BUITENJONGENS door J.C.de Koning TÏTruswIJK^^ DEELI O fGROEJ t V LEESBOEK VOOR A DE CHR.SCHOOL # ' A. EN HET HUISGEZIN X \ V GROEI LEESBOEK VOOR BE CHRISTELIJKE SCHOOL EN HET HUISGEZIN BUITENJONGENS DOOR J. C. DE KONING TWEEDE DRUK GEÏLLUSTREERD DOOR TJERK BOTTEMA H. J. SPRUYT - RIJSWIJK (Z.-H.) • 1922 ' > KONINKLIJKE B BLIOTHEEK J HOOFDSTUK I. Onderweg. Ze liepen achter elkaar; met z'n zessen. De dijk was glibberig van vette klei, die er met dikke bonken op lag. Dat kwam door de wagens, die, met bieten of aardappelen geladen, heele vrachten modder aan d'r wielen hadden hangen, die er dan, als ze op de straatsteenen van den dijk kwamen, door het schokken af drensden. Midden over den weg kon je bijna niet gaan. „Je glijdt meer achter-, dan vooruit," zei Bertus, die 't voorste liep. Op zij van de groote steenen was een smal klinkerpaadje, dat ook al geen te vaste basis bood voor haastige beenen. 't Was begin November; 's middags half vier. 't Mistte een beetje. Ze waren met hun zessen om drie uur uit school gekomen; zij woonden een kleine drie kwartier buiten de stad in de huisjes, langs den dijk, die tevens straatweg was. Ten minste, vijf van de zes woonden daar; de zesde was een stadskameraad, die voor z'n plezier een eindje mee dabberde door de modder. De buitenjongens hadden allen klompen aan; Frederik van Henten, lange Free noemden z'm altijd, schoenen. Hij bracht wel eens meer z'n makkers een eindweegs weg. Ze streefden dapper vooruit; glijdende en schuivende over de glimmende klei, die ook het paadje op vele plaatsen bedekte. De handen hielden ze in de zakken, voor de kou; de schouders waren naar voren getrokken; de hoofden gebogen. Druk redeneerden ze. „Jö, wat 'n fijne schoentjes heb jij an, zeg!" spot Henk Dorsman. „Mót-ie bij z'n Moeder mee in de kamer komen!" „Heb-ie ze van morgen niet netjes gepoetst?" „Ja," zegt Free, „met de dweil!" „Moest ik thuis eens gedaan hebben," viel Bertus Halbers in. „Wat dan? Worden ze niet mooi schoon, denk je?" „Noü, öf ze; maar de dweil, zie je!" „Wat geef je daarom? Om een dweil?" ,,Ik niks. Maar dan zou je me lieve nichtje eens hooren: „Moe-oeü Moe-oeü Bertus veegt zóó maar z'n schoenen met de dweil af, Moe!" " En Bertus bootst nichtjes stem zóó natuurlijk na, dat de jongens allen in den lach schieten. „Een fiets, jongens!" De fietser rijdt ook op het paadje, achter hen aan; hij belt vervaarlijk. „Niet uit den weg gaan, zeg! 't Is Bram Blinkert." En de jongens blijven stoer in de rij. Aan Bram hebben ze 'n gloeienden hekel. Hij is een paar jaar ouder dan zij en kweekeling op school. Ze kunnen 'm niet luchten of zien. Met de andere kweekelingen kunnen ze het wel vinden; met een paar der jongere staan ze zelfs op zeer vertrouwelijken voet. Maar Bram heeft zoo'n verbeelding, meenen ze. Op school, als hij in de hoogste klas ook eens helpen mag bij meester Raamsma, zet hij een borst en kijkt hij met minachting op hen neer. En dan durven ze weinig tegen hem beginnen. Vanmiddag nog. Meester Raamsma moest even weg en Bram had de wacht. Van dat gunstig oogenblikje had Bertus Halbers gebruik gemaakt een propje te draaien van een stukje vloei en dit heel handig precies op meester Brams neus getjipt. 't Had Bertus een kwartier schoolblijven gekost, maar z'n kameraads hadden trouw op hem gewacht. „Niet uitwijken hoor!" „Hoort 'm eens. Wat 'n bel!" „Hij heit geen bel noodig. Die ouwe kar kun je wel een uur ver hooren ankommen." „Toe, jö, ga dan toch niet op zij!" roept Kees van Wal. „Als we niet uitwijken, glijdt-ie uit in de modder," komt meelijdend Cor Brand. „Nou, wat zou dat! Mot-ie maar zoo'n lef niet hebben." „Dan stapt-ie d'r maar af. Wat kan jou 't schelen?" Ondertusschen is Bram Blinkert heel dichtbij gekomen. Hij belt aanhoudend. Giegelend en mekaar aanstootend stappen de jongens stilletjes voort. Ze wijken geen haar breed. „Zeg, ga jullie even op zij! Laat me 's door!" roept Bram. „As je dóór gaat, ben je morgen maar half hoor, pas op!" klinkt Bertus' spotstem. Bram herkent nu zijn plaaggeesten. In den mist had hij er eerst geen erg in, met wie hij te doen had. „Ga je nou op zij. Of ik rij je omver!" „Hoor hèm es. Zeg, denk je, dat de weg voor jou alleen is?" „Hij heit 'm gehuurd!" „Mot je het hart eens hebben, dat je me anrijdt, maat . . „Pas op, jó, 't is de meester, hoor!" „Meester Brrram!" zegt Kees, schrikkelijk brouwend. Bram wordt woedend. Hevig met de bel rinkelend zet hij gang en wil op de jongens inrijden. Maar in zijn drift vergeet hij de glibberige steentjes en . . . daar hooren de jongens kletterend geluid . . . Bram is met fiets en al omvèr gesukkeld. Z'n rechterhand houdt het stuur nog vast, z'n linker kleeft in de modder, waarin ook zijn linkerknie plakt. Bertus springt ineens van 't paadje midden op den weg; hij pakt twee, drie jongens haastig bij den arm en trekt ze weg: „Jó, jó, pas op, hij rijdt je omver!" De jongens gieren het uit. Wim van Ree, de kleinste van de club, heeft danig veel plezier. Met een kwasie-benauwd gezicht, stelt hij zich in dezelfde positie als Bram, wel zorg dragende niet wérkelijk den grond te raken met knie en hand, onderwijl al maar roepend. „Help, help me nou!" „Kom maar hier, dan zal ik je oprapen!" Ze staan nu in een kringetje om Wim, die met een komiekhulpelooze uitdrukking hen een voor een aankijkt en voortdurend knipoogt naar Bram. Deze heeft zijn fiets tegen een boom gezet, schrapt met een mes de modder van zijn broek en veegt zijn hand met een zakdoek af. De jongens schijnen hèm geheel vergeten; maar dat het heele spelletje op hèm bedoeld is, voelt hij zeer goed. Het maakt hem des te boozer; maar hij beseft zijn machteloosheid op dit oogenblik. Hij neemt zich voor, het dien rakkers betaald te zetten. Als hij blijft zwijgen en zich opnieuw gereed maakt, verder te fietsen, bootst Wim van Ree op z'n denkbeeldige fiets allerkoddigst de bewegingen van Bram Blinkert na. „Uit den weg, uit den weg, jongens!" en opeens stuiven ze naar alle kanten uiteen, want Wims „fiets" zwikzwaait plotseling geweldig naar links en rechts. Van dit oogenblik, nu er een opening is gekomen in den troep, die hem den weg versperde, maakt Bram Blinkert gebruik en trapt zich zijn plaaggeesten voorbij. „Voorzichtig, jongetje, val niet hoor!" treitert Bertus hem achterna. Maar Bram is spoedig buiten bereik van de liefderijke vermaningen, die de jongens hem naroepen. Hij zet er een flinken gang in en weldra zien de makkers hem niet meer. „Morgen, zeg!" „Nou, wat?" „Op school! Denk je, dat-ie 't niet tegen meester Raamsma zegt?" „Nou," zegt Wim van Ree, „we hebben immers toch niks gedaan. Hij heit den weg toch niet gehuurd?" „Anders gaan we toch altijd opzij, als er een fiets aankomt," brengt Cor Brand in 't midden. „Heb je hèm ook, zeg!" komt Henk Dorsman; „je bent zeker bang." „Bang, waarvoor?" „Voor straf natuurlijk. Of misschien zal je ons wel verraden, hè, en dan ben jij de zoete jongen!" „Voor straf ben ik niet bang, en verraden zal ik niks, dat weet je wel beter. Heb ik jou al eens verraden?" „Zou je 's moeten durven." Henk Dorsman is een hoofd grooter dan Cor Brand, dien hij niet goed zetten kan. Hij sart graag, vooral, als hij meent, het ongestraft te kunnen doen. En Cor Brand vreest hij heelemaal niet. Cor is een tamelijk stille jongen, waar hij wel overheen kan, naar hij meent. „Kom," zegt lange Free, „schei uit, Henkie. Ben je weer aan 't ruzie zoeken. Vooruit hoor, je weet wel, wat je me beloofd hebt, hé; je wist immers zulke lekkere raapjes te staan, hier ergens langs den weg, daar ben ik het heele eind voor mee geloopen. Zijn we d'r haast?" „Raapjes?" „Begin je weer? Ja, raapjes; op het land van je Oom Barend, heb je me verteld. Je mocht er best een paar hebben, en ik ook voor mijn konijntjes!" De andere jongens schieten in den lach. „Waarom lachen jullie?" „Och, lantarenpaal," zegt Wim van Ree, „Henk heeft je maar wat wijs gemaakt. Hij heeft niet eens een Oom Barend!" „Da's gemeen," zegt lange Free. „Dat ik geen Oom Barend heb? Kan ik toch niet helpen?" „Nee, maar je liegen; da's gemeen!" „Zoo doet Henk altijd," stemt Bertus Halbers toe. „Nou, hou je maar stil," roept Henk Dorsman. „Je kunt het gelooven of niet, maar een eindje verder aan den anderen kant van den dijk staan raapjes, en wat een fijne." „Zeker," zegt Kees van Wal, „maar daar heb jij geen zeggen over; want die zijn van baas Zanders." „En als je er nou eens ééntje uittrekt, is dat dan zoo erg?" „Dank je wel," zegt Free, „denk je, dat ik wil stelen voor een raap?" „Voor wat anders wel, hé?" sart Henk. „Nee, voor wat anders ook niet. Jij misschien!" nijdigt lange Free terug. „Als Henk Dorsman meegaat, heb je altijd ruzie," zegt Wim van Ree. „Wacht eens, daar komt dwerchie ook!" „Kom, jongens," roept Bertus, „laat 'm maar praten. Morgen brengen wij allemaal wat voer mee voor Free z'n konijnen. Doen?" „Ja, ja," roepen ze, behalve Henk. Henk zakt den dijk af. Daar staat het huis, waar hij woont. Hij groet z'n makkers niet; laat ze stil doorloopen. Als ze een eindje verder zijn, zegt Free: „Nou jongens, 'k ga terug hoor. Tot morgen!" „Dag!" roepen ze terug. Free neemt den terugtocht aan. 't Begint al duister te worden. Als hij voorbij Henk Dorsmans huisje is, vliegt hem rakelings een kei langs de ooren, die een eindje verder in de klei neerpletst. „Dat doet Henk!" denkt Free bij zich zelf. Een oogenblik later hoort hij hard een deur dichtslaan. „Wacht maar, maat." Hij raapt den steen op: 't is een ronde, platte kei. Hij steekt 'm in zijn zak, nadat hij hem wat afgeveegd heeft. Dan gaat hij op een drafje stadwaarts. HOOFDSTUK II. Vroeger en Nu. Het troepje dunde langzamerhand. Wim van Ree woonde maar een klein eindje verder dan Henk Dorsman, aan den anderen kant van den dijk. En dan nog een eindje verder had je een verzameling van huizen en huisjes, tezamen een gehucht vormend: Wegdorp. Daar woonde de rest van de club: Bertus Halbers, Kees van Wal en Cor Brand. „Kom je van avond nog op den hoek?" vroeg Bertus Halbers aan Kees, toen ze, als laatst saamgeblevenen, op het punt stonden te scheiden. ,,'k Weet niet, jo, ik mag haast nooit weg 's avonds. Weet je wel, hé?" „Nou, maar, als^je mag, dan gaan we' naar ouden Pietersen." „Ja, 'k zal zien, zèg. Da-ag!" „Da-kg!" Beiden gaan naar hun huis. Kees, op een draf, Bertus op z'n gemak. Bij de deur gekomen, zet hij de klompen omgekeerd tegen den muur en stapt naar binnen, 't Is een tamelijk groot huis voor een gehucht. Een lange gang loopt recht door van voor naar achter langs een voorkamer en een achtervertrek, waartusschen de trap is, die toegang geeft tot den zolder; aan de achterkamer is een soort keuken uitgebouwd. Vóór de deur staat een oude lindeboom, tamelijk dicht bij den gevel, zoodat het 's zomers bij niet al te helder weder, nog al duister kan zijn in het voorste vertrek. Bertus begeeft zich de gang door, naar de achterkamer. „Dag, Tante!" Aan de tafel, waarboven een groote, helderbrandende lamp hangt, zit een vrouw van ongeveer veertig jaar. Ze houdt zich met naaiwerk bezig. Aan haar rechterkant zit een meisje van een jaar of tien, tegenover haar een ander van zoowat denzelfden leeftijd als Bertus. „Dag, Bertus!" klinkt Tante's wedergroet. „Zijn er anders geen menschen?" Bertus haalt bijna onmerkbaar de schouders op. Wie dénkt daar ook altijd aan! „Dag, Bertha, dag, Pietje!" zegt hij heel vlug, als om er maar gauw van af te zijn. Alleen Bertha, het jongste meisje, beantwoordt op hartelijken toon zijn groet, terwijl ze hem een vriendelijken blik toewerpt. Pietje is naarstig aan een handwerkje bezig, dat al haar aandacht schijnt te_ vragen; het lijkt wel, alsof ze Bertus heelemaal niet bemerkt; althans, ze geeft taal noch teeken. Bertus zet zich bij de kachel, en wacht op de dingen, die komen zullen. Na een poosje staat Tante op, en zet op de tafel een schotel eten, waarop Bertus spoedig aanvalt. Zijn gebed is heel spoedig gedaan, slechts een oogenblikje heeft hij de oogen gesloten; dadelijk bijna begint zijn maaltijd. Zoolang hij bad (?), heeft Pietje de oogen op hem gericht gehouden; als hij klaar is, slaat zij ze dadelijk neer. Bertus heeft honger; 's middags eet hij altijd zijn boterhammen op bij lange Free in huis, omdat de afstand te É groot is, om tusschen den morgen- en middagschooltijd in naar Wegdorp en terug te marcheeren. En na de flinke wandeling smaakt hem het eten best. Er wordt al den tijd geen woord gewisseld; Tante naait, Pietje haakt, en Bertha zit met een lei en rekenboek voor zich sommen te maken. De sommen schijnen echter niet te vlotten en ze kijkt meer naar den schotel, waaruit Bertus zich beijvert den inhoud in zijn maag te doen overgaan, dan naar haar rekenboek. Onderwijl prikt ze gedachteloos met de punt van haar griffel putjes in de ongelukkige sommen. „O Moe, kijk es, Bertha maakt d'r heele rekenboek kapot," teemt Pietje. „Kijk naar je eigen!" bitst Bertha terug . . . „Meid, je haakt heelemaal verkeerd." „Wat ben je weer lief," zegt juffrouw Van der Steen. „Nou, Moe, laat ze naar d'r eigen kijken. Ze heeft altijd wat." Pietje zet een heel verontwaardigd gezicht. „Nou kind," zegt ze, „hou je maar kalm, hoor!" „Zal ik toch zeker aan jou niet vragen!" „Is 't gekibbel haast uit?" komt Moeder tusschen beide. „Ga jij maar aan je haakwerk, Pietje, ik kan het alleen wel af, en zorg jij, Ber, dat je sommen klaar komen." „Ik kan ze niet, Moe." „Zijn ze zóó moeilijk?" „Welke zijn het," vraagt Bertus, die intusschen zijn maal beëindigd heeft. „Die," wijst Bertha aan. „Van die akelige percentsommen. Kijk: een kapitaal staat uit . . . bah!" „Tut-tut," zegt Moe. „O, die zijn niet moeilijk, hoor," troost Bertus. „Die doe je zoo." Tante knikt Bertus goedkeurend toe. Hij neemt het grif feit je uit Bertha's hand, en rekent de som in een oogwenk voor haar uit. „En die andere zijn allemaal net eender." „O, dan kan ik ze wel verder. Geef maar hier," zegt Bertha haastig, en in 't volgend oogenblik is ze druk bezig met de andere. Opeens licht ze haar hoofd van haar werk op: „Dank je, hoor Bertus!" zegt ze, en gaat dan weer verder. „Tante, mag ik nog een uurtje weg?" vraagt Bertus. „Waar naar toe?" „Nog wat gaan spelen." ,,'t Is immers al donker, jongen. Blijf liever binnen." „Toe, Tante! Een uurtje maar." „Nu, geen baldadigheid, hoor. En om zeven uur binnen." „Ja, Tante." Het volgend oogenblik heeft Bertus de pet al op en is naar buiten gestapt. Zoodra hij de deur uit is, begint hij een vroolijk deuntje te fluiten, 't Is hem hier beter naar den zin dan binnen. Met Tante kan hij wel opschieten, maar Pietje! Wat kan die toch vaak snibbig tegen hem zijn. Ja, dat overkomt Ber ook wel eens, maar die heeft er haast altijd dadelijk spijt van. Soms beeldt hij zich in, dat Pietje hem eigenlijk niet zetten kan. Want altijd heeft ze wat op hem aan te merken; ze wil zoo'n beetje over hem moederen. Nee, dan is Bertha toch heel wat aardiger. Bertus' Vader is zeeman; kapitein op een groote stoomboot, die vaak verre en lange zeereizen maakt. Hij is nu al meer dan een jaar weg en omdat Bertus nog te jong is en eerst flink wat moet leeren, heeft zijn Vader hem voorloopig nog aan den wal gelaten. Vroeger... Toen Moeder nog leefde! Zijn lieve Moeder, van wie hij zooveel had gehouden! Wat was het toen een heerlijke tijd geweest. Maar Moeder was, nu al twee jaar geleden, gestorven en sinds dien tijd was Bertus bij Tante in huis. Tante was weduwe, maar niet onbemiddeld; een zuster van Bertus' Vader. Met Bertha kon hij het goed vinden. Bertha had een heel anderen aard dan Pietje. „Net een jongen!" oordeelde deze. Ze meende haar per dag dozijnen berispingen te moeten toedienen, waarvan de kleine wildzang zich echter een bedroefd klein beetje aantrok. Zeker, Bertus had het bij Tante wel goed. Maar o, hoe kon hij toch terug verlangen naar den heerlijken tijd van vroeger! Mocht hij maar met Vader mee. Doch dat zou nog wel een paar jaartjes aanloopen. Als hij de gewone school had doorloopen, moest hij op de zeevaartschool, en als hij daar een jaar had doorgebracht, zou hij eens een reis mogen meemaken. Dat leek Bertus nog een onafzienbaar lange tijd, waaraan geen einde was. Als hij al dien tijd de vitterijen van nichtje nog moest verdragen! Maar hij zou er zijn best voor doen. Moeder had hem altijd ingeprent geduldig en verdraagzaam te wezen. O, die goede, lieve Moeder. Als hij uit school kwam en na schooltijd nog wat gespeeld had, dan zette hij zich dicht bij haar neer; heel dicht en dan luisterde hij naar Moeders vertellingen, naar haar mooie, zachte stem, waarin teere muziek zong en dan keek hij haar in de oogen, die oogen, vol milden, zachten glans. Als hij dan eens heel driftig was geweest, wild en stout, of gevochten had op straat, en opgewonden thuis kwam, hoe konden die oogen alleen hem dan tot kalmte brengen en bedwingen. Hij kon het zich nog zoo goed herinneren, wat er nu twee jaar geleden was gebeurd. Moeder was al zoo lang ziekelijk en zwak geweest, tot ze eindelijk moest blijven liggen. Hij, Bertus, was niet van haar bed te verjagen geweest. Maar ach, hij hoefde niet lang aan het krankbed te zitten. „Een vliegende tering," had de dokter gezegd. En Bertus had het niet begrepen; hij had wel eens over tering hooren spreken, maar had daar verder nooit acht op geslagen. Maar hij werd nu gewaar, wat die vreeselijke woorden te beteekenen hadden. Moeder zelf had het gevaar dadelijk ten volle ingezien. Was Vader maar thuis geweest! Niet, dat hij haar de gezondheid had kunnen hergeven, maar het sterven zou haar