishandeld worden, maar zelf wil je niets met hen te maken hebben. Je zoudt hen naar Afrika willen zenden, ver van je oog en je neus, en dan een paar zendelingen erop af willen sturen, om hen te verbeteren. Is het zoo niet?" „Och neef," zei Ophelia na¬ denkend, „daar is misschien wel iets van waar." „Wat moesten die stumperds zonder kinderen beginnen?" hernam St.'Clare, terwijl hij Eva nakeek, die met Tom wegtrippelde. „Het kind is de eenige ware democraat. Tom is Eva's held; zijn verhalen zijn voor haar wonderen, zijn liederen klinken voor haar mooier dan een opera, en zijn zak vol snuisterijen is een diamantmijn voor haar. Dat is een van de rozen uit den Hof van Eden, welke God in 't bijzonder voor de armen en geringen geeft, die zooveel moeten ontberen." „Als ik je zoo hoor spreken neef, lijk je wel een professor." „Een professor?" „Ja, een professor in de religie." Niets ervan. Heelemaal geen professor, zooals jelui stadsmenschen die kennen. En wat erger is: ook geen man van de praktijk, vrees ik. Wat doet je dan zoo spreken?" Niets is gemakkelijker dan praten, Ophelia. Ik meen, dat Shakespé'are iemand laat zeggen, dat hij gemakkelijker aan twintig menschen kon zeggen, wat goed is, dan één van de twintig te zijn, die goed deed. Het is slechts een verdeeling van arbeid. Mijn kracht ligt in het zeggen, de jouwe, nicht, ligt in het doen." Naar het uiterlijk gezien, had Tom over zijn tegenwoordigen toestand niet te klagen. De Ideine Eva was hem uitermate genegen, en had haar vader verzocht, dat Tom haar lijfbediende zou zijn, om haar op haar wandelingen of ritjes te vergezellen, en verder ter harer beschikking te zijn. Het verzoek was natuurlijk toegestaan, en Tom had order, om alles te laten rusten wanneer de jongejuffrouw hem noodig had. Een en ander was voor Toni zeer aangenaam, zooals men zal begrijpen. Hij werd keurig in de kleeren gestoken. - St. Clare was op dit punt bijzonder veeleischend. Zijn staldienst was maar een eerepost, en bestond feitelijk alleen maar in het nagaan van een minderen bediende. Dit was ook het gevolg van de verlangens van mevrouw St. Clare, die niet hebben kon, dat Tom naar stallucht rook, want dergelijke onaangename geuren waren, naar zij eens verklaard had, in staat, om aan haar aardsche lijden eensklaps een einde te maken .... Op zekeren Zondagmorgen stond Mary, in den vollen tooi van haar prachtigste gewaad, rijk versierd met diamanten en paarlen, op de veranda gereed om ter kerke te gaan. Des Zondags maakte zij altoos veel werk van de religie. Naast haar stond - een volmaakt contrast, nu Marv zich heel wel gevoelde en dus in haar schoonheid en gratie te beter uitkwam - nicht Ophelia; zeker, ook zij was rijk gekleed, maar welk een verschil in figuur: zij deverpersoonlijktestijfheid.Maryde elegantie zelve. Waar is Eva?" vroeg Mary. ' Zij is op de trap blijven staan, om even wat aan Mammy te zeggen. Én wat had Eva aan Mammy te zeggen? Luister, lezer, want Mary heeft het niet gehoord. Lieve Mammy, ik weet, dat je erge hoofdpijn hebt "God zegene u, juffrouw Eva, ik heb den^laatsten tijd telkens hoofdpijn, maar maak u daar niet bezorgd over." ^ , . Wel, ik was zoo blij, dat je er nu eens uit gaat. En hier zeg - en het meisje sloeg haar armen om Mammy's hals — „neem nu mijn flacon m6Wat? Jou lief goed kind, die mooie flacon met de diamanten? Lieve help, jongejuffrouw, dat zou mij niet passen." Waarom niet? Jij hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd voor de hoofdpijn, en het zal je veel beter maken. Toe, neem het nu, om mij een pleizier te doen." Hoor die lieveling nu eens praten," zei Mammy, terwijl Eva den flacon in haar jurk stopte, en na haar gekust te hebben, de trap af snelde. Waar ben je geweest?" vroeg mevrouw terstond, toen Eva de twee kerkgangsters had ingehaald. „O, ik heb Mammy mijn flacon gegeven, om mee naar de kerk te nemen." . , ... „Eva!" zei Mary, op den grond stampend, „je gouden flacon aan Mammy! Wanneer zul je toch eens leeren, wat pust. Ga hem terug halen, onmiddellijk!" Eva keek verlegen en verdrietig, en wilde langzaam terugkeeren. „Mary, laat het kind begaan, zeg ik je. Zij zal doen, wat zij verkiest, zei'St. Clare driftig. St Clare, hoe zal het kind ooit door de wereld komen, ais ... . ^ "Dat weet God alleen. Maar in den hemel komt zij eerder dan jij of ik. O papa, spreek zoo niet," zei Eva, hem zacht aanstootend, „het maakt mama zoo van streek." _ „Wel neef, ga je ook mee naar de kerk?" vroeg Ophelia aan bt. Uare. "Neen; ik ga niet, dank je wel." "ik wilde wel, dat St. Clare naar de kerk ging,' zei Mary, „maar hij heeft geen greintje Godsdienst in zich. t Is werkelijk treurig. Dat weet ik," hernam St. Clare. „Jelui dames gaan naar de kerK, om te leeren, hoe men door de wereld moet komen, vermoed ik, en jelui vroomheid eerbiedigen wij. Als ik ging, zou ik gaan waar Mammy gaat, daar is tenminste iets, wat je wakker houdt. ; Wat, die schreeuwende Methodisten? Verschrikkelijk! zei Mary. "Toch wat anders dan de doode zee van jelui fatsoenlijke kerken, Mary. Die zijn zeker te veel gevraagd voor een man. Eva, wil je meegaan? Toe, blijf maar thuis en ga wat met me spelen." ^ „Dank u papa, maar ik wilde liever mee naar de kerk. Is het er niet erg vervelend?" vroeg St. Clare. „Ja, soms lijkt het me dat wel. En dan word ik ook slaperig. Maar ik span me in, wakker te blijven." „Waarom ga je er dan heen?" „Weet u, papa," zei Eva fluisterend, „nicht heeft mij verteld, dat t „Of je hem levend of dood in Kentucky brengt, blijft hetzelfde," zei' hij ijzig, en veegde het pistool aan zijn mouw af. George was snel teruggesprongen — Eliza gaf een gil — de kogel was rakelings langs zijn haar en dicht langs Ëiiza's wang gegaan, en kwam terecht in een boomkruin. „Het is niets, Eliza," zei George snel. '„Je deedt beter, wat minder in de vuurlijn te gaan staan met je redevoeringen," merkte Pinehas op. „'t Zijn gemeene schurken." „Nu Jim," zei George, „zorg dat de pistolen in orde zijn en let op mij. De'eerste kerel, die zich vertoont, schiet ik neer; jij neemt den volgenden, enzoovoort. Het is niet noodig, twee schoten aan één te verspillen." „Maar als je dan niet raakt?" ,'lk zal raken," zei George vast. "Goed zoo. Die heeft merg in z'n botten," mompelde Pinehas. De bende beneden stond, nadat Loker had gevuurd, blijkbaar een oogenblik besluiteloos. Ik geloof, dat je er een geraakt heb," zei er een. „Ik hoorde een gil. "ik ga er recht op af," zei Tom. „Ik ben nog nooit bang geweest voor negers, en ik zal het nu ook niet zijn. Wie gaat mee?" riep hij, de rots opspringend. George hoorde die woorden duidelijk. Hij trok zijn pistool, laadde het en richtte het op het punt, waar de eerste man tusschen de rotsen zou verschijnen. Een van de moedigsten uit den troep kwam Tom achterna, en op den duur volgden ook al de anderen. Daar zagen zij de breede figuur van Tom al bijna aan den rand der kloof. — George vuurde, het schot trof Tom in de zijde, maar ofschoon gewond, wilde hij niet meer terug; met een gebrul als van een dollen stier, rende hij de rots op, waar George stond. „Vriend," zei Pinehas, plotseling naar den rand loopende en hem met zijn lange armen terugstootende, „jij kunt hier gemist worden." Tom stortte neer en tuimelde tusschen boomen, struiken en steenen door 30 voet omlaag. De val zou hem zeker gedood hebben, als zijn jas niet was blijven haken aan een boomtak. Maar in elk geval had de val hem buiten gevecht gesteld. „Groote hemel! Dat zijn duivels!" riep Marks, waarna hij den terugtocht van de rotsen met vrij wat meer geestdrift leidde, dan hij de bestijgers gevolgd was. Al de anderen volgden hem met gang, de dikke gerechtsdienaars blazende en hijgende van de inspanning. „Zeg jongens," zei Marks, „jelui moet om de rots heenloopen en Tom opnemen; in dien tijd zal ik naar mijn paard gaan en terugrijden, om hulp te halen." En zonder zich te storen aan het hoonend geschreeuw van zijn gezellen, galoppeerde Marks weg. „Heb je ooit zoo'n laffen vent gezien?" zei er een. „Voor zijn zaken komen wij hierheen, en hij laat öns met de gebakken peren zitten." „Zeg, we moeten dien gevallen kameraad van hem nog opzoeken, 't kan mij niet veel schelen, of hij levend of dood is." De mannen scharrelden, afgaande op het kabaal van Tom, naar de plek waar hij hing, en daar vonden zij hem, beurtelings heftig vloekende en kermende. „Je maakt nogal heel wat lawaai, Tom," zei er een. „Ben je erg gewond?" „ „Dat weet ik niet. Kun je me opnemen? De duivel hale dien vervloekten Kwaker! Als hij er niet was geweest, had ik een van den troep gegrepen en dien eraf gesmeten, om eens te zien, hoe hem dat beviel." Met heel wat moeite en gebrom, werd de gevallen held overeind geholpen, en, leunende op de schouders van zijn bondgenooten, strompelde Tom naar de plek, waar de paarden waren vastgebonden. „Als jelui nu maar een mijl mee terug gaat, tot aan de eerste herberg. Geef mij een zakdoek of wat anders, om dat vervloekte bloeden wat te stelpen." George keek over de borstwering, en zag, dat zij poogden, het logge lijf van Tom in 't zadel te hijschen. Na twee of drie mislukte pogingen sloeg hij neer en bleef roerloos liggen. „O, ik hoop toch, dat hij niet dood is!" zei Eliza, die met al de anderen was komen toeloopen, om te zien wat er met hun vijand gebeurde. „Waarom niet?" zei Pinehas. „Dat heeft ie verdiend!" „Omdat na het sterven het oordeel komt," zei Eliza ernstig. „Ja," zei de oude vrouw, die gedurende de spannende oogenblikken geknield had liggen bidden, „het is ontzettend voor de ziel van den armen kerel." „Ik geloof zoowaar, dat ze hem alleen laten liggen," merkte Pinehas op. Dat was zoo; want na wat praten en overleggen, steeg de gansch<* bende te paard en reed heen. Toen zij voldoende ver uit 't gezicht waren, achtte Pinehas den tijd tot handelen gekomen. „Wij moeten naar beneden gaan," zei hij. „Ik heb Michaël gezegd, dat hij hulp moest halen en met den wagen terugkomen, maar wij zullen toch, denk ik, een eindje moeten loopen, aleer wij hem tegenkomen. Geve God, dat hij spoedig komt! Het is nog vroeg dag, en er zullen nog wel niet veel menschen op pad zijn. Wij zijn niet veel meer dan twee mijlen van de eerste pleisterplaats. Als de weg gisteravond niet zoo slecht was geweest, waren we hun wel ontkomen." Toen zij den weg naderden, zagen zij in de verte hun wagen reeds aankomen, vergezeld van enkele ruiters. Ha, daar is Michaël all En Stephen, en Amaria ook!" riep Pmehas verheugd uit. „Nu zijn we gered, zoo veilig alsof we al thuis waren!" „Maar wacht dan even," zei Eliza, „en doe wat voor dien armen man, hij kreunt zoo." „Dat zou niet meer dan Christenplicht zijn," zei George; „laten wij hem opnemen en wegdragen." En hem genezen bij de Kwakers!" zei Pinehas. „Dat zou wel aardig zijn! Nu, ik heb er niets tegen. Hier, laat ik eerst eens even naar hem kijken." En Pinehas, die in zijn jachttijd wel zoowat „eerste hulp bij ongelukken" had geleerd, knielde bij den gewonde neer, om hem zorgvuldig te onderzoeken. „Marks," zei Tom zwakjes, „ben jij het, Marks?" „Neen, die ben ik niet, vriend," zei Pinehas. „Marks zorgt meer voor z'n eigen huid dan voor de uwe. Hij is al lang verdwenen." „Ik geloof, dat het met mij gedaan is," zei Tom. „Die ellendige hond, om mij alleen te laten sterven. Mijn arme oude moeder heeft het altijd wel voorspeld!" „Och, hoor nu toch die arme stakker! Hij heeft nog een moeder," klaagde de oude negerin. „Ik kan 't niet helpen, maar ik heb werkelijk erg met hem te doen." „Kalm, kalm, vriend! Niet zoo kleinzeerig!" zei Pinehas, toen Tom zijn hand wegduwde. „U kunt alleen gered worden, als ik dat bloeden kan stelpen." En Pinehas maakte een soort noodverband met zijn eigen zakdoek. „Jij hebt mij daarstraks neergestooten," zei Tom zwak. „Ja, als ik dat niet gedaan had, dan hadt jij het ons gedaan," zei Pinehas. „Wacht, laat ik nu eerst dat verband stevig vastmaken. Wij meenen het goed met je. Wij dragen geen haat. Men zal je brengen naar een huis, waar je eerste-klas zult verpleegd worden, zoo goed als je eigen moeder het kan." Tom kreunde, en sloot z'n oogen. De anderen naderden nu en de planken werden uit den wagen genomen. De buffel-huiden werden dubbel gevouwen en aan één zijde in den wagen gespreid; vier mannen tilden dan het zware lichaam van Tom met groote moeite in den wagen. Nog voor hij werd neergelegd, was hij buiten bewustzijn. In haar overloopend medelijden ging de oude negerin naast hem zitten, zijn hoofd tegen haar schoot steunende. Eliza, George en Jim nestelden zich met Harry zoo goed en kwaad als het ging in de overgebleven ruimte, en de gansche stoet zette zich in beweging. „Wat denkt u van hem?" vroeg George, die voor in den wagen bij Pinehas zat. „'t Is alleen maar een vrij diepe vleeschwond. Maar bij het vallen is hij nogal gekneusd. Hij heeft heel wat bloed verloren, en nog meer zou hem groot kwaad gedaan hebben. Maar hij zal het wel te boven komen, en dan zal hij er wel iets uit geleerd hebben, hoop ik." „Daar ben ik blij om," zei George. „Het zou mij altijd hinderen, als ik de oorzaak van zijn dood was geweest, al was het ook voor een rechtvaardige zaak." „Ja," zei Pinehas, „dooden is altijd een vervelend ding, om het even of het een mensch of een beest is. Ik was vroeger een groot jager, maai zooals zoo'n aangeschoten ree je dan aankijkt — nee hoor!" „Maar wat moeten we nu met dien kerel doen?" „O, die brengen we bij Amaria. Daar is ook de grootmoeder van Stephens — Dorcas noemen ze haar — een beste verpleegster, hoor! Het is haar tweede natuur en zij is nooit beter te spreken, dan wanneer men haar een zieke brengt, om te behandelen. Wij zullen hem wel een paar weken bij haar kunnen laten, denk ik." Na een uur rijdens kwam men aan een nette boerderij, waar de ver- moeide reizigers werden verwelkomd met een overvloedig ontbijt. Tom Loker lag al spoedig in een zachter en helderder bed dan waarin hij ooit gelegen had. Zijn wonde werd zorgvuldig gewasschen en verbonden, waarna hij als een vermoeid kind insliep. HOOFDSTUK XVIII. Ervaringen van juffrouw Ophella. De richting, welke Tom's levensweg genomen had, sedert hij in den dienst van St. Clare gekomen was, deed hem wel eens een vergelijking maken met dien van Jozef, sedert hij in Egypte gekomen was. En op den duur nam die vergelijking toe in toepasselijkheid. St. Clare was ten opzichte van geld even zorgeloos als onverschillig. De voorziening der huiselijke aangelegenheden en voorraden was dan ook vrijwel in handen van Adolph, die echter in zorgeloosheid en verkwisting zijn meester niets toegaf. Tom zag met leedwezen, dat er met geld gesmeten werd, en liet niet onder zich, daarop, als het pas gaf, op eenvoudige en bescheiden wijze den heer St. Clare te wijzen. Deze, bemerkende dat Tom's aanwijzingen even nuttig als practisch waren, onttrok langzamerhand het bestuur over geldzaken e. d. aan Adolph, en bracht het over in Tom's handen, die door zijn ongerepte eerlijkheid — zoozeer bedreigd in dit huis der zorgeloosheid — het vertrouwen van zijn meester ten volle gewonnen had. Tom sloeg zijn luchthartigen, innemenden jongen meester gade met een mengeling van eerbied en vaderlijke bezorgdheid. Dat hij nooit in den Bijbel las, nooit ter kerke ging, daarentegen zijn Zondagavonden in schouwburg of Opera doorbracht, ook vaak deelnam aan lichtzinnige vermaken, — dat alles deed hem, ofschoon hij het nooit aan iemand zei, besluiten: „Mijnheer is geen Christen." Op zekeren nacht was St. Clare om twee uur thuisgekomen van een partijtje in een toestand, die niet zoo heel ver verwijderd was van een roes. Tom en Adolph hielpen hem naar bed, en terwijl Adolph het feit nogal vroolijk opnam, bleef Tom een gedeelte van den nacht wakende in gebed voor zijn meester. En toen hij den volgenden morgen op de kamer van St. Clare was, die hem geld ter hand stelde voor diverse inkoopen, kon hij niet nalaten, in antwoord op St. Clare's vraag, waarom hij nog talmde, te zeggen: „Ik voel mij niet gelukkig, mijnheer. Ik heb altijd gedacht, dat mijnheer voor iedereen goed was." „Is dat dan niet zoo, Tom? Kom, wat is er aan de hand? Heb je wat te wenschen?" „Voor mij is mijnheer altijd goed geweest. Maar er is één, voor wien u niet goed is." „Wat bedoel je toch, Tom? Zeg eens op, wie is dat dan?" „Vannacht, tusschen één en twee, dacht ik zoo: mijnheer is niet goed voor zichzelf." Tom zei het, met zijn rug naar z'n meester, de deurknop in de hand. St. Clare werd vuurrood, maar hij lachte: „Sha! En is dat nu alles?" „Alles?" riep Tom uit, en zich plotseling omkeerend, viel hij op z'n knieën. „O, mijn goede, jonge meester! Ik ben zoo bang, dat u alles zult verliezen — alles — lichaam èn ziel! Het goede Boek zegt: het bijt als een slang en het steekt als een adder, mijn goede mijnheer!" Tom's stem trilde en de tranen rolden hem over de wangen. „Jij arme malle jongen!" zei St. Clare, wien ook zelf de tranen in de oogen kwamen, „sta op, Tom, ik ben niet i waard, dat je daarover huilt." Maar Tom wilde niet opstaan, en keek nem smeekena aan. „Nu Tom, goed, ik zal niet meer naar die partijtjes gaan. Op mijn woord, ik ga er niet meer heen. Ik begrijp niet, dat ik er al niet veel eerder mee geëindigd ben. Ik heb er eigenlijk altoos een hekel aan gehad, en aan mijzelf erbij. Dus Tom, droog nu je tranen maar af, en ga je boodschappen doen. Kom, kom, geen zegenwenschen hoor, zoo goed ben ik heusch niet." En Tom zacht de deur uitschuivend, voegde hij er aan toe: „Tom, ik geef je mijn woord van eer, dat je me zóó niet meer zien zult." Tom ging zeer voldaan heen, en St. Clare zei bij zichzelf, terwijl hij de deur sloot: „Ik zal tegenover hem mijn woord houden." En St. Clare deed het ook; grove zinnelijkheid lag niet in zijn natuur. Maar wie zal beschrijven de menigvuldige verdrietelijkheden, waarmee juffrouw Ophelia in ditzelfde huis te kampen had? Mevrouw St. Clare had noch de kracht noch de lust, om zich te vermoeien met de huishoudelijke besognes, en de wanorde, welke zij haar nicht had geschetst, was werkelijk niet alleen het gevolg van St. Clare's zorgeloosheid. Den eersten morgen van haar nieuwe ambt was juffrouw Ophelia al om vier uur opgestaan, en wat zij dien dag in kelder en keuken, op zolder en in de linnenkamer tot stand bracht, deed het dienstpersoneel met zorg de naaste toekomst tegenzien. De oude Dina, chef van de keukenafdeeling, was er allesbehalve over te spreken, en vond het een inbreuk op haar rechten, die aan machtsoverschrijding grensde. In Dina was het kooktalent van even voornaam gehalte als bij tante Chloe, maar Dina was koppiger en eigenwijzer. Zij had in zekeren zin zichzelf gevormd; verkeerdheden en tekortkomingen liet zij aan anderen over. Het optreden van juffrouw Ophelia deed een weloverwogen koppigheid rijzen, en toen de nieuwe nuismeesteres net aoniem van Dina binnentrad, vond zij de kokkin op den grond zittende en rookende uit een kort pijpje; dat was zoo haar middel tot het inroepen van de hulp der huisgoden. In volmaakte rust volgde zij met het half toegeknepen rechteroog de bewegingen van juffrouw Ophelia, die den aanval had geopend met het opentrekken van eenige laden. „Waar zijn die laden voor, Dina?" „Het is makkelijk voor alles en nog wat, juffrouw," zei Dina. Dat bleek ook wel zoo te zijn, want uit een rij ken voorraad alles-en-nog-wat haalde Ophelia allereerst een fijn damasten tafelkleed vol bloedvlekken tevoorschijn, blijkbaar gebruikt voor het inwikkelen van rauw vleesch. „Wat is dat, Dina? Je pakt toch " , i i ,i , j' _ r _ii_i _ _ J geen vieescn m net oeste taieuueeu h.-s ^ van mevrouw?" O hemeltje nee, juffrouw. De handdoeken waren allemaal op, toen heb ik het daar maar in gedaan. Ik heb het hierin gelegd, om gewasschen te worden." „Roekeloos," zei juffrouw Ophelia, en ging voort met achtereenvolgens op te delven: een notenmuskaatrasp, een gezangboekje, een paar vuile zakdoeken, garen en wol, een zakje met tabak en een pijp, een notenkraker, blikjes met poetsgoed, een paar oude schoenen, een stuk flanel waarin eenige uitjes, damasten servetten, keukendoeken, bindgaren, stopnaalden en gescheurde zakjes met kruiden. Deze oogst, vermeerderd met nog ontelbare, overal weggestopte zaken en prullen, werd het onderwerp van een langdurig dispuut tusschen juffrouw Ophelia en Dina, waarbij de laatste op een wijze, om alle geduld te verliezen, de huismeesteres letterlijk en figuurlijk van het kastje naar den muur stuurde. En toen Ophelia te kennen'gaf, dat zij nu ver- wachtte, voortaan orde en netheid in de keuken-afdeeling te zullen aantreffen, rees Dina uit haar rust op en zei zoo duidelijk mogelijk: „Och kom, juffrouw, dat is toch geen zaak voor dames. Ik heb nog nooit dames gezien, die zich daarmee bemoeiden. En ik zie ook niet in, dat het noodig is." Waarop Ophelia, onder stijgende verbazing van Dina en haar staf, zelf de groote reorganisatie ter hand nam, en het bevel gaf, dat op dien grondslag nu voortaan moest gewerkt en huisgehouden worden. Maar hiertoe was de medewerking van het personeel onmisbaar, en het bleek al spoedig, dat die, meer of minder onder Dina's invloed, totaal ontbrak. In haar wanhoop daarover nam Ophelia haar toevlucht tot St. Clare en klaagde hem: „Augustinus, het is onmogelijk, in dit huis eenige orde of systeem te krijgen." „Inderdaad," was alles wat St. Clare zei. „Zoo'n verkwisting, zoo'n wanorde, zoo'n zorgeloosheid heb ik nog nooit gezien." „Dat geloof ik graag," zei St. Clare. „Maar Augustinus, je weet niet, hoe ik alles gevonden heb." „Wéét ik dat niet? Weet ik niet, dat de taartrol onder Dina's bed ligt, en de notenkraker bij haar tabakszakje, dat er 65 verschillende suikerpotten zijn, in eiken hoek van het huis één, dat zij de vaten droogt met servetten, en dan weer met een stuk van een oude rok. Maar de hoofdzaak is: zij kookt heerlijk en zij zet fijne koffie, en je moet haar net beoordeel en als generaals en staatslieden: naar de uitkomst." „Maar de verkwisting, de uitgaven dan?" „Och ja. Nu, sluit dan alles weg, wat je kunt, en houd den sleutel. Geef het geld bij kleine hoeveelheden, en let niet te veel op de kleintjes." „Nu maak je me toch beangst, Augustinus! Ik kan 't niet helpen, maar dat al die menschen strikt eerlijk zijn .... Ben je zeker, dat men hen allen vertrouwen kan?" Augustinus lachte hartelijk, toen hij het ernstige en angstige gezicht van Ophelia zag, en zei: „O nicht, die is goed! Eerlijk! — Alsof je dat verwachten kon! Eerlijk? — Neen, natuurlijk zijn ze dat niet. Hoe zouden ze dat ooit worden? Wie ter wereld zal hen dat maken?" „Maar waarom leer je hun dat dan niet?" „Leeren? Gekheid! Hoe zou ik ze dat leeren? Daar heb ik geen slag van." „Zijn er dan geen eerlijke negers?" „Och ja, zoo nu en dan eens een; die is dan door de natuur zoo braaf en naïef gemaakt, dat geen kwaad hem bereiken kan. Maar overigens zien zij, van de wieg af, geen andere dan slinksche wegen, die voor hen openstaan, om nog wat aangenaams te bemachtigen. Men kan redelijkerwijs haast niet anders verwachten. Ik althans zie niet in, hoe zij eerlijk kunnen zijn. Zoo'n Tom echter, dat is een zedelijk wonder." „Maar wat wordt er dan van hun zielen?" Dat is, zoover ik zie, niet mijn zaak. Ik heb alleen te maken met de'werkelijkheden van dit leven. De zaak is, dat het gansche ras vrijwel algemeen geacht wordt aan den duivel te zijn overgeleverd ten onzen gerieve, hoe het dan ook moge gaan in een ander leven." „Maar dat is ontzettend! Je moest je schamen, Augustinus!" "Dat weet ik nog niet. Ik geloof, dat je in de gansche wereld hetzelfde zien kunt: de geringen verslijten lichaam en geest in dienst van de aanzienlijken. Wat wij doen, is niet zoo heel veel anders, en — maar daar gaat de bel, dus laten we pauzeeren, nicht, en eens lékker gaan eten." Toen juffrouw Ophelia tegen den avond in de keuken kwam, wezen een paar negerjongens op een vrouw, die met een mand vol beschuiten en broodjes op haar hoofd aan de deur was verschenen. De vrouw had een norsch gezicht, een onaangename stem en droeg de sporen van drankmisbruik. Zij zuchtte en klaagde veel, en verdeelde haar ellende over twee wenschen: „och, was ik maar dood," en: „ik wil drinken, om mijn ellende te vergeten." Ook ditmaal was haar optreden zóó weerzinwekkend, dat Adolph, die juist scheerwater voor zijn meester kwam halen, zei: „Een walgelijk oud beest! Als ik haar meester was, zou ik haar wel anders ranselen." Maar Tom, die getuige was geweest van het bezoek van Prue — zoo heette de vrouw — liep haar na, toen zij haar broodjes had afgeleverd en was vertrokken met een „drinken, drinken, tot je in de hel komt en dan heb je je verdiende loon." Hij haalde haar spoedig in en hoorde haar zuchten en kreunen. Dan zette zij haar mand op een stoep en ging er naast zitten. Medelijdend, bood Tom aan: „Wil ik je mand een eindje dragen?" „Waarom?" zei de vrouw. „Ik heb geen hulp noodig." j'je schijnt ziek, of hebt verdriet, of zooiets," hield Tom aan. ",ïk ben niet ziek," zei de vrouw kortaf. "ik wilde wel" — en Tom keek haar ernstig in de oogen — „ik wilde wel, dat ik je kon bewegen, het drinken na te laten. Weet je niet, dat het je verwoest, je lichaam èn je ziel?" „Ik weet, dat ik voor de hel bestemd ben. Dat behoef je mij niet te vertellen. Ik ben leelijk. Ik ben slecht. Ik ga regelrecht naar de hel. O Heere, ik wou dat ik er al was!" ^ Tom huiverde bij die vreeselijke taal, uitgesproken met den toon der wanhopige gelatenheid. „O, de Heere zij je genadig! Arme ziel! Heb je dan nooit gehoord van Jezus Christus?" „Jezus Christus, wie is dat?" „Wel, Hij is de Heere!" „Oja, ik heb wel eens gehoord van den Heere, en van het oordeel, en van de hel." „Maar heeft niemand je ooit Verteld van den Heere Jezus, Die ons arme zondaren liefheeft en voor ons is gestorven?" „Daar weet ik niets van," zei de vrouw. „Niemand heeft mij ooit liefgehad, sedert mijn oude baas is gestorven.' „Waar ben je opgegroeid?" vroeg Tom. „In Kentucky. Daar was een man, die mij hield, om kleine kinderen groot te brengen voor de markt; dan verkocht hij ze. Ten slotte heeft hij mij ook verkocht aan een handelaar, en die heeft mij weer naar hier verkocht." „Hoe ben je tot het drinken gekomen?" „Om mijn ellende te vergeten. Ik had nog één kind, toen ik hier kwam, en ik hoopte het zelf te mogen opvoeden, omdat mijn meester geen handelaar is. Maar toen werd mevrouw ziek en ik moest haar oppassen. Ik kreeg daarna koorts, en werd zoo, dat ik mijn kind niet meer zelf kon voeden, en mevrouw wilde er geen melk voor koopen. Het kind is toen zóó gaan schreeuwen, dat mevrouw het niet meer wilde aanhooren, en ik het kind op een zolderkamertje moest wegstoppen. Daar heeft het zich op een nacht doodgeschreeuwd. En toen ben ik gaan drinken, om het schreeuwen niet meer te hooren. En daarom wil ik drinken, al ga ik er ook door naar de hel!" „O, arme stakker!" zei Tom. „Heeft dan niemand je verteld, dat de Heere Jezus je wil helpen, om in den hemel te komen en daar rust te vinden?" „Ik zie er wel naar uit, om in den hemel te komen. Komen daar niet de blanken? Denk je, dat ze mij daar willen hebben? Ik zou nog liever naar de hel gaan, weg van mijnheer en mevrouw," zei ze hard, zette haar mand op het hoofd, en liep somber heen. „O, Tom ben je daar? Ik ben blij, dat ik je gevonden heb. Papa zegt, dat je de poney's moogt inspannen en met mij gaan rijden in mijn nieuw rijtuigje — maar wat is er, Tom? Je kijkt zoo droevig?" „Ik voel mij niet heelemaal wel, jongejuffrouw Eva. Maar ik zal de paardjes voor u gaan inspannen." „Toe Tom, zeg me maar, wat er is. Ik» heb je zien praten met die knorrige oude Prue." Tom vertelde nu in eenvoudige bewoordingen, wat hij van Prue gehoord had. Eva schreide niet, deed ook geen uitroepen. Zij werd alleen bleek, en een indroevige uitdrukking versomberde haar gelaat. Zij hield beide handen tegen de borst en zuchtte diep. HOOFDSTUK XIX. Nog meer ervaringen van juffrouw Ophelia. „Tom, span de poney's maar niet in. Ik wil liever niet gaan," zei Eva. '^Waarom niet, jongejuffrouw Eva?" vroeg Tom. „Deze dingen hebben mij zoo bedroefd. Ik wil liever niet uitgaan." Zij"keerde zich om en liep het huis weer binnen. Enkele dagen later kwam er een andere vrouw in Prue's plaats, om de beschuiten te brengen. „Wat is er met Prue gebeurd?" vroeg Dina verwonderd. ^Prue zal wel niet meer komen," zei de vrouw geheimzinnig. Waarom niet? Zij is toch niet dood?" Dat weten we nog niet zeker. Zij ligt in den kelder." Juffrouw Ophelia, die dit gehoord had, nam de beschuiten aan en de vrouw ging heen. Dina liep haar na en drong aan: Wat is er toch met Prue?" De vrouw scheen wel wat te willen, maar niet te durven zeggen. Dan antwoordde zij zacht: „Nu, zeg het maar aan niemand. Prue had weer gedronken en toen hebben zij haar in den kelder gelegd, en haar daar den heelen dag gelaten. En nu heb ik hooren zeggen dat de muskieten haar aangevallen hebben — en nu is zij dood!" Dina hief de handen ten hemel van ontzetting. Toen zij zich omkeerde, stond de doodsbleeke Evangeline vlak achter haar, de groote oogen wijd open van schrik en afgrijzen. „Lieve help! Jongejuffrouw Eva zal flauw vallen! Waarom laten we haar ook zulke dingen hooren! Haar papa zal erg boos zijn.' „Ik zal niet flauw vallen, Dina," zei het kind kalm. „En waarom zou ik dat niet hooren mogen? Het is niet zoo erg voor mij, om het te hooren, als voor Prue, om het te ondergaan." „Maar dat is toch niet voor zulke lieve jonge dames als u zijt om aan te hooren! U zou het kunnen besterven!" Eva zuchtte slechts, en liep met trage stappen de trap op. Juffrouw Ophelia vroeg met groote belangstelling naar de geschiedenis der vrouw. Dina deed een zeer woordenrijk verhaal, en Tom voegde erbij, wat hij van haar zelf gehoord had. „Een afschuwelijke zaak," riep Ophelia uit, de kamer van St. Clare binnenloopende, „een verschrikkelijke geschiedenis!" „Wat is er nu weer gebeurd?" vroeg hij. ^Nu? Wel, zij hebben Prue doodgegeeseld!" zei Ophelia, en deed een omstandig, fel gekleurd verhaal van wat er was voorgevallen. „Ik heb wel gedacht, dat het een der dagen zoo ver zou komen," zei St." Clare, en ging voort met het lezen van zijn krant. „Wel gedacht! Maar heb je daar danniets tegen gedaan! Is hier dan geen politie of zoo, om op zulke dingen te letten en tusschenbeide te komen?" „Men veronderstelt algemeen, dat het belang van den eigenaar voldoende waarborg is in die gevallen. Als iemand zijn eigen bezittingen wil vernietigen, dan zou ik niet weten, wie hem dat beletten kan. Dat arme schepsel schijnt gestolen en gedronken te hebben, dus was er niet veel medelijden met haar te verwachten." „Maar het is afschuwelijk, Augustinus! Het is meer dan afschuwelijk! Het zal zeker wraak over je brengen." De Negerhut. 