minder zwaar gevallen zijn. O, als haar oogen op Bertus rustten, dan werden ze vochtig, hoe ze de tranen ook voor haar kind trachtte te verbergen. Wat zou van hem worden? Gelukkig, ze behoefde hem niet als wees achter te laten; hij hield zijn Vader nog; maar Vader, (hoe haar hart naar hem smachtte!) was zoo weinig thuis. En ze wist, hoe haar kind goede en vaste leiding noodig had; hoe zeer hij behoefte had aan koesterende, warme liefde. De zuster van haar man was haar als eenig nabestaande komen bezoeken en had de bijna stervende zieke beloofd Bertus bij zich in huis te nemen en voor hem te zorgen, totdat zijn Vader nader over zijn toekomst zou beslissen. Het was fluisterend gesproken, deels omdat de kranke de krachten faalden, om luider te spreken, deels ook, om de pijnlijke verandering, die niet te vermijden zou zijn, toch nog eenigen tijd voor Bertus verborgen te houden, ten einde zijn verdriet, dat al zoo hevig was, niet te vergrooten. Maar Bertus had die fluisterende besprekingen gehoord, en hij had de waarheid vermoed. En toen hij zich een poosje later alleen aan het bed bevond, had hij Moeder gevraagd, of hij, als Moeder.... Hij kon dat vreeselijke niet zeggen; hij wóu die nare toekomst niet zien; hij wou ze wègdenken, wegduwen uit zijn gedachten; hij vocht met dat gruwzame denkbeeld als in een wanhopige worsteling, die hij evenwel voelde te zullen verliezen. „Als moeder. . . maar Moeder zou immers niet sterven. Sterven! Moeder sterven! Het sneed als wreede pijn hem door 't hart; het deed zijn gedachten stilstaan; het maakte hem woest, hij balde de vuisten er tegen .... Moeder begreep zijn onvoltooide vraag, die haar nog feller door de ziel schrijnde dan hem, omdat ze dieper de beteekenis er van doorvoelde. Ze lichtte de vermagerde hand op, om hem naar zich toe te trekken en toen, toen.... héél dicht bij Moeder, maar toch zonder haar te zien door zijn heete, bittere tranen, had hij het vernomen uit haar eigen mond, dat ze sterven ging; en dat ze dat zoo vreeslijk vond voor Vader en voor hèm; voor Vader, omdat die nu zoo ver weg was, en zij hèm en hij haar hier op aarde niet meer zou kunnen zien; voor Bertus, omdat hij nu ... . alleen .... moest achterblijven. Bertus zou naar Tante Anna gaan, tot Vader terugkwam, en dan zou Vader het verder bestellen. Bertus moest het weten, het hooren, dat Moeder het niet vreeslijk vond voor zich-zelf; zij vreesde niet; zij ging naar haar Heiland, dien ze altijd, van jongs af, zoo innig had liefgehad. En Bertus moest niet bedroefd zijn, Bertus moest .... Een wilde smart joeg door zijn lichaam, deed het schokken, schudden Maar de zachte stem had doorgefluisterd, zoo dicht aan zijn oor, dat hij niet zóó mocht doen, dat het des Heeren wil was, dat hij dien moest eerbiedigen, dat 's Heeren doen enkel majesteit en heerlijkheid is, en dat hij straks, o straks! als hij bij Tante Anna zou komen, onderdanig en geduldig zou wezen, om Moeders wil, die hij immers zoo liefhad, die hij immers wel graag wilde gehoorzamen; om 's Heeren wil. Zou hij niet beloven, wat een stervende mond, en zulk eene! hem vroeg. En een wonderlijke, hem zélf ontroerende stilte was in zijn harte gekomen, toen Moeder, nog zachter fluisterend, voor hèm had gebeden; gebeden, dat dit haar kind, haar éénig, haar lieveling, zou mogen opgroeien in de vreeze des Heeren, zou wandelen in den weg van het verbond der genade, dat de Heere zelf aan hem in zijn doop had bezegeld Het was Bertus, of de stem van zijn Moeder héél dicht bij klonk en toch ook heel vèr af, of er melodie in golfde, zacht en week, of de woorden hem kwamen aanruischen op zoete, geurige winden . . . tot opééns ... de oude knagende pijn weer martelde, tot de wreede werkelijkheid ruw hem wakker schokte.... en de tranen hem opnieuw uit de oogen brandden .... Het had slechts zeer kort meer geduurd. Spoedig, nog spoediger dan verwacht werd, was het einde gekomen .... Nee, dat zou Bertus nóóit vergeten, dien zwarten, zwarten tijd. O, hij huivert nog, als hij er aan terugdenkt. Toen, na de begrafenis, was het zoo leeg, zoo onzegbaar eenzaam geweest in het anders voor hem zoo gezellige huis. Wel had Tante Anna hem heel hartelijk naar zich toe getrokken, hem gekust, getroost, ten minste getracht te troosten, maar och, ze was hem zoo vreemd, het was.... ach, het was Moeder niet! Een paar dagen later was hij meegereisd naar Wegdorp. Slechts Bertha betoonde hem dadelijk haar ongekunstelde deelneming, en dadelijk voelde Bertus zich tot haar aangetrokken. Pietje hield zich meer op een afstand. Spoedig nam ze zelfs soms een min of meer vijandige houding aan. Ze kon zoo boos, zoo nukkig zijn. Tante Anna was wel goed voor hem; zelfs wel hartelijk, maar ze begréép Bertus niet altijd, , zooals Moeder hem steeds begrepen had. Een paar maanden later was Vader gekomen; had orde op zaken gesteld. Het kon niet anders geregeld worden; Bertus zou bij Tante in huis blijven tot hij naar de zeevaartschool moest. Nu een jaar geleden was Vader weer vertrokken. Wat een afscheid was het geweest; Vader zou stellig héél lang weg moeten blijven. Hij had gesmeekt, méé te mogen; maar Vader had hem onder het oog gebracht, dat daar niets van komen kon. Zeker, ook voor Vader was het een harde zaak, zijn zoon nu te moeten achterlaten, niet meer als voorheen, onder Moeders vleugelen. Bertus had wel niet geklaagd over zijn verblijf bij Tante, maar Vader begreep ook heel goed, dat de verandering voor zijn jongen zoo erg hard . moest wezen. Groei I. 2 Er was evenwel niets aan te doen en Bertus moest zich schikken. Vader nam hem den avond vóór hij weg moest nog eens mee, alleen op een wandeling, en had ernstig met hem gesproken. En Bertus had zijn woord gegeven en Vader beloofd, dat hij zich flink zou houden, óók tegenover de vitzucht van Pietje. „Goed opgepast," had Vader vermaand, „dan is de tijd gauw om en . . ." „Gauw," meesmuilde Bertus. Vader klopte hem eens op den schouder. „Zou jij, zoo'n groote jongen, je niet ferm kunnen houden? Kom, hou je dapper. Als het God belieft, ben ik met een vijftien maanden weerom, en dan blijf ik zeker een maand of zes aan wal." „Vader, ik zal mijn best doen," en hij had allebei zijn armen, al wandelende, om Vaiiers arm geslagen en zijn hoofd er tegen geleund. Hij wou sterk zijn en groot en toch voelde hij op dit oogenblik zijn moed zoo klein worden. „Als het God belieft," had Vader gezegd. Ja, maar, als het God nu eens . . . niet. . . beliefde, als Vader . . . eens . . . niet. . . Als Vader eens, net . . . als . . . Moeder ... Nee, daar wilde hij niet aan denken. En een paar ongezeglijke tranen wreef hij weg aan Vaders mouw. En nu was Vader al een jaar weg. Tweemaal had hij reeds een dikken brief gekregen, heel dikwijls een „ansicht-kaart uit verre, vreemde landen, waarmee hij geurde tegenover de jongens op school, die allemaal wel zoo'n Vader wilden hebben, die je zulke „fijne" kaarten stuurde, van zóó ver weg. HOOFDSTUK III. Hoe de Vriendschap gesloten werd. De „oude Pietersen" woonde op het uiterste eindje van één der weinige straten, die rechthoekig op den dijk stonden. Het was een oud huisje; van voren had je een tuintje, waar nu nog slechts een paar dahlia's bloeiden, maar dat in den zomer vol stond met de heerlijkste bloemen, zoodat je verwonderd was, hoe de oude op zoo'n klein plekje nog zóóveel verschillende planten kon kweeken. Vóór het tuintje was een laag hekje; een paadje, met grint bestrooid, liep langs de bloembedden en leidde naar de deur, die, heel ouderwetsch, uit twee deelen bestond, de onder- en de bovendeur. En in den zomer, bij mooi, zonnig weer, kon je er zeker van zijn, den „ouden Pietersen" met het korte stompje pijp in den mond over de onderdeur te zien leunen, genoeglijk dampende uit zijn „neuswarmertje". Terzij van de deur was een raam, tamelijk breed, maar laag, waarachter bloempotten stonden met reusachtige klimgeraniums, die heele ruiten totaal bedekten. Het heldere gordijntje was altijd hoog opgetrokken, alsof Pietersen de zon vriendelijk wou uitnoodigen toch maar veel in zijn klein, knussig kamertje te schijnen. Tegen dat de donker viel, kon je Pietersen ('s winters met een vervaarlijke dikke das om den hals), de deur uit zien stappen, om de blinden te sluiten. Maar dan brandde daar binnen de lamp al, en de jongens, die voorbij gingen, stonden, nieuwsgierig als ze altijd zijn, met opzet stil, om van de gelegenheid gebruik te maken, eens naar binnen te kijken, niet zoo stikumpjes, steelsgewijs, neen, ze zétten zich er voor en, leunend over het hegje, de beenen wijd uit, gaven ze hun oogen gretig den kost. Of, waren ze een eindje verder nog aan het spelen, en een van allen merkte, dat Pietersen licht maakte, dan waarschuwde hij zijn makkers en ze holden naar den hoek, om toch nog eventjes te kunnen zien. Want Pietersens huisje herbergde ongewone schatten, welker beschouwing den jongens nimmer scheen te verdrieten. Daar had je vlak achter het raam, juist zoo, dat het volle schijnsel van de lamp er op viel, een groote kooi, met een prachtigen papegaai er in. En op den schoorsteen naast de oude pendule twee groote flesschen, waarin een paar scheepjes, heel mooi opgetuigd, je een raadsel opgaven, hoe ze door den nauwen hals naar binnen waren gezeild. Nog twee schepen hingen aan den zolder, schoeners met gespannen zeilen, alsof de wind ze bol zette. In de hoeken der kamer stonden op boordjes eenige opgezette vreemde vogels. Als over al dat vreemde het lamplicht scheen, dan keken de knapen zich de oogen uit; ze vonden het toover-mooi. De heerlijkheid was echter steeds van korten duur, want straks gingen de blinden dicht, en je zag maar door pen enkel reetje een lichtstreep, die je wel verlangend maakte naar méér, maar geen van de geheimen daarbinnen verried. „Nou, jongens, naar kooi, hoor!" riep Pietersen dan, terwijl hij naar binnen schuifelde; dicht flapte ook de deur en je zag niets meer, dan bóven de deur, achter het kleine raampje, nóg al zoo'n lange, liggende flesch, met een opgetuigde bark er in, maar diè kon je overdag óók zien, en dan nog beter. „Oude Pietersen" was een oud-zeeman en woonde, na het sterven van zijn vrouw, heelemaal alleen. Een buurmeisje kwam eiken Vrijdag „den boel doen", maar overigens beredderde hij alles zelf, en het water schuwde hij daarbij niet; soms leek het wel, of hij zich verbeeldde nog op „De Zeemeeuw" te zijn, als hij met volle putsen smeet, en zoowaar, met een ouden dekzwabber den vloer van zijn kamertje of de opengeslagen blinden afboende. Stormweer scheen hem het best te zinnen; blies hevig de wind uit het Westen of Zuidwesten, dan ging Pietersen op stap: oliejas aan en zuidwester op, die stevig onder de kin was vastgebonden. Hij scharrelde dan wat rond op den dijk, maakte hier en daar een praatje, vond er een waar genoegen in, recht tegen den wind in, zijn stompje pijp aan te steken, en was hem dit gelukt, dan stevende hij weer zoetjes aan huiswaarts, waar de papegaai hem krijschend begroette met een: „mooi weertje, baas!" of „hou je maar taai, ouwe!" welke uitroepen tot de meest geliefde toespraken van kromsnavel behoorden. Kees van Wal en Bertus waren goede maatjes met den ouden Pietersen. Dat was zóó gekomen. Op een zekeren Zaterdagmiddag liepen Kees en Bertus met andere jongens te spelen, in den omtrek van de woning van Pietersen. Het was winter. De sneeuw lag een voet dik. Wat een heerlijkheid, die sneeuwweelde. Welke jongen kon het binnen houden? Nu moest je er immers wel uit. Kon je nu de handen in den zak houden, nu de sneeuw daar zoo lokkend lag? Waren de ballen niet gekneed, eer je 't zelf wist? Daar naderde een oud mannetje, met een soort mars op zijn rug. „Vuren, jongens," had Henk Dorsman geraden, „op zijn kast!" „Ja," hadden de anderen geroepen. „Nee," hadden Bertus en Kees gezegd. „Niet op ouwe menschen." Maar de rest van de club had er weinig om gemaald, en toen de oude, gebrekkige stumperd dicht genoeg bij was, kreeg hij de volle laag. De oude was woedend, had gedreigd met zijn knoestigen doornstok, maar dat had de jool slechts verhoogd. Henk Dorsman was ongemerkt achter den kleinen koopman heengeslopen en gaf onverwacht een ruk aan het kastje, dat deze op den rug droeg. Het Joodje viel achter- over, waarbij het houten kastje losraakte en de heele inhoud ervan in de sneeuw terechtkwam. „Oude Pietersen" had het alles gezien, want het was vlak bij zijn deur geschied en boos kwam hij naar buiten. In de eerste opwelling van drift had hij naar zijn stok gegrepen, maar daar hij dien niet zoo spoedig kon vinden, moest zoowaar de dekzwabber dienst doen. Toen de bengels den oude zagen naderen, zwaaiend met zijn vreemdsoortige rotting, hadden ze spoedig het hazenpad gekozen. Twee bleven staan. Het waren Kees en Bertus. Ze waren al bezig de verschillende voorwerpen, die de mars bevatte en die nu her en dei verspreid lagen, bijeen te rapen: stukjes zeep, kammetjes, vingerhoeden, boeken spelden, sigarenpijpjes, enz., enz. De ongelukkige koopman, nog rondkrabbelend in de sneeuw, vergat de pijn, die zijn val hem veroorzaakte, en bang, dat die twee hem zijn schatten gingen ontrooven, schreeuwde hij, heesch van boosheid: „Nah, je zei d r afblhijven, blhijf-ie d r af!! Hij tastte naar zijn stok, die hem eveneens ontvallen was, als wou hij daarmee de jongens te lijf. „Nee, Mozes," riep Bertus, „we willen je helpen. We zullen alles voor je oprapen; wees maar niet bang, dat we iets zullen houen," en Kees had (wat vreemd werk voor hem!) Mozes geholpen op te staan. Pietersen stond verwonderd. „Jullie bennen een paar flinke jongens, hoor. Hou je roer recht, ouwe! voegde hij er bij, toen Mozes, nog bevend van zijn val en van boosheid, weer bijna kapseisde. Mozes pruttelde en mopperde, keek wantrouwig het graaien van de jongens in de sneeuw aan. „Nah, ghooi het er maar in . . Hij was verdrietig. Zijn mooie kastje heelemaal in wanorde, en misschien nog wel iets wèg of stuk. En zijn vingers waien blauw en stijf van de kou. „Kom maar even in de roef, Mozes, dan kun je eerst wat opkikkeren, jongen," noodigde Pietersen den koopman. Mozes begreep de uitnoodiging maar half en keek Pietersen, die nog steeds zijn dekzwabber in de hand hield, vragend aan. „Ja, kom maar even voor anker! Nou, als je dat beter verstaat, ga even mee in huis!" De jongens stonden er bij. Ze konden nu wel aftrekken, meenden ze. „Nee, gaan jullie ook mee," besliste Pietersen. Ze keken elkaar aan. Bij Pietersen in huis! Of ze wilden. En mekaar knipoogjes gevend, terwijl ze onder oppertoezicht van Mozes het kastje meesjouwden, volgden ze hem. En daar binnen hadden ze genoten. Mozes had zijn kastje weer netjes opgeruimd; er was niets „weg" en niets gebroken; en, na een kopje koffie te hebben gedronken, was hij vertrokken onder veel dankbetuigingen. De jongens hadden zich ook gereed gemaakt. „Blijf jullie nog even," zei Pietersen, terwijl hij den koopman uitliet. Hij zag wel, hoe bewonderend ze rondkeken; en dat streelde hem. „En hoe vinden jullie het hier in de kajuit?" had hij gevraagd. Ze begrepen hem wel. Hij was met zijn gedachten altijd nog op zee. „Nou, fijn!" oordeelde Kees. „Kan-die praten?" informeerde Bertus er tusschendoor, op den papegaai wijzende. Lorre gaf zélf het antwoord op de vraag, door met veel overtuiging en nadruk te verkondigen: „mooi weertje, baas! mooi weertje, baas!" „Wat zeit-ie?" vroeg Kees. Hij kon die papegaaientaai niet zoo gemakkelijk verstaan. „Hij zegt, dat het mooi weer is," legde Bertus uit. „Hoor, daar begint-ie weer ..." „Hou je maar taai, ouwe!" snerpte kromsnavel, en de jongens moesten lachen, om de zonderlinge bemoediging. „Mooi beest, hè!" kwam Kees weer, vol ongeveinsde bewondering. Maar Bertus had aan den zolder boven zich de mooi opgetuigde bark in het oog gekregen. „Zoo hadden we d'r thuis ook één," zei hij, half tegen Kees, half in zichzelf. „Zoo'n papegaai?" vroeg Kees. „Nee, jó, zoo'n bark; kijk, net als diè!" en Kees, die amper wist, wat een bark was, volgde de richting van Bertus' uitgestoken hand. Hij voor zich vond het „scheepie" ook wel mooi, maar naar zijn schatting spande de papegaai toch de kroon. „Oude Pietersen" had zich neergezet in zijn ouden leunstoel ter zijde van de kachel. Hij luisterde, kalmpjes zijn pijp genietend, naar hun gesprek. Nu werd hij opmerkzaam. „Zoo jó, hebben jullie thuis er ook zoo één?" „Nee, Pietersen," lichtte Bertus in, „we hadden er een. Hij is verkocht." „Tjonge," zei Pietersen, „hoe is 't mogelijk; zoo'n prachtding te verkoopen. Nou, ze kregen 'm van mij niet weg!" „Ja maar," wederlegde Bertus, ,,'t moest, want Moeder was gestorven en . . ." Er komt een traan uit zijn ooghoek dringen, dien hij zich haast met zijn mouw weg te vegen. 't Is den oude niet ontgaan. Er komt een medelijdende trek op zijn gelaat. ,,Wie ben jij eigenlijk? Waar lig je voor anker?" „Ik heet Bertus Halbers en Vader is op zee. Ik ben nu bij mijn Tante in." „Dan ben jij misschien een jongen van Gerrit Halbers?" „Zoo heet Vader, — ja!" „Heb ik van m'n leven. En dat ik nou jou net mocht praaien, hé?" Bertus kijkt verwonderd. „Welzoo, welzoo. Van Gerrit Halbers. Ja, jongen, dien heb ik als lichtmatroos aan boord van „De Zeemeeuw" weten te komen, jaren geleden. Of ik hem kèn. En ben jij nou een jongen van hem? Wel, ik hoef het niet te vragen. Je lijkt hem als twee druppels water. Maar 't is al lang geleden, hoor; ik was toen nog in m'n kracht. Later zijn we van mekaar geraakt en ik ben met m'n grootje hier binnengevallen. Ja, jó," en hij wijst naar een leunstoel bij de tafel, net zulk een, als waarop hij zit, „óók al een leêge stoel". . . Bertus weet niet wat te antwoorden; maar dit voelt hij, hij houdt al van den oude, die hem nog steeds hoofdschuddend blijft aankijken. Zóó was de kennis gemaakt en voorgoed. Als de gelegenheid zich maar even leende, zocht Bertus den ouden zeerob op, waar hij zich zoo goed thuis voelde. HOOFDSTUK IV. Een Avond. Op den hoek, bij de lantaren, waarin alleen een lichtje brandde (en dan nog zoo zuinigjes mogelijk), als het geen „lichte maan" was, stond Kees van Wal te wachten op Bertus' komst. Nu was het „donkere maan"; en in het glazen lantarenhoofd pinkelde dan ook een schuchter vlammetje; 't leek wel verlegen met zichzelf, maar de schoenmaker van Wegdorp, tevens lantarenopsteker, de vader van Cor Brand, draaide de pit altijd heel laag, uit vrees, dat het glas zwart zou „stoomen". Daar kwam Bertus aanstappen. Kees, leunend tegen den paal, was door de duisternis haast niet te onderscheiden. Kees floot eens, twee korte en één langen stoot, dat was het sein, dat er kameraden in de buurt waren; daar herkenden ze elkaar aan. Bertus seinde terug, en Kees deed een stap of wat in de richting van zijn kameraad. „Jö," spotte Bertus, „sta toch niet zoo in het volle licht, je zal d'r van verschieten," en terwijl hij het zei, streek hij een lucifer aan en hield dien in de hoogte. „Wat ga jij doen? Rook je?" „Mag ik immers niet van m'n Vader. Nee, ik moet maar eens kijken, of de lantaren brandt!" „O," grinnikte Kees. „Ga je mee? Ik moet al weer gauw terug zijn." „Natuurlijk!" Ze stapten, de petten in den nek getrokken, 't hoofd achterover, handen in den zak, met groote-mannen-passen, voort. Eensklaps bleef Bertus staan, 't Was voor een klein winkeltje met één raam, waardoor een flauwe lichtschijn zich in den donker waagde. Daar woonde Brand, de schoenmaker. „Wat?" vroeg Kees. „Even bij Brand gaan zeggen, dat z'n lantaren te hoog brandt." Kees gnuifde. „Tingeling," ging de kleine bel, waarin „zoo'n mooie, blikken klank zat," gelijk Kees nog gauw opmerkte, toen Bertus de deur op een kier open duwde. In het winkeltje bevond zich niemand. Ze hoorden gestommel ; een deur werd geopend . . . „Brand, ze zeggen dat je lantaren in brand staat!" riep Bertus, voorzichtigheidshalve op de stoep blijvende. Brand was een beetje doof. „Watte . . .?" „Ze zeggen, dat je lantaren in brand staat!" waarschuwde Bertus, wat harder. „Hé? De lantaren in br . . ." „Maar 't is al gebluscht, hoor!" schreeuwde Kees er door heen, en meteen gaf hij een ruk aan Bertus' arm en beiden zetten het op een loopen. Ze hoorden Brand mopperen en hard de deur dicht slaan. „Flauw eigenlijk, hè?" bekende Bertus, toen ze, na een poos doorgerend te hebben, den gewonen pas weer inzetten. Ja, dat vond Kees „eigenlijk" ook, maar ze hadden er toch allebei schik om. Daar had je 't huisje al. Ze wisten in den donker goed den weg. 't Hekje klepten ze, zonder veel leven te maken, open. 't Smalle grintpaadje langs. Daar stonden ze voor de deur. Even geklopt. „Binnen," riep een stern. „Hou je maar taai!" krijschte de papegaai. Ze kwamen binnen, knipten met hun oogen voor het licht. „Dag, Pietersen!" „O, ben jullie het! Da's goed. Schuif bij." Dicht bij de kachel, die lekker snorde, zetten ze zich op een paar stoelen met hooge ruggen. Pietersen had den bril op den neus. Vóór hem lag op de tafel een dik boek, waarin hij aan het lezen was. Daarvan was hij een liefhebber. Zijn bibliotheek was niet zoo heel groot. Behalve een grooten, van koperen beslag voorzienen Statenbijbel, bezat hij een boek, dat een bijna even grooten omvang had: „Het boek der reizen en ontdekkingen", vol met oude houtgravures, die voorstellingen boden uit haast alle landen ter wereld. Het was voor de jongens een eigenaardig genot, in dat boek te mogen bladeren. Met een soort eerbied werden de vergeelde platen bekeken: Bertus of Kees lazen de onderschriften, en Pietersen toonde evenveel belangstelling, alsof het de eerste maal in zijn leven was, dat hij er van hoorde. En bij elke plaat, die de jongens bekeken, lichtten ze ook even het hoofd om den oude aan te zien, want het gebeurde heel dikwijls, dat er naar aanleiding van de plaat een opmerking van hem loskwam, of een verhaal van wat hij dair had ontmoet en beleefd. Het was verwonderlijk, waar Pietersen al niet geweest was; het leek wel, of er geen plekje op de wereld te vinden was, of hij had het bezocht. Hij schoof het boek naar Bertus toe. „Kijken jullie nog maar eens." Bertus greep er gretig naar. Toch was het hem meer te doen om Pietersens verhalen, dan om het boek. „Egypte," las Kees. „D'r staat toch nog iets onder," zei Bertus. „De Nijl." Pietersen boog zich over de tafel, keek even; schraapte de keel. Dat was een zeker sein, dat hij wat had te zeggen. „Ben u daar al eens geweest?" vroeg Kees, in de hoop, dat Pietersen aan den praat zou raken. „Jongens ja," antwoordde de oude. „In Egypte? Of ik. Ik was, laat 'k eens kijken, nog maar een eindje in de twintig. Ja, daar heb ik eens iets wonderlijks gezien." Hij hield op; stak de pijp aan, en deed, alsof hij niets meer te zeggen had. De jongens kenden hem wel. Nu zou het komen, maar eerst moesten ze het vragen. „Iets wonderlijks, Pietersen? Vertel het eens?" vroeg Kees. ,,Ik durf niet, hoor. Jullie zouen bang worden. Nee, toe sla maar om." „Bang?" protesteerde Bertus. „Wij niet, hoor! Vertel maar gerust." Kees en Bertus zetten bij voorbaat de ellebogen onder het hoofd en oogden de mooie, blauwe rookwolkjes na, die Pietersen zoo langzaam en echt gezellig kon laten opstijgen, soms als dikke ringen; „oo-tjes", zei Kees ertegen. „Ik ben in Egypte al eens onder den grond geweest," zei Pietersen. „Hu! ik ril er van, als ik er nog aan denk." „Spookte het er?" waagde Bertus te schertsen. „Nou," zei Pietersen, „ik moet je zeggen, ik heb al menigmaal een stormpje bijgewoond en benauwde oogenblikken doorgebracht, maar daar in die grot was het me toch nog véél akeliger." „In een grot?" vroeg Kees, in de hoop, dat er wel meer zou volgen. „Ja, in de Samoen-grot." „Was het er donker?" „Donker als de nacht. Kom, ik moest het jullie dan maar eens vertellen; als je tóch niet anders wilt." De jongens waren één gehoor. „We maakten eens een uitstapje in Egypte," vertelde Pietersen. „En omdat we natuurlijk daar den weg niet kenden, namen we een paar gidsen mee. We waren in een dorpje El-Mahabdeh geloof ik, dat het heette." Bertus knikte Kees even toe. El-Mahabdeh, wat een echte naam hé? Zoo Egyptisch; nee-maar, dat zou mooi worden. „Nou," vervolgde Pietersen, „en die lui vertelden ons, dat er daar in de buurt een groote grot was." „Onder den grond?" viel Kees in. Met een ongeduldig hoofdwenden naar den kant, waar Kees zat, kwam Bertus: „Natuurlijk zeg; een grot is toch altijd onder den grond. Hou nou stil!" „En ze hadden er een heel verhaal van," ging Pietersen verder. „Ze maakten ons nieuwsgierig. Het was al lang geleden, zoo vertelden ze, dat er in hun dorpje een onbekende toovenaar was aangekomen. Hij had zeven kameelen bij zich. Hij huurde zes fellah's ..." „Wat zijn dat?" vroeg Kees. Bertus gaf hem een duw met den elleboog. Dat was altijd zoo met Kees, die liet iemand nooit vertellen en viel telkens in de rede. „Fellah's zijn, ik zal maar zeggen, „Egyptische boeren"," verklaarde Pietersen. „Hij huurde zes fellah's, zooals ik zei. Die moesten met hem meegaan. Want hij wist ergens een schat in den grond, zóó groot, dat je wel ineens schatrijk was, als je hem vondt. En denk eens aan: elk van die zes fellah's zou één van de zeven kameelen mogen volladen met goud en zilver en diamanten; dat zou dan zijn loon wezen. En de zevende kameel zou voor den toovenaar zijn. Je begrijpt, dat die fellah's daar ooren naar hadden. Ze lieten zich praaien en kwamen dadelijk aan boord." „Dat was ook . . ." begon Kees, maar Bertus maande hem met een boos gezicht tot stilzwijgen. „Ze gingen mee," vervolgde Pietersen, , en hij bracht ze in de woestijn. Toen ze bij de rotsen gekomen waren, zei hij zoo iets van ,,Sesam open u!" en daar ontstond ineens een opening in den grond. En toen moesten de fellah's er_ in om goud te halen. Telkens kwamen ze met een zak vol boven en in een ommezientje waren zes kameelen beladen." „Hè!" zei Kees. „Nu gingen die zes fellah's weer de grot in, om schatten te halen en daarmee den zevenden kameel te bevrachten. Maar wat denk je, dat die schavuit van een toovenaar deed? Hij begon allerlei vreemde, onverstaanbare woorden te prevelen over den mond van de grot en geheimzinnige bewegingen met armen en handen te maken en opeens, zoo vertelden ten minste onze gidsen". . . Pietersen hield even op. Zijn pijp was uitgegaan en hij moest die, juist nu de jongens heel nieuwsgierig waren geworden, op zijn gemakje weer aansteken. Bertus zei niets. Kees maakte al aanstalten, om den verteller een of andere vraag te doen, maar hij werd door een duw van Bertus' elleboog bijtijds daarvan weerhouden. De pijp brandde weer! „O ja, nou, toen begon ineens de grond onder de voeten van de fellah's te branden en die arme boeren konden niet meer ontvluchten. Ze zijn heelemaal, letterlijk, verbrand. En de toovenaar ging er met al de schatten alleen van door. „Zou dat waar gebeurd zijn?" vroeg Kees. „Die gidsen van ons vertelden het zoo. Maar of het waar gebeurd is, weet ik niet; ik geloof het eigenlijk ook niet, maar ik heb het jullie maar eens verteld, omdat ik ook in die grot geweest ben." „Brandde het er nog in?" kwam Kees. „Luister maar. We gingen met ons gezelschap naar de grot; de gidsen liepen voorop. Ze hadden fakkels meegenomen, die we in de grot noodig zouden hebben, omdat het er natuurlijk aardedonker was. We kwamen op een soort vlakte, waar alles op den grond glinsterde in de stralen der zon; want de grond was bezaaid met een soort van kristalachtige steenen; je oogen deden zeer van al dat geschitter." „Net als wanneer je in de zon door de sneeuw loopt," viel Kees in de rede, wat hem een gramstorigen blik van Bertus bezorgde. „Alleen," vervolgde Pietersen, „het was daar niet zoo koud als in de sneeuw. Opeens stonden we voor een soort van opening, den mond van de grot, moet je weten. Ik dacht, waar zullen we nu belanden? We moesten langs een smal en heel ongelijk pad naar beneden. Het werd al donkerder en donkerder, en dat niet alleen, maar het werd ook kil en koud; ik begon te rillen en te huiveren, maar dat ging langzamerhand weer over. We waren nu aangekomen in een soort van kelder, dat wil zeggen, een natuurlijken kelder, een tamelijk ruim vierkant hol. De gidsen maakten licht. We zagen nu in alle richtingen gangen, die uit den kelder leidden. Waarheen? We wisten het niet. 't Was net een doolhof. En al die gangen waren even donker en somber; een eindje konden we er in kijken bij het licht van de fakkels. Eigenlijk had ik weinig zin om nog verder onder den grond te gaan, maar ik wou toch niet weten, dat ik bang was en zoo volgde ik met de anderen de gidsen. We gingen zoo'n onderaardsche gang in; zij was laag genoeg; we moesten bukkende voort. Maar een eindje verder werd zij nog al lager en nu moesten we op den buik voortkruipen. Dat ging zoo een minuut of vijf voort; maar 't leek me wel een paar uur. Eindelijk werd de gang weer wat hooger, we konden tenminste weer half rechtop loopen en kwamen nu in een soort van zaal. De lucht was er heel onaangenaam; net of er brand was geweest en er hier en daar nog iets lag te smeulen. We keken eens rond en zagen allerlei vreemde dingen, net als ijskegels, van den zolder, zal ik maar zeggen, afhangen, maar ze waren heelemaal zwart en vol roet. De gidsen zeiden, dat die kegels vroeger heel mooi waren geweest en bij het licht der fakkels prachtig Groei I. , fonkelden en schitterden. Het was een soort van druipsteen, zie je. Maar er moest daar een ontzaglijke brand hebben gewoed ..." „Dan komt het toch uit van dien toovenaar," kon Kees zich niet weerhouden te zeggen. Pietersen glimlachte even. „En je kon het wel gelooven ook, dat er brand was geweest, want op den grond lag het vol met groote hoopen verkalkte beenderen, mènschenbeenderen. Daar marcheerden we maar door. En telkens vlogen ons groote vleermuizen om het hoofd." „Hu!" zei Kees. „We gingen nog een kwartiertje verder en toen kwamen we bij heele stapels mummies." „Mummies?" vroeg Kees. „Weet je niet wat dat zijn?" „Nee," antwoordde Kees. „Dat zijn, geloof ik, gebalsemde lijken," zei Bertus. „Je weet immers wel uit den Bijbel," verklaarde Pietersen, „dat iemand, die gestorven was, gebalsemd werd?" ,,0 ja, Jacob ook in Egypte." „Juist, nu, zoo'n gebalsemd lijk heet een mummie. Die mummies vond je daar bij honderden; ze waren omwikkeld met reepen linnen; vele waren al half verteerd; verderop vonden we nog geheel' gave. Sommige hadden gouden plaatjes op het voorhoofd of op de borst. Met moeite kwamen we tusschen de tallooze stapels mummies door. Smalle gangen waren er alleen maar en aan weerskanten lagen de mummies op een soort bedden, die kruiselings over elkander waren gezet. Je kan begrijpen, wat een akelig gezicht dat was. En ik was telkens bang, dat er brand zou komen, want de windsels van de mummies hingen op sommige plaatsen er bij en de gidsen waren zoo onvoorzichtig met hun flambouwen. Als dat droge linnen eens vuur had gevat! Wat was ik blij, toen we weer op den terugweg waren; ik had genoeg gezien van de Samoengrot en ik verlangde heelemaal niet er nog langer te blijven. Na een uurtje stonden we weer op de vlakte in de helle zon." „Hè! zei Bertus, alsof hij ook zóó uit de grot omhoog geklauterd was. „Had ik nou geen gelijk," vroeg Pietersen, „dat het geen mooie geschiedenis was?" „Mooi nou wel niet," bekende Bertus, „maar ik hoor het toch graag." „Ik ook, beaamde Kees, maar hij keek toch een beetje sneu. „Zeg eens," zei Pietersen, „nu moeten jullie me eens wat vertellen. Weet je, waar ik aan dacht, toen ik te midden van al die doodsbeenderen liep? Ik dacht aan het hoofdstuk uit den Bijbel, waar van een vallei wordt gesproken, die er vol mee was. Weet je welk?" „Nooit van gehoord," zei Kees. „Ja, zei Bertus, „ik weet het wel zoowat. In de profetieën lees je er ergens van. Ezechiël, geloof ik, moest er tegen profeteeren en toen werden ze levend. Ik heb er eens een heel akelige plaat van gezien in een ouden Bijbel." „Juist, zei Pietersen, „goed onthouden. En zoo zullen alle dooden eens levend worden, op het geluid van den Engel, als Christus wederkomt." Bertus keek peinzend voor zich. „Moeder," begon hij, maar hij zweeg. „Ja, jongen, je Moeder ook. En ik. En jullie; allemaal. Maar dan? Zou je bang zijn, vóór Hem te komen?" De jongens antwoordden niet. Bertus dacht aan zijn Moeder, hoe die er met blijdschap over kon spreken en hoe ze hem nog op haar sterfbed had vermaand, den Heer te zoeken. „Zie je," zei Pietersen, „zoo'n grot van Samoen was een nare plaats; maar Christus is de Opstanding en het Leven, en Hij geeft het eeuwig leven aan allen, die Hem liefhebben. Dan hoeven we nooit te vreezen, zelfs niet al gaan we door een dal van schaduwen des doods." Het klonk zoo eenvoudig en toch plechtig „Net als Moeder kon spreken," dacht Bertus. De jongens waren ernstig geworden. De heele Samoengrot was voor het oogenblik vergeten. Daar sloeg de klok zeven. „Zeven uur," zei Bertus. „Ik had al thuis moeten wezen. Ga je mee, Kees?" Kees stond al. „Dag, Pietersen." Ze gaven hem de hand. „Dag, jongens, voorzichtig maar hoor, 't zal donker zijn buiten. En als je weer eens zin hebt?" „Graag," zei Kees; hij lichtte de klink op, eerst van de boven- en toen van de onderdeur. Spoedig stonden ze buiten; langzaam stapten ze naar het hekje; dat door, en dan op een draf naar huis. Toen ze voorbij het winkeltje van Brand kwamen, stond er een auto voor de deur. Even wachten. ,,'t Is de auto van den dokter. Ik zie het aan den chauffeur," zei Kees zachtjes. „Zou d'r iemand ziek zijn dan?" vroeg Bertus. „Nou zeg, waarom zou anders de dokter komen?" „Cor heeft er toch niets van gezegd vandaag." „Nee, misschien nog maar pas geworden. O, ik denk zijn zusje, weet-wel, dat ongelukkige kind, dat altijd zoo beeft; misschien is die wel erger ..." Bertus voelde zich volstrekt niet op zijn gemak. Als daar een zieke was, nog wel een ongelukkig meisje, dan hadden ze vanavond niet veel goeds uitgericht. Wie weet, hadden ze het kind niet doen schrikken; ze schrok immers zoo licht; en dan beefde ze nog veel erger dan anders en was ze haast niet meer tot bedaren te krijgen. Cor had er wel eens van verteld; het waren zwakte en zenuwen, had de dokter gezegd; ze moest vooral maar rustig gehouden worden. En vooral oppassen, dat je ze niet plotseling deed schrikken; want dat kon erg gevaarlijk voor haar zijn. En als Keetje nu werkelijk erger was geworden? Het was dan zijn schuld, de schuld van hem alleen; hij had de deur opengegooid en geroepen. Maar misschien maakte hij zich noodeloos ongerust, misschien was het lang zoo erg niet, als hij zich nu voorstelde. Maar toch, 't was een flauwe streek geweest. Nu ja, maar wie had daar nu ook erg in. 