10 Mijn waarde nicht, ik heb het niet gedaan, en ik kan het ook niet verhelpen. Als ik dat kon, zou ik het doen. Als ruw en laagstaand volk doet, wat naar z'n aard is, hoe zal ik dat keeren? Zij hebben niet de minste zelfbeheersching en zij zijn onverantwoordelijk. Tusschenbeide komen zou niets baten, en er is ook geen wet, die dat gebiedt. Het beste wat we kunnen doen, is' onze oogen en ooren te sluiten en ze te laten begaan. Dat is 't eenige, wat ons overblijft," besloot St. Clare, en het zich behagelijk in de sofakussens terugzinken. „Hoe kan men zijn oogen voor zulke dingen sluiten!' nep Ophelia verontwaardigd uit. Maar beste kind, wat wil je dan? Hier is een gansch ras — traag, dom, koppig en laag bij den grond levend — zonder eenige beperking onder de macht van een ander ras. Geen macht over zichzelf, geen begrip van mijn en dijn. Ik kan toch niet eiken ellendigen stakkerd, dien ik zie, koopen, elk geval van onrecht ter hand nemen? Het meeste, wat ik kan doen, is: mijzelf er vrij van houden. En nu nicht, wees nu niet al te somber; als we ons alle nare dingen op de wereld aantrekken, hebben we geen leven meer." . Juffrouw Ophelia peinsde even, om zóóveel zorgeloosheid te verwerken. Maar dan kwam zij los, fel en toornig: Ik moet je zeggen, Augustinus, dat ik de dingen zoo met kan opvatten. Het is volmaakt een schande, dat je zulk een levensbeschouwing durft te verdedigen! Dat is mijn opvatting!" „Wat nu?" vroeg St. Clare, opkijkende, „alweer een aanval? Verdedig ik dat? Wie heeft dat ooit gezegd?" Natuurlijk doe je dat. Dat doen jelui Zuidelijken allemaal. , Och kom nicht, neem het nu toch niet zoo vreeselijk zwaar op. Ja, ik begrijp wel, waarom jelui Noordelijken veel beter zijt dan wij. St. Clare's gelaat werd eensklaps ernstig, hij rees op, en vervolgde: „Over de slavernij kan maar één meening zijn, geloof ik. Planters, die er geld mee moeten verdienen — geestelijken, die met de planters moeten meepraten - staatslieden, die erdoor moeten heerschen - mogen woorden en zeden verwringen en verbuigen op een wijze, die de wereld doet verbaasd staan over hun schranderheid. Zij mogen de natuur en den Bijbel en wie weet wat nog meer in hun belang dwingen. Dat komt alles van den duivel. En het lijkt mij, om je de waarheid te zeggen, net iets voor hem." . , Ophelia keek St. Clare verbaasd aan, en deze, blijkbaar genietend van haar aandacht, ging voort: _ . .. Je schijnt je te verwonderen, maar laat mij uitspreken Wat is Oie van God en menschen vervloekte slavernij in den wortel anders dan dit. Mijn broeder Quashy is dom en zwak, en ik ben knap en sterk — en daarom mag ik alles stelen wat hij heeft, en hem er slechts zooveel van geven, als mij belieft. Wat mij te zwaar, te vuil of te onaangenaam is, laat ik Quashy doen. Omdat ik niet van werken houd, moet Quashy werken. Omdat de zon mij verbrandt, moet Quashy in de zon staan. Quashy moet het geld verdienen, en ik zal het opmaken. Quashy moet in eiken poel gaan liggen, opdat ik er droogvoets over kan komen. Quashymoet mijn wil doen en niet den zijnen, al de dagen van zijn leven, en hij zal tenslotte zooveel kans hebben om in den hemel te komen als ik hem geef. Dit maakt tezamen ongeveer uit, wat slavernij is. Men praat van de THisbvuikeu der slavernij. Humbug! De zaak zelf is de bron van al de ellende. En de eenige reden, waarom het land niet ondergaat, zooals Sodom en Gomorra, is, dat zij oneindig beter toegepast wordt dan zij is. Uit barmhartigheid of fatsoen, omdat wij geen geboren wilde beesten, maar menschen zijn, durven of willen velen van ons niet het voile gebruik van de macht maken, welke onze gruwelijke wet hun geeft. De verst gaande maakt nog maar matig gebruik van die macht." St. Clare had al sprekende de kamer op en neer geloopen met driftige stappen. Zijn gelaat was overtogen met een gloed van opwinding, en met drukke gebaren onderstreepte hij zijn woorden. Juffrouw Ophelia had hem nog nooit zoo gezien, en zat verbaasd toe te hooren. Plotseling vóór haar staande, ging hij voort: „Ik zeg je, er zijn oogenblikken geweest, dat ik, als het gansche land wegzonk, wel mee had willen verzinken. Als ik reisde, en ik overdacht, dat iedere kerel, dien ik ontmoette, door onze wet en voor zooveel onrechtvaardig verkregen geld als het hem beliefde te geven, eigenaar kan worden van hulpelooze kinderen, jonge meisjes en vrouwen, dan kon ik mijn land, ja het gansche menschdom vervloeken." Ja, maar de vraag is . . .bracht Ophelia in. ",Oja, de vraag is — en het is een duivelsche vraag: hoe komen wij in "zulk een toestand? Nu, ik zal je antwoorden, zooals het mij des Zondags geleerd is: door de gewone voortplanting. Mijn bedienden waren die van mijn vader, en nu zijn ze de mijne, mèt hun niet zoo weinige kroost. Mijn vader was een aristocraat, en zijn gevoelens waren zeer menschlievend — binnen de grenzen van een bepaalde kleur. En die kleur was: blank. Hij had ongeveer 500 negers in 't werk. Die moesten naar onverbiddelijke eischen van orde en gezag worden bejegend. \\ at daaraan te kort deed, werd met de vuist of met de zweep bijgewerkt. Zoo hebben wij, Alfred en ik, de plantage geërfd, toen mijn vader stierf. Alfred was ook aristocraat, en na twee jaar proefneming, zag ik wel m, dat ik zijn deelgenoot niet kon blijven. Er moet — zegt hij een lagere klasse wezen, die lichamelijken arbeid verricht, en slechts een dierlijke natuur heeft. En er moet zijn een hoogere klasse, die daardoor middelen en geld krijgt, om zich te ontwikkelen, waardoor zij tevens de beheerscheres der lagere klasse kan blijven. Hieruit moet je nu niet opmaken, dat Alfred een hard meester is. Hij is een heerscher, en weerspannigheid vindt hem vierkant tegenover zich; als het moet, schiet hij dengene, die hem zou blijven weerstaan, als een hond neer. Maar overigens beroemt hij er zich op, dat zijn slaven goed behandeld en voldoende gevoed worden." „Maar hoe kwam je er dan toe, de plantage op te geven?" ,jWel, ik kon de zaak zelve niet langer aanzien, dat er mannen en vrouwen gebruikt werden, alleen maar om geld mee te verdienen, terwijl hun alies onthouden werd, om ook mensch te zijn. Is het al niet verschrikkelijk: een mensch te koopen, zooals men een paard of een stuk grond koopt, zijn tanden te keuren, zijn gewrichten te laten knappen, hem te laten proefloopen, en dan den prijs te bepalen? Kortom, ik was, zooals Alfred opmerkte, veel te gevoelig, zou nooit deugen voor zakenman; hij ried mij aan, mijn aandeel uit de plantage te nemen, een huis te Nieuw-Orleans te gaan koopen en verzen te gaan schrijven. Zoo is het gegaan, behalve de verzen." „Maar waarom liet je toen je slaven niet vrij?" ,'Och, zoover had ik het nog niet gebracht. Ze te houden als voorwerpen, om geld mee te verdienen, dat kon ik niet. Maar zie je, om ze te houden voor 't gemak, om zelf mijn geld te kunnen uitgeven, dat leek me niet zoo slecht. Bovendien waren er oude getrouwen bij, waaraan ik zeer gehecht was, en de kinderen behoorden nu eenmaal bij de ouders. Allen hadden het naar hun zin bij mij." Hij wachtte even, scheen in nadenken verzonken. Dan ging hij voort: „Er was een tijd in mijn leven, dat ik plannen had en hoopte, wat goeds in de wereld tot stand te zullen brengen. Ik had vage verlangens, meer te zijn dan een stuk drijfhout. Ik wilde mijn geboorteland vrij maken van deze schandvlek. Maar verder dan verlangens is het niet gekomen. Ik miste de volharding, die ik in Alfred zie, en waarop hij mij telkens wijst, als wij elkaar spreken! Zoo heb ik mij op den stroom laten afdrijven en . . . „Maar daar mag je toch niet tevreden mee zijn, beste neef!" "Dat ben ik ook niet. Ik veracht de slavernij. En ik zie er ook een groot gevaar in. Want er is toch waarlijk geen bril noodig, om te zien, dat het kweeken en handhaven van een klasse laagstaande, zorgelooze, slechte lieden, wier leven toch veelszins is ingeweven in het onze, even verkeerd is voor henzelf als voor ons. Eén ding is zeker: vroeg of laat komt er een dies irae, een dag des oordeels. Dezelfde wrijvingen heeft men in Engeland, in Europa, als hier. Eens moet dat tot een groote omwenteling komen. Maar wie van ons zal dat beleven? En dan .... maar daar hoor ik de bel luiden. Laten we gaan eten, nicht, en zeg nu nog eens, dat ik geen ernstig gesprek kan voeren!" Aan tafel bracht Mary het geval van Prue ter sprake, en zei: „Jij zult zeker wel denken, nicht, dat wij hier allen barbaren zijn, niet?" „Ik denk wel, dat het een barbaarsche zaak is, maar niet, dat jelui allen barbaren bent," antwoordde Ophelia. „Och," hernam Mary, „ik weet wèl, dat het onmogelijk is, met sommige van die schepsels huis te houden. Zij zijn zóó slecht, dat zij eigenlijk niet behoorden te leven. Voor zulke gevallen als dit heb ik niet het minste medelijden. Als zij zich maar behoorlijk gedragen, komt zoo iets niet voor." „Maar mama," zei Eva, het arme schepsel was ongelukkig, en daardoor is zij gaan drinken." „Och malle meid! Alsof dat een verontschuldiging was! Ik ben ook vaak ongelukkig. Ik meen, dat ik grooter verdriet ken, dan zij ooit gehad heeft. Het komt eenvoudig, omdat zij zoo slecht zijn. Men kan sommigen door welke straf ook, niet tot beterschap brengen. Ik herinner mij een man bij papa, die zóó lui was, dat hij wegsloop om maar niet te moeten wer¬ ken. Dan werd hij gegeeseld en tenslotte is hij van ellende gestorven. Het was niet noodig geweest, het volk bij papa werd altijd goed behandeld." «8 „Ik heb eens een man getemd," zei St. Clare, „dien alle opzichters en bazen tevergeefs trachtten klein te krijgen." Jij?" verbaasde zich Mary.„ Nu, dan zou ik wel eens willen weten, hoe jij zoo iets hebt klaargespeeld." „Wel, het was een reusachtige, sterke kerel, een geboren Afrikaan, en zijn vrijheidsgevoel was zoo sterk ontwikkeld, dat hij veel van een Afrikaanschen leeuw had. Men noemde hem Scipio. Niemand kon wat met hem beginnen, hij werd verkocht van den een aan den ander, totdat Alfred hem kocht. Nu, op zekeren dag sloeg hij den opzichter neer en vluchtte naar de moerassen. Ik was juist bij Alfred op bezoek, want het is gebeurd na onze scheiding. Alfred was woedend, maar ik zei hem, dat het zijn eigen schuld was; ik ging echter een weddenschap met hem aan, dat ik den man zou temmen. Won ik, dan zou ik hem krijgen, om hem verder bruikbaar te maken. Met een man of zes, gewapend met geweren en vergezeld van honden, ging ik op jacht. Toen wij den reus hadden opgejaagd, rende hij als een reebok door de velden en moerassen; eindelijk kwam hij tot staan, in een hoog rietveld. Hij draaide zich om, om met de honden te vechten. En hij vocht als een leeuw! Hij slingerde de dieren rechts en links van zich af, en sloeg er met zijn bloote vuist drie morsdood. Toen klonk een schot en hij viel neer, bloedend uit een schotwond, bijna voor mijn voeten. De arme kerel keek mij aan met wanhoop en met den moed der vertwijfeling tevens in de oogen. Ik gebood den mannen en den honden, terug te blijven en verklaarde hem mijn gevangene. Dat was al wat ik kon doen, om te beletten dat zij hem in den roes van de jacht zouden doodschieten .Ik hield mij aan de weddenschap en Alfred verkocht hem aan mij. Nu, ik heb mij met hem ingelaten, en binnen veertien dagen was hij zoo handelbaar als ik maar wenschte." f-' Wat ter wereld heb je dan toch met hem gedaan? vroeg Mary. ^Och, dat was heel eenvoudig. Ik heb hem op mijn eigen kamer genomen, een goed bed voor hem in orde laten maken, zijn wond verbonden, en hem zelf verzorgd, tot hij weer loopen kon. En daarna heb ik hem een vrijbrief gegeven, en hem gezegd, dat hij gaan kon, waarheen hij verkoos. Maar hij ging niet. De dwaze jongen scheurde het papier in tweeën en weigerde beslist, mij te verlaten. Ik heb nooit een beteren gehad, trouw en vertrouwbaar als staal. Later is hij Christen geworden, en zoo zachtmoedig als een kind. Hij had het opzicht over mijn hoeve aan het meer en deed het puik. Bij de eerste cholera-epidemie heb ik hem verloren. Hij heeft werkelijk zijn leven voor mij opgeofferd. Want ik was doodziek. En toen, in de paniek der epidemie, iedereen wegging, bleef Scipio en hij heeft voor mij gestreden als een reus. En werkelijk, hij heeft mij in het leven behouden! Maar de arme kerel werd kort daarna zelf aangetast, en hij was niet meer te redden. Ik heb nooit pijnlijker iemand s verlies gevoeld." .. , Eva was voetje voor voetje dichter bij haar vader komen staan en had met grooten ernst de geschiedenis van zijn lippen opgevangen. Toen hij geëindigd was, sloeg zij eensklaps haar armen om zijn hals en barstte in tranen uit. , , ,1 „Eva, lief kind, wat is er nu?" vroeg St. Clare, terwijl het kind schokte van aandoening. „Dat lieve kind moest eigenlijk zulk soort dingen maar niet hooren," zei hij; „zij is zoo zenuwachtig. Neen papa, ik ben niet zenuwachtig," zei Eva, zich snel herstellende, ik ben niet zenuwachtig, maar die dingen zinken in mijn hart. " Wat bedoel je daar mee, kindjelief?" "Dat kan ik zoo niet zeggen, papa. Ik heb zooveel gedachten. Misschien vertel ik het u wel eens.' , . . , , . Nu denk dan maar door, hoor! Maar schrei met en maak je papa niet ongerust. Kijk eens, wat een mooie perzik ik voor je meegebracht heb." , , , Eva nam hem aan en glimlachte door haar tranen heen. ,Kom, ga maar eens naar de goudvischjes kijken, zei ot. Llare, naar meetroonende naar de veranda. In zijn eenvoudig, net kamertje boven de stallen zat Tom met een lei voor zich, bezig met iets, dat hem blijkbaar veel inspanning kostte. De zaak was, dat Tom's heimwee zoo was toegenomen, dat hij Eva om een vel schrijfpapier had gevraagd, en het plan had opgevat, om met behulp van de door jongenheer George hem aangeleerde schrijfkunst, een brief te schrijven. En nu moest die brief eerst in klad op de lei komen. Het was voor Tom een heel ding, want de gegeven lessen waren door de velerlei ervaringen en gebeurtenissen sedert Tom s vertrek wel wat in 't vergeetboek geraakt. Terwijl Tom met groote inspanning zijn letterteekens grifte, keek Eva over zijn schouder heen O, oom Tom, wat maak je daar grappige letters! "ik wil een brief schrijven aan mijn arme vrouw, jongejuffrouw Eva, en'aan mijn kleine jongens. Maar ik ben zoo bang, dat ik hem niet maken Ik zou ie graag willen helpen, Tom! Ik heb al wat leeren schrijven. Verleden jaar kende ik alle letters, maar ik vrees, dat ik ze weer vergeten beEva zette zich nu heel dicht bij Tom, en de twee getrouwen begonnen met inspanning van alle krachten de letters aaneen te rijen. Heel wat overleg en gebabbel was erbij noodig, maar op den duur begon het toch werkelijk wat op een brief te lijken. Ta oom Tom," riep Eva verheugd uit, „het begmt heusch mooi te worden! Wat zal je vrouw blij zijn! En je jongens! O, het is een schande, dat je hen hebt moeten verlaten. Ik zal papa vragen, of hij je bmnen kort weer terug wil laten gaan." Mijn vorige mevrouw heeft gezegd, dat zij het geld voor mij zou zenden, zoodra zij het bij elkaar had. Ik verwacht dat zi;i het doen zal Tongenheer George heeft gezegd, dat hij mij zou komen halen en dezen dollar heeft hij mij als onderpand gegeven. Tom haalde het kostbare muntstuk te voorschijn, en Eva zei: „O, dan zal hij zeker komen, rk ben zoo blij voor je, Tom." „En nu wilde ik een brief schrijven, weet u, om hem te laten weten, waar ik ben, en aan die arme Chloe vertellen, dat ik het zoo goed heb, want zij was zoo ongerust, die goeie ziel." „Hé Tom!" riep eensklaps de stem van St. Clare, die heel stilletjes aan de deur was verschenen. Tom en Eva schrikten beiden op. „Wat is dat?" vroeg St. Clare, binnenkomende en de lei ziende. „O, dat is de brief van Tom. Ik help hem schrijven, papa. Is hij niet prachtig?" „Ik wil jelui geen van beiden ontmoedigen, maar Tom, zou het niet beter zijn, als ik den brief voor je schreef? Dan zal ik het doen, zoodra ik terug ben van mijn wandelrit." „Het is heel gewichtig wat hij schrijft, papa, want zijn vorige meesteres wil hem geld zenden, om hem los te koopen. Dat heeft hij mij zelf verteld." Dienzelfden avond nog werd de brief voor Tom geschreven en gepost. HOOFDSTUK XX. Topsy. Op zekeren morgen, terwijl juffrouw Ophelia aan haar huishoudelijke bezigheden was, hoorde zij St. Clare onder aan de trap roepen: „Kom eens beneden, nicht, ik heb je wat te laten zien. Ik heb een aankoop gedaan voor je departement, kijk maar eens," en hij toonde haar een negerinnetje van acht of negen jaar. 't Was een van de allerzwartsten; haar bewegelijke oogen schitterden als glaskralen; haar mond, half open van verbazing over de weelde rondom, liet een stel prachtige witte tanden zien. Haar gelaatsuitdrukking deed schranderheid en sluwheid tegelijk vermoeden, gedempt door een waas van ernst en schuchterheid. Zij had slechts een vuile!gescheurde linnen jurk aan, en stond met gevouwen handen haar nieuwe wereld op te nemen. „Maar Augustinus, wat ter wereld heeft je bewogen, dat kind hier te brengen?" „Het is voor jou, nicht, om op te voeden en haar voor het leven te bekwamen, 't Leek mij zoo'n grappig ding. Hier Topsy" — en hij floot even — „zing eens wat voor ons, en laat eens zien, hoe mooi je dansen kunt." Er kwam een grappige levendigheid in haar oogen, zij begon met schrille stem een negerliedje te zingen, begeleidde dat met handgeklap en voetgetrap, vlug en druk rondspringend en allerlei tusschengeluiden uitstootend, totdat zij na een paar luchtsprongen ineens, met een schreeuw, op het tapijt doodstil stond, weer met gevouwen handen, en een koddige uitdrukking op het gelaat, die half aan verlegenheid, half aan bedwongen pret deed denken. Juffrouw Ophelia stond er beduusd bij, sprakeloos van verbazing. St. Clare had er pleizier in — zoowel in het kind als in Ophelia's verbazing — en zei: „Topsy, dit is je nieuwe meesteres. Ik zal je aan haar toevertrouwen, zorg nu dat je je goed gedraagt." „Jawel mijnheer," zei Topsy, met een ondeugende tinteling in haar oogen. „Maar Augustinus, wat wil je nu eigenlijk? Het huis is vol van die kleine plaaggeesten; je kunt geen voet verzetten, of je loopt kans er op een te trappen. Wat moet ik nu weer met deze aanvangen?" „Opvoeden, nicht! Dat heb ik je toch al gezegd! Jij preekt altijd over opvoeding. Nu, hier is er een, om je krachten op te beproeven." „Daar ben ik heelemaal niet op gesteld. Ik heb al meer dan m'n handen vol aan die er zijn." „Zoo zijn jelui Christenen nu allemaal! Jelui richten een Genootschap op, en dan stuur je een zendeling naar de heidenen. Maar zelf aanpakken of iemand in huis nemen — neen, dan zijn ze niet aangenaam of zindelijk genoeg, dat geeft te veel moeite." „Augustinus, zóó had ik het nog niet ingezien. Ja, het zou toch wel een goed zendingswerk kunnen zijn," zei zij, en keek het kind wat vriendelijker aan. „Nu, dan zal ik je vertellen, hoe ik er aan gekomen ben. Dit kind behoorde toe aan een paar dronken schepsels, die een gemeene herberg houden. Ik kom daar bijna eiken dag langs, en ik kon het niet langer aanhooren, zooals dat kind gilde, als ze haar sloegen en uitvloekten. Zij zag er overigens knap en levendig genoeg uit, om nog wat van te maken, dus heb ik haar gekocht en voor jou bestemd. Toe, zie nu, dat je haar een degelijke orthodoxe opvoeding geeft, en tracht er wat van te maken." „Nu dan, ik zal zien, wat ik doen kan," zei Ophelia en naderde haar nieuwe hulp, zooals men op een zwarte spin toetreedt. „Zij is erg vuil en half naakt," zei ze. „Nu, dan neem je haar mee naar beneden, en laat haar eens frisch wasschen en goed Ideeden." Juffrouw Ophelia bracht Topsy naar de keuken, waar het kind ook al niet met open armen ontvangen werd. Niemand was er, die neiging vertoonde, om het vies uitziende kind onderhanden te nemen. Derhalve deed juffrouw Ophelia het zelf, traag geholpen door een der bedienden. Toen zij op den rug diepe striemen en vereelte plekken zag, onuitwischbare teekens van het opvoedingssysteem, dat op Topsy tot dusver was toegepast, kromp haar hart van medelijden ineen. Het kind onderging zoowel de reiniging als de schimpscheuten van Dina en haar straf met gelatenheid, en keek met glinsterende oogen naar de kralen in Jane's en Rosa's ooren. Toen de kleine verfrischt en beter gekleed voor den dag kwam, nam Ophelia haar terzijde en begon te vragen: „Hoe oud ben je, Topsy?" Weet niet, juffrouw," antwoordde zij met een grimlach. ' Weet je niet, hoe oud je bent? Heeft je dat dan niemand gezegd. Wie was je moeder?" „Heb nooit moeder gehad." ^ v> „Nooit een moeder gehad? Hoe bedoel je? Waar ben je geboren. "Ben nooit geboren," grinnikte Topsy. Het werd juffrouw Ophelia, die zakelijk was aangelegd, wel wat te veel, en zij zei, een beetje kort: . Te moet me zoo niet antwoorden, kind. Ik maak er geen pretje van. Zeg mij nu, waar je geboren bent, en wie je vader en moeder waren. Ben nooit geboren," hield het meisje vol, en, levendiger: Heb nooit vader of moeder gehad, niets gehad. Ik ben met een troep anderen door een handelaar opgekocht. De oude tante Sue paste op ons. Het kind was blijkbaar volkomen ernstig. Ophelia, dat inziende, begon nu van een anderen kant: t Heb je wel eens gehoord van God, Topsy?" Het kind keek haar verbaasd aan en grinnikte slechts. Weet je wel, wie je geschapen heeft?" _ , , , "Niemand," zei ze lachende. „Ik ben vanzelf gegroeid. Niemand heeft mij geschapen." . Ophelia gooide het nu over een anderen boeg en vervolgde. „Kun je naaien?" Nee juffrouw," was het antwoord. "Wat kun je dan wèl doen? Wat deedt je voor mevrouw? ]|Water halen, en vaten wasschen, messen slijpen en bedienen. "Was zij goed voor je?" Ik denk het wel," zei het kind, Ophelia sluw aanziende. ï)e begrippen van Ophelia over opvoeding waren samen te trekken in: opletten, als er tot je gesproken wordt, leeren lezen en naaien den Catechismus van buiten leeren, en een pak slaag, als je liegt . Voor lopsy moest zij haar systeem echter nog eenigszins uitbreiden, en daar het kind in de keuken de eerste beginselen" zeker met zou leeren, nam zij lopsy onder eigen leiding, en begon met haar te leeren bedden opmaken, kamer doen, enzoovoort. Dat viel niet mee; het moest van a—z voorgezegd en voorgedaan worden. Op alle aanwijzingen en wenken antwoordde Topsy met een deemoedig „ja, juffrouw," maar wat Ophelia met zag, was dat Topsy, terwijl zij met den rug naar haar toegekeerd, het spreiden van' een bed voordeed, met groote handigheid een paar handschoenen en een lint liet verdwijnen in haar mouwen, om dan weer heel ernstig met gevouwen handen te staan toekijken, als Ophelia zich omdraaide. „Ziezoo, Topsy, laat nu eens zien, of je 't ook kunt, zei Ophelia, terwijl ze bij de oefening ging zitten. . _ , , , ^ Het ging prachtig; met alle inspanning legde Topsy de dekens en lakens in goede volgorde neer en streek alle plooien glad. Toevallig echter kwam er bij het uitstrekken der handen een tipje van het lint uit de mouw kijken, en Ophelia zag het. Onmiddellijk nam zij het kind onderhanden. „Wat is dat? Jij ondeugend kind, dat heb je gestolen!" Het lint werd verder uit de mouw getrokken, maar Topsy was in 't minst niet uit het véld geslagen. Zij keek er naar met een blik van de grootste verbazing en de reinste onschuld, en zei: „Hé, wat is dat, juffrouw's lint? Hoe komt dat nu in mijn mouw?" „Topsy, zeg mij geen leugens, jij hebt dat lint gestolen!" ^Juffrouw, ik zeg u, dat ik het niet gedaan heb. Ik heb het lint nooit gezien." „Topsy, weet je wel, dat het heel slecht is, te liegen?" „Ik lieg nooit, juffrouw," zei het kind met den grootsten ernst. „Ik heb juist de waarheid gezegd en niets anders." „Topsy, ik zal je moeten slaan, als je zóó liegt." „Juffrouw, al slaat u mij den heelen dag, ik kan toch niets anders zeggen," hield Topsy vol en begon te huilen. „Het moet vanzelf in mijn mouw zijn gekomen. U moet het in bed hebben laten liggen, en toen heb ik het met mijn mouw opgeschept." Juffrouw Ophelia was zóó vertoornd over dien leugen, dat zij het kind naar zich toe trok en eens flink door elkaar schudde. Door het schudden vielen de handschoenen op den grond, uit de andere mouw. „Kijk nu toch es aan! Durf je nu nog volhouden dat je het lint niet gestolen hebt?" Topsy bekende nu, de handschoenen genomen te hebben, maar over het lint volhardde zij in het ontkennen. „Nu Topsy, als je nu alles bekent, zal ik je dezen keer niet slaan." Waarna Topsy ook het wegnemen van het lint erkende, met veel betuigingen van spijt. Ophelia, nu de rij geopend hebbende, kreeg er nog meer uit: „Nu juffrouw, ik heb ook de roode kralen van juffrouw Eva weggenomen." „Maar ondeugend kind! En wat nog meer?" „De oorbelletjes van Rosa." „Breng alles onmiddellijk hier!" „Dat kan ik niet juffrouw, ik heb ze verbrand." „Verbrand? Wat een praat! Haal ze onmiddellijk, of ik zal je slaan." Op dit oogenblik kwam Eva binnen, met haar kralenketting om. Even later Rosa, met haar oorbelletjes aan. Juffrouw Ophelia stond verstomd, begreep er niets meer van, en zei tot Rosa: „Ik weet werkelijk niet, wat ik met dit kind moet beginnen. Hoe ter wereld kon je me nu toch zeggen, Topsy, dat je die dingen ook gestolen hadt?" „Wel, omdat de juffrouw gezegd had, dat ik moest bekennen. En ik wist niets anders te bedenken, om te bekennen." „Maar kind, ik wilde je toch niet laten bekennen, wat je niet gedaan hebt! Dat is evengoed een leugen!" „O ja, is het dat?" vroeg Topsy, de onschuld zelve. „Als ik mijnheer was," zei Rosa, „zou ik haar slaan, tot het bloed eruit kwam." „Nee, nee Rosa, zoo mag je niet spreken," zei Eva op een toon van zeker gezag, die haar te bekoorlijker maakte. ,,'t Is ook zoo," zei Rosa, „maar u is te goed, jongejuffrouw, men moet negers streng behandelen." „Rosa, zwijg!" riep Eva toornig, en haar oog fonkelde. Rosa zweeg terstond en trok af. „Die heeft het echte St. Clare-bloed," mompelde zij. Eva keek naar Topsy, en toen Ophelia haar breedvoerig verteld had, wat er gebeurd was, zei ze zacht: „Arme Topsy, waarom zou je stelen? Er zal nu toch goed voor je gezorgd worden. Ik zou je liever wat van mijzelf geven, dan je te zien stelen." Dat was het eerste vriendelijke woord, dat het kind ooit was toegesproken. Het maakte grooten indruk op haar, maar zij kon niet zeggen wat zij gevoelde. Ophelia, die ondanks het lieve optreden van Eva meende, dat de ontbrekende deugden van Topsy zich wel zouden ontwikkelen in de duisternis, sloot haar voorloopig op in een donkere kast. Vervolgens liep zij naar St. Clare en verklaarde hem, dat zij geen kans zag, het kind tot iets behoorlijks op te voeden zonder slaag. „Nu, sla haar dan naar hartelust, je hebt van mij de volle toestemming," zei St. Clare. „Alleen wil ik één opmerking maken: ik heb gezien, dat dit kind werd geslagen met een pook, met een tang, met een schop zelfs, zoodat je wel heel hard zult moeten slaan, om nog indruk te maken." „Maar wat moet ik d&n met haar doen?" ',Dat is een heel ernstige vraag, en ik wilde, dat ik ze beantwoorden kon. Wat te doen met een menschelijk wezen, dat alleen kan geregeerd worden met de zweep — en dit middel faalt, dat is in dit geval meer dan duidelijk. Maar zulke kinderen zijn er zooveel, en volwassenen ook. Hoe moet men die dan regeeren?" Ik weet het werkelijk niet," zuchtte Ophelia. 