't Was toch maar een grapje! Een grapje? Als er 's avonds, toen zijn Moeder zoo ziek lag, eens een paar jongens de deur hadden opengegooid en iets naar binnen hadden geschreeuwd? Maar hij had er toch immers niets van geweten? Neen, maar . . . Bertus was boos op zichzelf. „Ga je mee," zei Kees, ,,je kunt hier toch niet blijven staan." De deur van Brands winkeltje ging open. De jongens hielden zich buiten het licht van de autoJantaren. Met een lichtje in de hand deed Brand den dokter uitgeleide. „Nou," hoorden ze den dokter zeggen, „laat die poeiertjes maar gauw klaar maken en als ze het benauwd krijgt, dan geef je ze er maar een, hoor. Waarom heb je me niet eer laten roepen?" „Och, dokter," antwoordde Brand, die, als alle doove menschen, wat hard praatte, „ze was al heel den dag wel wat onrustig, maar we dachten, 't zou wel gaan. Maar een uurtje geleden kwamen d'r een paar kwajongens de deur opengooien, die riepen dat er brand was, en daar is dat schaapje zóó van geschrokken; we durfden het niet langer meer aanzien, ziet u, en . . „Zoo, nou, je weet het, hè? En voorts maar heel rustig houen. Morgen kom ik nog wel eens kijken. Dag, Brand!" „Dag, dokter!" zei Brand; hij lichtte zijn pet van het hoofd en bleef er een poosje mee in zijn hand staan, tot de dokter ingestapt was. Een paar schokjes, en de automobiel zette zich in beweging. Kees en Bertus stonden nog aan den overkant. Brand had zijn winkeldeur alweer gesloten. Ze liepen langzaam verder. „Bertus," zei Kees, „hoorde je dat?" „Ja." „Jammer, zeg, dat we het gedaan hebben, hè?" „Jij hebt het niet gedaan, Kees; ik alleen." „Nou ja, maar ik was er toch bij en ik ben toch met je meegegaan." „Zou ze heel erg wezen?" ,,'k Weet niet. Maar hoe moet Brand aan die poeiers komen? De apotheker woont een kwartier weg en 't is donker." „Zou Cor er niet om kunnen?" „Cor? Alleen? Dat durft-ie immers niet, jó." „Zeg, willen wij er om gaan voor Brand?" „Ik durf er niet naar binnen; hij zal wel weten, dat wij het waren." Ze waren al pratende een eindje doorgeloopen. Daar hoorden ze het winkelschelletje weer; maar zachtjes, net of het zich eigenlijk niet durfde laten hooren. Ze stonden weer even stil. Er kwam een jongen naar buiten. 't Was Cor Brand; hij liep eerst met voorzichtige pasjes in het duister voort, toen al wat vlugger. Kees en Bertus hadden hem dadelijk herkend. Ze wachtten eventjes op hem. „Moet je naar den aptheker, Cor?" „O, ben jullie het?" zei Cor. „Ja, ik moet naar den aptheker. Hoe weet je dat?" Kees antwoordde niet dadelijk. Bertus evenmin. „Nou?" vroeg Cor. ,,De auto van den dokter stond toch bij jullie voor de deur," verklaarde eindelijk Kees, „we kwamen net voorbij." „O." „Durf je alleen?" vroeg Bertus. „Waarom niet?" zei Cor. ,,'t Moet, want als Keetje het zoo benauwd krijgt, moet ze een poeier innemen, heeft de dokter gezegd." „Is ze erg ziek?" vroeg Bertus, en er was angst in den klank van zijn stem. „Erg ziek niet. Maar ze beeft altijd zoo, weet je wel. En nu is ze van avond zoo geschrokken, en toen is het veel erger geworden." „Waar is ze van geschrokken?" vroeg Kees. „Een paar jongens gooiden de deur open en riepen iets van „brand!" en dat hoorde ze en toen ..." „Ik ga met je mee, Cor," zei Bertus. „Dan hoef je niet zoo alleen te loopen." ,, Je moest om zeven uur immers thuis wezen?" waarschuwde Kees. „Ja, maar we zijn gauw terug, hè Cor?" ,,'k Weet niet. Misschien moet ik wel een poosje wachten bij den apotheker." „Wacht je even, Cor, eventjes maar, dan vraag ik, of ik met je mee mag." „Ja, maar heel gauw dan, hoor!" Bertus is al naar binnen. Haastig werpt hij de deur der woonkamer open. „Tante, mag ik nog even mee met Cor Brand naar den apotheker; zijn zusje is zoo ziek, en anders moet hij alléén!" Hij is de kamer niet binnengegaan, houdt den knop der deur vast en wacht in spanning op het antwoord. Nog voordat Tante Anna kan antwoorden, teemt Pietje: „Moe, 'tis al haast half acht!" „Gaat jou wat an, zeg," valt levendig Bertha in, die met haar sommen klaar is en die al eenige toespelingen van Pietje, dat het eigenlijk „kinderenbedtijd" is, heeft zitten verduwen; ,,'t zal nog wel later worden." „Toe, Tante?" dringt Bertus aan, met een boozen blik op Pietje. „Mag het?" Tante kijkt eens op de klok. „Is Cor maar alleen? 't Is eigenlijk wel wat laat; maar als het om medicijnen is, voor dat ongelukkige kind, ga dan maar. Denk er om, Bertus, dadelijk terugkomen, hoor!" Bertus hoort de vermaning al haast niet meer; toch heeft hij nog tijd gevonden Bertha een vriendelijk knipoogje toe te werpen. Pietje voelt zich diep beleedigd. „Hè, Moe, u hadt gezegd, dat-ie om zeven uur binnen moest wezen!" zegt ze, op een toon, alsof haar het grootste onrecht is aangedaan. „Kind, waar geef je om!" snibt Bertha. „Houen jullie niet op van avond?" zegt Moeder. „Bertha, kleed je uit, en ga naar bed, en jij, Pietje, het zal wel losloopen, hoor!" Pietje pruttelt nog wat na, en wijdt daarna al haar aandacht aan het tempo, waarin Bertha Moeders gebod opvolgt, wat een opmerkelijk langzaam tempo is. Ondertusschen zijn de drie jongens al een heel eindje op marsch. De apotheker woont een flink kwartier verder; de brug over, en dan rechtsom, bij de sluis. Ze praten niet veel, maar stappen in de maat stevig voort. „Heb je het receptje wel?" vraagt Bertus opeens. „In m'n pet," luidt Cors antwoord. „Als die eens afwaait," oppert Kees. ,,'k Heb er een touwtje om gedaan," stelt Cor gerust. „Kan niet." Daar ginds woont de apotheker. De apotheek heeft een groot raam, helder verlicht. Matglas van onder. „Ga jullie mee d'r in?" vraagt Cor. „Mag het?" „Waarom niet? Anders moet je buiten staan; misschien wel lang wachten." „Ik ga mee," besluit Kees. „Dan ik ook," zegt Bertus. Met z'n drieën stappen ze binnen. 't Is er stil in de apotheek. Wat 'n rare lucht hangt daar. 't Is of ze in een heel apart wereldje zijn gekomen. De oude apotheker komt bedaard uit zijn woonvertrek. Over zijn gouden bril kijkt hij de jongens een voor een onderzoekend aan. Ze lichten aan hun pet en mompelen zoo iets van een groet. Cor heeft het touwtje losgemaakt van zijn pet en haalt het receptje te voorschijn, dat hij aan den ouden heer overreikt. Deze neemt het tusschen de toppen van duim en wijsvinger en houdt het in het volle licht van de lamp, om het te lezen. Dan kijkt hij Cor weer aan, over de brilleglazen. „Daar wou je zeker op wachten, hé? En jullie?" „Dat zijn Bertus en Kees, mijnheer, die zijn maar met me meegekomen, omdat het zoo ver was alleen." De oude knikt. Hij wijst naar een bank, die tegen den muur staat. „Gaat daar zoolang dan maar zitten." Ze zetten zich, voorzichtig en stil. „Hier," zegt de apotheker; „hier heb je wat, om den tijd te passeeren." Cor neemt drie stukken drop in ontvangst. „Dank u wel, mijnheer!" Ieder krijgt z'n deel. Genoeglijk zuigend zitten ze naast elkaar, terwijl de apotheker iets fijn stampt in een vijzel. Bertus stoot Kees met z'n elleboog aan, en wijst met de oogen naar witte steenen potjes aan den wand, waarop „Vergif" staat. Kees bevestigt, stevig zuigende, met een hoofdknik, dat hij het heeft opgemerkt. Van de namen brengt hij niet veel terecht, maar dat ééne woord „Vergif' zegt hèm genoeg. Waar dat voor noodig is, vergif! Als hij aptheker was, gooide hij al die potjes een-twee-drie den winkel uit, denkt hij. Moest zoo'n apotheker toch eens in de war zijn en een verkeerd potje nemen. Het recept was gereed gemaakt. Cor kreeg een mooi doosje met poeders, dat hij zorgvuldig in zijn jaszak borg, den zakdoek er bovenop. Het drietal bevond zich spoedig op den terugweg. Kees was nog met de vergif-fleschjes bezig. „Zeg, zag je ze?" „Wat?" vroeg Bertus. „Nou, die potjes en fleschjes, waar „Vergif" op stond?" „Natuurlijk, je hebt ze me immers nog aangewezen?" „Die zou ik niet in mijn winkel willen hebben," kwam Cor. „Ik ook niet," verzekerde Kees. „Waarom niet?" zei Bertus. „Wel, als-t-ie nu eens een verkeerd potje neemt, dan kunnen de menschen er wel van sterven." „Daarom staat er ook op, dat het vergif is," merkte Bertus op. „Ja, maar dan was het nog beter, dat ze d'r heelemaal niet waren, dan kon je je niet vergissen ook," meende Cor. „Een dokter heeft wel eens vergif noodig," zei Bertus. „Moet-ie dan de menschen vergeven?" wierp Cor tegen. „Daar heb je geen dokter voor noodig," maakte Kees uit. „Toch waar," zei Bertus. „De meester heeft het eens verteld. Maar natuurlijk kun je maar een heel klein beetje verdragen." „Daar geloof ik niemendal van," zei Kees. „Ben je nou?" „En waarom zouden anders die dingen er dan stdan? Ja, dat was zoo. Ze moesten toch ergens voor dienen. „Misschien wel, als er iemand weer eens zoo n gifbeker moet drinken," opperde Kees. „Net als die man, daar we een poosje geleden over gelezen hebben, weet je nog wel. Hoe heette die ook weer; die in de gevangenis zat en toen kwam er iemand met een beker met vergif er in; dien moest-ie uitdrinken." „Je bedoelt dat lesje van Socrates," zei Cor. „Maar dat doen ze tegenwoordig niet meer, hoor! Da's misschien al een paar duizend jaar geleden; en denk je, dat ze diar dan zoo'n heeleboel potten voor noodig zouden hebben?" „Hoe laat zou het al wezen?" vroeg Kees, voor wien de kwestie onoplosbaar was en die daarom maar op een ander onderwerp overstapte. „Zéker al acht," zei Cor. „Acht? Halfnegen wel," verzekerde Bertus. „Laat. Maar we zijn al haast thuis," troostte Cor zich. Ze waren haast thuis; namen afscheid en gingen elk zijns weegs. Toen ze op het punt waren ieder zijn eigen kant uit te gaan, had Bertus nog even tegen Kees gezegd (Cor was al weggegaan): „Dat doe ik nooit meer, Kees!" „Wat?" had Kees nog gevraagd. „Je weet wel, net als van avond bij Brand, 't Is mijn schuld, van Cor zijn zusje. Als ze maar niet erger is geworden." „Nou," probeerde Kees luchthartig te zeggen, „zóó erg is het niet, hoor. Ze zal wel weer gauw beter zijn. Cor is al thuis met de poeiers. Maar ik doe het toch ook niet meer. Da-ag!" Zoo waren ze gescheiden. Bertus was niet gerust. Op de wandeling naar den apotheker was de onrust wel wat gezakt; maar nu kwam ze weer terug. Toen hij bij Tante in de kamer trad, vond hij er Pietje nog aan tafel zittende, ijverig breiende. Eiken keer dwaalden haar oogen naar de klok. „Wel wat laat geworden, Bertus," onderzocht Tante. „We moesten een heele poos wachten, Tante; en 't is een eind ook." Pietje trok met groote minachting voor deze argumenten wenkbrauwen en neus op. „Wil je niet meer eten, Bertus?" vroeg Tante. „Dank u, Tante; mag ik maar naar bed gaan?" „Wel ja, kind, waarom niet? 't Is bovendien tijd ook. Morgen dien je er weer tijdig uit te wezen." Een oogenblikje later lag Bertus te bed. HOOFDSTUK V. Mislukt Voornemen. Het is doodstil in de klas van meester Raamsma. Bertus, Kees, Free, Wim, Cor en Henk en al de anderen zijn ijverig aan het rekenen; de lei voor zich, hebben ze al hun aandacht noodig bij een moeilijke „vorm"som, die maar niet uit wil komen, zooals Cor al eenige malen tot zichzelf heeft gezegd. Lange Free verschuift telkens zijn beenen over de voetenplank; hij zit geen oogenblik stil; maar al die veranderingen in zijn houding vergemakkelijken hem zijn werk niet. Eigenlijk heeft hij weinig zin, op die som nog lang zijn best te doen; het kan hem heelemaal niet schelen, wat er uitkomt. Zóó'n som zal hij immers bij Vader, die kruidenier is, toch wel nooit behoeven te maken achter de toonbank, denkt hij. Bertus doet ijverig zijn best; hij is een baas in het rekenen en zoo'n ingewikkelde som, waar je na ellenlange becijferingen een „mooi" antwoord uit krijgt, is juist iets voor hèm. Achter hem zit Henk Dorsman, die, zich veilig wanende voor meesters blik, poppetjes teekent, en wacht, tot Bertus straks het antwoord zal hebben opgeschreven, waarna hij het onmiddellijk zal overnemen. Op de achterste bank zit Bram Blinkert met eenige boeken voor zich, waarin hij ijverig schijnt te studeeren. Van het voorgevallene op den straatweg heeft hij maar gezwegen tegen den meester, doch hij heeft zich voorgenomen het den jongens, en in het bijzonder Bertus Halbers, in te peperen, zoodra hij de kans maar schoon ziet. Bertus heeft zijn som af, die „mooi" uitkomt. Hij is al de anderen voor. Hij kijkt onwillekeurig even rond. Daar, een paar banken voor hem, zit Cor Brand nog te tobben. Zou hij hem niet kunnen helpen? Maar de kans daartoe is uiterst gering. Meester is waakzaam. Wat dan? De som af, dan overrekenen, was er gezegd. Overrekenen? Jawel; de som was immers goed; hij wist het zeker. Kon hij Cor maar helpen. Hij voelde zoo iets als een schuld tegenover Cor. Hè, wat had hij een benauwden nacht gehad. Hij had maar niet in slaap kunnen komen; de onrust had het hem belet. De onrust over Cors zusje. Want dat die zoo erg geworden was, was zijn schuld. Waarom was hij ook altijd zoo uitgelaten, zoo baldadig? Had hij het toch maar niet gedaan. Hoe zou het nu met haar wezen? Zou ze al een poeiertje hebben ingenomen? Hè, als nu die oude apotheker zich eens had vergist, en eens uit zijn fleschje met „vergif". . . Onzin, kun je begrijpen. Maar . . . , 't zou toch kimnen . . . Nee, dat was gekheid. Maar, toch was het zijn schuld. Hadden ze Brand maar met rust gelaten. Nu lag daar dat arme kind misschien in een benauwdheid. Zou dat erg wezen, een benauwdheid? Net als Moeder, toen ze zoo ziek was? Moeder . . . als diè eens wist, wat hij nu vanavond weer had uitgevoerd! Zou ze er niets van weten? Hij had het hoofd dieper onder de dekens gehaald, maar hij kon het er niet uithouden. Hè, wat warm; nou, daar kon je het ook benauwd van krijgen ._. . Zou Keetje morgen weer beter zijn? Kon hij maar iets voor haar doen! Nu, hij was toch meegeweest om de poeders, 't Was wat ook; dat had hij immers maar gedaan, omdat hij zoo bang was. Bah, hij was eigenlijk een flauwe jongen. Een laffe jongen. De deur opengooien en dan zoo'n ongelukkig kind te laten schrikken. Maar ... hij had daar niet aan gedacht. Nu, wat zou dat? En dan hard wegloopen. En dan als een brave jongen bij den ouden Pietersen gaan zitten. Jawel. En dan maar stilletjes gaan zitten luisteren naar die geschiedenis van de Samoengrot. Hu! van al die dooie menschen. Hij zag ze; hu! Moeder had hij óók gezien, toen ze gestorven was; bleek, bléék . . . Zou Keetje er misschien van sterven, van dat schrikken? Dan was het zijn schuld; de zijne . . . Hij keerde zich met een zwaai om; hè, wilden die nare gedachten dan niet weg! Waarom moest hij ook zoo liggen te denken; wat had het nu eigenlijk ook te beduiden; denk je, dat je van eens een keertje te schrikken dadelijk maar dood gaat? Er waren al zoo dikwijls eens menschen geschrokken. Hij ook; en hij was er toch niet...; maar, met Keetje was het toch iets anders, die was niet als een ander kind ... Nee, hij zou het maar nooit weer doen, dat stond vast. „Nooit meer doen," dat was flauwe kinderpraat. Dat kwam te laat. Dat was nu makkelijk te zeggen. Ja, maar hij had er toch werkelijk veel spijt van. Als Moeder. . . , ja, als Moeder. . . maar dan zou hij immers niet hier wezen, dan zou ... En had Moeder hem ook niet dikwijls moeten vermanen en waarschuwen? Als hij dan bij haar kwam ... en zijn kwaad bekende . . . dan had ze hem gewezen op den Heiland, en hem gemaand, voor den Heer zijn schuld te belijden en vergeving te vragen. Zou hij . . .? Nu . . .? Hij durfde het toch eigenlijk niet; zou de Heere naar hem hooren; hij had het immers met opzet gedaan? Met opzet, wel niet om het kind te doen schrikken, nee, maar wat had hij bij Brand voor zaken? Niets. Het was maar weer zoo'n plotseling opgekomen gedachte geweest; zonder na te denken, of het wel goed was, had hij ze maar dadelijk uitgevoerd. Zoo ging het maar al te dikwijls bij hem; hij was een heethoofd; hij was . . . Maar wat hielp het of hij zich al een heeleboel leelijke namen gaf? Dat mocht allemaal waar zijn; daardoor werd zijn kwaad niet weggenomen en Keetje niet beter. Zou hij dan niets voor haar kunnen doen? En zou hij niets kunnen doen voor zichzelf? Ja, hij wist het wel; het was of zijn Moeder hem raadfluisterde. Maar, dat was wel het moeilijkste werk. . . bidden! Wat? Beloven, dat hij het niet meer doen zou? Ja, dat ook, ten minste, dat hij zou probeeren . . . Maar . . . Eindelijk was hij rechtop in bed gaan zitten. En nee, niet hardop, dat hoefde immers geen mènsch te hooren, maar zachtjes fluisterend had hij zijn kwaad beleden en gevraagd, of de Heer dat arme kind van Brand toch beter wilde maken, want dat het zijn schuld was, de zijne alleen ... En na zijn onsamenhangend gebed was hij weer gaan liggen; stil; en hij had nog lang nagedacht; maar 't was toch wel iets rustiger geworden. En hij had zich nog voorgenomen, voortaan beter op te passen en niet zoo wild en voorbarig te zijn. Morgen zou hij zijn mooiste „ansicht-kaarten , die Vader hem had gestuurd, uitzoeken en ze naar Keetje brengen, of aan Cor vragen, of die ze aan zijn zusje wou geven; als ze ten minste een beetje beter was, als . . . En zoo was hij ingeslapen, 't Was geen rustige slaap geworden. Allerlei droomen hielden zijn geest bezig. Nu was hij in de Samoengrot, tusschen al de mummies met lange flarden linnen, die door een brandenden fakkel vlam vatten en, waar hij ook naar een uitgang zocht, nergens was er een te vinden; en de rook dreigde hem te verstikken; hij kroop op handen en voeten, angstig hijgend, en de zoldering werd hoe langer hoe lager; en eindelijk zat hij klem, vast, onbeweeglijk, tot hij met een ruk vooruitschoot en eensklaps midden op den weg smakte, waar een reusachtige fiets in razende vaart op hem aanreed; hij wou uitwijken, maar telkens glibberde hij weg en Keetje Brand hield hem met hare bevende handen vast om hem onder het vreeselijke wiel te duwen . . . Onder den morgen was hij eerst rustiger geworden, 't Was al laat genoeg, toen hij eindelijk wakker werd en hij Pietje hoorde. „Hè, Moe, t is al halfacht, en nou is Bertus nog al niet op!" In een wip was hij