'jk ook niet," zei St. Clare ernstig. „De ellendige wreedheden en mishandelingen, waarvan men telkens in de bladen leest — zulke gevallen als met Prue bijvoorbeeld —, hoe ontstaan ze? In veel gevallen is het door verharding aan beide zijden — de eigenaar steeds hardvochtiger, de slaaf steeds ongevoeliger. Ik heb dit al dadelijk bemerkt, toen ik zelf eigenaar werd, en daarom besloot ik, er nooit mee te beginnen, want waar zou ik eindigen? Ik wilde mijn eigen zedelijke natuur niet vermoorden. Het gevolg is, dat mijn bedienden zich gedragen als bedorven kinderen, maar dat lijkt mij dan toch nog beter dan elkander te leeren haten. Je hebt vaak gesproken over verantwoordelijkheid in de opvoeding, nicht. Ik zou werkelijk graag zien, dat je het eens beproefde met één kind, één uit duizenden rondom ons." „Het is jouw systeem, dat zulke kinderen maakt." "Dat weet ik. Maar zij bestaan nu eenmaal, en wat moet er met hen gedaan worden?" „Nu, ik wil je voorstel niet afwijzen; ik zie er een plicht voor mij in én ik zal trachten, er het beste van te maken wat ik kan." Juffrouw Ophelia ging zich terstond met ijver aan haar nieuwe pupil wijden. Zij deelde haar dagwerk regelmatig in, en leerde haar lezen en naaien. Het lezen vorderde al spoedig heel aardig;, maar voor het naaien ontbrak Topsy alle geduld. Herhaaldelijk brak zij de naalden en wierp ze behendig het raam uit, of ook een heelen klos garen. Ophelia bemerkte het wel, maar zou, om het kind op de daad te betrappen, er onafgebroken bij moeten zijn gebleven. Tegenover die tekortkomingen stonden de bij allen gewaardeerde potsenmakerijen; Topsy had groot talent voor springen en buitelen en klauteren, voor zingen en fluiten en het nabootsen van allerlei geluiden; in het speeluur was zij het middelpunt van aller bewondering, niet het minst van Eva, die blijkbaar zeer geboeid werd door de grimassen van het zwarte kwikstaartje. Ophelia maakte zich daar bezorgd over, en drong er bij St. Clare op aan, zijn dochtertje af te houden van het drukke verkeer met Topsy: „Ben je niet bang, dat de omgang met zoo'n ondeugend kind Eva kwaad zal doen?" „Zij kan Eva geen kwaad leeren; bij andere kinderen zou het mogelijk zijn, maar langs Eva's gemoed loopt het kwaad af als een dauwdroppel langs een koolblad." „Wees daar niet al te zeker van; ik weet wel, dat ik nooit mijn kinderen met Topsy zou laten spelen." „Nu, jouw kinderen, dat behoeft ook niet. Maar de mijne mogen het wel. Als Eva bedorven kón worden, zou het al jaren geleden gebeurd zijn." Intusschen had Topsy een zeker ontzag weten te scheppen bij de bedienden. Want wie haar betichtte van eenig kwaad, dien werd dat betaald gezet, doordat hij plotseling iets miste, „toevallig" een bak met vuil water over zich heen kreeg, of ook zijn beste kleeren bedorven zag. Niemand kon ooit Topsy op de daad betrappen, maar allen waren overtuigd, dat zij het deed. Het gevolg was, dat men haar met rust liet. Overigens bleek zij handig in allerlei huishoudelijke bezigheden, bevattelijk ook, om nuttige zaken snel te leeren. Maar ondanks dit alles bleef zij wispelturig; bedden opmaken kon eenige dagen lang goed gaan en keurig in orde zijn, maar dan ineens was de goede wil zoek; dan maakte zij niet het bed op, maar af: buitelde door het bed, klom in de stijlen, kleedde de peluw in juffrouw Ophelia's nachtgoed en ging er dan mee dansen, kortom, dan werd het, wat de ontstelde juffrouw noemde: een bende. Op zekeren keer vond zij Topsy, met haar beste Chineesche zijden sjaal: als een tulband om het hoofd gewonden, de aangekleede peluw in den arm, dansende voor den grooten spiegel. „Topsy!" riep zij, aan het eind van haar geduld gekomen, „wat voer je nü toch uit?" „Och niets, juffrouw; ik denk, dat het komt, omdat ik zoo ondeugend ben." „Ik weet werkelijk niet meer, wat ik met je doen moet." „U moet mij slaan, juffrouw. Mijn oude meesteres sloeg me altijd. Ik kan niet goed werken, als ik niet geslagen word." ~ „Maar Topsy, ik wil je niet slaan! Je kunt je toch behoorlijk gedragen, als"je dat wilt. Waarom wil je dan niet?" Ja, ik denk, dat slaag beter voor mij is." Ophelia paste nu het middel even toe, en Topsy maakte een geweldig misbaar. Maar een half uur daarna, toen zij onder de veranda zat temidden van een troep bewonderende negerjongens, stak zij den draak met de heele kastijding. Zeg, juffrouw Ophelia slaan! Zij kan nog geen vlieg doodknjgenl Nee, dan mijn oude meesteres, diè kon er van langs geven!" Topsy stelde er een eer in, niet zoo'n klein beetje ondeugend te zijn. Och jelui negers," sneed ze op, „zijn wel allemaal zondaars. De blanken even goed, zegt juffrouw Ophelia. Maar ik geloof, wij negers de ergsten. Maar och heden, jelui kunt lang niet tegen mij op. Ik ben zóó slecht, dat niemand wat met mij weet aan te vangen. Ik denk dat ik het allerslechtste schepsel op de wereld ben." Waarna Topsy een bokkesprong maakte en zich liet toejuichen. Een paar jaren lang zette juffrouw Ophelia haar proeven vooit. Wij zullen straks zien, wat zij bereikt heeft. HOOFDSTUK XXI. Kentucky. Laat op den middag van een heeten zomerdag. Alle deuren en ramen van mijnheer Shelby's huis staan open, om zoo mogelijk nog een koel briesje tot binnenzweven te lokken. Mijnheer Shelby zelf zit in de voorgalerij, die aan beide uiteinden door een balcon wordt afgesloten. Achterover geleund in een luien stoel, rookt hij behagelijk zijn sigaartje na het middageten. Mevrouw Shelby zit bij hem, bezig met een fijn handwerkje; zij schijnt iets te willen zeggen, dat haar op het hart brandt. Dan, de gelegenheid gunstig achtend, vraagt zij: „Weet je al, Arthur, dat Chloe een brief heeft gekregen van lom? Met levendige belangstelling antwoordde Shelby: „O ja, is 't waar? Tom schijnt daar goede vrienden te hebben gekregen. Hoe gaat het hem?" . „Nu, ik geloof, dat hij aan een uitstekende familie verkocht is. Hij wordt'vriendelijk behandeld, en behoeft niet veel te doen." Ah! Dat's mooi. Daar ben ik blij om, heel blij," zei Shelby hartelijk. „Tom zal, denk ik, nu wel zóó verzoend raken, met het Zuiden, dat hij nauwelijks zal wenschen terug te komen." „Integendeel; hij verlangt er sterk naar, dat het geld voor zijn los- kooping zal komen." „Ik weet het nog niet, wanneer dat zal zijn. Als de zaken eenmaal niet best gaan, dan schijnt daar wel geen eind aan te zullen komen. Het is alsof men in 't moeras van de eene op de andere plek springt — leenen van den een om den ander te betalen — en die ellendige wissels vervallen, voordat een mensch tijd heeft om zich om te draaien en een sigaar op te steken, maanbrieven, altijd maar weer maanbrieven, je wordt er ellendig van." „Ik geloof, lieve, dat er wat gedaan moet worden, om dien achterstand voorgoed uit den weg te ruimen. Als wij eens alle paarden verkochten, en ook een van je boerderijen, om dan schoon schip te maken?" „Och, dat is belachelijk, Emily! Jij bent de beste vrouw van heel Kentucky, maar je ziet niet in, dat je van zaken toch geen verstand hebt. Dat kunnen vrouwen .nu eenmaal niet, en nooit." Maar kun je mij dan niet althans eenig inzicht geven in jouw zaken? Een lijst bijvoorbeeld van al je schulden, en van al wat je nog tegoed hebt, en laat mij dan trachten je te helpen door wat te bezuinigen hier en daar." " . Ach Emily, maak het mij nu niet zoo moeilijk. Ik kan je dat zoo precies niet zeggen. Ik kan niet zoo keurig mijn zaken op een rijtje zetten als Chloe haar pasteitjes. Heusch, over zaken kun je niet oordeelen. Shelby had, bij gebrek aan betere gronden, zijn stem uitgezet, en dat is niet de meest geschikte en overtuigende wijze van optreden, als een man met zijn vrouw zaken moet bespreken. Mevrouw Shelby zweeg en zuchtte eens. De zaak was, dat zij, „ofschoon" een vrouw, een helder verstand en een practischen kijk op de dingen had, terwijl haar karaktervastheid zeker grooter was dan die van haar man; het was dus niet zoo dwaas, als de heer Shelby meende, dat men haar in staat achtte, een zaak goed te kunnen aanpakken. Dan, zij had er haar hart nu eenmaal op gezet om de belofte aan Tom en tante Chloe in te lossen, en haar zucht gold niet het minst den tegenspoed, welke daaraan in den weg stond. Denk je niet, dat wij op de een of andere wijze dat geld bij elkander zouden kunnen krijgen? Die arme tante Chloe, zij hoopt er zoo °P- Het spijt mij genoeg. Maar ik zie wel in, dat ik het te vroeg beloofd heb. Ik geloof, dat het de beste weg is, haar dat ronduit te zeggen en dan moet zij er zich maar in schikken. Tom zal binnen een paar ]aar wel een andere vrouw krijgen, en zij doet ook beter, naar een anderen man uit te zien." Shelby, ik heb mijn volk geleerd, dat hun huwelijken even heilig zijn als de onze. Zulk een raad zou ik Chloe nooit kunnen geven. „Het is jammer, Emily, dat je hun een zedenleer laat torsen, die boven hun krachten en boven hun stand is." Het is toch de zedenleer van den Bijbel, Shelby." Ja Emily, ik wil niet afdingen op je religieuze gevoelens, maar voor die menschen lijken ze me toch buitengewoon ongeschikt." Dat zijn ze ook. En dat is juist de reden, waarom ik de slavernij met mijn gansche ziel haat. Ik wil je wel zeggen, lieve, dat ik mij met vrij kan maken van de beloften, die ik deze hulpelooze schepsels gegeven heb. Als ik het geld op geen andere wijze kan krijgen, wil ik muzieklessen gaan geven. Daar krijg ik zeker genoeg voor, om het geld zelf te verdienen." , .. _ „Maar Emily, je zult je toch niet op die manier vernederen? Daar zou ik nooit in kunnen bewilligen." .. - „Vernederen? Zou het mij even veel vernederen, als dat ik mijn belofte brak? Neen toch!" Ja, jij bent altijd heldhaftig en je overtreft ook nu weer jezelf, maar ik zou toch denken, dat je beter deedt, de zaak eerst nog eens te overleggen. Het gesprek werd afgebroken door de verschijning van tante Chloe, of mevrouw even wou komen kijken naar het gevogelte. Mevrouw glimlachte, toen zij, in de keuken gekomen, eenige kuikens en eenden zag liggen, waarbij Chloe in ernstige beschouwing stond te wachten. Ik dacht," zei ze, „of mevrouw hiervan misschien een kippen pasteitje wou hebben." .... . lrJ_ >> Och, tante Chloe, doemaar zooals ji] t beste vindt, t is mij hetzelfde. Chloe betastte de dieren peinzend; kennelijk waren het de kuikens niet, die haar bezig hielden. Eindelijk zei ze, met een kort lachje: O mevrouw, waarom zou u en mijnheer zich toch zoo kwellen, om het geld bij elkaar te krijgen, en niet doen, waarop u recht hebt. Ik begrijp niet, wat je bedoelt," zei mevrouw Shelby, die niet twij¬ felde of tante Chloe had, oudergewoonte, het gesprek tusschen haar en haar man van woord tot woord afgeluisterd. Lachend alweer, zei ^Wel mevrouw, andere menschen verhuren hun volk en maken er geld voor. Zij houden er niet zoo'n grooten troep op na, die hun deooren van het hoofd eet." „ Maar Chloe, wie zou je dan willen, dat wij verhuurden r1 "O ik bedoel niemand. Maar Sam heeft mij gezegd, dat er een banketbakker in Louisville was, die een bekwaam iemand noodig had voor het maken van gebak en pasteien, en hij zou er 4 dollar per week voor geven. Nu èn?" "Wel, mevrouw, ik heb gedacht: Sally moet noodig zelf gaan werken. Zij"is nu al dien tijd mijn hulp geweest, en zij kan het nu best alleen doen. Nu, en als mevrouw mij nu wil laten gaan, wilde ik het geld me helpen verdienen. Ik durf mijn gebak en pasteien wel naast die van den banketbakker zetten." De Negerhut. „Maar Chloe, wil je dan je kinderen alleen achterlaten?" „Och, mevrouw, de jongens zijn nu groot genoeg om aan het dagwerk mee te doen en Sally zal voor de kleine zorgen, trouwens, die heeft zooveel naloop niet meer noodig." „Maar Louisville is ver!" „Och, kom, geen nood! Het is een eindje de rivier af, misschien wel wat dichter bij mijn ouden baas?" vroeg Chloe, mevrouw hoopvol aankijkend. „Neen, Chloe, het is vele honderden mijlen ver," zei mevrouw Shelby. Chloe's gelaat betrok, en mevrouw hernam: „Maar dat hindert niet, het brengt je in elk geval dichter bij hem. Nu, je mag gaan, en van je loon zal iedere cent worden terzijde gelegd voor het loskoopen van je man." Als een zondoorstraalde wolk helderde Chloe's gelaat op; het glansde van blijdschap, toen zij ontroerd zei: „O, mevrouw is veel te goed! Ik heb er al zooveel over gedacht. En ik heb dan ook geen kleeren en schoenen meer noodig. Eiken cent kan ik overleggen. Hoeveel weken zijn er in een jaar, mevrouw?" „T wee-en-vijf tig.'' „O, zóóveel? En 4 dollar voor iedere week. Hoeveel is dat dan samen?" „Tweehonderd en acht dollar." „O. En hoe lang zou ik dan moeten werken, mevrouw?" „Vier a vijf jaar, Chloe. Maar je behoeft alles niet alleen te verdienen. Ik zal ook meehelpen." „Ik wil er niets van hooren, dat mevrouw lessen gaat geven. Mijnheer heeft daarin groot gelijk, het kan niet. Ik hoop, dat niemand van u zoo iets zal doen, zoolang ik nog handen aan 't lijf heb." „Geen zorg, Chloe. Ik zal de eer van de familie wel ophouden," zei mevrouw Shelby glimlachend. „Maar wanneer wil je gaan?" „Ja, mevrouw, Sam zei me, dat hij de rivier af moet met een stel veulens, en hij zei, dat ik wel gelijk met hem kon gaan. Daarom heb ik mijn spullen bij elkaar gepakt. Als mevrouw het goed vindt, zou ik morgenochtend met hem willen vertrekken; als mevrouw zoo goed wil zijn, mijn pas klaar te maken en een getuigschrift voor mij te schrijven?" „Zeker Chloe, dat zal ik in orde brengen, hoor, als mijnheer tenminste geen bezwaren heeft. Ik moet eerst met hem spreken." Mevrouw Shelby ging weer naar boven, en tante Chloe ging verheugd naar haar hut, om alles voor de afreis in orde te maken. Toen George kort daarna de hut binnen kwam en hij haar druk aan 't pakken vond, zei ze, met stralende oogen: „Ja, u weet nog niet, mijnheer George, dat ik morgen naar Louisville ga, wel? Ik ga weg, mijnheer George, en ik ga 4 dollar per week verdienen, en mevrouw zal alles terzijde leggen, om mijn ouden baas los te koopen." „Wel, wel!" zei George, „dat is zeker geen kleinigheid. Hoe ga je daar heen?" „Morgen, met Sam. En nu, mijnheer George, wil u nu aan mijn ouden baas schrijven en hem dit alles vertellen, ja?" „Zeker, hoor. Oom Tom zal het prettig vinden, wat van ons te hooren. Ik'ga dadelijk naar huis, om pen en papier te halen, en dan kun je me alles vertellen, tante Chloe, wat ik schrijven moet." „Goed, goed, mijnheer George! Gaat u maar en dan zal ik u een lekker kippenboutje maken. De arme Chloe zal ze vooreerst niet meer voor u kunnen maken." HOOFDSTUK XXII. „Het gras verdort, de bloem valt af." Al twee jaren was Tom nu van huis. Ofschoon gescheiden van allen, die hem lief waren, en soms sterk verlangende naar wat hij achter had moeten laten, gevoelde hij zich toch nooit geheel verlaten of ellendig. Tom had, door middel van zijn geheel eenige Leesboek, kennis aan den man, die geleerd had „tevreden te zijn in alle dingen' . Dat scheen hem een goede en redelijke levensbeschouwing, en zij kwam ook geheel overeen met de kalmte en de rust, welke hij door het lezen van datzelfde Boek had verkregen. Zijn brief naar huis was door George beantwoord met een brief, zoo flink en duidelijk geschreven, dat je hem door de heele kamer heen wel lezen kon, zooals Tom zei. Hij bevatte verschillende aangename tijdingen van huis, ook de mededeeling, dat tante Chloe nu bij een banketbakker in Louisville werkte, waar zij „een heele massa geld" verdiende, dat alles werd opgespaard om het bedrag voor zijn loskooping vol te maken. Mozes en Piet groeiden flink op, en de kleine onder de hoede van Sally, trippelde al door het huis. De hut van oom Tom was nu gesloten, maar George maakte melding van schitterende verbeteringen en versieringen, die zouden aangebracht worden, als Tom terugkwam. Verder bevatte de brief mededeelingen over zijn lessen, telkens beginnende met een sierlijken hoofdletter; over de geboorte van vier veulens en den welstand der ouders. De stijl van den brief was nogal bondig, maar Tom vond het de meest bewonderenswaardige pennevrucht, die in den laatsten tijd verschenen was. Hij raakte er niet aan uitgekeken, en overlegde zelfs met Eva, of ze hem niet konden inlijsten en ophangen. Aan die onderneming stond echter in den weg, dat men nooit de beide kanten van het papier kon voorhangen. De vriendschap tusschen Tom en Eva was even snel gegroeid als het kind. Tom hield van haar met zijn gansche goede hart, en zag zoowel in liefde op haar neer als met eerbied tegen haar op, en het was zijn dagelijksch genoegen, aan haar duizend wenschen en wenschjes tegemoet te komen, 's Morgens op de markt al zocht hij voor haar de mooiste bloemen en de grootste perziken, en dan was hij verrukt, als zij op hem stond te wachten en van verre hem al toeriep met haar zonnig stemmetje: En wat heb je voor me meegebracht, oom Tom?" Anderzijds was het weer Eva's vreugd, om Tom een genoegen te doen. Zij kon heel goed lezen en nooit had Tom nog zóó mooi uit den Bijbel hooren voorlezen. Eerst las zij alleen, om haar vriend behulpzaam te zijn, maar al spoedig trok het eerbiedwaardige Boek ook haarzelf aan, het werkte sterk op haar gevoelige natuur en op haar verbeeldingskracht. De gedeelten, die haar het meest boeiden, waren de Openbaringen en de Profeten' de duistere en vreemde beeldspraak en de vurige taal maakten temeer indruk op haar, omdat zij de beteekenis ervan niet vatten kon. In dit opzicht stonden Tom en Eva gelijk. Al wat zij ervan begrepen, was, dat het ging over een nog komende heerlijkheid, en waarin zij zich al verheugden, zonder te weten waarom. In den tijd, waarover we nu schrijven, was de gansche familie bt. Clare naar de villa aan het Pontchartrain-meer verhuisd. De zomerhitte had allen, die de benauwde stad konden verlaten, naar de koele oevers van het meer gedreven. De villa van St. Clare was een Indisch buitenhuis omringd door veranda's met bamboe-hekwerk, aan alle zijden uitkomende op den grooten tuin. De zitkamer zag uit op een weelde van tropische planten en bloemen, waartusschen slingerpaden naar het meer waren aangelegd; als rimpelend zilver lag het ruime watervlak onder de zonnestralen — een schouwspel, dat elk uur weer wisselde m schoonheid. , , , . . Het was nu avond; de ondergaande zon zette den ganschen horizont in goudgloed, en deed den onmetelijken hemelkoepel in het kristalheldere water weerspiegelen. Als witgewiekte vogels scheerden zeiljachten over het meer, scherp zich af teekenend tegen de vlammende luchten, lom en Eva zaten op een mosbank in een prieel aan het einde van den tuin. 't Was Zondagavond, en Eva's Bijbel lag opengeslagen op haar kmeen. Zij las: En zie, ik zag een zee van glas, doorgloeid van vuur. Tom," zei Eva, eensklaps ophoudende en naar het meer wijzende, „daar is zij!" Wat is er, jongejuffrouw Eva?" . ,, "Zie je 't niet? Kijk, daar! Daar is een glazen zee, met vuur er m. „O ja, dat is waar," zei Tom. En hij zong al: „O had ik de vleugels van den morgen, "ik zou heenvliegen naar de kust van Kanaan, ^Blinkende engelen zouden mij geleiden. "Naar het nieuw Jeruzalem." „Waar denkt u, dat het nieuwe Jeruzalem is, oom Tom?" vroeg Eva. O, hoog boven de wolken, jongejuffrouw Eva. Dangeloofik.dat ikhetzie, oom Tom. Kijk naar die lichte lucht daar. Is het niet net als een groote paarlen poort? En je kunt er in kijken ook, heel diep weg, alles goud. Toe Tom, zing eens van de zalige geesten. En Tom zong: „Ik zie een schaar' van geesten zweven, "Hun is de zaligheid gegeven; "Zij zijn getooid in smett'loos wit, "De palm der zege is hun bezit." Oom Tom, ik heb ze gezien!" zei Eva verrukt. Tom twijfelde er niet in 't minst aan; 't verbaasde hem ook niet. Als Eva hem verteld had, dat zij in den hemel was geweest, dan zou hij dat volkomen aannemelijk hebben gevonden. T, , „Zij komen soms tot mij in den slaap, die geesten, en Eva begon zacht te neuriën: „De palm der zege is hun bezit." „Oom Tom," zei Eva, „daar ga ik heen." "Waarheen, jongejuffrouw Eva?" , Het kind stond op en wees naar de lucht; het avondrood gat aan naar glanzende lokken en hoog- roode wangen een bovenaardschen schijn, en haar oogen waren in verrukking ten hemel geslagen, terwijl zij sprak: „Daarheen ga ik, naar de zalige geesten, Tom. Ik ga spoedig heen!" Het oude trouwe hart voelde een feilen steek. Hij herinnerde zich nu, hoe gedurende het laatste halfjaar Eva's handen smaller, haar kleur minder gezond, haar ademhaling korterwas geworden; vroeger, als zij speelde in den tuin, kon zij 't uren volhouden; nu was 7.ii cnnedip vermoeid en lusteloos. Hij had ook juf- . , . . frouw Ophelia hooren spreken van een kuch, die al haar huismiddeltjes niet konden wegwerken. Ook nu deed haar hand en wang koortsig aan. Toch had de gedachte, die in Eva's woorden vervat was, hem nooit zoo ^ Het gesprek tusschen Tom en Eva werd onderbroken door het haastig roepen van juffrouw Ophelia: . ^ , . „Eva! Eva! Kom kind, de dauw valt al, je moet nu niet meer buiten blijven!" .... Eva en Tom kwamen spoedig in huis. Juffrouw Ophelia was ervaren in 't verzorgen van kinderen. Zij kende heel goed die eerste, schier onopgemerkte schreden van de stille, verraderlijke kwaal, die zoo menig mooi en lief kind besluipt, en, nog voordat er één levensdraad gebroken schijnt, hen al onherroepelijk ten doode wijdt. Zij had dien korten, drogen kuch wel gehoord, die dagelijks terugkeerende hoogroode kleur wel gezien; evenmin was haar het koortsachtig glinsteren der lieve oogen ontgaan. Zij trachtte St. Clare deelgenoot te maken van haar bezorgdheid, maar hij weerde haar meening af met eenigen wrevel, vreemd aan zijn altoos goedmoedig humeur. Doe toch niet zoo somber, nicht, ik houd er niet van!" zei hij dan. Zie je dan niet, dat het kind in haar snelst en groeitijd is? Kinderen verliezen altijd aan kracht als zij heel snel groeien." Maar die leelijke hoest dan!" "Och, onzin! Die hoest is niets! Ze heeft misschien wat kou gevat. "(Nu, 'dat was juist de oorzaak, waarom Eliza Jane, en Ellen en Maria Sanders zijn weggenomen." . , , „O, houd toch op met die kinderkamer-legenden! Jelui oude menschen zijn zóó wijs, dat een kind niet kan hoesten of niezen, of je hebt de walioop al in 't hart. Wees alleen zorgzaam voor het kind, houd haar buiten de avondlucht, en laat haar niet te lang achter elkaar spelen. Dan zal het best gaan." Zoo sprak St. Clare, maar inwendig was hij toch met heelemaal gerust. Hij sloeg Eva dag aan dag met meer oplettendheid gade, en verzekerde onnoodig vaak, „dat het kind heel wel was, dat het niets mankeerde, dat die hoest niets te beduiden had," enzoovoort. Maar hij hield zich meer dan vroeger met haar bezig, nam haar vaker mee uit rijden, en bracht herhaaldelijk versterkende middelen mee naar huis — „niet dat het kind het noodig had, maar het zou haar in elk geval geen kwaad doen. ' Wat hem het meest trof, was de dagelijks toenemende rijpheid van gedachten en gevoelens bij Eva. Zij sprak af en toe woorden van zóó diepen zin en bovenaardsche wijsheid, dat ze hem aan ingeving deden denken. In zulke oogenblikken gevoelde St. Clare een plotselinge opwelling, om zijn lieveling in de armen te sluiten, alsof dat haar kon redden.' Wat Eva zelf betreft, haar hartje scheen geheel in beslag genomen door het verlangen goed te doen en lief te zijn voor anderen. Zij speelde nog wel met Topsy en andere negerkinderen, maar scheen nu meer toeschouwer dan deelnemer. „Mama," zei zij eens plotseling tot haar moeder, „waarom leeren wij onze bedienden niet lezen?" „Wat een vraag kind! Dat doet men nooit," zei haar moeder. "Waarom niet?" „Omdat het geen nut voor hen heeft, te kunnen lezen. Het helpt hun niét beter werken, en voor iets anders zijn ze niet geschapen. Maar zij moeten toch den Bijbel lezen, mama, om God s wil te leeren kennen." , . ,, O, dat kunnen zij wel hooren, voorzoover het goed voor hen is. "ik geloof, mama, dat de Bijbel voor iedereen is, om hem zelf te lezen. Zij hebben hem heel vaak noodig, als er niemand is om hun voor te lezen." tt Eva, je bent een vreemd kind. "Tante Ophelia heeft Topsy leeren lezen," zette Eva door. "ja, en je ziet, hoe goed het helpt. Topsy is het ondeugendste schepsel, dat ik ooit gezien heb." En dan die arme Mammy! Zij houdt zooveel van den Bijbel, en wil hem zoo graag lezen! En wat moet zij dan aanvangen, als ik hem haar niet kan voorlezen?" Och Eva, op den duur krijg je wel andere dingen te doen dan bijbellezen voor dé bedienden. Niet dat het verkeerd is; ik heb het ook gedaan, toen ik nog gezond was. Maar als jij in de wereld komt, en uitgaat, dan heb je daar geen tijd meer voor. Kijk" - mevrouw St. Clare nam een fraaie doos uit haar toilettafel - „deze juweelen zal ik je geven, als je je entree in de wereld maakt. Ik heb ze gedragen bij _mijn eerste bal. En ik kan je zeggen, Eva, dat ik aller aandacht trok. Eva nam het doosje, en lichtte een diamanten halsketting eruit. Haar groote, peinzende oogen staarden ernaar, maar haar gedachten waren elders. Wat kijk je ernstig, kind!" zei Mary. "Zijn die diamanten veel geld waard, mama?" Dat zal waar zijn. Papa heeft ze uit Frankrijk laten komen. Zij vertegenwoordigen een klein fortuin. J; „Ik wou, dat ik ze had, om ermee te doen wat ik wilde. "Wat wil je er dan mee doen?" . .. Ik zou ze verkoopen en dan een plaats koopen in de vrije btaten, dan zou ik al ons volk daarheen brengen en onderwijzers aanstellen, om hun te leeren lezen en schrijven." Het schaterlachen van haar moeder onderbrak Eva: „Een kostschool opzetten! Zou je ze ook nog niet piano leeren spelen en'schilderen of zoo?" . , .. Ik zou ze leeren hun eigen Bijbel te lezen, hun eigen brieven te schrijven en de brieven die zij ontvangen, te leeren lezen," zei Eva met overtuiging Ik weet, mama, dat het hun veel verdriet doet, dat zij zulke dingen niet kunnen. Tom voelt dat heel pijnlijk, Mammy ook, en zoo velen. Ik geloof, dat het niet in orde is." , , . Kom kom, Eva, je bent nog maar een kind! Van die dingen heb je nog geen verstand, en bovendien, ik krijg hoofdpijn van dat gepraat. Mary had altoos haar hoofdpijn bij de hand, als een gesprek haar met zinde. Eva ging stil heen, maar vanaf dat oogenblik ging zij Mammy geregeld leesles geven. HOOFDSTUK XXIII. Henrique. Omstreeks dezen tijd kwam St. Clare's broeder, Alfred, met zijn oudsten zoon, een jongen van 12 jaar, een paar dagen bij de familie aan het meer doorbrengen. De twee broeders waren elkanders volmaakte tegenstelling en toch trokken ze elkaar aan. Arm in arm zag men ze vaak wandelen door den tuin - Augustinus met zijn blauwe oogen en blonde haar, zijn tengere gestalte en levendige trekken, Alfred, met zijn Romeinsch profiel, donkere oogen, forsche gestalte en besliste gebaren. Altijd waren ze bezig, elkanders meeningen en gedragingen te hekelen, en toch waren ze op elkander's gezelschap gesteld; juist die tegenstelling scheen hun vriendschap te handhaven. Henrique, Alfred's oudste, was een flinke jongen, levendig en vol geest. Hij scheen vanaf het eerste oogenblik der kennismaking geheel te zijn bekoord door de gratie en de lieftalligheid van zijn nicht Evangeline. Eva had een kleine sneeuwwitte poney, een uiterstmakdiertje;hetwerd juist door Tom voorgebracht bij de veranda, terwijl een kleine half blank van ongeveer 13 jaar een klein Arabisch paardje voorleidde, dat voor een aanzienlijke som voor Henrique was aangekocht. Henrique was trotsch op zijn nieuwe bezit, en toen hij de teugels van den kleinen rijknecht overnam, bekeek hij het dier nauwlettend. Dan betrok zijn gezicht en hij snauwde den jongen toe: .. „Wat is dat, Dodo, jou kleine luiaard! Jij hebt vanmorgen mijn paard niet geroskamd!" . .. Jawel, mijnheer," zei Dodo onderworpen; „hij heeft zichzelf weer vuil gemaakt." ... . ,, , „ o „Zwijg, deugniet!" zei Henrique, toornig zijn zweep heffende. „Moe durf je het te zeggen!" ... Mijnheer Henrique," begon Dodo weer, maar zijn jonge meester nacl hem met zijn zweep al een slag over het gelaat gegeven; dan greep hij hem bij een arm, dwong hem op de knieën, en sloeg erop tot hij bijna buiten adem was. . Daar, jou onbeschaamde vlegel! Ik zal je leeren nog wat terug te zeggen, als ik tegen je spreek! Neem het paard mee terug en maak het goed schoon. Ik zal je je plaats wel leeren! Jongenheer," kwam Tom tusschenbeiden, „ik denk, dat hij u had willen zeggen, dat het paard zich op den grond heeft omgerold, toen het uit den stal kwam. Dat is de reden, waarom hij zoo vuil is geworden. Ik heb zelf Dodo het dier zien roskammen." . , Hou je mond, tot je wat gevraagd wordt," zei Henrique, draaide zich om en liep het bordes op om met Eva te gaan praten, die in haar rijkleed gereed stond. , , „Lieve nicht," zei Henrique, „het spijt mij, dat ik je door dien rekel heb moeten laten wachten. Laten wij hier even gaan zitten, tot zij terugkomen. Maar wat is er, nicht? Je kijkt zoo somber. Hoe kon je toch zoo wreed en onbillijk zijn tegen dien armen Dodo. Vr°Wreed!'onbillijk? - Wat bedoel je daarmee lieve Eva?" "ïk had liever dat ie me niet lieve Eva noemde, als je zoo doet. "Lieve nicht ie kent Dodo niet. Het is de eenige manier om hem te behandelen. Hij zit vol leugens en uitvluchten. De eenige manier is, hem onmiddellijk het zwijgen op te leggen, zoo doet papa ook altijd. Maar oom Tom zei, hoe het gekomen is, en hij liegt nooit. „ "Dan is hij wel een heel bijzondere oude neger. Dodo liegt altijd. "Als je hem zoo behandelt, liegt hij uit vrees.' "Maar Eva, je hebt zooveel op met Dodo, dat ik jaloersch op hem " 1 M W Maar iii hebt hem geslagen, en dat heeft hij niet verdiend. "Nu ja maar hij krijgt ook wel eens geen slaag, als hij het wèl verdiend heeft Een paar slagen meer hinderen met bij Dodo. Maar als het je hindert zal ik hem niet weer slaan in je bijzijn. Eva was niet voldaan, maar begreep, dat zij vergeefs zou trachten, hem haar gevoelens te doen begrijpen. Spoedig verscheen Dodo met de paarden' zijn jonge meester zei, nu heel wat vriendelijker. Wel Dodo, dat heb je nu goed gedaan, hoor! Kom nu hier, en houd iuffrouw Eva's paard vast, terwijl ik haar in t zadel help Dodo ging voor Eva's poney staan. Zijn gelaat stond treurig zij oogen vertoonden sporen van tranen. Henrique, chezichze f een u.ters gafant heer vond, had zijn nicht spoedig in t zadel geholpen, en gaf haar de teugels in handen. Maar Eva boog zich over aan; de andere: zyd< van het paard, waar Dodo stond en nu de teugels losliet. „Dank je wel, Dodo, je bent een beste jongen." w Dodo keek verbaasd op naar het lieve gelaat van de spreekster, bloed vloog hem naar de wangen, er kwamen tranen in z n pogen. Hier Dodo!" riep Henrique gebiedend. Dodo haastte zich en het paardje vast, terwijl zijn meester opsteeg. ,, Hier heb ie wat, om klontjes voor te koopen, Dodo. Henriaue reed achter Eva de laan af. Dodo stond de twee kinderen na te kijken. De een had hem geld gegeven; de ander had hem gêgevra wat hij meer noodig had: een vriendelijk woord, vriendelijk gezegd Dodo was nog maar weinige maanden van zijn moeder af. Zijn meester had hem gekocht van een groothandelaar, omdat hij een knap figuu ] voor rijknecht had, en nu werd hij door zijn jongen meester gedresseerd. Het tooneel van de afrossing hadden de twee broeders St. Clare p een afstand gadegeslagen. Augustinus had gegloeid van ging, maar hij had alleen maar zoo bij z n neus weg gezegd Ik vermoed rlat dit is wat we moffen noemen een republikeinsche opvoeding, Alfred. Henrique il er duivel, als hij driftig wordt," zei Alfred achteloos^ "ik veronderstel, dat je dit een practische oefenschool voor hem vindt?" „Het zou mij weinig baten, als ik het dat niet vond. Henrique is nu eenmaal een onstuimig karakter. Zijn moeder en ik hebben hem allang opgegeven. Maar die Dodo is er ook een; een pak ransel zal hem heusch niet deren." „En op die leerzame wijze past Henrique dan het eerste artikel van den republikeinschen catechismus toe: alle menschen worden vrij en gelijk geboren." „Poeh! Dat is weer een van Tom Jefferson's staaltjes van Fransche overgevoeligheid. Het is eenvoudig belachelijk, zoo iets hier te verkondigen." „Ik denk het ook," zei Augustinus beteekenisvol. 