er uit geweest. Haastig had hij ontbeten en toen hij weer goed, klaar wakker was geworden, kwam dadelijk de gedachte weer terug aan gisterenavond. Kees van Wal en Cor Brand stonden al aan de deur op hem te wachten. Dat gebeurde haast nooit; meestal haalde hij Groei I. . hèn af. Hij repte zich, vol onrust. Zou Keetje ... Hij wou het zoo graag weten en toch, hij zag er tegen op, om het Cor te vragen. Eindelijk was hij klaar gekomen. „Kees, Cor!" „Bertus!" En ze waren gedrieën voortgestapt. Zou hij het vragen? Het was toch zeker niet erger, troostte hij zich, anders zou Cor immers niet naar school gaan. Ja, maar als het zóó erg was . . . „Cor, zijn de poeiers al op?" Zóó zou hij toch wel iets te hooren krijgen. „Ben je nou heelemaal? Er zitten er acht in het doosje en ze mocht er immers maar een innemen, als het erger werd. Ze heeft er nog geen een ingenomen; 't was niet noodig." Een steen viel van Bertus' hart. „Is ze al beter?" trachtte hij heel luchthartig te zeggen. „Heelemaal nog niet, maar toch bijna." Bertus zei niets terug; hij voelde zich heel wat verlicht. En ze praatten over vele andere dingen. Nu zit hij weer in school, voor zijn som, die af is. En achter zijn rug loert Henk Dorsman op de uitkomst. Bertus heeft er geen erg in, bij het terugdenken aan den verloopen nacht, maar hij kent zijn achterbuurman al sinds lang en onwillekeurig is hij ook nu zóó gaan zitten, dat het Henk onmogelijk valt, zijn slag te slaan. Beneden in de gang klinkt de bel. Een oogenblikje daarna verschijnt er een jongen aan de deur van het lokaal, met de boodschap, dat er iemand is, om „mijnheer" te spreken. Meester Raamsma werpt even een blik op de rustig arbeidende klas en wenkt Bram, die op de achterste bank „studeert , vóór de klas te komen staan, om een oogje in het zeil te houden en de onrustige elementen op te teekenen. „Denk er om, Bertus!" vermaant meester nog even; hij herinnert zich, hoe het gisteren is geloopen. Bertus schrikt er van op, als hij zijn naam hoort. Zijn oogen ontmoeten nog even den waarschuwenden blik van den meester. Bram staat nu op zijn post. Erg op zijn gemak is hij nooit, als hij met zulk een ruim gezag bekleed is. In het bijzonder vreest hij plagerijen van de zijde van Bertus Halbers en Henk Dorsman. En toch voelt hij den lust in zich opkomen, als 't kan, dien Bertus er „bij te lappen", om wat er gisteren onderweg gebeurd is. Bram is de ware broeder niet. En dat hij hier achter in de klas bij den „bovenmeester" een plaatsje heeft, vindt zijn oorzaak in een omstandigheid, die niet heel vleiend is voor hem. Reeds meermalen zijn er klachten gevallen bij Brams leeraren, dat Bram zoo weinig zijn best doet. Eigenlijk had Bram dan ook gansch geen zin in studeeren. Doch zijn Vader vond het, niet heel verstandig, toch maar het beste, dat zijn jongen voor onderwijzer leerde. Hij was in Vaders oogen er knap genoeg voor. Maar Bram zinde het heelemaal niet; hij leerde zijn lessen maar half of in het geheel niet. Eindelijk, toen Bram bij een examen niet overgegaan was, had zijn Vader een bezoek bij meester Raamsma gebracht, en verzocht, of Bram dan bij meester in hetzelfde lokaal en onder zijn toezicht mocht „studeeren"; dat zou wel helpen. Meester, die Bram wel kende, daar deze immers al van zijn zesde jaar leerling zijner school geweest was, had Vader Blinkert den raad gegeven, voor Bram een anderen werkkring te kiezen; maar dat was aan doovemansdeur geklopt. En toen Blinkert niet wilde overtuigd wezen, dat in zijn zoon geen onderwijzer stak, had meester beloofd, het dan een jaartje nog te probeeren. Zóó was Brams aanwezigheid in meester Raamsma's lokaal voor hem zelf een straf. Henk Dorsman heeft zijn som nog niet. Hij zal nü zijn kans waarnemen. „Bertus," fluistert hij. Maar Bertus hoort niet, öf veinst hem niet te hooren. „Bertus, wat heb je er uit?" Een flinke stoot tegen den rug wekt Bertus uit zijn overpeinzingen. Hij keert zich boos half om. „Wat moet je?" „Wat heb je d'r uit?" „Gaat je niks an," bitst hij terug. Hij kan Henk Dorsman niet zetten; hij houdt niet van valsche jongens. Was het Free of Cor, hij zou ze graag helpen; maar hèm? Hij gaat weer recht zitten, met de armen over de lei. Plots rukt Henk Bertus' armen weg, buigt zich tegelijkertijd voorover en . . . krijgt een klap in het gezicht, dat het klinkt door 't lokaal. De andere jongens kijken op. Ze zien Henks roode gezicht, Bertus' opgeheven hand. Henk kan niet tegen Bertus op; hij durft ook niet te best. „Ik schrijf je op, Bertus Halbers," treitert Bram Blinkerts stem. Het kookt bij Bertus. Alle goede voornemens, om kalm en voorzichtig te zijn, vervliegen in een oogwenk. „Moet je het hart hebben. Hij is begonnen!" vaart hij uit. „Je staat er al, ventje," sart Bram verder. „En je moet je mond houen, hoor je!" „Voor jou??" „Da's geméén," zegt hardop Free, de lange Free. „Henk is begonnen." „Lantarenpaal!" jankt Henk door zijn gejammer heen. De klas staat heelemaal op stelten. Bram voelt zijn aasje gezag wegsmelten. „Moet je nog eens zeggen," stuift Free op. „Lantarenpaal!" klinkt het opnieuw, sarrend. Meester Raamsma treedt het lokaal weer binnen. 't Is dadelijk stil. Alleen Henk Dorsman gaat voort met zijn vertooning. Bertus slaat beschaamd de oogen neer. Bram toont, met een soort leedvermaak, zijn straflijstje en gaat dan naar zijn plaats. Een onderzoek wordt ingesteld en Henk, Bertus en Free hooren zich het vonnis wijzen, dat ze straks maar eens na moeten blijven. * * * Straks zijn de leerlingen vertrokken. Het drietal is blijven zitten. Bram Blinkert heeft gauw zijn boekenzeiltje genomen, zijn boeken er in gepakt, den riem erom gegespt en verwijdert zich zoo snel mogelijk. Hij werpt nog even een valschen grijns in de richting van Bertus en Free. Bertus is al wat tot bedaren gekomen. Free kijkt den vertrekkenden Bram woedend aan en balt dreigend de vuist. Buiten aan het eind van de straat, waarin de school staat, wachten Kees van Wal en Cor Brand op Free en Bertus. „Zouen ze lang moeten blijven?" oppert Cor. „Ze hebben niks gedaan, 't Is gemeen!" valt Kees uit. ,,'t Is Henk Dorsman z'n schuld," geeft Cor toe. „Die is begonnen.", „En dan die valsche Bgggam; die heeft Bertus er expres bij gelapt." ,,'t Was om gisteren, begrijp je wel, hè? Maar meester Raamsma zal het wel uitzoeken; ik denk, dat Henk straf krijgt." „Bertus en Free ook, jó; let maar op. Maar we wachten, hè?" „Natuurlijk." „Potje knikkeren?" „Waar is Wim van Ree? Doorgeloopen?" „Ik denk het." „Samen dan maar?" „Goed." Spoedig zijn ze in hun spel verdiept. „Daar heb je een fiets, pas op," roept Cor. Kees springt op zij. Een fiets snort voorbij. „Had ik geweten, zeg, 't is Bggam." „Nou, wat dan?" ,,'k Had hem van de fiets getrokken. Hij heeft nog wat te goed, hoor. En lange Free zal hem wel eens te pakken hebben." „Och," zegt Cor medelijdend, „wat heb je er an!" „Zal-ie wel eens zien. Jij moet, Cor!" Ze knikkeren voort. De tijd vliegt voorbij. „Ga jullie mee?" klinkt het opeens. „Ben je daar al. En waar is Henk Dorsman?" 't Zijn Bertus en Free. „Henk moet nog blijven, 't Is uitgekomen, dat 't zijn schuld was." „Valsch van dien Bram, hè," zegt Kees. „Wacht maar," dreigt Free. „Ga je mee? Of blijf je nog knikkeren?" „We gaan mee. We hebben expres op jullie gewacht. Free, loop je nog een eind mee?" „Ja," zegt Free. Bertus is niet bijzonder spraakzaam. Hij schaamt zich, dat het weer zoo geloopen is; dat hij zóó weinig zelfbeheersching heeft getoond; dat al zijn goede voornemens weer schipbreuk hebben geleden. De meester had hem nog zoo gewaarschuwd. En daar was hij zoo pas nog eens aan herinnerd, 't Ging niet goed; 't deugde niet. Hij was ontevreden op zichzelf. Wat moest hij ook dadelijk zoo opstuiven? „Ben je kwaad?" vroeg Kees. „Welnee, waarom?" „Je zegt niks." „Daarom ben je toch niet kwaad?" „Nou ja; spreek dan eens een spreek." Maar Bertus wil maar niet spraakzaam worden. „Daar staat Bram z'n fiets, zeg!" Ja, voor den winkel van een fietsenreparateur, of, zooals op een blauw bordje met witte letters stond: „Bondsrijwielhersteller." „Zeker een gat in den band," onderstelde Cor. „Ja, kijk, in den voorband." „Kan-ie op zijn minst een half uur wachten," verheugde Kees zich. „Hij had zoo'n haast, hij reed me haast omver, daar pas. Nou moet hij ons weer voorbij, zeg!" Kees' oogen genieten al. „Dan houdt het immers nooit op," vermaant Cör. „La&t 'm maar, hoor!" zegt Bertus. ,,'k Vind jullie flauw," zegt Kees. „Wat jij, Free?" Free's boosheid is alweer wat gezakt. Hij kan nooit lang kwaad blijven. „Och, wat geef je er om! Je krijgt er maar weer herrie door." Ze stappen verder. Kees had veel liever Bram opgewacht, om hem zijn gemeenen streek eens betaald te zetten; maar hij is in de minderheid. Ze beginnen over iets anders te redeneeren. Spoedig is Bram vergeten en Henk Dorsman ook. De weg schiet goed op. Dicht bij Wegdorp blijft Free staan. „Zeg, morgen is het Zaterdag." „Ja, en overmorgen Zondag, hè?" plaagt Kees. „Och, jö, luister liever. Komen jullie morgenochtend spelen?" „Waar?" „Bij ons in het pakhuis." De oogen van de jongens glinsteren. „Als 'k mag," zegt Bertus. „Waarom zou je niet. Nou, morgen hoor, alle drie, hè? En vraag of Wim van Ree ook mee komt. Om hoe laat kom je?" „Een uur of negen?" „Ja, niet later hoor." „Bonjour!" „Da-ag!" Ze scheiden in het prettig vooruitzicht van morgen bij Free te gaan spelen. * * * Een half uur later komt Henk Dorsman uit school. Hij is woedend. Op Bertus, op Free; op Bram Blinkert. Nu zijn opzet mislukt is, en hij het gelag heeft moeten betalen, zint hij op wraak. Waarom moest Bram het opschrijven? Eerst had hij zich verkneukeld, dat Bertus Halbers door Bram er uitgepikt was, maar nu het juist andersom liep, dan hij had gehoopt, geeft hij Bram de schuld. Ontevreden vervolgt hij zijn weg. Akelig, dat al de jongens nu al weg zijn. Och, ze zouden toch immers hèm niet mee willen hebben. Zeker die Bertus Halbers niet; en Kees ook niet; en Cor Brand, nou, als hij diè eens alléén te pakken kan krijgen, zal-ie het weten. En met langen Free heeft hij óók nog een appeltje te schillen; hij durft hem eigenlijk wel niet aan; maar dat is minder; zoo van achter een hoekje een flinke kei, net als gisteren; of een paar jongens omkoopen om hem te helpen. Och hè, hij weet er wel een middeltje op. Voor een paar cent kan hij er genoeg krijgen; en om centen hoeft hij niet verlegen te zijn. Hij voelt onwillekeurig in zijn broekzakken; ja, daar zitten er nog een paar van vanmorgen. Moeder was even naar buiten gegaan en hij had haar portemonnaie gauw opengedaan en er een cent of vier uitgekaapt; toen, héél gauw, want Moeder kwam onverwacht heel gauw terug, de portemonnaie héél precies op hetzelfde plekje weer teruggelegd. Moeder had niets gemerkt en hij kreeg er al een heele handigheid in; en Moeder zou toch niet vermoeden, dat hij iets had weggenomen. En hij wist nog andere middeltjes genoeg, om aan geld te komen. Van de vier centen had hij er nog twee. Die moesten öp voor hij thuis kwam. Anders kwam het misschien toch nog uit. Wat zou hij nemen? Laat die anderen loopen; wat maalt hij er om? Hij kan nu alles voor zich alleen houden. D&ar, op den hoek, heb je het winkeltje, dat hem tot vasten klant heeft. Maar, wat is dat? Daar komt Bram aangefietst. Hem voorbij. Daar springt Bram van de fiets. Hij zet de fiets tegen het raam en gaat binnen, 't Is een boekwinkel. Hè, wat een lap op dien buitenband. Zou hij een lek hebben gehad? Hij staat even stil. Plotseling haalt hij van den onderrand van zijn kiel, waar hij altijd spelden bewaart, er een te voorschijn en steekt ze dwars door den voorband. Een zacht gesis. Henk glimlacht vergenoegd. Hij stapt rustig door; maar houdt een paar winkels verder stil, kijkt kwasie naar de uitstalling, doch houdt scherp Brams fiets in het oog. Bram komt naar buiten, springt op het zadel, rijdt een eindje door; springt af, onderzoekt den voorband, probeert hem weer vol te pompen. Vergeefs, 't Wordt te laat nog langer te wachten. De fiets aan de hand, kan Bram naar huis loop en. Henk grijnslacht. Zoo heeft hij toch óók zijn genoegen, al moet hij dan alléén naar huis. HOOFDSTUK VI. Op Bezoek. „Zeg, Bertus, nou zijn er echt mooie kaarten voor je gekomen! riep Bertha met een stralend gezicht haar neefje toe. Hij was nog maar juist in de kamer gekomen en had amper tijd gehad te groeten. Bertha kwam met de bewuste kaarten in de hand op hem afspringen. „Kijk eens, zeg!" riep ze opgetogen. „Kind, bedaar toch, je lijkt wel mal," vermaande Pietje. Bertha nam er niet de minste notitie van. „Vin je ze niet prachtig, zeg? Kijk eens, die van het Suez-kanaal; en die andere van Genua, die is eigenlijk nog mooier, hè. Ik wou, dat er eens een van Napels kwam met den Vesuvius er op, daar heeft de meester net van verteld, rammelde ze door. . „Kind," kwam Pietje weer, (als ze al haar minachting m één woord wou samenvatten, zei ze altijd: kind) „ze zijn toch niet voor jou!" Moeder was in de keuken. „Och, Tante, zeur niet!" bitste Bertha. „Kan ik de kaarten toch zeker mooi vinden, als ik wil, hè? ,,'t Is nog al wat bijzonders ook," sarde Pietje terug, „op de Zaterdagavondmarkt in de stad koop je ze twaalf voor een dubbeltje." Dat maakte Bertus wat kregel. Waarom moest ze op Vaders mooie kaarten schimpen? Niets dan jaloerschheid; ze was altijd zoo stekelig. Een scherp woord lei hem op de lippen; maar hij bedwong zich; de kaarten voerden zijn gedachten terug naar wat den vorigen avond was voorgevallen; naar hetgeen hij vannacht had beraamd, n.1., om aan Keetje Brand eenige van de mooiste kaarten te geven. En de heele geschiedenis stond hem weer helder voor den geest. Neen, nu weer niet zoo driftig, zoo oploopend zijn; liever Pietje laten praten. Maar Bertha diende al van antwoord op Pietjes stekelig gezegde. ,,We zullen jou op een ansicht zetten," zei ze, „en dan verkoopen we jou twaalf voor een dubbeltje. Pats! Pietje, in furie, diende haar liefhebbend zusje een oorvijg toe, die klonk. „Da's valsch," riep Bertus. „Ik heb met jou niks te maken, hoor!" beet Pietje hem toe. Hier werd ze in haar minzame toespraak gestoord, want Bertha gaf haar een paar klappen terug, waarin de intrest van de oorvijg op volle honderd percent was berekend. Het was misschien een formeele vechtpartij geworden, maar gelukkig kwam juffrouw Van der Steen juist de kamer in. „Wat nu weer?" zei ze; en zuchtte. Bertha hield natuurlijk op en bleef mokkend staan. Pietje begon een verhaal over Bertha's boosheden. ,,'t Staat jullie aardig, dat moet ik zeggen; twee zusjes en zóó met elkaar om te gaan. Pietje ga aan je werk en houdt allebei je handen thuis. Pietje keerde als een gekwetste majesteit Moeder, Bertha. en Bertus den rug toe en ging in een hoek van de kamer zitten pruilen. Bertus had zijn album gehaald, om er de prentbriefkaarten in te steken. Uit bijna alle oorden der wereld bezat hij er nu reeds. Hij was al begonnen te verzamelen, toen Moeder nog leefde en als hij van voren aan den album weer eens door keek, kwam hem onwillekeurig de heerlijke tijd weer voor den geest, toen hij met Moeder samen de kaarten één voor één naging, en ze met elkander praatten over Vader, over zijn schip, zijn reizen, zijn thuiskomst. Bertha kwam naast hem zitten. Ze lei haar arm vertrouwelijk om zijn hals. De booze bui was alweer voorbij. „Wat vin jij de mooiste? Die?" „Nee, deze; maar als je mocht kiezen, welke zou je dan nemen?" ,,0, die en die en . . ." „Je zou ze toch allemaal niet willen hebben?" lachte Bertus. „Op ééntje na natuurlijk. Ééntje zou jij er mogen houden," schertste Bertha terug. „Nee heusch, Ber, welke zou je graag willen hebben? Je mag er drie uitkiezen." „Och, ik heb immers zélf een album vol," zei Bertha. >>Ja, maar nu moet je toch eens zeggen, welke je de mooiste vindt, al moet je ze niet hebben." „Waarom?" Ze praatten zachtjes en heel vertrouwelijk. Bertus' stem daalde nog. „Ik wou een paar heel mooie aan Keetje Brand geven; je weet wel, dat ongelukkige meisje van den schoenmaker." „Cor z'n zusje?" „Ja." „Waarom?" „Omdat,. . . omdat ik . . . gisterenavond . . ." „Bertha," klonk haar Moeders stem, „je moet straks je schoenen eens wegbrengen naar Brand; hij moet er nieuwe zolen op zetten." „Ja, Moe; dadelijk al?" „Nu, je mag nog wel een oogenblikje wachten, als je het dan maar niet vergeet, hoor!" Juffrouw Van der Steen zag wel, dat die twee daar zoo eensgezind bezig waren, zooals trouwens bijna altijd het geval was en ze gunde dat Bertus van harte. Hij moest zooveel missen, wat haar kinderen nog bezaten; want al was het waar, dat zij reeds vaderloos waren van hun prille jeugd, Bertus was moederloos, en waar zijn Vader vaak zoo langen tijd aaneen wegbleef, vergeleek ze zijn lot in haar gedachten wel eens bij dat van een wees. Ze deed altijd, wat in haar vermogen was, om hem zijn gemis zoo weinig mogelijk te doen gevoelen en het smartte haar dikwijls, dat Bertus en Pietje elkaar zoo slecht verstonden. Ze wist óók wel, dat de aanleiding tot kibbelarijen en onaangename woordenwisseling het meest bij Pietje moest gezocht worden, al kon ze Bertha en Bertus niet steeds geheel vrijpleiten. Ze had er Pietje al eens onder vier oogen over onderhouden en haar op Lhet hart gedrukt, tegenover Bertus een andere houding aan te nemen; maar Pietje was wat koppig en gaf niet gauw toe. Ze achtte zich vaak verongelijkt; ze was ook min of meer jaloersch en vierde maar al te zeer haar booze luimen bot. Bertha sloeg ijverig blad voor blad om. „Kijk," zei ze, „déze... en diè ... en dan diè nog." Bertus lichtte de aangewezen kaarten voorzichtig uit het album en stak de nieuwst ontvangene, die niet tot de „allermooiste" behoorden, naar Bertha's keuze, in de ledige vakken er voor in de plaats. In een oud couvert bergde hij het uitgekozen drietal en stak dit voorzichtig tusschen zijn blouse. „Moe, dan ga ik maar." „Goed, kind. Doe je mantel aan en sla een das om, want het is koud." „Ja, Moe." Ze was al klaar. Bertus stond ook op. „Ik ga mee," zei hij. „Hm!" klonk het uit den hoek. „Niet te lang wegblijven, hoor," waarschuwde Moeder haar dochtertje. „Nee, Moe; dag!" Wèg waren ze. „Waaróm?" vroeg Bertha, toen nog nauwelijks de deur achter hen dicht was. „Wat?" vroeg Bertus. „Weet je toch wel," zei ze ongeduldig. „O, die ansichten?" „Natuurlijk!" „Maar je vertelt het niet over, hoor!" „Aan wie niet?" „Aan Pietje of aan je Moe." „Kun je begrijpen!" „Nou, gisterenavond . ..," en Bertus vertelde heel kort de geschiedenis van den leelijken streek, dien hij met Kees samen bij Brand had uitgehaald. „Da&rom," zei hij, toen hij klaar was. Bertha vond het plan prachtig. „Ga je ze nou brengen?" „Ja, of . .. wil jij ze voor me geven aan Keetje?" „Ga mee in den winkel; misschien zie je ze wel, óf Cor." Ze stonden bij Brand voor de deur. „Ja, ik ga mee," zei Bertus. Binnen stapten ze. Cor zat bij zijn vader; hij klopte dapper op een stuk zoolleer. Bertus benijdde hem bijna dat werkje. Bertha deed haar boodschap. „Kijk eens, Cor," zei Bertus, en hij haalde de kaarten van tusschen zijn blouse. Cor liet den hamer rusten en keek vol belangstelling naar de kaarten, die Bertus hem liet zien. „Kijk eens, Vader, een kaart van den Niagara-waterval!" riep Cor opgetogen. „Van de wat?" vroeg Brand. Hij zette zijn bril recht en boog zich over de kaart. „Prachtig, dat lijkt wel een waterval." „Ja, Vader, van de Niagara," verklaarde Cor, met opzet hard pratend, opdat Vader het goed zou verstaan. „Zoo, zoo, ja, je hebt vreemde dingen, hoor. Zeker uit Amerika? En deze?" „Dat is Venetië." „O ja," zei Cor, „kijk, daar heb je die gondels, waar ze in varen, zie je wel?" „Heb je óók een album, Cor?" vroeg Bertha. „Nee, ik niet; mijn zusje wel." Bertus' oogen schitterden. „Is-ie al vol?" informeerde hij. „Nog lang niet," verzekerde Cor. „Zou ze déze willen hebben?" opperde Bertus. Cors oogen keken hem ongeloovig aan. „Ze kan ze gerust krijgen, hoor," zei Bertus grootmoedig. Brand keek Bertus eens aan. „Van wien heb je die kaarten? En mag je ze zoomaar weggeven?" „Ja, baas; ik krijg ze van m'n Vader. Die is kaptein," voegde hij er verklarend aan toe. En Cor stak zijn hoofd door de deuropening de kamer binnen en riep: „Kee, kom eens; krijg-ie es effetjes mooie kaarten voor je album!" Keetje kwam gauw; ze wist amper, wat er aan de hand was. „Kaarten?" vroeg ze. „Ja, ansichten, van Bertus. Kijk maar!" Het ongelukkige kind zag er mager en bleek uit. Haar handen beefden altijd min of meer. Bertus kreeg er nog meer spijt van, dat hij ze zoo had laten schrikken. Keetjes oogen glansden, toen ze de mooie kaarten zag. „Wil je ze?" vroeg Bertus. Ze kleurde er van. „As je blieft," zei ze zacht. „Haal je album dan," drong Cor aan. Ze deed het en probeerde de nieuwe kaarten er in te steken; maar haar bevende vingers konden het niet gedaan krijgen. „Wil ik eens?" vroeg Bertus. Ze stemde met een dankbaren blik toe. Bertus had spoedig de kaarten ingestoken. „Dank je," zei Keetje op haar gewonen, zachten toon. „Ga je nou mee, Bertus?" vroeg Bertha. „Ja," zei Bertus, maar hij bleef naar Cor staan kijken, die weer lustig aan het kloppen was. „Oók eens?" noodigde Cor. „Mag het?" „Waarom niet? Hier, ga maar zitten. Zóó. Den steen op je knieën. Zwaar hè? En hier is de hamer. Vooruit nou!" Groei I. c En Bertus klopte, dat het een aard had. „Zou je schoenmaker willen worden?" vroeg Brand. „Nee, baas," antwoordde Bertus, terwijl hij den hamer liet rusten, „ik ga naar zee." „En je wil zoo graag kloppen," onderzocht Cor. „Nou ja, zoo 's voor een keertje. Au!!" De zware steen was hem, terwijl hij zat te redeneeren en niet oplette, van de knieën gegleden en raakte zijn teenen. „Schoenmaker in angst!" spotte Bertha, ondanks Bertus pijnlijk gezicht. Bertus keek haar niet heel vriendelijk aan. „Moest je maar eens voelen," kwam hij eindelijk; „denk je, dat het geen pijn doet?" „Moet je nog niet eens kloppen, Ber? plaagde nichtje terug. „Nee," zei Cor, „je moet hem niet plagen, hoor! Het doet veel pijn; ik heb het ook eens gehad. Ik voel het nög. „Ach, arme jongen!" lachte Bertha. „Zou je kunnen loopen, Bertus, anders zal ik je naar huis moeten dragen. Dan kom ik thuis met een gewonden schoenmaker op mijn rug." Haar guitigheid bracht Bertus weer gauw in een goeden luim. „Maar heusch, het deed toch zeer, hoor. Zeg, Cor, ga je morgen nog mee naar Free?" „Ik weef niet of ik mag. Mag ik, Vader?" „Als je me van avond flink helpt, mag je. Cor greep alvast den gevallen steen en klopte er dapper op los. „Kom nou, Bertus!" drong Bertha aan. Bertus stond op. Ze groetten Brand en Cor, en vertrokken. „Doet het heusch nog zeer, Bertus?" vroeg ze hartelijk. „Hoor nou es!" en Bertus schudde afwerend het hoofd. „Ben je d'r kwaad om?" vroeg Bertha. „Och welnee," zei Bertus. ,,'t Is allang over. Wat was ze blij, hè?" „Dat meisje? Nou; het waren ook mooie, hè?" „Ik heb er spijt van, dat ik ze heb laten schrikken, Bertha." „Nou jó, da's nou immers al lang voorbij. Moet je niet over blijven praten." Lichthartje kon onmogelijk lang tobben over hetzelfde; Keetje was nu immers beter. Opeens hoorden ze driftig op een ruit tikken. Ze stonden even stil en keken onderzoekend rond. 't Was al schemer. Daar tikkerde het weer. „O, 't is bij den ouden Pietersen," riep Bertus. ,,Zou-d-ie óns bedoelen. Laten we even kijken." Hij ging op het hem welbekende huisje af; Bertha volgde op een afstandje. Ja, daar stond Pietersen Voor het raam en wenkte hem. „Ga je even mee, Bertha?" „Naar dien ouwen matroos?" vroeg Bertha. „Ik durf haast niet." „Flauwerd; kom, ga mee." „Ik zal immers wel eventjes wachten." Ze bleef bij het hekje staan. Bertus lichtte de klink op en opende de deur. „Zoo jongen, da's goed. Kom even binnen." „Ja, maar m'n nichtje staat op me te wachten." „Nou, laat ze óók even komen. Ze is toch niet bang?" Hij ging in de deuropening staan en wenkte haar met een paar zwaaien van zijn arm nader te komen. Bertha kwam schoorvoetend nader. „Kom maar," moedigde hij aan. „Hou je maar taai," luidde de welkomstgroet van den papegaai. „Kom, zèg," fluisterde Bertus haar in 't oor, „dan kun je den papegaai zien. Hij kan zoo leuk praten!" Ze kwamen binnen en de tooverwereld van het knussige kamertje, waarvan Bertus haar al éér had verteld, vertoonde zich voor Bertha's verbaasden blik. „Ga daar maar even zitten, juffertje!" zei Pietersen. „Mooi weertje, baas!" klonk het uit de kooi. Bertha zat in een grooten leunstoel, haar door Pietersen aangewezen. „Zeg eens, Bertus," zei Pietersen, „wou je niet eens even een boodschap voor me doen?" „Zeker, Pietersen!" zei Bertus. „Nu, dan moet je eens een half pondje tabak voor me halen bij Geertsen." „Goed, Pietersen." Hij stond al op. „Hier heb je geld. Het zwarte Anker, hoor. Je zegt maar, dat het voor mij is, dan weet-ie het wel." Bertha was mee opgestaan. „Och," zei de gude, „wacht hier maar even op Bertus, als je ten minste niet bang van me bent." Nu, bang was ze wel niet, en toch was ze liever met Bertus meegegaan. Maar Bertus voorkwam haar. „Wel ja, Bertha, wacht maar even, ik ben zóó terug." Hij had de deur al open gedaan en verdween. ,Vin je het niet wat donker, hier? Wacht, ik steek meteen de lamp maar op." Hij stak de lamp aan, sloot de blinden en kwam spoedig weer binnen. Bertha bekeek met verwondering al het vreemde, dat zich hier aan haar blikken voordeed. Nu kon ze beter alles onderscheiden dan zoo straks. „Hoe vin je het hier in m'n kajuit?" vroeg Pietersen. „O, mooi!" zei ze. Ze vond zich zoo groot in dien leunstoel; ze was dadelijk heelemaal op haar gemak. Opeens schoot haar te binnen, dat ze misschien wel op eens anders plaats zat; waar zouden er anders twee groote leuningstoelen voor staan. Maar Pietersen woonde immers toch alleen. Toch was ze er niet gerust op. „Ik zit toch niet op iemands stoel?" vroeg zij. „Natuurlijk," lachte de oude, „dacht je, dat die stoel van niémand was. Het is eerlijk de mijne hoor, gekocht en betaald." Bertha vond Pietersen een ouden, grappigen man. „Ja maar, zoo bedoel ik het niet," zei ze. „Hoe dan?" „Of het iemands plaats is." „Was," zei hij. Ze begreep hem niet dadelijk. Hij merkte het wel aan haar vragende oogen. „Het was haar plaats," zei hij, ernstig. „Ze is nu bóven. Onwillekeurig keek Bertha omhoog; ze volgde onbewust den eerbiedigen blik van den ouden zeeman. „Heb je óók al iemand daar?" zei hij. "ja," zei ze, héél zacht, alsof ze haast niet durfde, „Vader!" „Is je Vader al lang geleden gestorven?" „Ik was nog maar vijf jaar." „En is hij nu daarboven?" „Moeder zegt het." „Hoop je daar óók heen te gaan? Wat kon die oude Pietersen toch zoo ineens vreemde vragen doen. Ze schrok er een beetje van; werkelijk, aan zulke dingen dacht ze zoo weinig. Ze voelde, dat ze zich wel schamen moest, dat het zoo was. Ze gaf geen antwoord. ,,Je zult de groote reis toch ook eenmaal moeten maken, mijn kind," zei hij, bijna teeder. „En dan moet het kompas goed gericht staan, anders kom je er niet. Denk je daar wel eens aan?" Bertha verstond wel zijn bedoeling. Maar van dat kompas snapte ze niet veel. Neen, daar dacht ze bijna nooit aan; wèl eens, als ze hoorde van iemand, die gestorven was, of als ze een begrafenisstoet zag; maar overigens, néén, ze moest eerlijk bekennen, dat haar gedachten zich daar al heel weinig mee bezig hielden. Haar zwijgen op zijn vraag verwonderde Pietersen niet te zeer. „Ik heb een zusje gehad," zei hij, „ze leek waarlijk wel wat op jou." Bertha keek hem aan. Zoo'n oude man, een zusje gehad, net als zij; 't was zoo vreemd, zoo ongelooflijk. Ze luisterde opmerkzaam. \ „Ze was drie jaar jonger dan ik. Ik speelde er graag mee, want ik had maar één zusje. Toen ze tien jaar was, raakte ze, terwijl we aan 't spelen waren, te water en . . ." „Is ze verdronken?" kon Bertha niet nalaten te vragen. „Neen, ik haalde ze er met veel moeite uit. Maar door den schrik en door het water, dat ze binnen had gekregen, werd ze ziek, en ze is niet meer beter geworden. Een paar weken later is ze gestorven." Bertha rilde er van. Zoo jong nog; wat jammer toch, dat ze ook juist in het water was gevallen. Maar... je kon immers toch wel een ongeluk krijgen, of ziek worden, al viel je niet te water. Er was verleden jaar ook nog een meisje uit haar klas gestorven. Ze herinnerde het zich nog heel goed; ze waren allen naar het kerkhof mee geweest. . . Als, . . . nee, daar wou ze liever niet aan denken . . . Dat meisje, Jo had ze geheeten, had op haar ziekbed zoo heerlijk gesproken. Meester had het hun verteld, met tranen in zijn oogen. Jo verlangde in den hemel te komen... en toen ze ging sterven, had ze dat liedje nog getracht te zingen, dat ze op school geleerd hadden; In den hemel is het schoon! Toen meester dat in de klas had meegedeeld, was ze haast jaloersch geworden op Jo, die zoo gelukkig, zoo gemakkelijk sterven kon . . . Ze keek op en zag Pietersen, als in nadenken verzonken. „Was uw zusje niet bang om te sterven?" zei ze opeens. Pietersen scheen haar eerst niet gehoord te hebben; toen zei hij: „Eerst wel; later niet meer. En toen ze stierf, schreiden wij allen, maar zij juichte!" „Had u nooit ruzie gehad met uw zusje?" vroeg Bertha. „Waarom?" zei Pietersen, glimlachend om haar zonderlinge vraag. „Wel," zei ze levendig, „wat zou dat dan akelig geweest zijn, toen ze weg was." „We hielden veel van elkaar, en ze kon veel van me verdragen, want ik plaagde haar wel eens; maar ruzie hadden we haast nooit." Bertha dacht aan thuis; aan Pietje vooral, met wie ze bijna eiken dag ruzie had, tot groot verdriet van Moeder . . . Bertus kwam binnen. Hij had zijn boodschap gedaan en overhandigde Pietersen het zakje. „Dank je, hoor!" zei de oude hartelijk. Hij maakte het zakje open en hield het Bertus voor. „Oók een pruimpje?" Bertus lachte; hij stak kwansuis de hand erin en schoof een denkbeeldige, heel dikke pruim achter de kiezen. „Ik ben blij, dat je even gegaan bent, want m'n tabak was op, en je weet, ik hou veel van een pijpje, 's Avonds waag ik me liever niet op straat." Bertha keek hem verwonderd aan. „Ben u bang 's avonds?" vroeg ze. Hij lachte er om. „Welnee, meid. Bang, waarom?" „En u durft 's avonds niet op straat!" Hij lachte nog harder. „Mijn oogen vertrouw ik niet meer, weet je. Ik zou ergens in of tegen kunnen loopen, begrijp je?" Bertha kleurde om haar vergissing, 't Was haar ook zóó vreemd voorgekomen, dat Pietersen bang zou zijn, om alleen in den donker te wezen. Bertus stond nog een poosje met den papegaai te spelen. „Ga je mee, Bertus? 't Wordt laat, hoor!" „Ja," zei Bertus, „da's waar ook. Nou, dan gaan we maar, hè?" Ze groetten Pietersen en vertrokken. „Was je bang?" vroeg Bertus. „Bang? Nee, of . . ., nou, bang wel niet, maar . . ." „Ja, ja, je was een beetje bang." „O, maar niet erg, hoor. Wat een aardige man is dat, hè?" „Vin je niet? Ik ga er graag naar toe. En hij kan zoo mooi vertellen." „Ja," zei Bertha, „hij kan ineens zulke vreemde vragen doen. 't Is toch een aardige man," besloot ze. Ze kwamen al spoedig thuis. „Je bent laat, hoor!" zei Bertha's Moeder. „Waar hebben jelui zoo lang gezeten?" „O Moe, we hebben zoo'n plezier gehad. We zijn bij den schoenmaker geweest en Bertus was schoenmaker en hij liet den steen op zijn voet vallen en . . ." „Een aardig plezier," merkte Moe op. „Ben je daar zoo lang geweest," viel Pietje in, met een vreeselijken klemtoon op het woordje daar. „Bij dien schoeneflik; bij dien Brand? Nou zèg!" En ze trok met de diepste minachting de wenkbrauwen op en de mondhoeken neer. Ze was weer in een uiterst knorrige bui. Bertha had een vlijmscherp antwoord gereed. Het lag haar al op de tong. Maar ze hield zich in. „En dan zijn we nog bij den ouden Pietersen geweest, Moe. Wat is het daar leuk. Die heeft een papegaai, die . . „Gunst, kind, kon je nou nergens anders meer terecht!" viel Pietje haar in de rede. Er lag een even scherp wederwoord gereed, maar weer hield Bertha zich in. Ze dacht aan de geschiedenis van Pietersen en diens zusje. „Wel, Pietje," zei Moe, „is dat zoo erg? Jij zou er toch niet te trotsch voor zijn, hè? Brand en Pietersen zijn heel fatsoenlijke menschen, al zijn ze arm. Daarom mag je er niet laag op neerzien!" „Dat doe ik ook niet," zei Pietje, wel wat beschaamd over haar uitval. Ze had het zoo leelijk niet bedoeld. Maar in haar knorrigheid voegde ze er aan toe: „Bertha kan toch net zoo goed ergens anders heengaan!" „Wel zeker," zei Moe, „maar dat kwam nu zoo eens uit. Denk je wel eens aan de les van den Heere Jezus, Pietje? Hoe Hij zei: Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart?" Moeder zei het heel niet in boosheid, dat hoorde 1 ietje wel. Beschaamd boog ze het hoofd. Moeders herinnering had doel getroffen. Langzaam draaide ze wat bij; praatte met haar zusje en met Bertus. Ze speelden samen een spelletje, zoodat de avond genoeglijk voorbijging. HOOFDSTUK VII. Bange Uren. Bertus, Kees van Wal en Wim van Ree waren met z'n drieën op pad. Ze zouden bij langen Free gaan spelen. Het had dien nacht gevroren; in den nanacht was het evenwel gaan regenen; de koude van den grond had de wegen thans glad genoeg gemaakt, te meer, daar de wind opnieuw naar het Oosten was geloopen en de eerst ontdooide korst weer hard en glinsterend had gemaakt. Wat ze zouden spelen wisten ze nog niet recht. Maar dat was een vraagstuk, dat gauw genoeg opgelost zou wezen, indien ze eenmaal op de plaats der bestemming waren. Reeds vaker hadden ze zich daarginds vermaakt, in het groote magazijn, met de vele balen en vaten, op den zolder en in den kelder. En nooit hadden ze er zich verveeld. Ze liepen stevig door. Het gebeurde van gisterenmiddag op school werd nog eens opgehaald. Ze waren nu dicht bij de huisjes, in één van welke Henk Dorsman woonde. Hij stond voor de deur; lusteloos, met de handen in den zak. „Daar heb je hèm ook," zei Kees van Wal. „Laat staan, j6, geef je daarom? Net doen, of je 'm niet ziet," zei Wim. „Doorloopen, jongens," vermaande Bertus. Henk zag de jongens komen. Wat zou hij doen? Waar gingen ze op af? Mocht hij maar mee. Anders gebeurde dat vaak genoeg. Want hoe dikwijls hij ook roet in het eten wierp, hij was onbeschaamd genoeg, om zich telkens weer op te dringen. Wat zou hij nu doen? Zaterdag, en dan den heelen dag zonder kameraad. Maar gisteren dan? Op school? Kom, wat maalde hij er om; hij wou toch een kans wagen. Hij ging hen een eindje tegen. In zijn zak rammelden centen Daar kon hij nog al eens licht vrienden mee maken. Zouden de jongens hem voorbij gaan? Hij ging midden op den weg staan; zoo moesten ze op alle manier iets zeggen. Hij nam de centen in zijn handen en rammelde er mee, als om de jongens te lokken. „Mag ik mee?" riep hij, toen de drie makkers dichtbij waren. ,,'k Heb centen bij me." „Dat kan óns wat schelen," schimpte Kees. „We hebben jou niet noodig, hoor. En je centen óók niet." Maar het was Henk er nu eenmaal om te doen, met hen mee te mogen. Hij liet zich Kees' smalende woorden welgevallen, haalde pralend een doosje sigaretten te voorschijn, stak er een aan. „Wil je ook opsteken?" vroeg hij en bood