'ttOmdat — ging Alfred voort — omdat wij duidelijk kunnen zien, dat alle menschen niet vrij en gelijk geboren zijn. Ik vind dat republikeinsche gepraat voor de helft onzin. Het zijn de ontwikkelden, de beschaafden, de geletterden, die gelijke rechten moeten hebben, maar niet het canaille." „Als je 't canaille bij die opvatting kunt houden. Zij hebben hun stem al eens laten gelden, in Frankrijk." „Natuurlijk moeten ze klein gehouden worden, stevig en duurzaam, kijk, zoo," en Alfred stampte op den grond, alsof hij er iemand onderhad. ,,'t Is vreeselijk, als zij er onderuit komen; denk maar eens aan St. Domingo bijvoorbeeld." „Poeh! Daar zullen we in ons land wel voor oppassen. Wij moeten ons vierkant verzetten tegen al dat gepraat over opvoeding en verheffing; de lagere klasse moet niet worden opgevoed." „Dat is niet meer te beletten; zij zullen opgevoed worden, en wij kunnen alleen bepalen, hoe. Ons systeem is, om ze op te voeden in barbarisme en brutaliteit. Wij verbreken alle banden van menschelijkheid en maken er wilde beesten van, en als zij de overhand krijgen, zullen we dat ervaren." „Zij zullen nooit de overhand krijgen!" „O ja! Maak maar vol stoom, schroef de veiligheidsklep dicht, ga erop zitten desnoods, en zie dan maar, waar je belandt." „Wel, dat zullen wij zien. Ik ben niet bevreesd, om op de veiligheidsklep te gaan zitten, zoolang de ketel sterk is en de machine goed werkt." „Dat dacht de adel in den tijd van Lodewijk XVI ook, en thans denken Oostenrijk en Pius IX ook zoo. Maar op een goeden morgen vindt ge ze allemaal in de lucht gevlogen, omdat de ketel is gesprongen." „De tijd zal het leeren," zei Alfred lachende. „Ik zeg je," zei Augustinus, „als er iets is in onzen tijd, dat met de kracht van een Goddelijke wet wordt geopenbaard, dan is het, dat de massa's zullen opkomen en de lagere klassen de heerschende zullen worden." „Och, wat baat het eigenlijk, daartegen te praten. Ik geloof dat we op 'dit stokpaardje al rond vijfhonderd keer hebben rondgereden. Wat dunkt je van een spelletje trictrac?" De twee broeders liepen de verande-trap op en zaten spoedig aan een bamboetafeltje te spelen. Alfred merkte nog even op: Als ik erover dacht als jij, Augustinus, dan zou ik wat doen. ''Dat geloof ik ook wel, jij bent een van die menschen, die handelen. Maar wat?" ,, . ... , , „Wel, je eigen bedienden vrij laten bijvoorbeeld, zei Altred met een spott enden glimlach. , r, , ,, _ _ „Je zoudt evengoed den berg Etna op hun hoofd kunnen zetten, en hun dan zeggen, eronder te blijven staan, als aan mijn bedienden te zeggen zich weg te wringen onder den zwaren druk der maatschappij. Eén mensch kan niets beginnen tegen de maatschappelijke orde. Opvoeding, zal zij iets beteekenen, moet van den Staat uitgaan, of er moet voldoende samenwerking zijn, om iets te bereiken." Tij doet den eersten worp," zei Alfred, en spoedig waren de heeren in hun spel verdiept en men hoorde hen niet meer, totdat het getrappel van paardenhoeven onder de veranda werd gehoord. Daar komen de kinderen," zei Augustinus, opstaande. „Kijk eens Alf heb je ooit zooiets moois gezien?" Het was inderdaad een lieflijk tafreel die twee kinderen te komen zien aanrijden, frissche, onbezorgde jeugd 'en lieftallige gratie. Henrique lachte vroolijk naar zijn nichtje, dat een blauw rijkleed droeg en een muts van dezelfde kleur. Haar lief?hè?' Wat een volmaakte schoonheid! Tsjonge, August, zij zal al menig hoofd op hol kunnen brengen!" AllOTlct; Dat zal zij misschien wel. Ik ben er maar al te bang voor, zei Augustinus in eensklaps somberen toon, terwijl hij de veranda afsnelde om haar tC Jïva, lieveling, ben je niet te vermoeid?" vroeg hij, haar in zijn armen ^ Neen papa!" antwoordde Eva. Maar haar korte, gejaagde ademhaling verontrustte hem toch. . . ,, Hoe kon je toch zoo snel rijden? Je weet, dat het slecht voor je is. "ik voelde mij zoo best, papa, en ik houd er zoo van. St. Clare droeg haar in zijn armen naar de zitkamer en legde haar °P,Henrique," zei hij, „je moet voorzichtig zijn met Eva, en met zoo S!U Ik*zal haar onder mijn hoede nemen, oom," zei Henrique, en ging bij'de sofa zitten, terwijl hij haar hand in de zijne nam. Al sp°edig yoe]cle Eva zich veel beter. Haar vader en haar oom gingen weer aan hun spel en de kinderen bleven alleen. Het spilt me zoo, Eva, dat papa maar twee dagen hier blijft, en da zal'ik ie voor langen tijd niet meer zien. Als ik bij jou ben, tracht 1 steeds goed te zijn, en niet leelijk te doen tegen Dodo, en zoo. Ik wil Dodo niet slecht behandelen, maar je weet, dat ik zoo driftig, ben. I ben heusch niet slecht voor hem. Ik geef hem nu en dan een muntstukje, en je ziet, hij maakt een keurigen indruk. Ik geloof, dat over t algemeen D?Zouj(fdenken, dat jij goed af was, als er niemand bij je was, die je liefhad?" . tt Ik? Neen, natuurlijk niet. u:; "En Dodo heb je weggenomen van al zijn vrienden, en nu heelt h J niémand die hem liefheeft. Zoo kan toch niemand goed blijven? Ta maar dat kan ik toch niet helpen! Ik kan zijn moeder met hier halen,'en ik kan hem zelf toch niet liefhebben, noch iemand anders. Waarom kan je dat niet?" . .. . "Dodo liefhebben? Maar Eva, dat kun je toch met van mij vragen. Ik mag hem wel lijden, maar men kan z n bedienden tochnietliefhebbe . „Dat doe ik toch!" "Zegt de6Bijbel dan niet, dat wij onze naasten moeten liefhebben? "O de Bijbel! Ja, die zegt zooveel van zulke dingen. Maar niemand denkt eraan, het te doen; dat weet je toch ook wel, Eva: niemand doet het " Eva zweeg. Haar oogen stonden peinzend. Dan zei ze: „In elk geval lieve neef, heb dien armen Dodo lief, en wees om mijnentwil vriendelijk tegen hem. Ik zou om jouwentwil iedereen kunnen liefhebben, beste nicht, want ik vind jou het liefste wezen, dat ik ooit gezien heb Eva nam die loftuiting kalm op; geen spier van haar gelaat vertrok. Zij zei alleen: „Ik ben blij, dat je zoo denkt, lieve Henrique. De etensbel maakte een eind aan dit gesprek. HOOFDSTUK XXIV. Voorteekenen. Twee dagen later vertrokken Alfred St. Clare en Henrique; en Eva, die door het gezelschap van haar neefje boven haar krachten had geleefd, begon na zijn vertrek kennelijk te verzwakken. St. Clare was eindelijk besloten onx medische hulp in te roepen, iets waarvoor hij altoos was teruggeschrokken, omdat het de erkenning van een onaangename waarheid inhield. Een paar dagen lang echter was Eva zoo van streek, dat zii in huis moest blijven, en de dokter werd geroepen. Mary St. Clare had niet opgemerkt, dat haar dochtertje langzaam achteruitging in gezondheid en krachten, doordat zij geheel m beslag werd genomen door het peinzen over twee of drie nieuwe kwalen, waarvan zij zich slachtoffer waande. Het eerste artikel van Mary s geloofsbelijdenis was, dat niemand ooit zoo leed of lijden zou als zij zelf. i±.n dientengevolge zette zij altijd met zekeren tegenzin de gedachte van zich af, dat iemand uit haar omgeving ziek kon zijn. Zij was er altijd zeker van in zulk een geval, dat het niets was dan luiheid of gebrek aan flinkheid, en dat, als men maar eens leed zooals zij, het verschil spoedig genoeg zou opgemerkt worden. Juffrouw Ophelia had al verschillende malen beproefd, haar moederliike bezorgdheid over Eva op te wekken, doch tevergeefs. „Ik zie niet in, dat het kind iets scheelt. Het loopt immers rond en speelt." _ t> Maar zij heeft een leelijken hoest." , , "Hoest! Praat mij niet van hoesten. Ik heb mijn leven lang gehoest. Toen ik zoo oud was als Eva, dacht men, dat ik de tering had. Nacht op nacht zat Mammy bij mij op. Nee, Eva's hoest is niets! Maar zij wordt zoo zwak, en is kortademig. tt "Och, dat heb ik al jaar aan jaar gehad. Niets anders dan zenuwen. "Maar zij zweet zoo 's nachts." . "O, dat doe ik al tien jaren. Dikwijls kun je mijn nachtgoed uitwringen, en 'de lakens zijn soms zoo nat, dat Mammy ze moet ophangen om te drogen. Neen, zóó erg zweet Eva niet." Juffrouw Ophelia gaf het maar op en zweeg. Maar toen de dokter kwam, en Eva's verzwakking niet meer te miskennen viel, sloeg Mary terstond een geheel anderen toon aan. zij had het altijd wel geweten, dat zij de meest ongelukkige van alle moeders zou worden. Zij, met haar wankele gezondheid, en haar eemge, lieve kind voor haar oogen ten grave dalende! En Mary liet Mammy s nachts maar weer wekken, om tegen haar te kunnen lamenteeren over teekenis van deze nieuwe ellende. /-»* t i. „Maar lieve Mary, praat toch zoo niet !' zei St. Clare. „Je moet toe zoo ineens den moed maar niet opgeven. r\OVP\ Tii hpht mii Och, jij kent de gevoelens eener moeder met, St. Clare. Jij hebt j nooit begrepen, en ie begrijpt me ook nu niet. JVIaar praat dan in elk geval niet, Ik kan het niet zoo luchtig opvatten als jij, St. Clare. Als jtj dan met gevoelt, hoe erg je kind er aan toe is, ik wel Het is een al te zware slag voor mij, die reeds zooveel gedragen heeft. Het is waar," hernam St. Clare, „dat Eva teer is en dat heb ik altijd wel geweten. En ook dat zij zoo snel uit haar krachten is gegroeid. O weet ik dat haar toestand bedenkelijk is. Maar zij ondergaat nu ook den invloed' der buitengewone hitte, en de gevolgen van de inspannende dagen met haar neefje. De dokter zegt, dat er wel degelijk grond is \ oor h0°Och natuurlijk, als je alleen den lichtkant wilt zien Het is wel gemakkelijkak men niet al te gevoelig is in deze, werdd. Ik^wou dat ik anders kon gevoelen - het maakt mij zoo ellendig, ik wou, dat ik het wenschen, want Mary benutte haar nieuwe leed, om nog meer dan tevoren iedereen te kwellen met haar jeremiades. Alles wat gezegd of gedaan werd, voerde dte bewiizen aan dat zij omringd was door hartelooze, ongevoelig wezens die zich om haar lijden niet bekommerden. De arme Eva hooide soms die klaagzangen, en schreide dan uit medelijden met mama, dat 71 i haar zooveel verdriet berokkende. Na een paar weken werd de toestand heel wat gunstiger ~ een. van die bedriegelijke perioden, waardoor beangste harten zoo vaak misleid worden. Men zag Eva weer in den tuin loopen, men hoorde haar w 1 aohen én zingen en haar vader verklaarde in den overloop zijner vreugd , oude zou zijn. Juffrouw OpheHa echte, en de dokter waren niet zoo vol moed. En dan was er nog een hart dat_hun gevoelen deelde, en dat was het hartje van Eva. In dat hartje was de zoete zekerheid neergezonken, dat de hemelsche vreugden nabij waren, daar was een kalmte als in het licht van 't zonnedalen m den stiUen zomeravond. Alleen de bekommernis over degenen, die haar zoo lief hadden, verstoorde die rust af en toe. Dit kind had voor zichzeHgeei stervensleed ofschoon het leven zich voor haar pas opende in \ olh van liefde en blijheid. In het Boek, dat zij met haar eenvoudig^ vriend zoo vaak gelezen had, had zij de gestaite leeren kennen ^van Een, d e de kinderen tot Zich liet komen, maar nu had Hij al opgehouden, alleen maar een beeld uit het ver verleden te zijn; Hij was een levende, haar aan alle kanten omringende werkelijkheid geworden. Zijn liefde omsloot haar hart met meer dan vergankelijke teederheid, en zij ging, zooals zij zei de, naar Hem en naar Zijn huis. Maar nu was er nog de droefheid over wat zij moest achterlaten, inzonderheid haar lieve vader, in wiens hart zij, meer dan in eenig ander, zich de eerste plaats verzekerd wist. Zij had haar moeder lief, zooals zij alle schepselen beminde; de zelfzucht in haar moeder had een muur opgetrokken tusschen deze twee harten. En dan die trouwe bedienden, in wier leven zij zooveel zon bracht; hoe smartte haar hun armzalig bestaan, en hoe ging haar liefdevol hartje er naar uit, hen goed te doen. „Oom Tom," zei ze eens, toen zij haar vriend voorlas, „ik kan mij zoo goed begrijpen, waarom Jezus wilde sterven voor ons." „Hoe zoo, jongejuffrouw Eva?" „Dat kan ik je niet zeggen. Maar toen ik die arme stakkerds onlangs op de boot zag, sommigen gescheiden van hun moeder, anderen van hun echtgenoot, en toen ik dat gehoord heb van de arme Prue — o, was het niet vreeselijk, Tom? — toen heb ik gevoeld, en ook later nog menig keer, dat ik blij zou zijn te mogen sterven, als ik daardoor al die ellende kon doen ophouden. Ik zou willen sterven voor hen, Tom, als ik kon," zei het kind ernstig, haar smalle handje in zijn grove vuist leggende. Tom keek Eva met eerbied aan, en toen zij, haar vader hoorende roepen, heen liep, veegde hij zijn oogen af. ,,'t Is nutteloos, dat men tracht Eva hier te houden," zei hij tot Mammy, die hij even later sprak. „Zij draagt het teeken des Heeren aan haar voorhoofd." „O ja! Ja!" zei Mammy. „Ik heb het altijd wel gezegd. Zij was nooit een kind, dat in dit leven opging. Zij heeft zulke diepe oogen. Ik heb het mevrouw meermalen gezegd, en nu zien wij het allen. Het lieve, gezegende kind!" Eva kwam de veranda-trappen op, naar haar vader, 't Was al laat in den middag, en de ondergaande zon weefde een goudglans om haar in 't wit gekleed figuurtje; haar oogen schitterden onnatuurlijk, gevolg van de sleepende koorts, die brandde in haar aderen. St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te laten zien, dat hij voor haar gekocht had, doch haar verschijning trof hem eensklaps pijnlijk: zulk een broze schoonheid! En hij klemde haar in zijn armen, vergetende wat hij had willen zeggen. „Eva, lieveling, je bent vandaag wat beter, is 't niet?" „Papa," zei Eva met plotselinge beslistheid, „ik heb u al langen tijd iets willen zeggen; ik wil dat nu doen, voor ik minder word." St. Clare beefde, toen Eva op zijn knie ging zitten. Zij vlijde haar hoofd tegen zijn borst en zei: „Het is onnoodig, het langer voor mijzelf te verbergen. De tijd is nabij, dat ik u allen ga verlaten. Ik ga heen, en zal nooit terugkomen," en Eva snikte. „O, maar mijn lieve kleine Eva!" zei St. Clare, zich vermannende; „je bent wat zenuwachtig en terneergeslagen, je moet niet toegeven aa.n zulke nare gedachten. Kijk eens hier, wat een aardig beeldje ik voor je gekocht heb." . . „Neen papa," zei Eva, zijn hand zacht terugdringende, „misleid uzelt niét! Ik ben niet beter, dat weet ik heel goed. En ik ga binnenkort heen. IK Den niet zeuuwacuug, cu ook niet terneergeslagen. Als het niet om u was, en om mijn vrienden, dan zou ik volmaakt gelukkig zijn. Ik verlang zoo, heen te gaan!" „Maar lieve schat, wat heeft je hartje nu toch zóó treurig gemaakt? Je hebt toch alles, wat je gelukkig kunt maken, ontvangen?" „Ik zou liever in den hemel zijn, maar — terwille van mijn vrienden zou ik willen blijven leven. Er zijn hier veel dingen, die mij zoo bedroefd maken. Liever was ik daarboven, maar om u te verlaten, papa, dat breekt mij 't hart." „Maar wat is er dan, dat je zoo bedroefd maakt, lieveling?" „Ach, dat zijn de dingen die telkens weer gebeuren. Ik heb zoo te doen met onze arme bedienden; zij houden zoo van mij en ze zijn allen goed en vriendelijk voor mij. Ik zou willen, papa, dat ze allen werden vrijgelaten!" „Maar Eva, denk je dan niet, dat zij het hier goed genoeg hebben? „O, maar papa, als u nu eens wat overkwam, wat zou er dan van hen worden? Er zijn heel weinig meesters zooals u. Oom Alfred is niet zooals u, en mama ook niet. Denk maar eens aan de eigenaars van die arme Prue! De menschen kunnen zulke vreeselijke dingen doen!" „Lieve kind, je bent overgevoelig. Het spijt me, dat je zulke geschiedenissen hebt gehoord!" , . „Och, papa, dat doet me juist zoo'n verdriet. U wilt, dat ik gelukkig zal leven en nooit pijn hebben, nooit iets lijden en nooit een treurige geschiedenis hooren; en als nu anderen alleen maar verdriet hebben en zorg in hun leven, dan vind ik mij zelfzuchtig. Ik moet zulke dingen wèl weten. Zij zinken diep in mijn hart en ik heb er veel over gedacht. Papa, is er nu niet een middel te vinden, dat alle slaven vrij worden. „O toe, laat me! Ik heb een bloem meegebracht, zoo'n prachtige,'' pleitte Topsy, en toonde meteen een half ontloken theeroos. „Laat mij die"daarin zetten." „Ga toch heen!" zei Rosa gebiedend. "Laat haar blijven," zei St. Clare plotseling, driftig op den grond stampende. „Zij mag komen." Rosa trok terstond af en Topsy legde haar bloem op 't voeteneinde van het ledikant. Dan wierp zij zich plotseling, met een wilden kreet languit op den grond bij het bed, en weeklaagde luid. Juffrouw Ophelia snelde de kamer in en trachtte haar tot bedaren te brengen. Doch tevergeefs. „O juffrouw Eva! O juffrouw Eva! Ik wou, dat ik ook dood was!" Hartdoordringend was dit smartelijk roepen; St. Clare's marmerbleeke gelaat werd plotseling rood; de eerste tranen sinds Eva's dood had dit kind te voorschijn gebracht. „Sta op, kind," zei Ophelia zacht; „schrei niet zoo, juffrouw Eva is naar den hemel gegaan, en zij is nu een engel." „Maar ik kan haar niet zien," snikte Topsy. „Ik zal haar nooit weer zien," en een nieuwe uitbarsting volgde. Allen stonden een oogenblik zwijgend erbij. „Zij heeft gezegd dat zij van mij hield," snikte het arme kind. „Dat heeft zij gezegd. O lieve juffrouw Eva, nu is er niemand meer, die mij liefheeft." „Dat is maar al te waar," zei St. Clare. „Toe, nicht, zie jij eens of je 't arme kind niet wat troosten kunt." „Ik wou, dat ik maar nooit geboren was," schreide Topsy. „Ik heb nooit verlangd, geboren te worden, en ik begrijp niet, waarom ik geboren ben." Juffrouw Ophelia hielp haar nu overeind en nam haar mee naar haar kamer. Terwijl ook haar de tranen in de oogen stonden, zei ze: „Topsy, arm kind, geef de hoop nu niet op! Ik kan wel van je houden, al is het dan niet zooals die lieve Eva. Ik hoop, dat ik van haar iets van de liefde van Christus geleerd heb. Ik kan je liefhebben, Topsy, ik doe het reeds en ik wil trachten, je een goed Christenmeisje te helpen worden." In Ophelia's stem trilde echt mededoogen, en haar tranen spraken een duidelijke taal. Vanaf dat uur kreeg zij een invloed op het kind, welken zij nooit weer verloor. „O, mijn Eva," overdacht St. Clare, „als jouw korte leven op aarde zooveel goeds heeft gedaan, wat moet ik dan van al mijn jaren denken?" Toen kwam de tijd, dat allen nog eenmaal de lieve doode kwamen zien, de een na den ander zacht binnentredend en lieve woorden fluisterend over hun beste vriendin, die zij op aarde gehad hadden. En dan kwam de kleine kist. En de begrafenis kwam: vreemde gezichten in het huis, rouwdragers en toeschouwers; er werd uit den Bijbel gelezen, er werd gebeden .... en St. Clare was tusschen dat alles als een, die in het duister rondtast en ook den troost der milde tranen niet meer kent. Tot het laatste toe zag hij maar één ding: dat goudblonde kopje in de De Negerhut. 13 kist. Maar dan moest hij zien, dat de kist gesloten en de lijkwade erover gespreid werd. Met de anderen schreed hij achter de baar naar het hoekje in den tuin bij de mosbank, waar Eva en Tom zoo vaak gesproken en gezongen hadden; daar was haar grafje gedolven. St. Clare staarde in de groeve; zag, hoe het kistje langzaam er in neergelaten werd; hij hoorde vaag dé plechtig gesproken woorden: „Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven." Was dat daar nu zijn Eva, zijn schat? Ja . . . maar neen! Want zij was nu haar aardsche hulsel ontvloden en hier, in de donkere aarde, kiemde alleen het zaad, dat gestorven zijnde, vruchten der onsterfelijkheid kan dragen. Toen alles voorbij was, lag Mary op haar bed in haar donker gemaakte kamer, snikkende en kreunende in onbeheerschte smart, en onophoudelijk bedienden roepende. Natuurlijk, die hadden geen tijd om te schreien — waarom zouden zij ook! De smart, die er was, was haar smart, en zij was er ten volle van overtuigd, dat niemand het zoo kon of wilde gevoelen als zij het gevoelde. „St. Clare had geen traan gestort," zei zij. „Hij voelde niet met haar mee. Het was onbegrijpelijk, zoo hardvochtig en ongevoelig als die man was, terwijl hij toch wist, hoe zij leed." Tom volgde bezorgd de gangen van zijn meester. En als hij hem dan zag zitten, treurig en verslagen in Eva's kamer, haar Bijbeltje opengeslagen vóór zich houdende, ofschoon hij geen letter ervan zag, dan las Tom dieper smart in die strak starende oogen dan in al het misbaar van Mary. Na weinige dagen keerde de familie St. Clare naar de stad terug. St. Clare zelf zocht daar verstrooiing, en uiterlijk had men van zijn smart alleen kunnen weten door den rouwband om zijn hoed. Aan alles deed hij druk mee, redeneerde druk over alles en nog wat, en toch was het maar een masker, de verberging van een zeer duister, door de stilte des doods verstard hart. vSt. Clare is een vreemde man," zei Mary tot Ophelia. Ik dacht altijd: als er iets was, wat hij op aarde liefhad, was het onze lieve kleine Eva. Maar hij schijnt haar al heel gemakkelijk te vergeten. Ik kan er hem maar niet toe krijgen, over haar te spreken. Ik heb werkelijk gedacht, dat hij meer gevoel zou toon en." „Stille waters hebben diepe gronden, heeft men mij wel eens gezegd," merkte Ophelia op, als om terecht te wijzen. „O, daar geloof ik niets van, dat zijn altemaal praatjes. Als een mensch gevoel heeft, dan zal hij het toonen, dat kan niet anders. Maar het is ook een groot verdriet, gevoelig te zijn. Ik zou liever zijn zooals St. Clare. Mijn gevoelens drukken mij zoo zwaar!" Ëf*„Mevrouw, mijnheer wordt werkelijk zoo mager als een schim. Zij zeggen, dat hij haast niet eet," merkte Mammy op, die in de kamer bezig was. „Ik weet wel heel zeker, dat hij Eva niet vergeet; dat zou toch ook niemand kunnen, dat (ieve, gezegende kind." „Nu, hij heeft in elk geval met mij geen medelijden," hernam Mary. „Hij heeft nog geen woord van medegevoel gesproken, en hij moest toch weten, hoeveel meer een moeder lijdt dan eenig man kan begrijpen." „Ieder hart kent zijn eigen bitterheid het best," zei Ophelia ernstig. "Dat geloof ik ook. Ik weet zelf, wat ik gevoel en niemand anders kan dat begrijpen. Eva had dat ook, maar zij is heengegaan." En Mary, zich achterover werpende op haar sofa, begon hevig te snikken. Ongeveer op denzelfden tijd klopte Tom, die zijn meester in de bibliotheek had zien gaan en hem daar urenlang gebleven wist, aan die kamer aan. Dan opende hij omzichtig de deur en keek naar binnen. St. Clare lag voorover op de sofa, met Eva's Bijbeltje bij zich. Tom naderde, doch aarzelde nog, wat te doen. Plotseling rees St. Clare op; het van droefheid en deelneming vervulde gezicht van den trouwen bediende trof hem; hij legde zijn hand op die van Tom en boog zijn hoofd erover. „O, Tom, m'n jongen, de wereld is zoo leeg voor mij geworden." „Ik weet het, mijnheer, ik weet het. O, als u maar kon opzien, opzien naar de plaats, waar onze lieve juffrouw Eva is, opzien naar den heven Heere Jezus!" „Ach, Tom, ik zie wel naar boven, maar als ik dat doe, zie ik niets. Ik wilde wel, dat ik wat kón zien!" Tom zuchtte zwaar. „Het schijnt aan kinderen gegeven te worden, en aan arme trouwe kerels als jij, om te zien wat wij niet kunnen zien," hernam St. Clare. „Hoe komt dat toch?" „Gij hebt het voor de wijzen en verstandigen verborgen, en hebt het den kinderen geopenbaard," haalde Tom uit de Schrift aan; „ja Vader, want alzoo is het welbehagen geweest voor U." „Tom, ik geloof niet en ik kan niet gelooven, ik heb twijfel over al die dingen. Ik wil dezen Bijbel gelooven, maar ik kan het niet." „Beste mijnheer, bid dan tot den goeden God: Heere, ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulp." „Wie is er, die iets zeker weet?" sprak St. Clare in zichzelf. „Was al die mooie liefde en dat sterke geloof dan slechts een voorbijgaande gevoelsaandoening, zonder eenigen grondslag, weggeblazen door 't lichtste zuchtje? En is er nu geen Eva meer, geen hemel, geen Christus, niets meer?" „O lieve mijnheer, zeker is het er! Ik weet het zeker, volkomen zeker," zei Tom, op z'n knieën vallende. „Ach toe, mijnheer, geloof het toch!" „Hoe weet jij dan, Tom, dat er een Christus is? Jij hebt toch ook nooit God gezien?" „Ik heb Hem in mijn ziel gevoeld, mijnheer, en ik voel Hem ook nu. O, mijnheer, toen ik van mijn vrouw en kinderen werd weggenomen, was ik bijna in mijn smart ondergegaan. Ik had het gevoel, dat allen mij verlaten hadden, en toen stond de lieve Heere mij bij en Hij zeide: Vrees niet, Tom. Hij is het, die licht en vreugde brengt in de zielen van arme zondaren, Hij maakt alles vrede. En nu ben ik zoo gelukkig, en ik houd van iedereen, en ik wil alleen doen wat God van mij wil, gaan waar Hij mij gebiedt, geheel Zijn eigendom zijn. Ik weet, dat ik dat niet van mijzelf kan, want ik ben maar een arme zondaar; het komt van God, en ik weet zeker, dat Hij het mijnheer ook geven wil." Tom had deze woorden snikkende gesproken, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden. St. Clare had zijn hand genomen en omklemde die vast. „Tom," zei hij, „jij houdt van mij." „Ik wil nog vandaag mijn leven ervoor geven, als ik mocht zien, dat mijnheer een Christen werd." „Arme dwaze jongen! Ik ben niet waard, dat zoo'n goed, trouw hart als het jouwe mij liefheeft." „O mijnheer, er is Eén, meer dan ik, die u liefheeft: de Heere Jezus heeft u lief." „Maar hoe weet je dat dan, Tom?" „Ik gevoel het in mijn ziel. O mijnheer, de liefde van Christus gaat alle verstand te boven!" „Vreemd," zei St. Clare, „dat de geschiedenis van een man, die achttien honderd jaren geleden leefde en stierf, de menschen nu nog zóó kan beheerschen. Maar hij was geen mensch," voegde hij er plotseling aan toe, „niemand is ooit zóó lang een levende kracht geweest. O, dat ik nog kon gelooven, wat mijn moeder mij geleerd heeft, en bidden, zooals ik het deed, toen ik nog een jongen was." „Kijk u eens mijnheer, juffrouw Eva las dit altijd zoo mooi. Ik wilde zoo graag, dat mijnheer het ook eens las. Het wordt nu haast niet meer gelezen, nu juffrouw Eva weg is." Tom bedoelde het elfde hoofdstuk uit Johannes' Evangelie — het treffende verhaal van de opwekking van Lazarus. St. Clare las het luid, vaak even ophoudende, om de gevoelens te onderdrukken, die het verhaal bij hem opwekte. Tom lag met gevouwen handen op z'n knieën voor hem, een uitdrukking van liefde en trouw op zijn gelaat. „Tom," zei z'n meester, „dit is alles werkelijkheid voor jou, hé?" „Ik zie het voor mijn oogen, mijnheer." „Ik wou, dat ik jouw oogen had, Tom!" „Ik wou, dat de goede God ze mijnheer gaf." „Maar Tom, je weet, dat ik veel meer kennis heb dan jij. En als ik je nu eens zei, dat ik dezen Bijbel niet geloof?" „Ach mijnheer!" zei Tom, zijn handen smeekend heffende. „Zou dat je geloof dan niet doen wankelen, Tom?" „In 't minst niet, mijnheer." „Maar Tom, denk er aan: ik weet veel meer!" „Ach mijnheer, hebt u dan niet zoojuist gelezen, dat Hij liet verbergt voor de wijzen en verstandigen, en het den kinderen openbaart? Maar mijnheer meende het toch zeker niet ernstig?" vroeg Tom angstig. „Neen, hoor Tom. Ik ben niet ongeloovig, en ik denk, dat er redenen bestaan, om te gelooven, en toch kan ik het niet. Het is niet mooi van mij, maar het is niet anders." „Als mijnheer maar wilde bidden!" „Hoe weet je, dat ik dat niet doe, Tom?" „Doet mijnheer het dan wel?" „Ik zou het doen, Tom, als er maar iemand was, tot wien ik bidden kon. Het is nu altemaal spreken in de lucht, als ik het doe. Maar kom Tom, bid jij nu eens, dan hoor ik, hoe je dat doet." Tom's hart was overvol, en hij stortte het uit in zijn gebed als een lang tegengehouden stroom. Eén ding was duidelijk: Tom wist, dat er Iemand was, die hem hoorde. St. Clare voelde zich gedragen op de vleugelen van Tom's geloof tot bij de poorten van den hemel, die Tom zich zoo levendig kon voorstellen. Het scheen hem nader te brengen tot Eva. „Dank je, m'n jongen," zei St. Clare, toen Tom opstond. „Het doet mij goed, je te hooren. Ga nu heen, en laat mij alleen. Later wil ik meer hooren." Tom verliet de kamer, stil en vol hoop. HOOFDSTUK XXVIII. Hereeniging. Week na week verliep, en de golven van den tijd effenden zich weer op de plek, waar de kleine bark gezonken was. St. Clare had zóó sterk en bijna uitsluitend voor en met zijn kind geleefd, dat haar heengaan hem had achtergelaten in een bestaan van doelloosheid en troosteloosheid. En dat andere leven, dat vóór de nullen van het ij dele wereldleven de cijfers van waarde plaatst, om er een rijk geheel van te maken, dat leven kón hij maar niet grijpen, ook omdat de verdooving der vadersmart zijn geestelijke spanning had verlamd. Daarbij had hij zulk een verheven denkbeeld van de eischen des Christendoms, dat hij er voor terug deinsde, meenende, er tóch bij lange na niet aan te kunnen voldoen. In andere opzichten echter had de zware slag hem wel dichter gebracht bij de algemeen menschelijke gevoelens, die het Christendom brengt, waar het ingang vindt. Inzonderheid voldeed hem zijn verhouding tot de bedienden niet meer, en een van zijn eerste daden na den terugkeer in Nieuw-Orleans was dan ook, maatregelen te nemen tot vrijmaking van Tom. Hij had zich na Eva's dood zeer aan Tom gehecht; de trouwe kerel hield het meest zijn herinneringen aan Eva bezig, en hoe afkeerig ook, om anderen iets te laten blijken van zijn innerlijk leven, voor Tom dacht hij ongeveer hardop. Den dag, nadat hij een aanvang had gemaakt met de maatregelen tot vrijmaking van Tom, zei St. Clare tot hem: „Nu Tom, ik ben bezig om een vrij man van je te maken. Dus, ga je boeltje maar eens bij elkaar zoeken en je gereed maken voor de reis naar Kentucky." Een plotselinge straling van vreugde verlichtte Tom s gelaat. Hij hief zijn handen ten hemel en riep bewogen uit: „Geloofd zij God! Maar die uitroep deed St. Clare niet zoo heel aangenaam aan, want hij vond het niet prettig, dat Tom hem blijkbaar liever verlaten wilde, en hij zei wat teleurgesteld tot Tom: , , ,Maar Tom, heb je 't bij mij nu zóó slecht gehad, dat je zoo opgetogen moet zijn?" „i Nee, tiee, mijnheer," zei Tom hartelijk, „dat is het niet, o nee. Maar " in i \r trrn 7.1111 ' I ) fï T 11cl 1» wuiuai. iiv v i ij 1 " maakt mij zoo blij." „Maar, Tom, denk je dan niet, da't je 't hier beter zoudt hebben dan vrij te zijn?" „Neen, zeker niet, mijnheer, volstrekt niet!" „Maar, Tom, je zoudt toch bij geen mogelijkheid met werken zooveelhebben kunnen verdienen, als je bij mij aan kost en kleeren en zoo hebt gehad?" „Dat weet ik allemaal wel, mijnheer. Mijnheer is veel te goed voor mij geweest; maar mijnheer, ik heb liever weinig kleeren en een klein hutje en van alles maar heel weinig, als ik het maar het mijne kon noemen, en ik geloof, dat dit natuurlijk is, is 't niet waar, mijnheer?" „Zeker, Tom, dat denk ik ook. Binnen een maand of zoo zal alles gereed zijn en kun je mij verlaten," zei St. Clare, nu wat meer tevreden en voegde eraan toe: „Och, waarom zou je ook met; niemand zou het laten." . . ,, , , •• Maar ik ga niet, zoolang mijnheer nog in droefheid is. IK zal dij u blijven zoolang u mij noodig hebt — zoolang als ik van eemg nut kan \ Zoolang ik in droefheid ben, Tom?" vroeg St. Clare, somber staiend. En wanneer zal mijn droefheid dan ten einde zijn? ^ " Als mijnheer St. Clare een Christen is geworden. "En wil je nu werkelijk hier blijven, totdat die dag aanbreekt, vroeg St!'Clare glimlachend, zijn hand op Tom's schouder leggend „Ach lom, jij beste, geduldige jongen! Tot zoolang wil ik je toch met laten wachten. Ga liever naar je vrouw en je kinderen, en wees met hen gelukkig. Ik geloof zeker, dat die dag zal komen," zei Tom ernstig en met tranen in de oogen. „God heeft voor mijnheer een taak. „Een taak? Wel wel! Nu Tom, laat 's hooren en vertel me eens, wat voor soort taak dat is volgens jouw inzichten." „Wel, zelfs een arme ziel als ik heeft een taak van den Heere ontvangen, en 'mijnheer, u, die geleerd zijt en zooveel geld en vrienden heeft, hoeveel meer zoudt u voor God kunnen doen!" „Tom, jij schijnt te denken, dat God noodig heeft, dat er heel wat voor Hem gedaan wordt." „Wij doen iets voor Hem, als wij wat doen voor Zijn schepselen." ^Goed gezegd, Tom, betere theologie dan die van Dr. B., durf ik zeggen.'' Het gesprek werd hier onderbroken door de aankondiging van bezoek. Het heengaan van Eva drukte ook zwaar op de bedienden, die te maken hadden met mevrouw St. Clare; hoe vaak was het zonnige kind niet hun voorspraak geweest bij haar, en hun troost, als zij zich in onbillijke bejegening te buiten ging. Vooral Mammy voelde dit verlies pijnlijk; van eigen gezin ruw gescheiden, had zij in Eva al haar troost gevonden; geen dag of nacht ging voorbij, zonder dat zij haar leed uitschreide, en tengevolge daarvan was zij niet altijd even vlug bij de hand voor haar werk, wat dan weer een stroom van scheldwoorden van haar meesteres deed loskomen. Voor juffrouw Ophelia had het sterven van Eva blijvende vrucht afgeworpen, want het had haar in eigen hart doen afdalen; Topsy inzonderheid ondervond daarvan de goede gevolgen, want Ophelia zag het kind nu steeds in het licht, waarin Eva haar had gezien. En ook Topsy zelf onderging verandering ten goede; zij was niet meer zoo hopeloos onverschillig en streefde eerlijk naar een beter leven. Toen zij op zekeren dag door Ophelia was geroepen, stopte zij, er heen gaande, snel iets in haar jurkje. „Watdoeje daar, jou deugniet? Je hebt natuurlijk weer wat gestolen," zei Rosa, haar ruw bij een arm grijpend. „Laat me los, juf Rosa!" zei Topsy, zich lostrekkende. „Daar heb je niets mee te maken!" „Geen streken! Ik heb gezien, dat je wat wegstopte, ik ken je wel," en Rosa greep het kind en trachtte onder de jurk te grijpen, maar Topsy vocht met woede voor wat zij als haar recht beschouwde. Het misbaar deed Ophelia en St. Clare beiden toeloopen. „Zij heeft gestolen!" riep Rosa. „Dat heb ik niet!" riep Topsy, schokkend van kwaadheid. ^Geef het mij, wat het ook is!" zei Ophelia gebiedend. Topsy aarzelde even. Dan, na een herhaald bevel, haalde zij uit haar jurk een klein pakje, gewikkeld in den voet van een oude kous. Ophelia maakte het pakje los. Er kwam een boekje te voorschijn, dat Eva aan Topsy had gegeven en een Bijbelwoord voor eiken dag van het jaar bevatte, en de in een papiertje bewaarde haarlok, gegeven op dien gedenkwaardigen afscheidsdag. St. Clare was zeer getroffen toen hij het zag; het boekje was nog afzonderlijk in een lapje zwart krip gewikkeld. „Waarom heb je dit lapje om het boekje gedaan?" vroeg St. Clare. "Ómdat — omdat het van juffrouw Eva was. O, neem het mij niet af, alstublieft!'zeiTopsy, enzijgingplat op den grond zitten, trok het schort over haar hoofd en begon heftig te schreien, 't Was een wonderlijk gemengd schouwspel: die oude kous — 't zwarte krip — het dagboekje — de mooie haarlok — en de snikkende Topsy: St. Clare glimlachte, maar de tranen stonden hem in de oogen, toen hij zei: „Kom, kom, huil nu niet! Je moogt het allemaal houden!" Hij pakte de 'dingen bijeen, legde ze in Topsy's schoot, en nam Ophelia mee naar de zitkamer. Ik geloof stellig, dat je daar wat van maken kunt,' zei hij, met zijn duim over den schouder terugwijzend. „Elk gemoed dat vatbaar is voor werkelijke smart, is het ook voor het goede. Je moet trachten, toch nog wat van haar terecht te brengen." „Het kind is al heel wat verbeterd," zei Ophelia. „Ik heb gpede hoop voor haar. Maar Augustinus" — en zij legde haar hand op zijn arm — één ding zou ik wel willen weten: aan wie behoort dit kind: aan jou of aan mij?" Wel, ik heb haar toch aan jou gegeven?" Jawel. Maar niet wettelijk. Ik wil haar wettelijk mijn eigendom maken." Maar nicht! Wat moet het Afschaffers-Genootschap daar wel van denken? Zij zullen een vastendag beleggen voor dezen afval, dat jij een slavenhoudster bent geworden." Onzin! Ik wil haar alleen in bezit hebben, om het recht te hebben, haar mee te nemen naar de Vrije Staten, en haar de vrijheid te geven, opdat niet alles, wat ik bereikt heb, vergeefsch zij geweest." „O nicht, wat een leer: het kwade te doen, opdat het goede eruit voortkome. Ik kan je heusch niet bijvallen." Ik wou nu, dat je niet spotte, maar redelijk sprak, hernam Ophelia. Het heeft geen nut, als ik tracht van dit kind een Christenkind te maken, als ik haar niet kan losmaken van al de kansen en gevaren der slavernij. En als jij werkelijk wenscht, dat ik ze voor mijn rekening zal nemen, dan zou ik graag willen, dat je mij een vrijbrief of ander wettig document gl^Nu goed, ik zal het doen," zei St. Clare en vouwde zijn krant open om te gaan lezen. „Maar ik wou graag, dat je het nu deedt, drong Ophelia aan. Waarvoor zoo'n haast?" Omdat men iets niet moet uitstellen tot morgen, wat men heden doen kan. Toe nu, hier is papier, pen en inkt. Schrijf nu even zoo n briefje." , . , , St. Clare, gelijk meerderen van zijn soort, hield niet van dat onmiddellijk handelen, bovendien prikkelde hem het drijven van zijn nicht. Hij zei: , „M^ar wat is dat nu toch! Kun je mij niet op mijn woord geloovent Men zou denken, dat je les bij de Joden genomen hebt, om iemand zoo op het lijf te vallen." „Ik wil zekerheid hebben, " hield Ophelia aan. „Jij kunt weggenomen worden of wat dan ook, en dan zou Topsy publiek verkocht worden, zonder dat ik er iets tegen doen kon." „Je bent heusch de voorzichtigheid zelve, nicht! Maar enfin, ik zie weï, dat ik in de handen van een Yankee ben, en dan is er niets tegen te doen." St. Clare schreef nu vlug een vrijbrief, voorzien van zijn zwierige, dik onderstreepte handteekening. „Ziedaar, juffrouw Vermont, daar hebt u 't zwart op wit." "'n Goeje kerel ben je," zei Ophelia glimlachend. „Maar moet er geen getuige teekenen?" „O lieve help ja! Hier" — en hij opende de deur naar Mary's kamer — „Mary, nicht verlangt je handteekening; zet je naam hier maar even onder." „Wat is dat?" vroeg Mary, het papier vlug overlezend. „Belachelijk! Ik dacht, dat nicht te vroom was voor zulke verschrikkelijke dingen," en zij zette achteloos haar handteekening. „Maar als zij op dat meubel gesteld is, is het haar van harte gegund." „Ziezoo, nu is ze van jou, met lichaam en ziel," zei St. Clare, het papier aan Ophelia overreikende. „Niet meer van mij dan zij ooit tevoren was. Niemand dan God alleen heeft het recht, haar aan mij te geven. Maar ik kan haar nu beschermen." „Nu, dan is ze van jou door de wet," zei St. Clare, draaide zich om en ging in zijn kamer de krant lezen. Ophelia, die zelden bij Mary zat, volgde hem, nadat zij het papier veilig had weggeborgen, naar zijn kamer. Zij vroeg hem: „Augustinus, heb je ooit eenige schikking gemaakt voor je bedienden, ingeval je eens zoudt wegvallen?" „Neen," zei St. Clare, doorlezend. „Dan zou al je goedheid voor hen wel eens kunnen blijken, een groote wreedheid te zijn geweest." St. Clare had dit zelf ook menigmaal overdacht, maar hij zei onverschillig: „Och, ik wil op den duur wel iets van dien aard doen." „Wanneer?" „Och, een dezer dagen misschien." „Maar als je nu nog vóór dien tijd kwam te sterven." „Maar nicht, wat bezielt je toch?" zei St. Clare, zijn krant neerleggende en haar verbaasd aanziende. „Vertoon ik verschijnselen van de gele koorts of van de cholera, dat je met zulk een ijver laatste wilsbeschikkingen wilt gemaakt zien?" „Te midden van het leven zijn wij in den dood," zei Ophelia somber. St. Clare stond op, legde zijn krant neer en liep naar de veranda-deur, om een gesprek af te breken, dat hem niet aangenaam was. Werktuigelijk herhaalde hij het laatste woord — „dood" — en, terwijl hij tegen de balustrade leunde, en als in een waas de springende fontein, de boomen en de bloemen op het binnenhof zag, herhaalde hij weer dat zoo gewone en toch zoo allesbeslissende woord — „dood . „Vreemd dacht hij dat er zoo'n woord is, waaraan wij nauwelijks denken ;menleeft het volle leven van hopen en begeeren en verkrijgen, en op eiken dag kan het ineens alles weg zijn, voor altoos weg!" .. 't Was een warme avond, en terwijl hij de veranda opliep,^zag hj aan 't andere einde Tom zitten, ijverig in zijn Bijbel lezende, met den vineer elk woord spellende, en het fluisterende voor zichzelf ,Wil ik je voorlezen, Tom?" zei St. Clare, terwijl hij bij hem ging Z1"o?als mijnheer wil," zei Tom dankbaar. „Mijnheer maakt het mij Z°SteClare1namkhet boek en begon te lezen vanaf een gedeelte, dat Tom met dikke strepen had aangeteekend. Het luidde als volgt. Zoo wanneer de Zoon des menschen zal komen in Zijn heerlijkheid, en' alZij n engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijnerheerliikheid En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk een herder de schapen van ^ bokken scheidt Dan zal de Koning zeggen tot degenen, die aan Zijn linkerhand zS Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur; want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ^as dorstig en L'ii hebt Mij niet gelaafd; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd; Ik was naakt én gij hebt Mij niet gekleed. Ik w^ziek en fn de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ^ïj Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien o dmsüg een vreemdeling, of naakt, of ziek, of in de gevangenis, en hebbenJU met gediend? Dan zal Hij zeggen tot hen: Voorzooved gijdat net gedaan hebt aan den minste Mijner broederen, hebt gij het Mij met gedaan St Clare scheen getroffen door deze laatste zinsneden, want hij las ze twee maal — den tweeden keer langzamer, alsof hij de woorden in zijn gemoed wdde jprento. oyer wie zulk een hard vonnis wordt „eveld schiinen hetzelfde te hebben gedaan, wat ik heb gedaan zij hebben een goed leven geleid en zij hebben zich niet over beJommerd hoevelen van hun broeders hongerig en dorstig, ziek of in de gevang W Toni antwoordde niet. St. Clare stond op en liep m gedachten verzonken de veranda op en neer; zóó verdiept was hij m zijn overdenking flat Tom hem er twee maal aan moest herinneren, dat de tneeoei g luid had. St. Clare bleef ook onder het thee-uurtje in nadenken vinken pu na de thee ging hii met Mary en Ophelia naar de zitkamer. M y g g op de sofa liggei? en was spoedig in slaap. Ophelia ging rustig zitten breien St. Clare zette zich voor het orgel en begon zacht te sp het harpregister open. Na eenigen tijd nam hij uit een lade een zeer o m3Sj£"ezéiMjktotkOhpheüa, „dit was een van moeder's boeken en hier heb je haar handschrift. Zij heeft dit overgenomen uit Mozart's Requiem. Zij zong dit vaa.k. Mij dunkt, ik hoor het haar nog zingen." St. Clare sloeg een paar forsche accoorden aan, en begon toen het bekende, indrukwekkende „Dies Irae" te zingen. Tom, die op de veranda was, had het al spoedig gehoord en kwam vol spanning aan de deur luisteren. Inzonderheid trof hem het met ontroering gezongen gedeelte, waarin de ziel haar Verlosser vindt, Hem herinnert aan Zijn kruisdood en Hem bidt om behouden te worden, opdat zóóveel liefde niet verloren ga. Toen St. Clare geëindigd had, bleef hij nog toeven voor het klavier, het hoofd in de handen rustende. Dan begon hij de kamer op en neer te loopen. „Wat een prachtige uitbeelding is dat toch van het laatste oordeel," zei hij tot Ophelia. „Het gericht over al het kwaad van alle eeuwen! De oplossing van alle zedelijke problemen door een aanbiddelijke wijsheid! Het is werkelijk een grootsch kunstwerk." „Voor ons is het een geduchte toekomst," zei Ophelia. „Voor mij althans zou het dat moeten zijn," zei St. Clare. „Vanmiddag las' ik dat schoone hoofdstuk uit Mattheüs aan Tom voor, over de wederkomst des Heeren. Men zou verwachten, dat hun, die van den hemel worden uitgesloten, zware misdaden ten laste gelegd worden. Maar neen, zij worden alleen veroordeeld, omdat zij geen goed gedaan hebben." „Misschien is het voor een mensch, die geen goed doet, onmogelijk, om het kwade na te laten." „Ik zou op geen andere wijze Christen kunnen zijn, dan door al het kwaad te haten, en al het goede te zoeken. Maar ik heb het nog niet verder kunnen brengen dan, liggende op een sofa, de Christenen te veroordeelen, omdat zij geen martelaren voor hun beginsel zijn." „En wil je nu anders gaan handelen?" „God alleen kent de toekomst. Ik heb meer moed dan ik gehad heb, omdat ik alles heb verloren, en hij, die niets te verliezen heeft, kan alles wagen." „En wat wil je nu gaan doen?" „Mijn plicht vervullen, hoop ik, jegens de armen en de ellendigen, zoo spoedig als ik kan. Ik wil beginnen met mijn eigen bedienden, voor wie ik nog niets gedaan heb. En misschien zal het mij mogelijk blijken, iets voor hun ganschen stand te doen; iets, om mijn land te bevrijden van de schandvlek, die er voor het oog van alle natiën op rust." „Acht je het mogelijk, dat een land ooit vrijwillig de slavernij zal afschaffen?" vroeg Ophelia. „Ik weet het niet," antwoordde St. Clare. „Wij leven in een grooten tijd. Heldenmoed en zelfverloochening ziet men allerwege uitkomen. De Hongaarsche edelen hebben met onmetelijk geldelijk verlies, millioenen slaven vrij gemaakt, en misschien zullen ook bij ons edelmoedige geesten gevonden worden, die eer en recht niet langer naar dollars en centen afmeten." „Ik kan het moeilijk gelooven," zei Ophelia. Maar veronderstel eens, dat wij ons opmaakten tot de vrijmaking van die millioenen wie zou ze dan opvoeden en hun leeren, hun vrijhei „oed te gebruiken? Bij ons zou daarvan niet veel terecht komen; wij zouden er te lui en te onpractisch voor zijn. Zij zouden dan naar het Noorden moeten gaan. Is daar Christelijke naastenliefde genoeg, om die faak vervuld te krijgen? Als wij vrij verklaren, zult gij dan opvoeden? Dat zou ik willen weten. Zeker, wij staan in den hoek der veroordeelden, wij zijrTde openbare onderdrukkers. Maar is het vooroordeel der Noorde- ''jktJa 7neef ^k'erken dat er waarheid in je woorden is. Toch geloof ik, dat er bij ons goedwillende menschen zijn, die zouden wdien voltooien, wat diin het Zuiden begonnen waart. Ik voor mij, ik neem Topsy mee, Tls ik naar huis terugkee?; men zal wel vreemd opkijken eerst, maar men zal gaan inzien, dat dit de weg, de eenige weg is. () Zeker nicht maar gij zijt de minderheid en ik vrees, gij blijft het. öpheliaTntwoordde niet. St. Clare nam, nadat hij nog vele malen in gepeins de kamer was op en neer geloopen, zijn ^ en ze! dat J een eindje ging wandelen. Hij wilde nu alleen zijn, en Tom die hem zag uitgaan en vroeg, of hij zou meegaan, kreeg ten antwoord. Neen m'n iongen. Ik ben over een uur terug. Tom ging onder de veranda zitten, 't Was een schoone, maanheldere avond Tom dacht aan de zijnen, en hoe hij ze zou weer zien, en hoe hii zou werken om ze allen los te koopen. Hij dacht aan zijn jongen meester en bad voor hem, gelijk hij eiken dag deed. Hij dacht aan de lieve Eva die hii nu bij de engelen wist, en zóó vast zette hij zijn ge dachten op haar hemelsche woning, dat hij al mijmerend in slaap vi . TTit dezen slaap werd hij ruw gewekt door luid kloppen en gejaagd stemmen aan dPe deur. Tom deed vlug open, moeizaam droegen eenige mannen een in een mantel gewikkeld en op een venster'^k *Htgesstre lichaam naar binnen. Het lamplicht viel recht op het gelaat, en om ppn wilde schreeuw van schrik en wanhoop, die overal in het hui. gLordwe"! De mannen droegen hun last tot voor de open veranda- des[' Sre wÏÏ'Safèe» toSuis gegaan, om daar nieuwsbladen in door de piin én het bloedverlies in zwijm gevallen, maar tocn 5 P w v hem opwekkende middelen ingaf, kwam hij bij, opende zijn oogen, keek stil verwonderd om zich heen en schouwde naar alle kanten, totdat zijn oog bleef rusten op het portret van zijn moeder. De dokter kwam en stelde een onderzoek in. De uitdrukking van zijn gelaat liet geen twijfel: er was geen hoop meer. Hij verzorgde echter, geholpen door Tom en Ophelia, de wond, terwijl de tot ontzetting gedreven bedienden zich voor de deur verdrongen. „Wij moeten al die menschen wegjagen," zei de dokter. „Alles hangt er vanaf, dat het hier volkomen rustig is." St. Clare wendde zijn oogen naar de bedroefde bedienden, die de dokter en Ophelia trachtten weg te krijgen. „Arme schepsels," fluisterde hij, en een uitdrukking van bitter zelfverwijt kwam op zijn bleek gelaat. Adolph weigerde beslist, heen te gaan. De schrik had hem zóó aangegrepen, dat hij onbeweeglijk plat op den grond bleef liggen en niet wilde opstaan. De anderen luisterden naar Ophelia's dringende waarschuwing, dat huns meesters behoud geheel afhing van hun stilzijn en heengaan. St. Clare kon maar weinig spreken. Hij lag nu met gesloten oogen, maar men kon bespeuren, dat bittere gedachten hem kwelden. Na een poosje legde hij zijn hand op Tom's hand, die naast de sofa geknield lag. „Tom, arme kerel!" stamelde hij. „Wat is er, mijnheer," vroeg Tom ernstig. „Ik ben stervende, Tom! Bid!" „Als u een geestelijke wenscht. . . .," zei de dokter. St. Clare schudde terstond zijn hoofd ontkennend, en zei, Tom's handen omklemmend: „Bid!" En Tom bad, met zijn gansche hart en met al zijn kracht voor de ziel, die heen zou gaan, de ziel, die zoo droef uit die groote, treurende oogen scheen te staren. Toen Tom geëindigd had met bidden, vatte St. Clare nogmaals zijn hand, keek hem ernstig aan, doch zei niets. Hij sloot weer zijn oogen, maar bleef die hand vasthouden, want vóór de poorten der eeuwigheid mompelde hij zacht, in gebroken woorden: „Recordare Jesu pie — Ne me perdas — illa die: Quaerens me — sedisti lassus." Blijkbaar waren de woorden, die hij dien middag gezongen had, hem weer voor den geest gekomen, 't Waren woorden om genade tot den oneindig Barmhartige. Zijn lippen bewogen telkens als weer een paar woorden tot zijn bewustzijn kwamen. „Zijn geest is niet helder meer," zei de dokter. „Neen, ik kom nu eindelijk thuis\" zei St. Clare vast. „Eindelijk! Eindelijk!" De inspanning van het spreken had zijn krachten uitgeput. De bleeke doodskleur spreidde zich over zijn gelaat, maar tegelijk kwam een heer- lijke uitdrukking van kalmte de trekken verzachten; als een vermoeid ki^hK eenigeTogenblikken. Men zag, dat de hand des Almachtigen hem had aangeraakt. Juist voordat de ziel van he lichaam scheidde opende hij nog éénmaal de oogen; er glansde een licht van vreugde enPherkenning in; dan zei hij „Moeder!" en was niet meer. HOOFDSTUK XXIX. De onbeschermden. Toen St Clare den laatsten adem had uitgeblazen, maakten schrik en ontzetting zTch van al zijn bedienden meester. Geen schepsel op aarde was meer onbeschermd en volkomen overgeleverd aan den oppermach tigen wil van zijn meester, dan de slaaf van die dagen. Kwam^die meestcr te vallen dan was er wet noch recht, die hem konden behoeden tegen de inbezitneming door een nieuwen meester, wiens macht even onbegrens was En dTbfdienden van St. Clare hadden een goeden meester verloren Zoo weerklonk het gansche huis van snikken en wanhoopskreten, de eigenaar in den bloei van zijn leven was weggerukt Marv wier zenuwgestel geheel ondermijnd was door het altoos toe gevenyaan eigen verlangens en inbeeldingen, had mets om den schok fLt imnfrl lp bieden en viel van de eene flauwte m de andere. Ophelia was met de haar eigen zelfbeheersching en kracht tot het laatste toe bi] den stervende gebleven; zij had met de grootste nauwgezetheid a he moeeliike gedaan en met haar gansche hart had zij ingestemd met £2g ^imeekgebed, dat de arme slaaf voor de ziel van zijn stervenden H1 Toen"men StOaje aflegde, vond men op zijn borst een klein ™edaillon met het portret van een schoone vrouw en onder een glas een lok donker haar Zii legden het weer op de levenlooze borst — stof bij stof - droeve hSniwringenaari vroegere droomen, die dat koude hart eens zoo warm haTom'sdzM wïnungeheel vervuld van de eeuwige dingen, en terwijl hii meehielp aan de laatste schikkingen, bedacht hij, hoede plotselinge die ziin medeslaven in hopelooze slavernij had teruggewoipen. Hij voelde zie™eerusTover zijn meester, want in het uur, dat hl] bij zijn hemelschen Vader in vurig gebed gepleit had voor zijn goeden meester had hij ook een antwoord der verzekerdheid in zichzdf ontvangen. Na de begrafenis met al de daaraan verbonden drukte, effenden zich weïdl]^gezweepte gol.en van schrik » smart, en kwam de altoos terugkeerende, moeilijke levensvraag: wat nu? Die vraag kwam op in Mary's gemoed, als zij, gekleed in zwarte ochtendjapon, en omringd van angstige bedienden, stalen voor verdere rouwkleedij keurde. Die vraag kwam op bij Ophelia, wier gedachten zich weer gingen richten naar haar tehuis in het Noorden. Maar die vraag rees ook met ontzetting op in de bedienden, die het ongevoelig en heerschzuchtig karakter wel kenden van de meesteres, in wier handen zij waren achtergelaten. Zij wisten wel, dat de milde bejegening, die zij dusver ondervonden hadden, niet aan haar, maar aan hun gestorven meester te danken was geweest. Ongeveer twee weken na de begrafenis hoorde Ophelia, druk bezig in haar kamer, zacht op de deur kloppen. Zij opende, en daar stond Rosa, het haar in wanorde, de oogen gezwollen van het schreien. „O juffrouw Phelie," zei zij, op haar knieën vallende, „o, gaat u voor mij naar mevrouw Mary, o, toe, pleit u voor mij! Zij wil mij laten geeselen, kijkt u maar!" Zij reikte aan Opheüa een papier over. Het was een bevel, geschreven door Mary zelf, aan den meester van een geeselhuis, om aan brengster 15 zweepslagen toe te dienen. „Wat heb je dan gedaan?" vroeg Ophelia. „U weet wel, juffrouw Phelie, dat ik zoo driftig ben, het is heel slecht van mij. Ik paste mevrouw een nieuwe japon aan; daarbij gaf zij mij een klap in 't gezicht; toen werd ik brutaal en sprak booze woorden. Zij zei, dat zij mij wel klein zou