Bertus en zijn kameraads het doosje aan. Wims oogen keken even begeerig naar de verboden waar. Toen zei hij: „Denk je, dat we 't al vergeten zijn van gisterenmiddag? „Dat was de schuld van Bram Blinkert, die heeft het aan den meester verraden, maar ik heb hem getrakteerd, zèg! De jongens keken nu toch nieuwsgierig Henk aan. Bram was hun gemeenschappelijke vijand. Een oogenblik vergaten ze hun wrok tegen Henk. Ze wilden niet vragen, wat. Hij deed een geweldigen trek aan zijn sigaret en herhaalde: „Ik heb het hem betaald gezet. „Wat heb je gedaan?" kon Kees zich niet weerhouden te zeggen. Maar hij had er dadelijk spijt van, dat hij zich nu tóch met Henk had ingelaten en voegde er terstond aan toe: „Kom, jongens, ga je mee?" Henk stapte mee voort; deed maar, of hij niet merkte, dat ze zich afzijdig hielden; praatte maar en dampte. „Hij kwam op zijn fiets aan en moest even in een winkel zijn. Toen heb ik zijn achterband even laten leegloopen, zeg; ik stak er een speld in." „Da's gemeen genoeg," zei Bertus. „Ben jij zulke goeie vrienden met Bram? Dat heb ik anders nooit gemerkt." „O nee," viel Bertus uit, „goeie vrinden heelemaal niet, maar dat is toch'laag." „Nou zèg! Lekker hoor! Hij kon er naast loopen. Moet-ie maar niet zoo'n lef hebben." ,,'t Was toch eigenlijk jouw schuld 't meest," zei Wim. „Wat u zegt menheer dwerg!" sarde Henk terug. „Kom, jongens, ga mee, laat 'm loopen," raadde Kees. Wim wou er al op los; maar Kees pakte zijn arm en trok hem mee. Toen Henk zag, dat ze hem missen konden, veranderde hij van rol. Een paar leelijke scheldwoorden riep hij ze na; toen ze hem hoonend zijn woorden nabouwden, raapte hij in zijn boosheid een grooten steen van den grond en wierp dien naar het drietal. Gooien was hem een tweede natuur. De steen miste. De jongens keken niet eens om. Ze stapten flink door. „Niks zeggen, hoor," waarschuwde Bertus. „Laat maar doen, dan zijn we het gauws te van hem af." „Wee, als-t-ie me raakt," dreigde Kees. Henk bleef achter. Wim keek eens om en zag hem terugkeeren. „Waarom is Cor Brand niet meegegaan?" vroeg Wim van Ree. ,,'k Heb heelemaal niet meer om Cor gedacht," bekende Bertus met schaamte. „Ik wacht op hem," voegde hij er in eens aan toe. „Hij zal ons wel achterna komen. Hij bleef staan. De anderen weifelden. „Misschien mag hij niet eens, ' bracht Kees in het midden. „Ja, hij mocht. Gisterenavond heeft zijn Vader het hem beloofd. Ik was er zelf bij." „Maar dan zit-ie misschien op jou te wachten." „Dan ga ik terug, hem halen." Hij maakte rechtsomkeert. „Wacht even," zei Wim, „daar komt-ie al an." Ja, daar kwam Cor. Op een draf spoedde hij zich naar hen toe, zwaaiend met de armen. Ze zwaaiden terug, ten teeken dat ze hem opgemerkt hadden, en bleven wachten. Daar zagen ze een jongen tegen de helling van den dijk omhoog klauteren. 't Was Henk Dorsman; ze zagen het dadelijk. In zijn hand had hij een stok. Blijkbaar haastte hij zich, om den hard loopenden Cor nog net vóór te zijn. De jongens keken onwillekeurig scherp toe, als vermoedden zè onraad. Juist even vóór Cor Henk Dorsman had kunnen passeeren, was deze op den dijk gekomen. Hij plaatste zich midden op de straat, om Cor tegen te houden. „Ga je mee, jongens," zei de vechtlustige Wim, „hij gaat op Cor af. We gaan hem helpen." Ze wisten, hoe bedeesd van aard Cor was, en dat hij, om een gevecht te vermijden, waarop Henk het klaarblijkelijk toelegde, liever nog naar Wegdorp zou teruggaan. Wim van Ree hoefde zijn makkers geen tweemaal te noodigen. Onmiddellijk waren Kees en Bertus bereid tegen den belager op te trekken. „Waar moet je naar toe?" schreeuwde Henk uitdagend Cor Brand toe, terwijl hij zijn stok rondzwaaide. „Naar de jongens," zei Cor. „Laat me door!" „Kun je begrijpen. Je gaat niet mee. Je blijft hier." Hij naderde Cor nog dichter en zwaaide nog wilder, als om hem te meer vrees aan te jagen, met zijn knuppel. „Niet wegloopen, Cor," schreeuwde Kees van Wal, om hem te bemoedigen. Henk keek even om. De jongens waren al tamelijk dicht genaderd. Op hèn had hij niet meer gerekend. Hij had gemeend in Cor een gemakkelijke prooi te hebben, om zijn woede eens te koelen. Al zijn boosaardigheid richtte zich nu op hèm. Maar hij moest gauw wezen, anders liep hij kans, dat voelde hij zeer goed, om met interest en al te worden betaald. Daarom hief hij zijn stok op en sloeg uit alle macht. Cor wilde den slag nog ontwijken, doch het was te laat. Henk Dorsman had goed geraakt en trof Cor in het gezicht. Na zijn heldendaad volbracht te hebben, snelde hij den dijk af en stelde zich in veiligheid in huis. De slag was flink aangekomen. Het bloed liep Cor uit neus en mond. De jongens bleven ontsteld staan. Gelegenheid om Henk zijn euveldaad betaald te zetten, kregen ze niet. Henk liet zich niet zien. „Doet het zeer?" vroegen ze. 't Was om toch wat te zeggen, want 't antwoord lazen ze genoegzaam op Cors bloedend gezicht. „Ga mee," zei Bertus, vlug besloten, „we zullen je afwasschen." Een eindje verder was een tamelijk breede sloot met helder water. Ze leidden Cor er heen; zakdoeken werden te voorschijn gehaald en Cors gezicht was gereinigd. Een tand was hem uitgeslagen en de neus bloedde tamelijk hevig. „Een sleutel in je nek houden en je hoofd achterover," raadde Wim, „dan houdt het gauw op." Maar niemand was een flinken sleutel rijk. „Een natte doek is ook goed. In hun ijver, om Cor te helpen, kreeg deze een sliknatten zakdoek in den nek, zoodat de straaltjes ijskoud water hem langs den rug liepen. Eindelijk brachten ze het met hun pogingen toch zoover, dat het bloeden ophield. „Veeg je gezicht nog eens af, er zit nog aan." „Is het er nu af?" vroeg Cor, al maar vegende. „Ja, daar nog een beetje. Nee, daarnaast, aan den anderen kant, ja! Nou ben je weer schoon." Ze waren blij, dat het akelige bloed verdwenen was. „Wat een bandiet, hè?" luchtte Kees zijn hart. „We zullen hem wel vinden," troostte Wim zich. „Wat zei-d-ie tegen je?" vroeg Bertus. Het korte verhaal volgde. Eenstemmig werd besloten Henk Dorsman zijn lagen streek in te peperen. * * * De jongens hadden verlof gekregen om tot na den middag weg te blijven. Anders was het haast de moeite met. Ze moesten een half uur loopen, dat ging er alvast af; daarom mochten ze tot een uur of vier bij Free blijven spelen. Free's vader gunde den jongens graag wat pret een enkelen keer; als het etenstijd was, kregen ze een paar boterhammen met melk; wel een koud maal, maar waar ze niettemin op vlasten, 't Leek wel, of de boterhammen, die ze dan in het magazijn gezamenlijk verorberden, (Free gebruikte bij zulk een gelegenheid zijn maaltijd daar ook!) veel lekkerder smaakten, dan een warm maal thuis. Er was voor de jongens nog al wat te doen. Met Free moesten ze er dikwijls op uit, om boodschappen weg te brengen. Ze hadden bij Van Henten een aardig karretje, waarin de boodschappen werden geborgen en dat je, net als een bakkerswagen, moest voortduwen. Een flinke trekhond, er onder gespannen, hielp dapper mee. Het was voor de jongens een heele aardigheid achter den wagen te mogen loopen, liefst in galop, en zich af en toe, als er een goed gangetje in zat, even met de voeten van den grond, een eindje te laten meezweven, op welke kunsten Van Henten echter minder gesteld was, wat evenwel niet belette, dat ze meermalen werden vertoond. Ook zette nu en dan een der jongens zich boven op het deksel en reed dan in vliegende vaart door de straten, waarbij hij al zijn behendigheid noodig had, om in evenwicht te blijven. Eéns zelfs was Wim van Ree, het „dwergje", zooals Henk Dorsman hem steeds schold, toen de wagen heelemaal leeg was, er in gekropen; de schoenen had hij eerst uitgetrokken, zoo paste hij er juist in. Zijn kameraads zouden hem heel langzaam wat rijden; het deksel dicht; één straat en dan terug; ieder op zijn beurt zou er eens in mogen. Ze vonden het een dol vermakelijk idee (een uitvinding van Kees van Wal!) Lange Free zou achter den wagen loopen om te duwen en te sturen; Bertus, Kees en Cor hem begeleiden. Dat was een heel avontuur geworden. Azor, de trekhond, die onder het wagentje gespannen was, gevoelde opeens, toen hij een collega door de straat zag rennen, een onweerstaanbaren aandrang, om ook een renpartij te houden. In vliegende vaart ging het voorwaarts, en welke moeite Free ook deed om den wagen te Groei I. 6 doen stilstaan, hoe hij trok, zich op den duur zelfs maar liet meeslepen, het baatte alles niets; de wagen ratelde lustig over de ongelijke keien en Wim werd onbarmhartig heen en weer geschud, zoodat hij het werkelijk heel benauwd kreeg, niets anders deed dan roepen, dat ze stil zouden houden, eindelijk schold op de jongens, die hij meende, dat hem met opzet zulk een leelijke poets bakten, en ten slotte onder al het schudden en schokken door, wild tegen het deksel begon te trappen, in de hoop, het open te krijgen. Noch het een, noch het ander baatte; onder al het geraas door hoorde hij het woedende geblaf van Azor beneden zich. Eindelijk lukte het Free den wagen stil te houden; dat stil houden bezorgde onzen nieuwbakken Hugo de Groot een flinke, blauwe buil, want door den onverwachten schok kwam hij in al heel onzachté aanraking met den wand van zijn kerker. Hij hoorde menschenstemmen rond zijn gevangenis; één heel harde, booze stem boven de andere uit. Het was een politieagent, die zich met het gevalletje bemoeide en op allesbehalven innemenden toon bij Free informeerde, of hij soms zijn verstand verloren had, om zoo onbesuisd door de straat te rijden, en waar hij naar toe moest. Waarop Pree antwoordde, dat hij nergens naar toe moest; waarna de agent hem bij den arm pakte en vroeg of Free hem soms voor den gek wou houden. Lange Free verklaarde zich nader: hij was op den loop geweest, of, eigenlijk de hond. Wat-ie in zijn wagen had? Een . . . jongen . . .! „Doe eens open," zei de agent. Free probeerde, maar het deksel, dat altijd min of meer klemde, zat zoo vast, dat het hem niet lukte. Inmiddels was een heele troep volk om den wagen geschaard en of de agent al zei: „Menschen, loop nou toch door," ze werden al maar nieuwsgieriger en bleven den afloop afwachten. Eindelijk lukte het den agent het deksel op te lichten en. . . Wim krabbelde beschaamd overeind. Onder de omstanders ging een schaterend gelach op om de vreemde vertooning, waarmee ten slotte Wim zelf, in weerwil van de vele blauwe plekken, die hij had opgeloopen, instemde. Een nieuw verhoor volgde! 't Eind was, dat de agent, die het zaakje niet vertrouwde, besloot met de jongens mee te gaan om te onderzoeken, of ze de waarheid wel spraken. Daar het al te grappig zou wezen en te veel bekijks zou lokken, indien daar een wagen door de straat zou rijden, waarboven een jongenshoofd uitkeek en die geflankeerd zou worden door een agent van politie, werd Wim gelast uit den wagen te klimmen en naast den agent voort te stappen. Maar hij was immers op zijn kousen, zoo verontschuldigde hij zich. Kon den agent geen zier schelen; zoodat Wim netjes op kousevoeten naast den agent voortmarcheerde . . . Bij Van Henten werd het raadsel voor den agent opgelost; de jongens kwamen er met een duchtige schrobbeering, af, maar het voorgevallene werd nog dikwijls opgehaald en veroorzaakte nog vaak groote vroolijkheid. Dezen morgen was er geen gelegenheid rijtoertjes te maken; er waren andere karweitjes. Van Henten had een grossierszaak; er moesten derhalve vaak groote bestellingen worden gereed gemaakt, die dan verder per boot of trein, schipper of vrachtrijder moesten worden verzonden. Dat gereed maken geschiedde door Van Henten of zijn bedienden; als het heel druk was, mocht Free ook wel eens helpen, wat hij dolgraag deed. Er moesten dan zooveel kilo's van dit en zooveel van dat worden afgewogen; er moesten pakken afgeteld, enz. Free kreeg dan een lijstje en moe^t boven, of beneden in het pakhuis, de zaak in orde brengen; vóór het verzenden keek Van Henten alles dan nog eens na. Dezen keer was het juist nog al druk, maar die drukte was precies een kolfje naar hun hand. Op de bascule moesten verschillende zakken worden nagewogen, die ze er met vereende krachten heensleepten en vervolgens aan een ' touw, dat over een katrol liep, door een luik in den vloer lieten zakken. Free was zooveel als chef; de anderen gehoorzaamden hem om 't ijverigst; sjouwden met pakken, zeulden met gewichten, liepen elkaar vaak tegen het lijf, deden vele malen het werk averechts verkeerd, zoodat de „baas" er bij moest komen, en hadden het in een woord vreeselijk druk. Zoo vloog de morgen voorbij. Toen het middag was, konden ze ophouden; de rest van den dag mochten ze spelen. Van Henten had er schik in, dat ze zich zoo dapper geweerd hadden. „Kom jullie maar eens mee, jongens!" Ze volgden hem. Hij bracht ze in de ruime keuken. „Hier zijn vijf hongerige knechten, Moeder," zei hij tegen zijn vrouw. „Weet je daar geen raad voor? Juffrouw Van Henten wist er uitmuntenden raad voor. In korten tijd zaten ze met hun vijven aan tafel en lieten zich de spijzen heerlijk smaken. Dat was een verrassing. Cor zat er al over te denken, wat hij nu met de boterhammen moest doen, die hij in zijn knapzak had zitten, ,,'k Eet ze onderweg maar op!" bedacht hij. Bertus vond het zoo echt gezellig, en juffrouw Van Henten, die hij goed kende, daar hij immers altijd hier zijn twaalf-uurtje gebruikte, een heel aardige vrouw, van wie hij veel hield. Ze was dan ook altijd bijzonder vriendelijk voor hem; ze kende zijn geschiedenis en trachtte door haar hartelijkheid hem eenigszins zijn groot gemis te vergoeden. Ze waren klaar met den maaltijd. „Zijn de heeren klaar?" vroeg Van Henten, die juist binnenkwam. Hij en zijn vrouw zouden straks het middagmaal gebruiken. „Dan moet Bertus maar vader zijn," besliste Van Henten. „Kom, Bertus, haal den Bijbel eens, je weet wel waar hij ligt en lees jij eens." Bertus kreeg den Bijbel. „Wat moet ik lezen, mijnheer?" vroeg hij. „Lees maar, wat de kalender aangeeft." Dat was Johannes 9, de geschiedenis van den blindgeborene. Bertus humde eens en begon. Eigenlijk had hij liever gezien, dat een van de andere jongens het had moeten doen; maar hij durfde toch niet weigeren, 't Was een lang hoofdstuk, dat zag hij met één oogopslag. Nu dan maar. Ze zaten te luisteren; heel eerbiedig, ze vonden het zoo eigenaardig; ja, een beetje groote-man-achtig; ze zouden zich geschaamd hebben, als ze tenminste nu zich niet rustig hadden gehouden, wat woelwaters ze anders ook waren. En de geschiedenis zélf, van den wonderdoenden Heiland, en de tegensprekende Joden; met dien fijnen zet van den genezene, of zijn ondervragers óók „Zijn" discipelen wilden worden. De geschiedenis was nog kortelings op school behandeld, en boeide hen opnieuw. Bertus kon mooi lezen; duidelijk en met nadruk; toch had hij het heel warm, toen het hoofdstuk uit was. „Free, dank jij eens," gebood Van Henten. Free zei hardop zijn gebed; géén der jongens vond het vreemd; 't was net, of het zoo hoorde. Na den eten konden ze naar hartelust gaan spelen. Gelegenheid was er ruimschoots. Ze vermaakten zich allerkostelijkst. De middag vloog om. „Nog een spelletje verstoppertje," stelde Kees van Wal voor. Dat werd goed gevonden. Cor moest zoeken. Ieder der andere jongens ging een plaatsje kiezen, waar hij meende veilig te zijn. Wim van Ree was een poos lang onvindbaar. Eindelijk, toen ze gezamenlijk op zoek uitgingen, vonden ze hem weggedoken onder een bijzonder groote mand, die hij omgekeerd had. Het magazijn en pakhuis bood verrukkelijke plekjes, om zich te versteken. Telkens weer werd een nieuw spel begonnen. ,,Nu nog één, hoor, en dan gaan we naar huis, zei Cor. „Later mag ik niet thuiskomen." Zoo werd afgesproken. Bertus zocht een plaatsje, waar tot dusver niet was gezocht. Op zijn eentje liep hij de achterdeur van het magazijn uit en kwam op een binnenplaats. Hij zag een kelderdeurtje openstaan. Om in dien kelder, waarin groote vaten en tonnen stonden, te komen, moest je eerst een tree of zes omlaag, dan kon je, bukkende, den kelder binnen komen. Het verwulf was laag; rechtop kon je er eigenlijk niet loopen, zonder telkens je hoofd te stooten. Bertus beraadde zich niet lang. Dat was juist een bij uitstek gunstige gelegenheid om je te verbergen. In het halfduister zagen ze je niet, zelfs al kroop je nog nergens achter. Hij daalde derhalve voorzichtig de treden af, opdat het geluid zijner voetstappen hem niet zou verraden. Wat was het hier in den kelder kil en donker. Hij liep in gebukte houding een eindje voort en bemerkte toen, dat de kelder eigenlijk een breede gang was, die achterin rechthoekig omboog. Daar was het nóg duisterder, 't Kon niet mooier. Hij begaf zich, nog steeds behoedzaam sluipende, wat een gansch overbodige voorzorg was, maar dat immers zoo bij het spel hoorde, naar het allerachterste hoekje en dook, al tastende, achter een hoog vat neer. Een oogenblikje kwam zelfs de gedachte in hem op, in dat vat te kruipen, maar hij zag van dat plan toch maar af: je kon niet weten, hoe zoo'n vat er van binnen wel uitzag, en bovendien, de kans om ontdekt te worden, was ook zonder zoo'n gewaagd tonnenbezoek, al zeer gering. Hij luisterde of hij ook iets van de andere jongens vernam; maar geenerlei geluid drong hier tot hem door. Zoo zat hij een paar minuten. Hij vond het hier eigenlijk wel een beetje „eng"; zat toch niet recht op zijn gemak. Zou hij maar niet zijn schuilhoekje verlaten? Maar, het zou toch leuk zijn, als ze nu eens naar hem moesten blijven zoeken; als ze hem werkelijk niet vinden