krijgen, schreef dit briefje en beval mij het zelf weg te brengen. Ik had liever, dat zij mij ineens had doodgeslagen." Ophelia stond peinzend met het briefje in haar hand. „U ziet," hernam Rosa, „ik vind het geeselen niet zoo vreeselijk, als mevrouw of u het zouden doen, maar, om door een man te worden geslagen, en dan door zulk een verschrikkelijken man!" Ophelia wist wel, dat het een algemeen gevolgde gewoonte was, om vrouwen en meisjes naar de geeselhuizen te zenden, om te worden overgeleverd aan ruwe en onbeschaamde kerels, die er hun beroep van maakten, de arme schepsels wreed te geeselen. Zij had er echter nooit zoozeer aan gedacht, totdat nu plotseling de tengere Rosa vóór haar stond, radeloos van angst. Het bloed van haar vrouwelijk besef en van den sterken vrijheidsdrang van Nieuw-Engeland vloog haar naar 't gelaat, zij beefde van verontwaardiging, maar zich bedwingende als steeds, kneep zij het papier vast in haar hand en zei alleen tot Rosa; „Ga zitten, kind. Ik zal naar je meesteres gaan." „Schandelijk! Monsterachtig! Afschuwelijk!" zei ze in zichzelf, naar Mary's zitkamer gaande. Zij vond Mary in een leunstoel fittende, terwijl Mammy bezig was, haar te kappen, en Jane, op den grond gezeten, haar voeten masseerde. „Hoe gevoel je je vandaag?" vroeg Ophelia. Een diepe zucht en het sluiten der oogen was het eenige antwoord. Dan zei Mary: „Och nicht, ik weet het niet, ik zal wel altijd zoo blijven als ik nu ben." En Mary wischte haar oogen af met een zakdoek, waaromheen een zwarte rand van een duim breed was genaaid. lk kwam met je spreken over Rosa," begon Ophelia, even kuchend, zoöals men veelal een lastig onderwerp mleidt Mary's oogen stonden ineens weer wijd open, haar bleeKe wang gloeiden en zij vroeg scherp: En wat is er met haar? ,, schaamdhekl van dat nest lang genoeg verdragen,, en ik k'eiMaar zou' haarnhd ^"een^ndere^wi^ze kunnen straffen, zoo, da, toft zich haar gansche leven lag laten voorstaan op haar knapheid, maar zij vergeet } , haar een lesje geven, °mdat te;leeren ^ een mei- het schaamte■s - ™ed- '"'''wradheid? Ik zou wel eens willen weten, tvat '»ar ™™kw'deae,dmèn in steekt. Ik heb order gegeven voor slechts 15 slagen, en ook, °ie Gee^weedheid? Snfwëet zeker, dat ieder meisje liever terstond we?d afngtproklÏXo^Adolph die s^dertdendood van zijn meester, totaal versuft en ontroostbaar scheen. /Jg in ongenade was, maar zoola g ] gestorven, verkeerde hij aandacht aan geschonken. Nu St. Clare waE0^erkomen zou. dagelijks in angst en beven m ^ gesproken, en na overleg ^Sï1l^2?. was Soteï dat hit £hs en alle bedienden zouden verkocht worden, behalve haar eigen bedienden, die zij wiide meenemen bij den terugkeer naar de plantage van haar vader. „Weet je, Tom, dat wij allen zullen verkocht worden?" vroeg Adolph. „Hoe heb je dat gehoord?" vroeg Tom. ",Ik heb mij achter het gordijn verstopt, toen mevrouw met haar advocaat sprak. Binnen weinige dagen zullen wij allen naar de veiling worden gezonden, Tom!" „De wil des Heeren geschiede," zei Tom, zijn handen vouwende en zwaar zuchtende. „Wij krijgen nooit weer zoo'n meester," zei Adolph bezorgd. „Maar ik'wil toch nog liever verkocht worden, dan mijn lot onder mevrouw af te wachten." Tom keerde zich om. Zijn hart was vol. Het verlangen naar de vrijheid, de gedachte aan zijn veraf zijnde vrouw en kinderen, rezen voor zijn geduldig gemoed op, zooals voor den schipbreukeling de bijna bereikte haven, de torenspits van zijn dorp en het dak van zijn huis oprijst, als de donkere golven hem dreigen te verzwelgen. Hij vouwde bewogen de handen, drong zijn tranen terug, trachtte te bidden. De arme ziel had zoo innig verlangd naar, ja bijna vast gerekend op de vrijheid, en nu was het zoo bitter hard, haar weer te moeten loslaten. Hoemeer hij zeide: „Uw wil geschiede," des te pijnlijker werd het hem. Hij ging naar juffrouw Ophelia, die hem sedert Eva's dood vriendelijker bejegend had, en zei haar: „Juffrouw Phelie, mijnheer St. Clare heeft mij beloofd, mij vrij te maken. Hij heeft mij gezegd, dat hij begonnen was, het voor mij in orde te maken. En nu wilt u misschien wel zoo goed zijn, er met mevrouw over te spreken, of zij er mee zou willen voortgaan, zooals ook de wensch van mijnheer St. Clare was." „Ik zal over je spreken, Tom, en mijn best voor je doen," zei Ophelia. „Maar als het afhangt van mevrouw St. Clare, kan ik je niet veel hoop geven. Niettemin, ik zal een poging doen." Overwegende, dat zij met meer gematigd optreden dan enkele dagen geleden in Rosa's belang, misschien meer zou bereiken, begaf de goede ziel zich met haar breiwerk naar Mary's kamer. Zij vond Mary uitgestrekt op een sofa, leunende op een paar kussens, terwijl Jane eenige stalen van zwarte stof voor haar uitlegde. „Deze zou wel kunnen," zei Mary, er een uitkiezende; „ikben er alleen niet zeker van, of het wel echte rouwstof is." „Zeker wel, mevrouw," zei Jane met overtuiging. „Mevrouw Derbennon droeg verleden zomer precies dezelfde stof, nadat Generaal Derbennon was gestorven. Het staat heel goed." „Wat denk jij ervan?" vroeg Mary aan Ophelia. ,*Het zal van de gewoonte afhangen, denk ik. Jij kunt er zelf beter over oordeelen dan ik," antwoordde Ophelia. „De zaak is," hernam Mary, „dat ik geen enkele geschikte rouwjapon kan vinden. En als ik de volgende week vertrekken ga, moet ik nu toch besluiten." De Negerbat. 14 "la !$ta(:iTre'sPbr(feder heeft geschreven; hij en de advocaat meenen, dat hét beter is de bedienden en de meubelen publiek te verkoopen, en de verkoop der behuizing aan onzen advocaat in handen i te geve Ov-er één cline zou ik nog graag eerst met ]e spreken, zei Upneii . A^ïinS heeft aan Tom Je'vrljheid beloofd enis-gtdg voorgeschreven regelingen nog begonnen Ik hoop^ dat}e M^Th^veiiangt er zoo naarf mester heeft het hem beloofd," AfïSSit: mÈÈÊÊÊmmm derd maal zien gebeuren. Heusch, het is voor hen geen weldaad, vrij te worden gemaakt." „Maar Tom is zoo standvastig, ijverig en vroom." „O, spreek daar niet van! Ik heb er honderd zoo gezien. Hij zal zijn best doen, zoolang er voor hem gezorgd wordt, dat is alles." „Maar bedenk dan eens, dat, als je hem te koop biedt, hij kans krijgt op een slechten meester." „Och, dat is vrees voor niets! Het gebeurt niet één keer op de honderd, dat een'goed bediende een slechten meester krijgt. De meeste eigenaars zijn goed, wat men er ook over praat. Ik ben hier in het Zuiden opgegroeid en ik heb nooit een meester ontmoet, die zijn bedienden niet goed behandelde, althans zoo goed als zij 't verdienden. Neen, daarover geen zorg." „Maar," hield Ophelia aan, „het was toch een der laatste wenschen van je man, dat Tom zijn vrijheid zou krijgen, het was ook een van de beloften, die hij aan onze lieve Eva op haar sterfbed heeft gedaan, en ik meen toch te mogen vertrouwen, dat je daarnaar zult willen handelen." Mary had bij deze woorden haar gelaat met haar zakdoek bedekt, en begon hevig te snikken. „Iedereen is tegen mij," jammerde zij. „Men heeft zoo weinig gevoel. Ik had niet verwacht, dat jij al die treurige herinneringen bij mij zoudt opwekken. Hoe meedoogenloos! Ach, mijn beproevingen zijn zoo vele! Het is zoo hard, dat mijn eenig kind is weggenomen; en de echtgenoot, die zoo bij uitstek voor mij geschikt was, heb ik ook moeten afstaan. O, je zult het wel goed bedoelen, maar het is zoo wreed, dat alles weer voor mij te doen leven." En Mary snikte, en snakte naar lucht, en beval Mammy, het raam te openen, en haar de flacon met kamfer te brengen, en haar hoofd te verfrisschen, en haar japon los te maken. In de daardoor ontstane algemeene beweging wist Ophelia naar haar kamer te ontsnappen. HOOFDSTUK XXX. Het slavenmagazijn. Ophelia zag wel in, dat er van Mary's kant geen hulp of heul te verwachten was. Haar gewoonte getrouw, om zenuwtoevallen te krijgen, als er gezinspeeld werd op de wenschen van haar overleden man en dochter ten gunste van de bedienden, had Mary ook ditmaal het doel bereikt: niets doen. Derhalve deed Ophelia, wat in het gegeven geval het beste was: zij schreef aan mevrouw Shelby, welk lot Tom bedreigde, en verzocht haar, zoo het mogelijk was, zijn losgeld te zenden. Reeds den volgenden dag werden Tom en Adolph, en nog een half dozijn andere bedienden, naar het slavenmagazijn gebracht, om daar ,t . lïpqrhikkingen van een handelaar, die een partij slaven te wachten op de beschikkingen v slayenmagazijn met publiek wilde gaan veüen Dewezens. integendeel, het belang voor als een vuil hok met ui g g waar in goeden staat houden; der verkoopers gebiedt, d J , ,-ken kost voor die arme schepselen vandaar een nette behuizing | J vaders en moeders, broeders Gods. Een menigte jannen en vrouwen, vaa^ ^ bijeen; ge kunt ze Sopen, Afzonderlijk of Mj partijen; de handel geeft er goed geld, ook azijn"van Mr. Skeggs waren aan- Toen Tom en zijn groep m het mag 3 gla aal geWezen, waar gekomen, werd hun voor den die blijkbaar veel pret hadden, het vol mannen van allerlei ieetty , zitten, het gelaat naar den Tom ging op een afstand op J . t reden tot pret maken. Dat muur gewend; voor hem was -. ,1 aangewakkerd, om hun vreugdebedrijf werd door de daartoe wel- kooplaar de ellende is: de Upwaar aan- Ske^f maf voor de niet minder vol; vrouwen v^a^rleuSft^d°en^ndldeurl^agenInleen zich beschuttend f' «g—Stentïe vrlen, wier voorhoek, wat afgezonderd van de^and , ^ ^ goedgekleede mulattin komen de aandacht trek . chte oogen en een innemende gelaats- tusschen 40 en 50jaar oud, metfewonden rooden zakdoek en uitdrukking. Z13 draagt een goede familie. Dicht haar kleeren verraden da ^ haar dochter; ook tegen haar aan genesteld zit een m ] slavenwerk niets gemeen ha» oiterlijk «ijst op een akoms' dn, met^Uven^ ^ ^ s, heeft. Deze twee moeten gehJk verkoen Suze en Emiiy _ zoo Clare; zij behoorden aan een VUf,:n)edienden van een beminnelijke zullen wij ze noemen - waren de 1^ ^ door wie zij met groote en godsdienstige dame te ^ g opgeleid. De eemge zoon van zorg en toewijding waren onderwezen^ haar bezittingen; door hun beschermster echterhadhet schulden zóó bezwaard, zorgeloosheid en uitspattingen had hJ geweest. Een der voor¬ dat aan een faillissement niet te o -w:g& ^ ^ New k naamste schuldeischers was g , de|de met slavengeld, was het Hoewel B. liever zijn handen met b , _ tocb te hoog; om de voorbedrag zijner vorde?»gdi7Soni°kon bemachtigen, te laten schieten. En za^« Het maanlicht viel door de g^ralied. vrouwen weenden, maar de eLdwMee hHoofS^IÏ verbergen. Zioh tot kalmte dwingende, * 1.^1 «ft S11 f 1 O * zei het meisje: Moeder, leg toch uw hoofd op mijn schoot, en tracht wat te slapen." "ik kan niet slapen, Emmy, ik kan niet. Het is misschien de laatste nacht, dat wij bij elkaar zijn." „0 moeder, zeg dat niet! Misschien worden wij wel tezamen verkocht, wie weet!" n „ ,, _ Als het iemand anders betrof, zou ik dat ook zeggen, Emmy. Maar ik'ben zoo beangst, dat ik je verliezen zal, dat ik niets anders zie dan ^ Waarom, moeder? Die man zei nog, dat wij er beiden knap uitzagen en "dat hij ons best verkoopen zou." Suze herinnerde zich maar al te goed den blik en de woorden van dien man. Zij sidderde, als zij zich herinnerde, hoe de man Emily s handen had bekeken, haar krullend haar had betast, en haar een puik artikel had genoemd. Suze was opgevoed bij het licht van den Bijbel; zij nad hem dagelijks gelezen, en zij had denzelfden angst voor het verkoopen van haar kind tot een leven van schande als elke Christen-moeder dat zou hebben. Maar zij had niets te hopen, en geenerlei bescherming. Moeder, ik denk, dat wij 't best af zijn, als u een plaats als keukenmeid en ik een als kamermeisje kon krijgen. En ik geloof, dat wij dat wel zullen krijgen. Laten wij er allebei maar zoo levendig en \-iooIijk uitzien als wij kunnen, en alles opsommen, wat wij kunnen, dan zal net misschien wel gelukken." ,, „Ik zou willen, dat je morgen al je haar glad naar achteren kamde, zei Suze. . ,, „Waarvoor, moeder? Dan zie ik er juist niet zoo^ knap uit. ''jawel, maar je zult beter te verkoopen zijn zoo. ,Ik begrijp niet, waarom, moeder." Voorname families zullen je eerder koopen, als je er eenvoudig en stemmig uitziet, en niet, alsof je tracht, je mooi te maken. Ik ken hun gewoonten beter dan jij, Emmy!" Goed moeder, dan zal ik het doen," zei Emily. "En Emmy, als wij elkander na morgen niet meer terug zouden zien, als"ik naar een plantage werd verkocht en jij ergens anders heen, herinner je dan altijd, hoe je bent grootgebracht eu wat mevrouw je geleerd heeft. Neem je Bijbel mee en je gezangenboek en als je den Heere getrouw bent, zal Hij je Zijn trouw bewijzen. . , , En toen zongen de twee een droevig lied, bij de slaven m gebiuiK ais lijkzang; aandoenlijk klonken de twee vrouwenstemmen over de slaapzaal, waar nu nog bijeen waren, die morgen voor altoos gescheiden zouden worden. De morgen kwam en iedereen was druk in de weer, vooral de waardige heer Skeggs, die zijn koopwaar in den meest gunstigen toestand ter beurs wilde brengen. Nauwkeurig werd aller kleeding gemonsterd, en eveneens werd allen aangezegd, er zoo opgewekt en vroolijk mogelijk uit te zien. Met een sigaar in 't hoofd wandelde Skeggs tusschen de groepen door, toeziende, dat elk artikel op 't voordeeligst uitkwam. Bii Suze en Emily gekomen, hield hij eensklaps stil. Wat is dat nu?" vroeg hij verbaasd. „Waar zijn je krullen, meid. Het kind keek verlegen naar haar moeder, die met de gevatheid van Via ar het antwoord overnam. . Ik heb haar gisteravond gezegd, dat zij het iuiar ecnvoudig en ne :jes moest op maken, omdat dat meer indruk zou maken dan met al die SPr Gekheidr^ei^e man kort. „Ga maar gauw heen en maak je mooie krullen En jij" — tot haar moeder — „gaat met haar mee om haar t helpen. Die krullen brengen mij 100 dollar meer^op als ïkhaarverkoop^ _Onder een fraaien koepel drentelden mannen uit allerlei landstreken roïïover den Snere/vtoe,. Aan beide zijden van het, vak waren kleine tribunes of verhoogingen aangebracht ten gebru van decenen die de koopwaar moesten aanprijzen, hetgeen gepaard ging met verdrukte en een omhaal van woorden, die den koopers wel den indruk moesten geven, dat de arme slaven de gelukkigste schepselen t wereld waren Voor eai derde plankier stond een groep, waartusschen ïfdebXden v» St. Clare,"™ ook Snze en met angstige terneergeslagen blikken rondkijkende. Talrijke bezoekers waren al bezig, de groep te monsteren, sommigen zelfs werden betast, alb ESohAlSoe kom^fSer?'' riep er een, een kennis op den schouder kloppende, die juist bezig was, Adolph door een lorgnet op te nemen. Wel ik had een huisknecht noodig, en hoorde dat de partij van bt. Clare vandaag in veiling kwam. En nu dacht di, ^at deze • • • • „ Ik zal er wel voor oppassen, een van St. Clare s lui dj es te w p ,„ zei de ander. „Allemaal bedorven negers! En brutaal als de duivel- Wees daar niet bang voor, hernam de eerste. „Als ik ze krijg, zal ik zeïpoedig genoeg hun verbeelding afleeren. Zij zullen spoedig genoeg ervaren dat ze met een ander te doen hebben dan met dien mijnheer St Clare Op mijn woord, ik zal dezen kerel koopen; zoo n uiterlijk b6VJe zult ondervinden, dat het heel moeilijk zal zijn, hem te houden. Hij is verschrikkelijk buitenspong." . Dat kan wel, maar mijn meester zal zien, dat lnj het bi) mi) met wezen kan. Laat hem eerst maar eens een paar keer t geesJhms bezoeken^ dan zal hij wel een toontje lager gaan zingen. O, je zult zien, ik leei hem wel manieren. Ik koop hem beslist, hoor . Tom had met aandacht staan rondkijken, om te zien, wie^van de koopers hem als meester zou aantrekken, maar hij vond er geen aan St. Clare herinnerde. Wel had hij een kortenbreeden grofgebouwden man, gekleed in een geruit hemd en een bemodderde broek,^zicl me . de ellebogen door de menigte heen zien werken, en op de groep van St. Uare zien toekomen. Vanaf dat oogenblik was Tom vervuld met schrik en afgrijzen van dien man. Hoewel kort van stuk, was hij reusachtig sterk, het forsche hoofd, de groote, lichtgrijze oogen, en heel dat botte, gerimpelde gezicht boezemden slechts afkeer en angst in; zijn groote mond stond bol van een pruim tabak, en zijn eveneens groote, sterke behaarde handen deden eenigermate aan klauwen denken. Eer Tom erop bedacht was, had de kerel Tom bij de kin gegrepen en zijn mond opengesperd, om zijn gebit te onderzoeken; vervolgens liet hij Tom een mouw opstroopen, om zijn spierentezien;daarna moest Tom stappen en springen, om zijn beenen te kunnen keuren. Tusschen die verrichtingen door vroeg hij Tom kortaf: „Waar ben je grootgebracht?" „In Kentucky, mij nheer," antwoordde Tom, en keek rond naar bevrijding. „En wat deedt je daar?" "ik had de zorg voor mijns meesters boerderij." „Nogal waarschijnlijk," bromde de ander en liep door. Bij Adolph bleef hij weer staan: in een feilen straal tabakssap vatte hij zijn oordeel samen en ging verder. Vervolgens kwam hij bij Suze en Emily. Hij stak zijn grove, vuile hand mt en trok het meisje naar zich toe; hij betastte haar hals, bovenlijf, en armen, bekeek haar tanden, en duwde haar dan weer terug bij haar moeder, op wier geduldig gelaat men de sporen zag van den angst, dien zij doorstaan had bij iedere beweging van den weerzinwekkenden handelaar. Het meisje was zóó ontdaan, dat zij begon te schreien. , „Laat dat, jou nuf," riep de afslager snel; „geen gehuilebalk hier, de veiling gaat beginnen." De veiling nam een aanvang. Adolph werd toegewezen aan den jongen eigenaar, die gezegd had, hem te willen koopen, en de anderen van St. Clare's groep kwamen aan verschillende bieders. En nu jij, man!" riep de afslager Tom toe. Tom stapte op het blok en keek angstig rond. De dwarreling voor zijn oogen en het rumoer der stemmen smolt samen tot een benauwende beklemming; hij staarde, beefde totdat eensklaps een hamerslag hem opschrikte; hij hoorde nog vaag het woord dollars, en dan was alles voorbij: Tom had weer een meester .... Hij werd van het blok getrokken, de man met den stierenkop greep hem ruw bij de schouders en zei barsch: „Blijf daar staan, jij!" ^ Tom besefte nauwelijks, wat er met hem gebeurd w*v de veiling; ging ongestoord door. Weer een hamerslag: Suze is verkocht. Zij stapt van liet blok af, kijkt om en ziet, dat haar dochter de handen naar haar uitstrekt. Zii blikt met angst in het gelaat van den man, die haar gckoch heeft: een net-uitziend heer van middelbaren leeftijd, met een goedaar ïg UltC0 mijnheer, koopt u alstublieft ook mijn dochter!" „ Daar had ik wel idee in, maar ik vrees, dat het mij te duur wordt zei" de heer, met pijnlijke belangstelling naar het meis]ekykendedat nu op het blok stapte, en angstig om zich heen keek Het naar haar wangen stijgende bloed verhoogt haar schoonheid, en de afslager acht het niet beneden zich, daar gebruik van te maken, door haar met vuur aaVk\a"doen, wat ik kan," herneemt de kooper van Suze ijverig mee biedende. Maar aldra gaat het boven zijn krachten. Meerderen het ou' het gaat nu nog slechts tusschen een voornaam uitziend oud h en den gevreesden nieuwen eigenaar van Tom. Niet lang meer duurt de kamp tusschen die twee: de oude heer kan niet op tegen de beurs van den geweldenaar, en als de hamer valt, is het meisje naar lichaam en ziel in de handen van een man, van wien alles te vreezen en mets te honen is.Haar nieuwe meester heet Legree, en heeft een plantage aan de Red River. Daarheen zal zij met Tom en nog twee andere slaven g - br Emilyweent bitter. Van haar moeder is zij — wie weet voor altoos!gescheiden En op den koopbrief leest ons zielsoog de woorden. „H j vergaderl al hun tranen in Zijn flesch, en Hij vergeet het geroep der ellendigen niet." HOOFDSTUK XXXI. De tocht naar Mara. Od het tusschendek van een kleine stoomboot op de Red River vinden wij Tom terug. Hij heeft ketens om zijn handen, ketens aan zijn'voeten en een gewicht, veel zwaarder dan ketens, ligt op zijn hart. Alle hchten des hemels schenen voor hem gedoofd; alles wasvoorbijookKentu^ ook vrouw en kinderen, ook goede meesters ook St Clare, ook delieve Eva, allen verdwenen in een zwarten nevel, dien hij ook met het oog ^De^eer SUronLegree h^Tn verschillende plaatsen van New Orleans acht slaven gekocht, en ze twee aan twee, de handen geboeid, naar de stoomboot f>e zeeróover" gedreven, die gereed lag voor een tocht over de Red River Toen de boot was afgevaren, kwam Legree zijn gro p inspecteeren Bij Tom, die ter wille van de veiling in z'n beste plunje was gestoken, stilstaande, beval hij hem barsch: ,,Sta op! Tom stond op. „Doe die das af!" En daar Tom, belemmerd door zijn boeien, het niet snel kon doen, hielp Legree hem niet al te zachthandig, trok de das van zijn hals en stak hem in z'n eigen zak. Vervolgens liep hij op Tom's koffer toe, dien hij tevoren al doorsnuffeld had, nam er een oude broek en een onoogelijke jas uit, die Tom bij het stalwerk gedragen had, en beval hem, die aan te trekken. Tom deed het, en kwam spoedig terug. Daarna gebood Legree hem, zijn laarzen uit te trekken, hetgeen hij ook deed. „Hier, trek deze aan," zei de man en wierp hem een paar grove, zware werkschoenen toe. Bij de overhaaste verkleeding had Tom niet vergeten, zijn geliefden Bijbel over te brengen. Dat was maar goed ook, want Legree ging, zoodra hij Tom de handboeien weer had aangedaan, de zakken der uitgetrokken kleeren doorsnuffelen. Hij trok er een zijden zakdoek uit, en stak dien in zijn eigen zak. Tal van kleinigheden, die Tom bewaard had, omdat de kleine Eva er zich mee had vermaakt, wierp hij over zijn schouder in de rivier. Tom's gezangenboek, dat hij in de haast vergeten had weg te stoppen, nam hij in de hand en bladerde het door. „Zoo! Vroom? Welzeker! Zeg, hoe heet je? Je behoort zeker bij de Kerk, niet?" „Ja mijnheer," zei Tom vast. „Nu, dat zal ik er wel gauw uit hebben bij je. Ik heb niets aan zingende, biddende en teemende negers op mijn plaats, als je daar maar om denkt. Dus begrijp me goed" — en hij stampte hard op den grond — Jk ben nu je Kerk, en je doet, wat ik je zeg." Iets in den zwarten slaaf antwoordde in rustige kracht: neen. En als een echo klonken in zijn ziel de Profetische woorden, die Eva hem zoo dikwijls had voorgelezen: „Vrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de Mijne." Maar Simon Legree hoorde die stem niet. Hij keek alleen naar den terneergeslagen Tom, en ging heen. Hij nam Tom s koffer, die welvoorzien was van degelijke kleedingstukken, mee naar het voordek, waar weldra tal van opvarenden zich om den buit verdrongen. Onder veel gelach om negers, die voor heeren wilden doorgaan, werd de inhoud geleidelijk te gelde gemaakt en tenslotte ook de koffer. Toen dit geschied was, drentelde Legree weer naar zijn slaaf en zei: „Ziezoo Tom, ik heb je nu bevrijd van al die overtollige bagage. Wees nu maar zuinig op wat je aan hebt. 't Zal lang duren, eer je nieuwe kleeren krijgt. Ik maak mijn negers zuinig; op mijn plaats doen ze een jaar met een pak." Vervolgens wandelde Simon naar de plek, waar Emily zat, geketend aan een andere vrouw. „Wel m'n kind," zei hij, haar onder de kin vattende, „houd je maar goed, hoor!" De onwillekeurige blik van schrik, vrees en weerzin, waarmee het meisje hem aankeek, ontging hem niet. Hij fronste de wenkbrauwen, en zei: vroolijker kijken, begrepen? grond stampend: V AuioTtoovertacht was aller oog nu gericht op de glurende, groen"IK' "d?erdTh1r|neg™ott aware vuist ballende tot iets wat op een smidshamer geleek, jelui riet de*e vubt ,« Jg legde hem even op Tom s ^ Vinfzoo ha?d al? S geworden is door alleen maar te zeggen, dieland zoo ha,rd^ J |cha(l die ik niet het neerslaan van negers. I g mededeeüng zijn vuist zóo met één slag neersloeg Hij bractit dij oeze b opzichters dicht bij Tom s gelaat, dat A^er elTzegle dat ik%oed zie. Laat noodig. Ik ben mijnl eigisni opz^ .. ^ ik hem aanspreek dus iedereen van jelui ge^rechuwu zj^ te houden. Je zult bij mij „eS meTSaÏ» ti^n ha A= ,ch omgekeerd en was naar het buffet gegaan, om een borrel te nemen. „Zoo begin ik altijd met mijn negers," zei hij tot een heer, die op eenigen afstand zijn toespraak beluisterd had. „Het is mijn systeem, om streng te beginnen, dan weten zij, wat hun te wachten staat." „Inderdaad," zei de vreemdeling, op den slavenhouder neerziende als een natuur-onderzoeker, die een afwijkend exemplaar heeft ontdekt. „Ja, ik behoor niet tot die heeren-planters," ging Legree voort, „die mét hun fijne handjes rondwandelen en dan beetgenomen worden door zoo'n aftandschen opzichter! Hier, voel mijn knokkels maareens.enkijk maar 's naar mijn vuist. Ik verzeker u, mijnheer, dat het vleesch zoo hard is geworden als een steen van het beuken op de negers." De vreemdeling legde een vinger op de vuist en zei alleen: „Ja, die is hard genoeg. En ik veronderstel, dat die praktijk uw hart even hard gemaakt heeft." „Ja, ja, dat mag ik zeggen," zei Simon met een voor zijn doen gullen lach. „Ik denk, dat er in niemand zoo weinig zachtheid zit als in mij. Geloof'mij, niemand zal mij beetnemen! De negers krijgen niets van mij gedaan, noch door huilen noch door gevlei, dat staat vast. U hebt daar een mooie partij." "Zeker," zei Simon. „Daar heb je dien Tom, van wien ze me gezegd hebben, dat het wat bijzonders was. Ik heb nogal veel voor hem betaald, omdat ik in hem een drijver of voorman zag. Alleen moet ik er die manieren zien uit te krijgen, die hij geleerd heeft doordat hij totaal verwend is. Met die gele vrouw heb ik het minder goed getroffen. Ik denk, dat zij ziekelijk is, maar ik zal haar behandelen naar wat zij waard is. Zij zal in elk geval nog wel een paar jaar mee kunnen. Ik houd er niet van, negers te sparen. Opgebruiken en dan nieuwe koopen, dat is mijn systeem. Dan heb je er de minste moeite van en het komt tenslotte goedkooper uit." „En hoe lang houden zij 't gewoonlijk uit?" „Och, dat weet ik niet zoo precies. Het hangt veel van hun gestel af. Stérke kerels duren zes of zeven jaar. Zwakken zijn in twee of drie jaar op. Toen ik pas begon, deed ik veel moeite, om ze het wat langer te laten uithouden, — ik liet ze bedokteren en gaf ze kleeren en wat niet al, om ze op de been te houden. Maar dat was mis. 't Kostte mij een hoop geld en 't gaf heel wat moeite. Nu zet ik ze maar aan, ziek of gezond. Als er een neger dood gaat, koop ik een ander. En dat blijkt veel goedkooper en gemakkelijker." ... De vreemdeling wendde zich om en ging bij een heer zitten, die het gesprek met ingehouden weerzin had beluisterd. „U moet dien kerel niet houden voor het type van een Zuidelijk planter," zei hij. „Ik hoop van neen," zei de ander levendig. Het is een minne, laagstaande, brutale kerel." !,En toch laten uw wetten hem toe, er een aantal menschelijke wezens op na te houden, die volkomen zijn overgeleverd aan zijn wil, zonder ook maar een schaduw van bescherming. En zoo gemeen als hij, zult u er toch wel niet veel vinden." „Maar er zijn toch ook veel weldenkende, menschlievende mannen onder de planters." meening zijn het juist die mensch- „Zeker wel, maar volgens mijn meening ^ ^ wreedheid> die lievende mannen, die verant J invloed en toelating, zou het deze schurken bedrijven, uithouden Als er geen andere planters gansche stelsel het geen uur meer^thoudai Ais g met den laren dar.die daar" - e» w|g^ken als «n Sen^SSrmenschlievendlslavenhouders rugste»„e„ de brut»liteit der onmenschelijke goedmoedigheid," zei de s" h,eb', "ïLT MaX 4» LiïSn"Llden, niet zoo luid te spreander glimlachend. „Maar ik zo , , ■: die njet zoo verdraag- ken, wan. totdat wij,op mijn zaam zijn als 1 . allen naar believen de les lezen. PlDetaS Ziende, hoe den twee vermoeiden vwj v00r™en, om hun koeken maalde hij voor hen, maakte ook een J ^ zor„en. Dat was iets op te bakken, en ging dan voor zij L 8 voor hen deed> en het liet nieuws voor die stumperds. iemand, • vrienclel^kheid in hun ver¬ hun hart niet onberoerd; er 1 hem en verzorgden zijn j had behoefte aan vertroosting. Wat is dat?" vroeg een van de vrouwen. . "jTen'Si ook! Ik had „ooit gedaeht, hier te komen," zuehtte de ""'Én wat is dat nn voor een boek?" vroeg de andere vronw. "Wel de Bijbel toch!" zei Tom. ^^&ordv^W;^KoSot EÏ£m2rÊ"je niets anders dan vloeken "jV»r!"Pvro«g de eerste vrouw, die Tom aandachtig in het boek zag lezen En Tom las: , zi;t en Ik zal u rust „Komt allen tot Mij, die vermoeid en beladen zijt, e geven." „Dat is een goed woord," zei een der vrouwen. „Wie zegt dat?" „De Heere," zei Tom. '|lk wou, dat ik wist, waar ik Hem vinden kon," hernam zij. „Dan zou ik naar Hem toe gaan. Want het schijnt wel, of ik nooit meer rust krijg. Mijn lichaam doet zoo'n pijn, overal, en Sambo slaat er altijd maar op, omdat ik niet vlugger pluk. Meestal is het middernacht, eer ik mijn eten krijg. En als ik dan amper lig, schrik ik alweer wakker van het hoornblazen, dat voor ons beteekent: opstaan en weer aan 't werk. O, als ik maar wist, waar de Heere was, zou ik het Hem zeggen." „Hij is hier. Hij is overal," zei Tom. "Och kom, dat zul je mij niet wijs maken. Ik weet heel goed, dat Hij zeker niet hier is. Daarover te praten, heeft geen nut. Ik ga liever slapen, als ik kan." De vrouwen gingen naar hun hutten, en Tom bleef alleen bij het smeulend vuur zitten, dat nog even zijn vriendelijk aangezicht belichtte. Aan den smetteloozen nachthemel rees de zilveren maansikkel boven het jammerdal; in verheven rust glansde haar licht op den alleenzittenden Tom, die met den Bijbel op de knieën na-peinsde over dat woord der wanhoop: „Hij is hier zeker niet." In sombere stemming stond Tom op en strompelde naar zijn hut. De grond was overdekt met afgebeulde slapers en de benauwende lucht dreef hem bijna terug. Een gescheurde deken over zich heen trekkende, die al zijn beddegoed uitmaakte, ging hij op het stroo liggen en sliep in. Een lieflijke droom kwam zijn moede ziel verkwikken: op de mosbank in St. Clare's tuin aan het meer zat hij met Eva, en zij las hem voor: „Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, het zal u niet verzengen en de vlam zal u niet aansteken. Want Ik ben de Heere God, de Heilige Israëls, en uw Redder." Dan schenen die woorden saam te smelten met hemelsche muziek en hij zag Eva op blinkende vleugels heenvaren .... zij ging hem voor! HOOFDSTUK XXXIII. Liefde en loon. Tom had niet veel tijd noodig, om een indruk te krijgen van wat hij te hopen of te vreezen had op zijn nieuwen levensweg. Hij was een ervaren en degelijk arbeider, en uit gewoonte zoowel als uit beginsel ook ijverig en trouw. Rustig en vredig als zijn gemoed was, hoopte hij door strenge plichtsbetrachting althans ten deele zijn toestand wat dragelijker te maken. Hij zag ellende en mishandeling te over, om den moed voor altoos op te geven, maar hij besloot te volharden in het goede met De Negerhut. *5 vroom geduld zich toevertrouwende aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt, en nog altijd hopende, dat te eeniger tijd een weg der ontkoming ZKïWi bruikbaarheid niet. Hij rekende hem tot de bestewerkkrac^ten. En toch had hij een geheimenafkeer van hem — de natuurlijke vrees van het kwade voor het goede Hij bemerkte heel goed dat, als zijn barbaarsche tuchtigingen op de hulpeloozen neerkwamen (wat niet zelden gebeurde), ^^^^^^JetoOTdfTom En dat hinderde hem dan van zoo n slaaf. Bovendien oetoonae ioin dan -i:m de geslagenen zijn vriendelijke deelneming, en dat stak h S meer Achtefden koop van Tom had de bedoeling gezeten, hem eerlang tot opzichter aan te stellen, aan wien hij den loop van zaken kon toevertrouwen tijdens zijn reizen; het was m zijn oog natuurlijk een eerste vereischte dat zoo iemand hardvochtig en meedoogenloos was. Legree zag wel, dat Tom deze ondeugden met bezat maar hi] meende ze hem toch wel te kunnen aanleeren, en eenige weken nadat Tom op nHntaffe was gekomen, besloot hij, ermee te beginnen. Od zekeren morgen, toen het volk werd gemonsterd voor het akkerwerk, merkte Tom met verrassing een nieuweling op wier g ziin volle aandacht trok. Het was een tenger gebouwde vrouw, met zeer fijne handen, en uitstekend gekleed. T& oordeelen naar haar^gda trekken, kon zij tusschen de 35 en 40 zijn. Wie elen had, kon het nooit vergeten; 't was er een van die, we ke terstond net vermoeden opwekken van een sterk bewogen, tragisch leven. ried, dat zij eens een mooie vrouw was geweest, maar de smartgroeven in het hooge voorhoofd en de vermagerde wangen vertelden datd> tijd voor altoos voorbij was. Uit de groote zwarte oogen spraken trots e bitterheid, maar wie scherper zag, speurde daarachter zwarte wan p, smarten der ziel als weinig geleden worden. Hii zas Tom wist niet, vanwaar zij gekomen was of hoe zij heette. J & haar voor 't eerst, toen zij nalst hem liep in den grauwen och ten toe vel. Zij üep statig trotsch bijna .Maar aan den troep was zij niet onbekend, en men zagaan die ellendige, slecht gekleede en hongenge schepsels dat zii haaf met een zeker leedvermaak hadden zien komen. Daar bleef het niet bij- smalende en hatelijke woorden werden haar toegeslingerd ja zelfs hoorde men er een het verlangen uiten, dat hij haar mocht zie peesden De vrouw deed, alsof zij van dat alles niets hoorde en liep m een blik van trotsche verachting door. Tom, die altijd g^efd[had1 beschaafde kringen, gevoelde terstond, dat zij van soortgelijke afkon s was. Maar waarom en hoe zij tot deze laagte gezonken was hij kon het niet zeggen. De vrouw keek hem met aan en sprak ook niet tegen hem, ofschoon zij den ganschen weg naar het veld, naast hem bleef loop ■ Tom was spoedig druk aan 't werk, doch daar de vrouw met j hem vandaan werkte, wierp hij af en toe een bhk op haar W^ v^ werken. Hij zag terstond, dat een aangeboren handigheid de taak \00 haar gemakkelijker maakte dan voor menig ander. Zij plukte snel en nauwkeurig, en deed het met een zekere hoogheid, alsof zij zulk werk en de omstandigheden, waarin zij gebracht was, verachtte. In den loop van den dag werkte Tom samen met de mulattin, die gelijk met hem gekocht was door Legree. Zij leed blijkbaar zwaar, en Tom hoorde haar telkens bidden, als zij bevend en wankelend dreigde neer te vallen. Stilletjes bracht Tom, als zijn pluk hem dicht bij haar bracht, een paar handen vol katoen over van zijn zak in den haren. „O, doe dat toch niet!" zei de vrouw dan, verrast opziende. „Het zal je in moeite brengen." Juist kwam Sambo aangeloopen. Hij scheen een bijzonderen wrok tegen de vrouw te hebben, en terwijl hij met zijn zweep zwaaide, zei hij ruw tot haar: „Wat is dat voor gekheid, Lucy?" gaf haar een schop met zijn zwaren werkschoen en gaf Tom een zweepslag over het gezicht. Tom ging zwijgend aan zijn werk, maar de vrouw, tot het laatste uitgeput, viel in zwijm. „Ik zal haar wel even bijbrengen," riep de drijver met een gemeenen lach. „Ik heb wel wat beters voor haar dan kamfer." Hij nam een speld van zijn mouw en stak die tot den knop toe in haar vleesch. De vrouw kreunde en rees half overeind. „Sta op, beest, en ga aan 't werk, of ik zal je nog op wat anders tracteeren," baste Sambo. De vrouw scheen voor een oogenblik nieuwe krachten te krijgen en werkte gejaagd door. „Pas op, dat je nu zóó aan 't werk blijft," zei Sambo, „of je zult vanavond wenschen, dat je dood was." „Dat doe ik nu al," hoorde Tom haar zeggen, en dan: „O God, hoe lang nog? O God, waarom helpt gij ons niet?" Ten spijt van wat hem ook overkomen kon, kwam Tom op haar toe en ledigde zijn ganschen katoenzak in dien van de vrouw. „O, dat moet je niet doen!" riep de vrouw. „Je weet niet, wat ze je zullen doen." „Dat kan ik wel dragen," zei Tom, „beter dan jij." Hij was alweer op zijn plaats. In een oogwenk was het gebeurd. Plotseling hief de nieuw aangekomen vrouw, die wij hierboven hebben beschreven, en die met haar pluk dicht genoeg bij Tom was genaderd om te verstaan wat hij gezegd had, haar oogen op en richtte ze een seconde op hem. Dan nam zij een greep katoen uit haar mand en stopte het in den zak van Tom. „Je weet nog niets van deze plaats," zei ze hem. „Anders zou je dat niet gedaan hebben. Als je hier een maand bent geweest, zul je wel niemand meer helpen; dan zul je genoeg te doen hebben, om je eigen huid te beschermen." „God moge het verhoeden, juffrouw," zeiTom,onwillekeurigdenbeleefdheidsvormin acht nemende, dien hij in zijn vorige omgeving gekend had. „God bezoekt deze plaatsen nooit," zei de vrouw bitter, en ging weer vlug aan 't. werk. Maar de drijver aan den anderen kant van het veld had toch wel gezien, wat zij deed, en kwam nu, met zijn zweep knallend, op haar toe en schreeuwde: „Wat is dat? Jij ook al met die dwaasheden bezig? Vooruit, je staat nu onder mij, pas op, of ik zal je raken!" Iets als een bliksemflits lichtte uit de zwarte oogen der vrouw; met trillende lippen zich rechtende, keek zij met vernietigenden blik den drijver aan, en zei, woede en verachting in haar stem leggend: Hond! Raak me, als je durft! Ik heb nog kracht genoeg, om je door de honden te laten verscheuren, levend te laten verbranden, of in stukken te laten snijden. Dat zou mij maar één woord kosten." „Wat doe je dan hier?" vroeg de man, inbindend en een paar stappen terugtredende. „Ik meen het zoo kwaad niet, juffrouw Cassy." Houd je dan op een afstand!" zei de vrouw. En inderdaad trok de kerel af naar het andere eind van den akker, vrij snel ook. De vrouw ging terstond weer aan haar werk, en deed dat met een snelheid, die zelfs Tom verbaasde. Zij scheen door tooverkracht te worden aangedreven. Voordat de dag om was, was haar mand vol, overvol, en toch had zij verscheiden malen een handvol in Tom's zak overgebracht. Lang na het invallen van de schemering, liep de vermoeide troep, de manden op hun hoofden, naar het gebouw, waar de oogst werd gewogen en opgetast. Legree was daar, druk in gesprek met zijn drijvers. „Die Tom zal heel wat last geven," zei Sambo tot hem. „Hij heeft van zijn katoen in Lucy's mand gestopt. Als mijnheer^daar niet op toeziet, zal hij nog maken, dat alle negers gaan klagen." „Hoho! Dan moet die zwartkop maar eens onderhanden genomen worden, hé jongens?" zei Legree. Beide negers grijnsden van boos genoegen over wat komen zou. „Ja ja, laat dat maar aan mijnheer Legree over," grinnikte Quimbo. „De duivel zelf zou 't niet beter kunnen." „Nu jongens, het beste is, hem het geeselen op te dragen, totdat hij andere opvattingen krijgt. We zullen hem wel klein krijgen! ^ „En dan Lucy, de lastigste en vervelendste meid van de heele plaats, vervolgde Sambo. . T . „ „Pas op, Sam! Ik begrijp wel, wat de reden van je wrok tegen Lucy is. „Mijnheer weet toch wel, dat zij mij niet wou hebben?" „Ik zal er haar eens voor laten geeselen," zei Legree, spuwend. „Maar het is nu zoo'n drukke tijd, dat we haar nu niet kunnen missen. Zij is mager, maar die magere meiden laten zich liever half doodslaan dan dat zij hun kuren opgeven." „Ja, en Lucy was lui ook, wou niets doen. Toen nam Tom het voor haar op en stopte van zijn katoen in haar zak." „O ja? Nu, dan zullen wij Tom het genoegen doen, haar eens te mogen geeselen. Dat is meteen een goede oefening voor hem." De beide zwarten lachten een duivelschen lach, en zetten hun ellendig werk van het ophitsen huns meesters tegen zijn slaven nog eenigen tijd voort, totdat de afgematte, bedrukte slavenstoet het magazijn binnenkwam. Gelaten boden zij hun manden aan, om gewogen te worden. Legree noteerde op een lei, waar al hun namen op stonden, de opbrengsten. Ook de mand van Tom werd gewogen en goedgekeurd; hij keek met angst naar wat er gebeuren zou met de vrouw, die hij geholpen had. Wankelend van zwakte trad zij uit den kring en gaf haar mand over. Het gewicht was er ruim, en Legree zag dat wel. Maar hij wendde boosheid voor en bulderde: „Jou lui beest! Weer te weinig? Blijf hier staan, we zullen het je wel spoedig afleeren." De vrouw kreunde even, en zette zich op een kist. Nu kwam juffrouw Cassy aan de beurt. Met een hoog en onverschillig gebaar gaf zij haar mand over. Legree keek haar aan met een uitdrukking van spot en nieuwsgierigheid tevens. Zij vestigde haar zwarte oogen vast op hem, haar lippen bewogen even en zij zei iets in 't Fransch. Wat dit was, verstond niemand, maar Legree's gelaatsuitdrukking werd duivelsch van woede, toen hij het hoorde. Hij hief zijn hand half op als om te slaan — een gebaar, dat zij met een fiere houding beantwoordde, waarna zij zich omkeerde en heenging. „En nu jij, Tom. Kom eens hier," zei Legree. „Je weet, dat ik je niet alleen voor 't gewone werk gekocht heb. Ik wil je bevorderen en een drijver van je maken; en nu kun je van avond alvast beginnen met je te oefenen, door deze vrouw te geeselen. Je hebt nu wel gezien, hoe dat gaat." „Ik vraag mijnheer wel om verschooning," zei Tom, „en ik hoop, dat mijnheer mij niet aan zulk werk zal zetten. Ik heb dat nooit gedaan, en ik kan het ook niet doen, het is mij onmogelijk." „Je zult nog veel meer dingen moeten leeren, die je nog nooit gedaan hebt, voor wij afgerekend hebben," dreigde Legree, terwijl hij Tom met een zweep van koehuid over het gezicht striemde. „Ziezoo, vertel me nu nóg eens, dat je het niet kunt doen." „Neen, mijnheer," zei Tom, met zijn hand het bloed van zijn gezicht vegende. „Ik wil wel werken, dag en nacht, zoolang ik adem heb, maar dit doen kan ik niet, omdat ik het onrechtvaardig vind. Ik zal het nooit doen, nooit[" Tom had gewoonlijk een opvallend zachte stem, en een zoodanigen toon van eerbied in zijn spreken, dat Legree den indruk had gekregen, dezen slaaf wel spoedig tot onderwerping te kunnen brengen. Maar toen Tom deze woorden sprak, ging er een rilling door alle aanwezigen. De arme vrouw wrong zich de handen en riep: „O God!" Men keek elkander aan, hield den adem in; de storm stond op uitbarsting. Legree stond even verstomd. Dan barstte hij los: „Wat! Jou zwart beest! Wou jij mij vertellen, dat het niet goed is, wat ik je beveel te doen? Wat heb jelui vervloekt vee ermee te maken, of iets goed is of verkeerd? Daar zal ik een eind aan maken. Wat verbeelden jelui je wel, te zijn? Jij mijnheer Tom, verbeeld je zeker een heer te zijn, niet? En u vindt het dus verkeerd, die meid te geeselen, mijnheer Tom?" Ziedend had Legree deze woorden gesproken. Kalm en vast antwoordde Tom: „Zeker, mijnheer. Het arme schepsel is ziek en zwak. Het zou meer dan wreed zijn, en ik zal het nooit doen. Mijnheer, als u mij wilt dooden, dood mij. Maar mijn hand slaan aan wie ook hier op de plantage, dat zal ik nooit doen — dan sterf ik liever!" Legree trilde van woede; zijn groenachtige oogen rolden wild in hun kassen heen en weer, zijn bakkebaarden stonden stijf uit van kwaadheid. Maar zooals een wild dier eerst nog met zijn prooi speelt, aleer haar te verslinden, bedwong Legree zijn begeerte en brak uit in bittere spottaal. Kijk, daar heb je nu een vromen hond tusschen ons zondaars. Een heilige minder niet, om ons, zondaars, op onze zonden te wijzen. Welk een groot en machtig heilige moet hij zijn! Hier jou schurk, die je zoo vroom voordoet: heb jij nooit in je Bijbel gelezen: „Gij dienstknechten, weest uw heeren onderdanig?" En ben ik je meester niet? Heb ik met 1200 dollars neergeteld voor alles wat er in jouw oude, vervloekte zwarte vel steekt? En ben je nu niet mijn eigendom, lichaam en ziel? Toe, zeg op!" En hij gaf Tom een feilen trap met zijn zware laars. Temidden van het lichamelijk lijden en de gewelddadige onderdrukking, waarin Tom zichzelf en de anderen zag gevangen, wierp deze vraag een glans van troost in zijn neergebogen ziel. Plotseling rechtte hij zich, en weemoedig ten hemel starend, terwijl bloed en tranen hem langs de wangen vloeiden, sprak hij plechtig: „Neen, neen, mijn ziel is uw eigendom niet, mijnheer. Die hebt gij niet gekocht, en gij kunt haar ook niet koopen. Zij is gekocht en betaald door Een, die machtig is haar te behouden. Doe wat gij wilt, haar kunt gij niet dooden!" „Zoo, kan ik dat niet. We zullen zien!" siste Legree. „Sambo! Quimbo! Kom hier! Geef dien hond zóó'n afrossing, dat hij er in geen maand van bovenop komt!" De twee reusachtige kerels, die nu hun hand op Tom legden, leken de zuivere afspiegeling van de machten der duisternis. De vrouw gilde, en allen stonden ontzet toe te zien, hoe de twee beulen den armen kerel wegsleurden naar zijn Mara. HOOFDSTUK XXXIV. De geschiedenis van Cassy. Diep in den nacht lag Tom, bloedend en kreunend, verlaten van allen, in een niet meer in gebruik zijnd spinpuis, temidden van stukken van een verroeste machine, stapels beschadigd katoen en afval. Het was er bovendien vochtig en volkomen donker; de lucht was vol muskieten, die zijn wondpijnen nog verergerden. Een brandende dorst kwelde hem en maakte de maat van zijn lijden vol. „O barmhartige God!" smeekte Tom in zijn pijnen, „zie op mij neer, geef mij de overwinning! Geef mij de overwinning!" 3-Iij hoorde een voetstap achter zich, en het licht van een lantaarn viel op zijn gelaat. Tom steunde: „Wie is daar? O, om God's wil, geef mij water!" Cassy — want zij was het — zette haar lantaarn neer, schonk water uit een flesch, beurde zijn hoofd op, en gaf hem te drinken. Met koortsachtige gretigheid dronk hij beker na beker op. „Drink zooveel je wilt," zei zij. „Ik wist, hoe het gaan zou. Het is niét voor het eerst, dat ik in den nacht uitga, om water te brengen aan gewonden." „Ik dank u, juffrouw," zei Tom zacht. "Noem mij geen juffrouw! Ik ben een arme slaaf gelijk jij. En een, die lager is gezonken dan jij ooit zoudt kunnen!" sprak zij bitter. „Maar nu," vervolgde zij, naar de deur gaande en een matras binnen trekkende, waarover zij vochtig gemaakte lakens had gespreid, „tracht nu jezelf hier op te wentelen, arme kerel." De vele wonden en ontvellingen maakten het moeilijk en pijnlijk, maar hij slaagde erin, op de matras te komen, en een heerlijke verlichting schonken hem de koele lakens onder en over zijn koortsachtig gloeiende lichaam. Vervolgens verzorgde de vrouw, die dat meer gedaan had, ook zijn wonden. „Ziezoo," zei ze, terwijl zij Tom's hoofd op een rol katoen liet steunen, „dit is het beste, wat ik voor je doen kan." Tom dankte haar opnieuw. De vrouw zette zich bij hem, en keek hem aan met een uitdrukking van diep medelijden; na een oogenblik sprak zij bitter: „Het baat niet, arme kerel, het baat niet, wat je hebt willen doen. Jij'bent een brave ziel en je hadt het recht aan je zijde. Maar het is alles tevergeefsch, je kunt daar niet tegenop. Je bent hier in des duivels macht; hij is de sterkste en jij moet het opgeven." Opgeven! Hadden menschelijke zwakheid en vrees voor het lichaam hem dit vroeger ook niet ingefluisterd? Tom sidderde: was deze vrouw, met haar sombere en verbitterde stem niet de verpersoonlijking van die zwakheid? „O God! Hoe kan ik het opgeven?" steunde hij. ',Het baat niet, om God aan te roepen. Hij hoort nooit," zei de vrouw koud. „Ik geloof ook niet, dat er een God is. Of, als er een is, is Hij tegen ons. Alles is tegen ons, hemel en aarde. Alles drukt ons omlaag, naar de hel. Waarom zouden wij er niet heengaan?" Tom sloot zijn oogen en sidderde bij die ontzettende woorden. „Och," ging de vrouw voort, „jij weet er nog weinig van. Ik wel. Ik'ben hier al vijf jaren, met lichaam en ziel onder den voet van dien man, en ik haat hem, zooals ik den duivel haat. Je bent hier op een afgelegen plantage, in de moerassen, tien mijlen ver van de dichtstbij liggende. Niemand ter wereld zou er van reppen, als je hier levend verbrand of in stukken gesneden, voor de honden geworpen of dood gegeeseld werd. Hier is God noch wet noch mensch, die je ook maar het minste goed zouden kunnen doen. En die man! Er is geen ding op aarde, waar hij te goed voor zou zijn. Ik zou iemand de haren te berge doen rijzen, als ik alleen maar vertelde wat ik hier heb gezien. En geen verweer baat. Heb ik gewenscht, onder hem te leven? Was ik niet een welopgevoede vrouw? En hij — God in den hemel! Wat was hij en wat is hij nog? En toch heb ik vijf jaren onder hem verkeerd, en elk oogenblik van mijn leven heb ik vervloekt, dag en nacht. En nu heeft hij een nieuwe gekocht, een jong ding, amper 15 jaar. Haar goede meesteres heeft haar in den Bijbel leeren lezen, en zij heeft hem naar hier meegebracht — voor de hel is zij!" Cassy lachte wild, en het klonk als een schrille wanklank door dit vervallen gebouw. Tom had zijn handen gevouwen' 't Was nu alles duisternis en verschrikking rondom hem. „O Jezus! Heere Jezus! Hebt gij dan uw arme schepselen geheel vergeten?" barstte hij eindelijk uit. „Help Heere, ik verga!" De vrouw ging onverstoord door: „En wat zijn die arme ellendige wezens, waarmee je werkt, dat je om hunnentwil zoudt lijden? Ieder van hen zou zich tegen je keeren, zoodra hij er kans voor zag. Zij zijn allen zoo hard en zoo wreed voor elkaar, als zij maar kunnen; het heeft geen enkel nut, dat je nog meer lijdt, omdat je ze niet slaan wilt." „Arme schepsels," zei Tom, „wat heeft hen zoo wreed gemaakt? En als"ik toegeef, zal ik er meer en meer aan gewend raken en evenals zij worden. Neen, neen, juffrouw! Ik heb alles verloren — vrouw en kin- deren en tehuis, een goeden meester — en hij zou mij hebben vrijgemaakt, als hij maar één week langer had geleefd. Van deze wereld heb ik alles verloren, en nu kan ik niet den hemel óók nog verliezen. Neen, slecht wil ik niet worden." „Maar het is onmogelijk, dat God ons dat tot zonde zou rekenen," merkte de vrouw op. „Hij zal ons dat niet aanrekenen, als wij ertoe gedwongen worden. Hij zal het hen aanrekenen, die er ons toe dwingen." „Mogelijk," zei Tom, „maar dat zou ons er niet voor behoeden, dat wij slecht werden. Als ik zoo'n hard hart krijg als die Sambo, is het onverschillig, hoe ik zoo geworden ben. Dat wij dan zoo zijn, is, wat ik vrees." De vrouw wierp een ontstelden blik op Tom, alsof een nieuwe gedachte haar besprongen had. Dan, pijnlijk kreunende, riep zij uit: „O, goede God,hijspreekt de waarheid! O! O!" Zij viel neer, en scheen een felle worsteling van ziele-angst ten prooi. Men hoorde alleen het bange zuchten dezer twee, ieder gebogen onder eigen smart. Na eenigen tijd kwam Cassy weer tot zichzelf; zij hief zich op. Tom zei: „Och, juffrouw, ik heb mijn jas in dien hoek zien gooien; in een der zakken zit mijn Bijbel. Al su mij dienmisschien zoudt willen aangeven?" Cassy voldeed aan het verzoek. Tom sloeg den Bijbel terstond open bij een druk gebruikte plaats, waar hij dikke strepen had gezet bij de kruiswoorden van Hem, „door Wiens striemen ons genezing is geworden". „Als de juffrouw dit hier wilde lezen — het is beter dan water." Cassy nam het boek, keek er trotsch op neer en las de woorden over. Dan las zij ze met een zachte stem voor, en met een klemtoonverdeeling zoo schoon ajs Tom nog niet gehoord had. Soms haperde haar stem even, maar dan drong zij zich met schijnbare koelheid tot verder lezen. Toen zij kwam aan de woorden: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen," wierp zij het boek neer, en barstte, zich het gelaat met de handen bedekkend, in snikken uit. Ook Tom weende, en zacht poogde hij haar aandacht te trekken: „Als wij dat nu ook maar konden zeggen. Het was voor Hem zoo natuurlijk, en wij moeten er zelfs om strijden. Ach Heere, help ons! O, gezegende Heere Jezus, sta ons bij!" Na even gewacht te hebben, vervolgde Tom: „Juffrouw, ik kan merken, dat u in elk opzicht boven mij staat, maar er is één ding, dat de juffrouw zou kunnen leeren van den armen Tom. U hebt gezegd, dat God tegen ons is, omdat Hij ons laat mishandelen en geeselen. Maar u ziet nu, wat Zijn eigen Zoon — de Heer der heerlijkheid — overkomt. Was Hij niet altijd arm? En zijn wij wel zoo diep vernederd als Hij het is geweest? God hééft ons niet vergeten, ik ben er zeker van. Als wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem heerschen, zegt de Schrift. Maar als wij Hem verloochenen, zal Hij ons ook verloochenen. Hebben zij niet alles geleden, de Heere en de Zijnen? Wij weten, hoe zij gesteenigd en mishandeld zijn, hoe zij gepijnigd en van alles beroofd zijn geweest. Lijden is nog geen reden om ons te doen denken, dat God tegen ons is. Juist het tegendeel is waar, mits wij maar op Hem alleen bouwen, en tot geen zonde ons laten verlokken." „Maar waarom brengt Hij ons dan in een omgeving, waar wij wel móéten zondigen?" vroeg de vrouw. Ik geloof, dat wij het kunnen nalaten." ' Wij zullen eens zien. Morgen zijn ze weer bij je. Wat zul je dan doen. Ik ken hen, ik heb al hun wreedheden gezien. Ik mag er niet aan denken, wat zij je zullen aandoen, en ten slotte zullen zij het zoover brengen, dat je het toch opgeeft." „Heere Jezus," zei Tom, „Gij zult mijn ziel bewaren. Ach Heere, maak, dat ik niets toegeef." „Och," zei Cassy, „ik heb dat weenen en smeeken al zoo vaak voorat hooren gaan. En toch zijn ze ten onder gebracht. Daar heb je Emily, zij tracht ook staande te blijven, net als jij. Maar wat geeft het. Jelui moeten het opgeven, of je wordt langzaam doodgemarteld. „Nu, dan zal ik sterven," zei Tom. „Zij mogen het zoo lang volhouden als zij kunnen, dat ik eens sterf, kunnen zij niet beletten. En daarna kunnen zij niets meer doen. Ik ben gereed en gerust! Ik weet, dat God mij helpen, en mij er door brengen zal." De vrouw zei niets, en staarde somber voor zich heen. „'t Kan zijn," mompelde zij halfluid, „maar voor hen, die het hebben opgegeven, is geen hoop meer. Ik denk aan Emily; zij heeft juist den leeftijd, dien ik toen had. En zie nu, wat ik ben geworden.' Zij wendde zich nu tot Tom en ging snel voort: „Weet je, ik ben in weelde grootgebracht. Mijn eerste herinneringen gaan tot den tijd, dat ik speelde en ieders speelpop was, in een prachtig huis woonde en door iedereen gevleid werd. Daarna kwam ik in een klooster, en ik leerde er Fransen, en muziek, en borduren, en wat niet al. Toen ik 14 jaar was, kwam ik eruit .... om mijn vader te begraven. Hij was plotseling gestorven, en zijn nalatenschap bleek nauwelijks voldoende, om de schulden te betalen. Mijn moeder was een slavin geweest, en mijn vader was vooinemens geweest, mij vrij te maken, maar hij had het verzuimd. En1 werd op de inventarislijst van den inboedel geplaatst! Daags na de begrafenis nam moeder ons mee naar de plantage van haar vader. Ik vond wel, dat men mij vreemd behandelde, maar ik begreep het niet. Eiken dag kwam er een jong rechtsgeleerde, om de zaken te regelen, .Eens bracht hij een jongmensch mee, dat mij de mooiste man leek, dien ik ooit gezien had. Nooit zal ik dien avond vergeten; ik wandelde met hem in den tuin. Hij zei, dat hij mij al lang had liefgehad, en nu mijn vriend en beschermer wilde zijn. Kortom, ik werd de zijne, hoewel hij mij niet meedeelde, dat hij 2000 dollar voor mij betaald had en ik dus zijn eigendom al was. Maar ik beminde hem, en o, hoe heb ik dien man liet gehad! Ja, ik bemin hem nog, en ik zal hem blijven beminnen, zoolang ik adem heb. Hij voerde mij zijn huis binnen: het was alles weelde en schoonheid. Maar ik gaf er niet veel om: ik gaf alleen om hem. Eén wensch echter bleef onvervuld: ik wilde, dat hij mij zou trouwen. Ik dacht, dat, als hij mij zoo beminde, hij mij toch wel vrij zou verklaren en mij trouwen. Maar hij voerde aan, dat het onmogelijk was, en dat, als wij elkander maar trouw bleven, het een huwelijk voor God was. Ben ik hem niet trouw gebleven? Heb ik niet zeven jaren lang op al zijn wenken gelet en alleen geleefd, om hem te behagen? Hij kreeg de gele koorts; ik heb hem dag en nacht verzorgd; hij noemde mij zijn beschermengel, en zei, dat ik hem het leven had gered. Wij hadden twee kinderen: Henry, de naamdrager en het beeld van zijn vader, en Eliza, mijn evenbeeld, zooals hij zei. Zoo leefden wij met elkander, in volkomen geluk en ons badende in weelde. „Toen kwamen booze tijden. Er kwam een neef van hem uit NieuwOrleans. Vanaf het oogenblik, dat ik hem zag, was ik bang voor hem. Ik had een voorgevoel, dat hij ellende over ons zou brengen. Al spoedig verlokte hij Henry, met hem uit te gaan, en dan kwamen zij soms 'snachts om twee of drie uur thuis. Hij bracht Henry ook in speelhuizen, en tenslotte bracht hij hem in kennis met een dame. Toen zag ik, dat het begin van het einde gekomen was. De ellendeling bood Henry aan, mij en de kinderen van hem te koopen, opdat hij zou kunnen trouwen met die andere. Henry sloeg toe. Hij verkocht ons! Op zekeren dag deelde hij mij mee, voor twee of drie weken van huis te moeten gaan voor zaken. Ik wist, wat dat beteekende, en als een steen heb ik afscheid van hem genomen. En toen kwam die vervloekte neef bezit van ons nemen! Ik vervloekte hem in zijn gezicht en zei hem, dat ik liever wilde sterven dan met hem leven. „Zooals je wilt," zei hij, „maar dan zal ik de kinderen verlcoopen en je ziet ze nooit terug." En de schurk deelde mij ook mee, dat hij Henry met opzet zich in schulden had laten steken, om hem te bewegen, mij te verkoopen; en om mij te kunnen krijgen, had hij Henry verliefd doen worden op die andere. „Ik gaf mij over, want hij had mijn kinderen. Welk een leven! Met lichaam en ziel verbonden aan wien je met een volkomen haat moet haten! Ik was bang, hem iets te weigeren. Voor de kinderen was hij hard en streng, inzonderheid voor Henry, die evenals zijn vader opvliegend was. Tenslotte heeft hij de kinderen verkocht. Hij nam mij op een keer mee uit rijden, en toen wij thuis kwamen, waren zij weg. Hij liet mij het geld zien, den prijs voor hun bloed! Toen was het, alsof alles, wat goed was, mij begaf. Ik raasde, en vloekte God en menschen. Even scheen hij bang voor mij. Maar weldra werd het erger. Hij dreigde mij, dat, als ik niet stil en onderworpen was, de kinderen er voor boeten zouden. Nu, met een vrouw kun je alles doen, als je de kinderen hebt. „Eens was ik uit wandelen gegaan en kwam langs het geeselhuis. Ik zag een troep volk bij de deur en hoorde een kinderstem. Eensklaps zag ik mijn Henry zich losrukken van een paar mannen en gillend op mij toeloopen. De mannen kwamen op ons toe met vreeslijke bedreigingen. Ik bad en smeekte voor het kind, maar zij lachten mij uit en sleurden het gillende kind van mij weg. Ik keerde mij om en liep heen, bij elke schrede klonk het gillen van mijn jongen mij in de ooren. Thuisgekomen, vond ik mijn man in de zitkamer. Ik smeekte hem, naar het geeselhuis te gaan en tusschenbeide te komen. Hij lachte mij uit en zei, dat de jongen het verdiende. „Of ik iets anders verwacht had." Op dat oogenblik scheen er iets in mij te breken. Het duizelde mij: in razende woede greep ik een groot scherp mes, dat op tafel lag, ik vloog op hem aan - alles werd donker voor mijn oog — toen wist ik niets meer, vele dagen lang. Toen ik weer tot bewustzijn kwam, lag ik in een nette kamer, doch niet in de mijne. Een oude zwarte vrouw verpleegde mij, er kwarn een dokter naar mij kijken, kortom, er werd goed voor mij gezorgd. Even later vernam ik, dat hij mij hier had achtergelaten, om verkocht te worden. Ik dacht niet, dat ik weer beter zou worden en ik hoopte het ook niet. Maar de koorts week en ik herstelde. Toen werd ik te kijk gesteld voor bezoekers, die een slavin zochten. Niemand wilde mij koopen, omdat ik zoo somber keek. Men dreigde mij met geeseling, als ik met vrooliiker keek. Eindelijk kwam er een heer, Stuart geheeten, die herhaaldelijk terugkwam en mij overreedde, hem mee te deel en, wat mij zoo somber en stil gemaakt had. Hij heeft mij toen gekocht, en beloofde mii alles te zullen doen, om mijn kinderen terug te vinden. Hij ging naar het huis, waar mijn Henry was; men zei hem dat de jongen was verkocht aan een planter aan de Paarlrivier. Dat is het laatste geweest wat ik ooit van hem gehoord heb. Daarna heeft hij ontdekt, waar mijn dochter was. Zij was bij een oude vrouw. Hij bood een groote som voor haar maar men wilde haar niet verkoopen. Stuart was heel goed voor mij; hij had mij meegenomen naar zijn plantage, een prachtig buitengoed. Na een jaar kreeg ik een zoon. O, wat had ik dat kind lief! Het leek zoo veel op mijn Henry. Maar ik had mii vast voorgenomen, nooit weer een kind te laten opgroeien voor de ellende. Ik heb het wicht in mijn armen genomen, en het laudanum ingegeven, zoodat het slapende is gestorven. Iedereen dacht, dat ik het hem bij vergissing had ingegeven, maar ik had er geen spijt van, het bewust te hebben gedaan. Wat kon ik hem beter geven dan den dood? — Na eenigen tijd stierf Stuart aan de cholera. Toen werd ik verkocht, van den een aan den ander, ik verouderde en mijn gelaat kwam vol rimpels, en ten slotte kocht deze ellendeling mij en nu ben ik hier." Gejaagd en vol hartstocht, soms driftig op en neer loopende, had Cassy haar donker levensverhaal gedaan, en Tom was er zóó door geboeid geweest, dat hij zijn pijnen voor een wijle vergeten kon; hij was half opgerezen en keek haar met diep mededoogen aan. Na eenige oogenblikken begon zij weer: „Jij zegt, dat er een God is — een God, die op de aarde neerziet en alles waarneemt. Het is mogelijk. De zusters van het klooster hebben mij geleerd, dat er een dag des oordeels komt, waarop alle dingen aan het licht zullen komen. Zou er dan wraak zijn over. . ..? Men meent, dat ons lijden van geen beteekenis is, dat hetgeen onze kinderen lijden, ook niets is. Toch ben ik door de straten gegaan, toen ik ellende genoeg te dragen had, om met de gansche stad te willen wegzinken. Ik heb gewenscht, dat de huizen op mij zouden vallen. Ja! En in den oordeelsdag zal ik voor God staan, als aanklaagster tegen hen, die mij en mijn kinderen hebben te gronde gericht naar lichaam en ziel. „Toen ik nog een meisje was, dacht ik ook vroom te zijn; ik had God lief en ik was gewoon te bidden. Nu is mijn ziel verloren; dag en nacht wordt zij vervolgd door kwelduivels, die mij voortdrijven — en ik zal het doen een der dagen." Zij wrong zich de handen en een heillooze gloed brandde in haar oogen. „Ik zal hem zenden naar de plaats waar hij thuis hoort — al zullen ze mij er ook levend voor verbranden!" Een wilde lach, een stuiptrekking, en de arme vrouw stortte neer, schokkend over haar gansche lichaam. Ook deze aanval duurde kort; zij hief zich langzaam op en kwam weer tot zichzelf. „Kan ik nog iets voor je doen, arme kerel?" vroeg zij, weer bij Tom komende; „zal ik je nog wat water geven?" In haar stem en bewegingen spraken liefde en medegevoel mee; het scheen in tegenspraak met haar wilde ontboezemingen van daareven. Tom dronk nog wat water en keek haar ernstig aan. „O juffrouw, ik wenschte, dat gij tot Hem kondt gaan, Die u levend water kan geven." „Tot Hem gaan? Waar is Hij? Wie is Hij?" „Hij is Degene, over Wien u mij voorgelezen hebt — de Heere." „Ik heb Zijn beeltenis gezien boven het altaar, toen ik een kind was," zei Cassy peinzend. „Maar Hij is er niet! Hier is alleen zonde, en lange, lange, nooit eindigende wanhoop!" Tom scheen weer iets te willen zeggen, doch zij sneed hem met een kort en beslist gebaar af: „Spreek niet, arme kerel. Tracht liever wat te slapen." Cassyzette water binnen zijn bereik, schikte zijn deken voor een goede ligging, en verliet het spinhuis. HOOFDSTUK XXXV. De teekenen. De zitkamer in Legree's huis was een groot en ongezellig vertrek. Het eens fraaie behang hing verschoten en gescheurd aan de vochtige muren. Er hing een ongezonde, nare reuk van vocht en vuil, zooals men ze 111 verwaarloosde woningen gemeenlijk aantreft. Het behang was hier en daar bespet met bier- en wijnvlekken, of ook bekrast met cijfers. Ondei den schoorsteen stond een komfoor met houtskool; het was wel niet koud, maar in die groote, vochtige kamer waren de avonden altoos kil, bovendien moest Legree altijd een vuurtje bij de hand hebben om zijn groei es te bereiden. De gloed van het vuur deed de wanorde in het vertrek scherp uitkomen: rondom lagen zadels, toornen, rijzweepen, overjassen, vesten, dekens, en de honden van den huisheer hadden er zich behagelijk tusschen gevlijd. Legree maakte zich een groc gereed, en schonk water uit een gebarsten kan zonder tuit. „Die duivelsche Sambo!'' bromde hij, om zoo n herrie te maken tusschen mij en die nieuwelingen! Die kerel zal een week lang niets kunnen doen, en dat in 't drukst van het seizoen. „Ja, net als jij," zei een stem achter zijn stoel. Het was Cassy, die ongemerkt binnengeslopen was. Hé, jou duivelin! Hoe kom jij hier? baste Legree ^ "ik ben hier gekomen, om mijn zin ook eens te hebben, zei cassy Dat Heg je! Ik zal mijn woord houden! Wees gewaarschuwd en ga naar je hut en ga werken met de rest." „Ik zou liever duizend maal leven in de vuilste holen der aarde, dan onder jouw hoef verkeeren!" siste Cassy. . , Maar je bent onder mijn hoef," zei Legree, zich met een ruk omwe dend; „dat is één troost. En kom nu eens op mijn knie zitten, kind en luister naar rede," zei hij, haar bij de pols vattend. , _ Simon Legree, wees gewaarschuwd! zei de vrouw, terwijl m haar oog een weinig goeds voorspellende gloed brandde Jij bent bang van me Simon, en daar is reden voor. Pas op, want ik heb den duivel m me! Pak je weg! Bij mijn ziel, ik geloof ook, dat je hem hebt, zei Legree, haar van zich stootende en onrustig naar haar kijkende „Maar zeg Cassy, waarom kun je geen goeje vrienden met me zijn, zooals vroeger. „Vroeger!" zei zij bitter, en zweeg. De aandoeningen deden haar adem stokken. t , Cassy had altoos het overwicht op Legree gehad, die elke sterke, hartstochtelijke vrouw kan uitoefenen op den ruwsten man. Maar m later dagen was zij onder den druk van haar jammerlijk leven en harden arbeid minder evenwichtig geworden en zóó prikkelbaar, dat zij meer- malen in een razernij was uitgebarsten, die Legree als een soort krankzinnigheid beschouwde, en waar hij doodsbenauwd voor was. Toen Legree Emily in zijn woning had gebracht, waren al de smeulende vonken van haar vrouwelijk gevoel weer tot een felle vlam aangeblazen, en zij had met heftigheid voor het meisje partij getrokken. Een langdurige kamp tusschen hem en Cassy was het gevolg geweest. En Legree had woedend gezworen, dat hij haar aan den veld-arbeid zou zetten, als zij niet inbond. Cassy had trotsch geantwoord, dat zij naar het veld wilde gaan, en wij hebben gezien, hoe zij dat waar gemaakt had. Legree was dien ganschen dag heimelijk onrustig geweest, want Cassy had nog een invloed op hem, waarvan hij zich niet kon losmaken. Toen zij haar mand had afgegeven om gewogen te worden, had hij gehoopt op eenige toenadering en haar op eenigszins verzoenenden toon aangesproken. Maar zij had hem vernietigend aangekeken. De gruwelijke mishandeling van den armen Tom had haar nog meer opgewonden, en zij was Legree in huis nageslopen met geen andere bedoeling, dan hem zijn gedrag onder het oog te brengen. „Ik wensch alleen Cassy, dat je je behoorlijk gedraagt," zei Legree. „Jij praat over behoorlijk gedragen? En wat heb jij zelf gedaan? Je hebt niet eens verstand genoeg, om te voorkomen, dat een van je beste krachten wordt mishandeld, en dat in 't drukst van den tijd, alleen door je duivelsch karakter!" „Ik bèn dwaas geweest, dat is zoo, om zulk een ruzie toe te laten. Maar toen de kerel zijn wil tegenover den mijnen zette, moest ik hem toch breken." „Ik geloof niet, dat je hem ooit zult breken." „Zal ik niet?" zei Legree, woest oprijzend. „Dat zou ik dan wel eens willen zien. Hij zou heusch de eerste neger niet zijn, dien ik klein kreeg. Al zou ik al zijn beenderen moeten breken, hij zal het opgeven!" Op dit oogenblik werd de deur geopend en kwam Sambo binnen. In zijn hand hield hij iets, wat in een papier was gepakt. „Wa.t heb je daar, rekel?" vroeg Legree. „Een tooverding, mijnheer." „Een wat?" „Iets, wat de negers van de tooverheksen krijgen. Dan voelen ze geen pijn, als ze gegeeseld worden. Hij had het met een zwart bandje om zijn hals geknoopt." Legree was, evenals de meeste goddelooze en wreede menschen, bijgeloovig. Hij nam het papier en maakte het onrustig open. Er viel een dollar uit, terwijl een lange, glanzende haarlok als een levend ding om zijn vingers krulde. Stampende van ontsteltenis, en pogende, de lok van zijn vingers te krijgen, alsof zij er op brandde, raasde Legree: „Wat is dat? Waar komt dat van daan? Neem het weg! Verbrand het! In 't vuur er mee! Vervloekt ding!" En hij slingerde de lok in het kolenvuur. „Waarom heb je mij dat hier gebracht?" Sambo stond met zijn grooten mond wijd open, stom verbaasd. En Cassy, die de kamer had willen verlaten, bleef staan en keek Legree met VerHebnhethart niet dat ie me weer van die duivelsche dingen brengt!" wij vermeld hebben. Legree gebeurd? Hoe kon die nietige haarlok iliBIlftïi Met zijn moeder was hij ter kerke gegaan met tranen g H ■m-SvSS^S-. 5^=111s^SïiÉ isÊÊÈSê^SSSB WÊSS5SSS25S2ÏE! zich zooiets altijd weer moet herinneren. Ik voel me eenzaam. Ik zal Emmy roepen. Zij haat mij, de feeks! Maar dat kan mij minder schelen. Zij zal komen!" Legree liep de gang in, vanwaar een wenteltrap naar de bovenverdieping leidde. De gang was thans niet veel meer dan een bergplaats voor kisten, stroo, enzoovoort; op de trap was geen looper meer te zien. Onder aan de trap bleef Legree staan; hij hoorde zingen. Het klonk vreemd en spookachtig in dat vervallen huis, en hem klonk het al heel vreemd in de ooren. Hij kon den negerzang goed verstaan; er was sprake van den rechterstoel van Christus, waarvoor veel geween zou gehoord worden. „Dat is zij!" zei Legree bij zichzelf. „O, ik zou ze kunnen worgen. Em! Em!" riep hij schor. Maar de echo der gangmuren gaf hem zijn eigen roep terug. De zachte stem zong door, gewagend van ouders en kinderen, die voor dien rechterstoel voor eeuwig zullen gescheiden worden, en dan volgde weer, met verheffing van stem, het refrein. Legree was blijven staan. Ofschoon hij zich geschaamd zou hebben, het te vertellen: het zweet brak hem uit en zijn hart bonsde van angst; hij meende zelfs, al weer een witte gedaante vóór zich te zien oprijzen .... o, als zijn overleden moeder hem nu plotseling verscheen .... „Eén ding is zeker," mompelde hij, weer in zijn kamer teruggekeerd, „ik zal dien kerel met rust laten! Wat had ik te maken met dat vervloekte papier? Ik geloof vast, dat ik betooverd ben. Hoe kwam hij aan die haarlok? Het kan toch dezelfde niet geweest zijn! Ik weet zeker, dat ik die verbrand heb! Dat zou toch al te gek zijn, als haar uit de dooden kon opstaan!" Op den grond stampende en de honden fluitende, riep hij: „Kom, word eens wakker een van jelui, en houd mij gezelschap!" Maar de honden keken hem met één oog aan en vielen weer in slaap. De Negerhut. *6 Ik zal Sambo en Quimbo hier halen om voor mij te zingen en hun duïvelsche dansen uit te voeren, om die nare gedachten te verdrijven zei Legree. Hij zette z'n hoed op, ging naar de veranda en blies daar op een hoorn, het gewone middel, om zijn drijvers te roepen^ ^ Het was tusschen i en 2 uur in den nacht, toen Cassy van haar bezoek aan Tom terugkeerde. Zij hoorde vanuit de zitkamer een woest gezang en gejoel komen, afgewisseld door het blaffen van honden en ander kabaal. Zij liep de veranda-trap op en keek naar binnen. Legree en zijn drijvers waren allen smoordronken, schreeuwden en sprongen in t rond als dwazen, gooiden stoelen om en deden verder alles, wat de drankduivel hen voorschreef. Cassy liet haar hand op de vensterbank rusten en keek strak naar de mannen. Een wereld van angst, bitterheid e woede brandde in haar oogen. „Zou het een zonde zijn de wereld te verlossen van zulk een ellendeling? dacht zij sidderend. Zij liep snel heen, ging de trap op en tikte aan de deur van Errniy. HOOFDSTUK XXXVI. Emily en Cassy. Cassy trad binnen en vond Emily, doodsbleek, in den uitersten hoek zitten Emily schrok op, maar ziende, wie er was binnengekomen, kwam zij snel op Cassy toe en zei, haar arm grijpende: O Cassy, ben jij het? Ik ben zoo blij, dat je gekomen bent! Ik was zoo' bang, dat het ... . O, je weet niet, welk een vreeslijk lawaai het hier beneden den heelen avond geweest is!" Daar weet ik alles van," zei Cassy droog. „Ik heb het meer gehoord. "O Cassy, zeg eens: kunnen wij hier niet wegkomen? Het kan mij niét schelen, waarheen, al was het in de moerassen of tusschen deslangen. Kunnen wij niet op de een of andere manier hier wegkomen?" Nergens heen dan naar ons graf," zei Cassy. "Heb je't ooit beproefd?" _ Ik heb genoeg gezien van die pogingen, en wat komt ervan terecht. "O, ik zou wel in de moerassen willen leven en de basten der boomen willen eten. Ik ben niet bang voor slangen! Ik had liever een slang bij mij, dan hem," zei Emily huiverend. ,, Er zijn er hier al zooveel geweest met die gedachten. Maar je zoudt in'de moerassen niet blijven; de honden zouden je opspeuren en terug brengen, en dan .... dan . . . ■" Wat zou hij dan doen?" vroeg Emily met ingehouden adem. Vraag liever: wat zou hij niet doen," zei Cassy. „Hij heeft zijn vak heel goed geleerd onder de zeeroovers in West-Indië. Je zoudt met veel meer slapen, als ik je alles vertelde, wat ik gezien heb. Ik heb hier wel zóó hooren gillen, dat het mij weken lang in de ooren klonk. Er is achter onze hutten een zwartgeblakerde boom, de grond eromheen bedekt met zwarte asch. Vraag maar eens rond, wat daar gebeurd is en zie, of er iemand is, die het je durft vertellen." „O, wat bedoel je, Cassy?" "Dat zal ik je niet zeggen. Ik wil er zelfs niet aan denken. En ik zeg je: God alleen weet, wat wij morgen zullen zien, als die arme kerel blijft bij zijn eenmaal ingenomen houding." „Het is vreeslijk," zei Emily; al het bloed scheen uit haar gelaat geweken. „Toe Cassy, zeg mij, wat ik doen moet." „Wat'tó gedaan hebl Doe je best. Doe wat je moet doen, en doe het, totdat je haten en vloeken kunt." „Hij wilde, dat ik van zijn ellendigen brandewijn zou drinken." ,"Drink het," zei Cassy hard. „Ik haatte het ook. En nu kan ik er niet meer buiten. Men moet wat hebben. En de dingen lijken niet zoo vreeselijk meer, als je dat drinkt." „Moeder heeft mij altijd gezegd, nooit zulke dingen aan te raken." ,"Moeder heeft je gezegd," zei Cassy, met bitteren nadruk op dat woord. „Wat baat het of moeders zooiets zeggen? Wij moeten toch allen verkocht worden en geleverd. En onze zielen behooren onze koopers toe. Zoo gaat het. Ik zeg: drink brandewijn. Drink wat je kunt, want het maakt de dingen lichter om te dragen." „O Cassy, heb toch medelijden met mij!" "Hèb ik dat dan niet? Heb ik zelf niet een dochter? God weet, waar zij is, en van wie zij nu is. Zij gaat denzelfden weg als haar moeder gegaan is, en haar kinderen zullen gaan. Er is geen einde aan deze vervloeking!" „Ik wou, dat ik nooit geboren was!" zei Emmy handenwringend. ,',Dat heb ik al zoo vaak gewenscht," zei Cassy. „Daar ben ik al aan gewoon. Ik zou al gestorven zijn, als ik maar durfde." „Het zou slecht zijn, zich van kant te maken," meende Emily. "ik zou niet weten waarom," was het wederwoord; „niet slechter in elk geval dan de dingen, waarin wij alle dagen leven. Maar de zusters in 't klooster hebben mij dingen verteld, die mij bang maken om te sterven. Als dat het einde van ons was, ja dan Intusschen was het drinkgelag beneden ten einde gekomen, althans Legree lag zijn roes uit te slapen. Maar het was een ver van rustige slaap, want een aaneenrijging van benauwende droombeelden, eindigende met de neerstorting in een afgrond, waar hij met duivelsch gelach ontvangen werd, hield hem gevangen in één onafgebroken angst. De morgenschemering was al in de kamer doorgedrongen, toen hij met een vloek ontwaakte; hij strompelde naar den schoorsteen, schonk zich een glas brandewijn in en bromde: „Ik heb een helschen nacht gehad." Die zul je nog wel meer krijgen," zei Cassy, die de kamer was binnengekomen en zijn morgengroet gehoord had. Wat bedoel je daarmee, heks? vroeg Legree. "Dat zul je dezer dagen wel merken, antwoordde Cassy stug. Jtfu Simon, ik heb je één goeden raad te geven. En die is, dat je Tom met rust zult laten.' "Dif Alfjij i°2UooddolfarUvoor een slaaf wilt uitgeven, en hem onbruikbaar maken in 't drukst van 't seizoen, alleen om je eigen kwaadaardighêid tot te v°ere„, dan gaat dat mij ook aan. Ik heb voor hem gedaan, wat ik kan." 1 v> Heb ie? Wat voor belang heb je bij mijn zaken. "O niets. Ik heb je alleen maar eenige duizenden dollars bespaard, door op je werkvolk te passen nu en dan, en dit is al de dank, die ik krijg. A°s hauw oogst aan de markt komt en hij is lichter dan die van de anderen dan heb je zeker je weddenschap gewonnen, niet. , Legree had, zooals vele planters, maar één eerzucht en die was. den 7waarsten oogst aanbrengen. Hij had daarvoor ditmaal onderscheidene weddenschappen aangegaan. Cassy had daarom de eemge snaar aange- - ^ree. „Maar hij"zal mij om vergeving vragen. ^zo^wel eensdwülén weten! waarom niet," zei Legree, opnieuw W°OmdMWSdg"S' gehandeld heeft, en dat weet hij. En daarom zal hli>£ Die neger «41 zegden.vat^ Weddenschap op de katoenbeurs verliezen "Maar hij zal het opgeven. Ik weet toch zeker nog wel, wat een neger k'D^ztlhf Eirlmonhjljdkënt dit soort Ini niet. Je moogt hem langzaam doodmartelen, maar je krijgt met het eerste woord van een SCh,^Sefliem mïï'ïs hij?" vroeg Legree, opstappend. ïï±''voëSde^SSón S'ï» hSgen^on had aangeslagen toch zekere beduchtheid, toen hij naar het aangeduide gebouw gmg. z°°ye benauwde droomen van dien nacht als de waarschuwingen van Cassy hadden^ndnik ojThem gemaakt. Hij wilde dan ook memand bij zijn '"ookSdeTarSfe ™5en"van het onde spinhuis waren de eerste dit Mesech der ellende zoo begeerig uitzag. Terwijl zijn geest al voor- genietingen smaakte van de hemelsche sfeer, hoorde hij de stem van zijn meester naderkomen. „Wel jongen," zei Legree, Tom een verachtelijken trap gevende, „hoe gaat het? Hoe is je dat pak slaag bekomen? Niet meer zoo welbespraakt als gisteravond? Je zoudt nu een armen zondaar niet meer kunnen onthalen op een preek, wel?" Tom antwoordde niet. „Sta op, beest!" zei Legree, weer met een trap. Dat was voor een zóó mishandeld en gekneusd man als Tom heel moeilijk, en Legree lachte hem hatelijk uit, toen hij er pogingen toe deed. „Waarom ben je vanmorgen zoo stram, Tom? Kou gevat gisteravond?" Tom was nu op de been gekomen en keek zijn meester onbewogen aan. „Ik geloof, dat je nog niet genoeg hebt gehad," zei Legree. „Nu Tom, ga op je knieën liggen en vraag mij vergeving voor je slecht gedrag van gisteravond." Tom bewoog zich niet. „Kniel, hond!" bulderde Legree, Tom met zijn rijzweep striemende. „Mijnheer Legree," zei Tom, „dat kan ik niet doen. Ik heb slechts gedaan, wat ik goed achtte. En ik zal weer zoo doen, als het te pas komt. Ik zal nooit een wreedheid doen, wat er ook gebeure." r-, ;;; weet niet, wat er gebeuren kan, mijnheer Tom. Jij denkt dat wat je gehad hebt, al heel wat is. Ik zeg je, dat het nog niets is Hoe zou het je lijken, aan een boom te worden opgehangen, en levend geroosterd te wo^en? Nu, wat dunkt je ^ ^ verschrikkelijke dingen kunt doen^Maar" — hij rechtte zich en vouwde zijn handen — „maar nadat gij het lichaam hebt gedood, kunt gij mets meer doen. En o, dan k°™t woord TedTn^daard sidderen. Maar hij verhardde zich, knarste met de tanden van ziedende kwaadheid. En Tom sprak door, mC Mifnhee?'Legree Sat u mij gekocht heb, zal ik een trouw en ijverig diénXecht vS? u z^n. Ik zal u al de kracht van ^ handen en al mijn tijd Si W„ alle ^jfkan rekenen op hulp," zei Tom. „U zult het nooit van mij gedaan knJEn wie zal je dan helpen?" vroeg Legree verachtelijk. "Cnrl Almachtig'" sprak Tom met stemverheffing. . Met een geweldigen vuistslag sloeg oogenblik werd er een koude, vaste hand op Legree s schouder geiega. Hij draaide zich om: het was Cassy. Kransrh Laat eens een plekje, waar men naar pine terstond weg en zei kortat tot Cassy. ua jt g111 l<- Vinnrrlp. hii vreeselijke, helsche geluiden in zijn ooren gieren. Doodelijk beangst ijlde T :•, rrp\rn1pv1 Hoor Cassv. die doodsbleek was i^eereu naai z,i|ii - j , en er uitzag als een wrekende geest, met dien doorborenden blik in haar oogen. . , Ik hoop, dat je nu overtuigd bent, zei ze koud. "Loop naar den duivel!" bromde Legree, nog bevend van angst "Waarom?" zei Cassy. „Ik ben alleen naar boven gegaan om de deuren te "sluiten. Maar wat is er nu gaande op dien zolder, denk je, bimon. Dat gaat je niets aan!" was het benauwde antwoord. "O, niet? Ook goed. Maar ik ben in elk geval blij, dat ik er met onder slaap." Intusschen ging Cassy, nu goed verzekerd, dat Legree daar niet komen zou, op den zolder allerlei proviand bijeen brengen, en ook enkele kledingstukken, ten einde, zoodra de gelegenheid zich zou aanbieden, daar te kunnen schuilen. Op een avond was Legree naar een naburige hoeve gereden. Cassy en . Emily waren samen in zijn kamer, om een paar pakjes samen te binden. „Zet nu je hoed op," zei Cassy, „en laten we gaan. Het is tijd." "ja, maar men kan ons nog zien," bracht Emily in. Dat is ook wel goed," zei Cassy rustig. „Zij moeten ons immers nazetten! Kijk, we moéten het zóó aanleggen: wij gaan de achterdeur uit en loopen langs de negerhutten. Dan ziet Sambo ons wel, of Quimbo. Zij zullen onmiddellijk alarm slaan, en wij loopen in de richting van het moeras. Als zij ons achterna loopen, moeten zij toch weer terug om meer volk en honden te halen, en terwijl zij dat doen, waden wij door de kreek langs het achterhuis en gaan weer binnen. (In het water kunnen de honden ons niet naspeuren). En terwijl allen het huis uithollen, om ons na te zetten, sluipen wij stilletjes naar den zolder, waar ik een goed led voor ons heb gereed gemaakt. Wij moeten daar dan enkele dagen blijven, want hij zal hemel en aarde bewegen om ons weer te vangen. Hij zal wel een groote drijfjacht aanrichten en de moerassen doorkruisen. Hij beroemt er zich altijd op, dat hem nog nooit iemand ontkomen is. Laat hem nu maar eens zoeken!" „O Cassy, wat heb je dat mooi in elkaar gezet," zei Emily bewonderend. ïn Cassy's oogen was geen zweem van voldoening of blijdschap, maar wel wanhopige vastberadenheid te lezen. „Kom!" zei zij en nam Emily's hand. Heel stil slopen de twee het huis uit en door het half donker langs het negerkwartier. Als een zilveren sikkel stond de wassende maan aan den blauwen hemel, en goot eenig licht over hun pad. Zooals Cassy verwacht had, hoorden zij, zoodra zij het moeras genaderd waren, een stem achter zich, die hun gebood, te blijven staan. Het was echter niet Sambo, maar Legree zelf, die hen razend en vloekend achter op kwam. Bij het hooren van die stem greep Emily Cassy's hand en riep : „O Cassy, ik bezwijm!" „Als je dat doet zal ik je doodsteken," dreigde Cassy en toonde het ontstelde meisje een kleinen dolk. Dat hielp, en Emily stapte dapper met Cassy een eindweegs het moeras in, zoodat Legree hen zonder hulp niet zou kunnen grijpen. „Nu," zei hij woedend in zichzelf, „daar zullen ze in elk geval wel vastloópen, die heksen. Wat zullen ze er voor boeten!" Terugkeerende naar de hutten, waar juist het volk van den veldarbeid was thuisgekomen, riep Legree uit alle macht: „Hallo Sambo! Quimbo! Alle hens aan dek! Er zijn twee gevlucht naar de moerassen! Ik geef vijf dollar aan iederen neger, die ze vangt. Maak de honden los! Allemaal! Vlug!" De oproep had een onmiddellijk en volledig succes. Iedereen beijverde zich, mee te werken, hetzij uit verlangen naar de vijf dollar, hetzij uit angst voor straf. Sommigen gingen fakkels snijden van pijnboomen, anderen maakten de honden los, welker woest gehuil de algemeene opschudding nog verergerde. . Mijnheer, zullen wij ze neerschieten, als wij ze vangen? vroeg Sambo, die van Legree al een geweer had gekregen. Op Cassy mag je vuren, als je dat wilt, want het wordt tijd, dat z j naar den duivel gaat, waar zij thuis hoort. Maar op het meisje niet. En nu jongens, wees vlug en doe je best ! Vijf dollar voor wienze vangt. I een glas brandewijn voor ieder van jelui!" fl , De gansche troep, schilderachtig belicht door de flambouwen, toog met veel geschreeuw en geblaf op weg naar de moerassen; geen mensch ontbrak. Dientengevolge was de gansche plaats verlaten, toen Cassy en Emily terugkeerden en het huis weer binnenslopen. Vanuit raam van Legree's kamer konden zij den stoet zien wegtrekken, en hoorden zij het getier wegsterven. , , , Kijk!" zei Emily tot Cassy. „De jacht is begonnen! Wat een bende. O, als we daar nog waren .... O, Cassy, laten we nu toch gauw ons gaan verbergenden reden tot haast>„ zei Cassy kalm. „Zij zijn nu allen op de iac'ht en dat is een avondvermaak. Wij zullen straks kalm naar boven gaan. Intusschen zal ik iets nemen, om onze reis te kunnen betalen En zij haalde een sleutel uit een jas, die Legree in de haast op een stoel neergeworpen had. Zij ontsloot zijn lessenaar, haalde er een pakje banknoten uit en telde die vlug na. O, laten wij dè.t niet doen!" zei Emily. "Niet doen? Waarom niet? Zou jij dan willen, dat wij in de moerassen verhongeren; moet onze reis naar de Vrije Staten dan niet betaald worden. Met geld doe je alles, meisje." En Cassy stak het geld in haar jur \ Het zou stelen zijn," fluisterde Emily teleurgesteld. "Stelen!" zei Cassy met een spotlach. „Zij die lichaam en^iel stejen móeten ons daarover maar niet aan boord komen Al dez^ banknoten zijn gestolen, gestolen van die arme zwoegers, die hij ^at hongeren en verzwakken, totdat zij door zijn schuld te gronde gaan. Laat hem eens praten over stelen! Maar komaan, wij zullen onzen zolder eens opzoeken. Ik heb er ook wat kaarsen heen gebracht, en boeken, om den tijd te ver drijven. Je kunt er volkomen zeker van zijn, dat ze daar met zullen komen, om ons te zoeken. En zoo ja, dan zal ik voor geest spelen. Toen Emily op den zolder kwam, vond zij een enorme kist, zóo gekanteld dat er een geriefelijk bed van te maken was. In een andere kist was het noodige proviand bijeen, zoomede kledingstukken,J^arsen boeken, enz. Cassy stak een lampje aan, hing dat aan een haak en beiden gingen in de bedkist zitten praten. Na eenigen tijd was Emily al inge SlUEnkek uren later werd zij plotseling wakker geschrikt door luid geschreeuw en geblaf en paardengetrappel. Zij sprong overeind, ma