konden. Toch, het was hier akelig stil; en zoo donker, v.ooral hier achterin. Kwam er nog niemand? Hij zou dan maar weggaan . . . Nog even gewacht! Hoorde hij daar niet iemand? . . . Ja, zeker Kees, die zoeken moest. Nu zich stil gehouden. Hij hoorde het gedempte gerucht van voetstappen; eenig gestommel met vaten. Ha! ze zochten hem. Zou Kees hem vinden? Een oogenblik later was het. weer stil. Deed men nu een deur dicht? Hij kon het niet zien, hier achterin. Hij hoorde niets meer. Nog even wachten! Het kon wel een list zijn, om hem naar buiten te lokken; wie weet, stond Kees niet achter de deur op de loer. Nee, Bertus zou zich niet zoo gemakkelijk laten verschalken. Nu dan maar? Hij had nu zeker al tien minuten gewacht. Voorzichtig dan. Eerst nog even luisteren. Waar was hij nu? Moest hij rechts of links afslaan? Even voelen langs den muur. Au! daar stootte hij het hoofd. O ja, rechts om. Waar was nu de deur? Geen schemer van licht was te bemerken. Zie je wel, Kees had de deur dichtgetrokken en stond hem nu zeker op te wachten. Op den tast af nu voorwaarts. Toch wel wat beangstigend, zoo stil en zoo donker! Ginds moest de deur zijn; rechtuit, dat kon niet missen. Hoorde hij daar weer niet eenig gerucht; geschuivel met voeten? Gewis, Kees stond er nog. Nee, hij wilde zich niet zóó laten snappen; hij had het nu al zoo lang uitgehouden; nu moest hij alles niet bederven. Bertus luisterde met spanning. Maar geenerlei geluid bereikte zijn ooren. Waar zouden de andere jongens toch zitten? Zouden ze zich dan allemaal zoo lang schuil houden? Dat was toch al heel wonderlijk. Wie weet, hadden ze het al niet lang opgegeven, naar hem te zoeken. Nog eens luisterde hij scherp toe, maar te vergeefs. Nee, toch niet, dof hoorde hij voetstappen over de binnenplaats. Dat was Kees, die het opgaf! Een harde slag volgde; dat was het dichtslaan van de achterdeur van het pakhuis, waardoor hij dit zoo even had verlaten. De weg was dus veilig. Wat zouden ze op staan kijken, als hij nu te voorschijn kwam, nadat hij zoo vruchteloos gezocht was. Zijn hand tastte naar de deur. Daar voelde hij ze. Nu de klink opgelicht en hij was vrij. Het was een zware ijzeren klink. Met beide handen greep hij ze vast, om de deur te openen. Wat was dat? Wilde de deur niet open? Zeker klemde ze wat. Nog eens hoog de klink opgelicht en dan met alle macht geduwd. Wat zat die deur vast! Nogmaals geprobeerd. Hij duwde er tegen met zijn heele lichaam. Hij rammelde, schudde, schopte, trapte ... De deur liet zich niet dwingen. Zou ... de deur ... op slot zijn? Hij haalde zijn mes uit den zak en streek er mee tusschen den deurpost en de plaats waar zich het slot moest bevinden. Er bleef geen twijfel over: de deur zat in het slot! Zou dat een aardigheid van Kees zijn? Maar immers, toen hij straks naar binnen sloop, had hij goed gezien, dat er geen sleutel in de deur stak. Weer luisterde hij een oogenblik. Alles bleef stil. Wat te doen? Hij wist, dat het niets zou baten; toch begon hij nogmaals aan de zware deur te rukken; hij maakte zich boos, bonkte met zijn vuisten er wild op los, werkte zich Ln het zweet, alles zonder baat. Aan een ouden spijker sloeg hij zich de hand te bloeden . . . Machteloos stond hij daar achter de deur. Een oogenblik kwam nog de gedachte in hem op, dat daar misschien aan de andere zijde zijn -kameraads stonden en hem fijntjes uitlachten en zich vroolijk maakten over zijn vruchtelooze pogingen. Maar neen! dat zouden ze toch niet doen. Hij moést er uit; kon toch niet hier blijven. Zou hij roepen? Ja, roepen! zoo hard hij kon. „Jongens!" „Jongens!!" „Jongens!!!" Een doffe, holle galm bromde door het gewelf zijn geschreeuw na; maakte hem nog angstiger. „Kees! Kees van Wal!!!" Hij riep ze op de rij af. Maar geen antwoord, dan de galmende, zware echo van zijn onderaardsch verblijf. Van boosheid en woede kwamen hem de tranen in de oogen. Weer vloog hij op de deur los, bonsde en brulde, krijschte, dat hij er moe en heesch van werd. Liet zich toen op een steen vallen; wanhopig. Allerlei akelige gedachten schoten hem door het hoofd. Als hij nu eens heel den nacht ... hu! Donker was het hier en koud. Hij stond op; rilde. Het vroor, je kon het hier voelen aan de steenen. Zouden ze hem morgen pas vinden? . . . Morgen? . . . Maar dan was het immers Zondag? Dan kwam hier zeker niemand. Tot. . . Maandag dan? Twee nachten met een dag er tusschen, die even donker zou zijn als de nacht! En dan zonder eten, zonder drinken. De gedachte aan dat alles, de angst, maakte hem wild. Wat hielp het? Hij schreide zijn verdriet uit, in het gevoel van zijn algeheele machteloosheid en hulpeloosheid. 't Scheen hem, dat het nog donkerder werd. Hoe laat zou het nu al zijn? Zat hij hier al niet een paar uur? Hij stond op, maar stootte zich geducht het hoofd, 't Geleek hier wel wat op die grot, waarvan de oude Pietersen had verteld; de Samoengrot. Daar was het óók zoo laag; ze moesten er in voort kruipen. Hij rilde. Mummies! Lagen ze hier ook niet? Kom, wat dwaze gedachten; 't was hier een kelder; anders niet. Ja, maar hij zat hier toch gevangen. Alléén. En niemand wist er van. Een denkbeeld spande op eens zijn ziel: zouden ze niet naar hem komen zoeken? En als hij ze dan hoorde, zou hij hard roepen, en aan de deur rammelen; zeker, ze zouden natuurlijk naar hem zoeken en . . . Zouden ze hem dan ook vinden? Een poosje paaide hij zich met die gedachte. Maar alles bleef doodstil. En toen kwam het ellendig gevoel van verlaten-zijn weer terug, nog zwaarder drukkend. Alléén, vergeten! Nergens een uitweg; nergens uitkomst! Op de koude steenen hurkte hij neer, den rug leunende tegen een groot vat. Een nieuw denkbeeld schoot hem te binnen. Als hij eens een groot, vol vat bij de deur zag te krijgen en het dan met geweld er tegen aan vallen liet? Zou de deur dan niet uit het slot springen? Hij probeerde eens, maar aan de volle vaten was geen verwikken. En de leege zouden immers toch geen uitwerking doen? Was er geen enkel ander middel aan te wenden? Hij voelde eens in zijn zakken. Niets dan een mes, tenminste niets anders, waarmee hij eenig geweld kon doen. Wacht eens, wat zat daar in dat hoekje? Een sleuteltje! De sleutel van zijn eigen kastje, dat op zijn zolderkamertje stond, waarin hij zijn kleine schatten mocht bewaren. Zou die passen? Och, hoe kon hij het ook denken! De sleutel was véél te klein . . . De tranen vloeiden rijkelijk . . . Hij huilde niet meer hard, woest; hij schreide zachtjes, zachtjes . . . En als in een visioen zag hij weer. . . zijn Moeder! O, het gebeurde zoo dikwijls, dat hij zijn Moeder geheel en al vergat! Slechts 's avonds, als hij alleen op zijn kamertje was, of te bed lag en den slaap niet kon vatten, dan kwam hem het beeld der geliefde Moeder wel weer voor den geest. Maar er gingen soms dagen, weken voorbij, dat hij haar vergat. Hoe kwam het, dat hij zich thans die lieve Moeder zoo duidelijk voorstelde, dat het was, alsof ze dicht, héél dicht bij hem was; alsof hij weder zat aan haar bed, dat bed, waarvan ze niet meer was opgestaan? Hoorde hij haar zwakke fluisterstem, die hem maande tot godsvrucht, die hem aanbeval, steeds, in alle omstandigheden, met al zijn nooden, tot God te gaan? Hoe rustig was Moeder geweest; hoe kalm had zij zelfs den dood verbeid! En hij, moest, mocht hij zoo beangst zijn? Was de Heer in den hemel onkundig van wat hem nu overkwam? Mocht hij ook dezen nood den Heer niet bekend maken, Hem niet om uitkomst bidden? Hier, in den donkeren kelder? Het scheen, dat deze gedachte hem min of meer gerust stelde. Hij werd iets kalmer, voelde voor een oogenblik den angst minder martelen. Zou hij bidden? Hij knielde op de steenen neer en poogde het te doen. Hoe moest hij beginnen? Wat moest hij zeggen? Och, de Heer wist immers alles van hem. Hij behoefde maar te vragen . .. „Heer, ik zit hier opgesloten". . . och, dat wist immers de Heer wel; ,,ik . . . ik ben zoo bang, dat ik hier vannacht ook zal moeten blijven . . . och, Heere! help me toch . . . verlos me toch . . . Heer, maak toch, dat ik hier vandaan kom . . . o Heer ... en . . . vergeef me mijn zonden ... en . . . doe het om Jezus' wil... en . . . als Ge mij helpt. . . zal ik . . . altijd doen . . . wat Gij gebiedt . . . o Heere! help mij, Amen!" Wat een vreemd gebed had hij daar nu gedaan. Zou de Heer daarnaar hooren? En dat van zijn zonden, ja, dat hoorde er toch zeker wel in; wat dacht hij anders weinig aan den Heer; ja, nu, nu hij in den nood zat; maar zou hij het weer niet heel gauw vergeten, wat hij daar beloofd had? Van de week had hij ook nog zoo gebeden, ja, maar toen had hij eigenlijk ook écht kwaad gedaan. Nu toch niet? Moest hij dan nu wel bidden om vergeving van zijn zonden? O, maar hier in het donker, in de stilte, leek het wel of je het véél beter zag dan anders, dat je altijd vergeving noodig hebt. Altijd! O, als de Heere nu maar hielp, nu maar redding gaf, dan zou hij vast zijn best doen, Hem lief te hebben, naar Hem te luisteren. Ja, vast! En ook niet meer zoo hatelijk tegen Pietje zijn. „Heer, help mij toch!" verzuchtte hij nogmaals. Hij was moe. Öp. Zou hij zich hier neerzetten? Op den kouden vloer? Op een vat klimmen? Ja, dat zou toch iets helpen; en dan zijn jasje stijf dicht knoopen en . . . Maar, dat kón immers toch niet; de kelder was veel te laag. Dan zóó maar; tegen een vat aan. Hij rilde; voelde zich slaperig. „Waar zou Bertus toch zitten?" Kees had reeds allerwegen gezocht; tevergeefs. „Zou hij niet naar buiten zijn gegaan?" „Kan niet anders, 'k Heb overal gezocht. Ga je mee?" Ze gingen naar buiten. „Bertus!" Maar er kwam geen antwoord. Ze slenterden wat rond. Gerrit, de pakhuisknecht, had zijn ronde gedaan. Alle deuren afgesloten. Hij overhandigde Van Henten de sleutels. „Is alles in orde, Gerrit." „Ja, baas. Alles is op slot." Gerrit beurde zijn weekloon en vertrok. „Waar zitten de jongens, of zijn ze al weg? En waar is Free?" vroeg een half uurtje later juffrouw Van Henten aan haar man. „Weg zijn ze nog niet; tenminste niet, dat ik weet. Ze zullen toch niet weggegaan zijn zonder te groeten?" „Waar zouden ze dan wezen?" „Het wordt al wat donker en de jongens moeten nog een aardig eindje loopen, eer ze thuis zijn. Hun ouders worden ongerust, denk ik, als ze nog lang uitblijven." „Ik zal eens kijken, waar ze zitten. Ze hebben den heelen middag in het pakhuis gespeeld. Misschien zijn ze een eindje rond gegaan." Baas Van Henten stapte den winkel uit en keek de straat in. „Ik zie ze nergens." „Zouden ze dan tóch weggegaan zijn? En Free dan?" vroeg, bezorgd, juffrouw Van Henten. „O, Free zal in geen zeven slooten gelijk loopen. Maar ze zijn toch bepaald nog niet weg; dat geloof ik niet." „Die jongens toch ook ..." „Daar heb je ze," viel haar man haar in de rede. „Daar komen ze aan, op den hoek." „Gelukkig." Spoedig stonden ze voor Van Henten. „Vader," vroeg Free, „hebt u Bertus niet gezien?" „Bertus?" vroegen Van Henten en zijn vrouw in de grootste verbazing. „Ja," zei Free, verwonderd over hun toon, „Bertus Halbers!" „Is die dan niet bij jullie?" vroeg Van Henten. „Nee, Vader; we hebben overal gezocht; we kunnen hem nergens vinden!" „Kind, wat zeg je?" riep Free's Moeder ongerust. „Wanneer ben je hem kwijtgeraakt?" informeerde zijn Vader. „We hebben van middag wegkruipertje gespeeld," lei Free uit. „Bij het laatste spelletje was Kees 'm. Hij kon hem nergens vinden; toen zijn we buiten gaan zoeken." Van Henten dacht een oogenblik na. De jongens keken, met angst in de oogen, hem aan. „Ik denk," zei eindelijk Van Henten, „dat Bertus al lang thuis zit. Toen jullie weg waren, is hij te voorschijn gekomen — zoo denk ik ten minste — en heeft jullie niet meer gezien. Zeker heeft hij gedacht, dat jelui al naar huis waren gegaan en is jullie achterna gegaan, naar hij dacht. Hij zit stellig al thuis." „Zou je denken?" vroeg moeder Van Henten, die nog niet heelemaal gerustgesteld was. ,,'t Kan haast wel niet anders, waar zou hij anders zitten. Als hij nog in het magazijn was, zou hij immers wel roepen." „Maar het magazijn is al op slot," wierp Free tegen. „Als hij riep, zouden we hem gemakkelijk kunnen hooren," zei Van Henten. „Maar als hij er nu nog eens zat," opperde zijn vrouw. „Och kom. Maar ik wil, om je gerust te stellen, wel even de deur open doen." Gevolgd door de jongens ging Van Henten naar de deur van het pakhuis en opende ze met een van de sleutels, die aan den grooten sleutelring hingen, welken Gerrit hem had overhandigd. Het was donker daarbinnen. „Bertus!" riep Van Henten. „Bertusü" riepen de jongens mee. Er kwam geen antwoord. „Zie je wel! Hij is al lang weg. Nu, ik zou maar niet lang meer wachten, jongens, en ook heen gaan. Eigenlijk moest je al weg zijn. Ze zullen thuis ongerust worden." De jongens groetten en vertrokken. „Wacht nog 's even," riep Van Henten. Ze stonden stil. „Jelui moeten natuurlijk even bij Bertus' Moeder . . ." „Z'n Tante!" viel Kees van Wal in de rede. „O ja, bij zijn Tante, vragen of hij er al is, hoor. 't Kan haast wel niet anders, maar dan weet je het zeker." „Mag ik nog een eindje mee, Vader?" verzocht Free. „Nee jongen, daar kan nü niets meer van komen. Jongens, loop nou maar gauw door!" Ze groetten nogmaals en zetten er een stevigen pas in. „Hij is natuurlijk al lang thuis," zei Cor. ,,'k Vind het toch vreemd," zei Wim, „zóó doet Bertus anders nooit." „Hij mag immers niet laat thuis komen," legde Kees uit. ,,'t Zal mij benieuwen," antwoordde Wim wijsgeerig. „Wat denk jij dan?" ,,'k Weet niet." „Nou, zèg!" Ze waren er toch eigenlijk geen van drieën heel gerust op. Ze bleven vlug aanstappen; Wim van Ree moest alle zeilen bijzetten, om niet achter te raken. „Wat loopen jullie toch hard," klaagde hij. „Kom, dan geven we je ieder een handje," spotte Kees, en stapte nog vlugger voort. Cor bemiddelde wat. „Nou, een beetje langzamer kan toch wel," en hij voegde zich meer bij Wim. Kees verminderde nu ook zijn vaart eenigszins. „Ga jij 't vragen?" kwam Wim tegen Kees. „Wat?" „Bij Bertus z'n Tante!" „Zal ik wel doen," zei Cor; „ik kom er wel eens meer." „Je zult het zien," meende Wim. „Wat nou weer?" vroeg Kees van Wal. „Dat-ie nog niet thuis is," zei Wim beslist. „Bertus loopt zoo niet weg, zonder iets te zeggen." De anderen gaven er geen antwoord op. „We zullen zien," besloot Kees. 't Was al schemer, toen ze Wegdorp bereikten. Een stille hoop koesterde Kees nog, dat Bertus onverwacht van achter een boom of wel een hoekje zou te voorschijn schieten. Maar er gebeurde niets van dat alles. Ze stonden voor het huis van Bertus' Tante. Kees en Wim hielden zich wat achteraf. Cor Brand schelde aan. De deur werd geopend. Pietje kwam voor. „Zeg Pietje," vroeg Cor, „is Bertus al thuis?" „Nare jongen!" zei Pietje met uiterste vriendelijkheid, „moet je me daarom vóór laten komen?" Ze sloeg de deur met een klap dicht, eer Cor nader had kunnen uitleggen. De anderen hoorden de deur dichtslaan. „Is-ie d'r al?" riepen ze tegen Cor. Ze kwamen naderbij. ,,'k Weet niet," zei Cor. „Ze smeet de deur dicht, zonder het te zeggen." Groei I. 7 „Zei ze niks?" „Ja, wel wat," zei Cor. „Ze was kwaad." „Is-ie al thuis dan?" vroeg Kees nog eens. „Ik zeg je immers, dat ik het niet weet." „Bel nog eens!" raadde Wim. Weer rinkelde de bel. Een poosje later ging de deur weer open. Pietje verscheen opnieuw. Kees deed nu het woord. „Pietje is Bertus al. . . ." Pietje greep de deurknop en wilde met een geweldigen zwaai sluiten. Ze vertrouwde die jongens niet. Zeker, ze wilden haar eens beetnemen. Kees zette vastberaden zijn voet tusschen dorpel en deur. „Als je niet weggaat, zal 'k Moeder eens roepen," dreigde Pietje. Ze vermoedde nog altijd een of anderen baldadigen streek. „Ga je nou heen?" Maar Kees week ondanks al haar dringen geen haarbreedte. „Ze is lollig, zeg!" verklaarde Wim. Pietje's Moeder verscheen in de gang, gevolgd door Bertha. „Wat een kabaal maak je toch, Pietje!" Dat was olie in het vuur. Nu kreeg ze nog een standje bovendien. „Nou, Moeder, ze willen maar niet weg. Kees houdt zijn voet tusschen de deur. Kan ik toch niet helpen?" pruilde ze. „Ga eens op zij, Pietje, laat ik eens kijken. Wat hebben ze dan eigenlijk?" Kees nam beleefd zijn pet af. „Wel?" vroeg juffrouw Van der Steen. „Juffrouw, we kwamen eens vragen, of Bertus al thuis is." „Bertus?" zei juffrouw Van der Steen, ongerust. „Bertus is toch met jullie naar Van Henten gaan spelen? Waar is-ie dan? Bertha drong zich tegen Moeder aan. Haar zonnig gezichtje betrok. „Ja, juffrouw, hij is met ons meegegaan en we hebben heel den dag samen gespeeld. Maar . . . en nu volgde het heele verhaal van de vermissing; ook hoe ze gezocht hadden; en eindelijk hun onderstelling, dat Bertus al reeds thuis zou zijn. Dat gaf een ontsteltenis. Juffrouw Van der Steen wist niet, wat er nu van te denken; Bertha schreide. „En heb je 'm dan in het geheel niet meer gezien?" informeerde ze nog eens. „Nee juffrouw, nergens!" Ze beefde van onrust. O, nu moest hem toch eens iets overkomen zijn! Wat moest ze doen? „Zelf kan ik niet gaan zoeken, en wat zou het ook helpen! En toch, hij möèt terechtkomen. De politie" (ze werd nog bleeker dan ze al was), „moet gewaarschuwd! Maar hoe „Juffrouw, wij zullen wel gaan," zei Wim edelmoedig. „Dan vragen we het eerst thuis," stelde Cor voor. „Da's goed," stemde Kees in. „Mag ik mee, Moe?" smeekte Bertha. „Kind," zei haar Moeder; „jij, en dan in het donker. Wat kun je gaan doen? O, wat een ellende, waar zou het kind toch zitten ..." Bertha had haar mantel al aan en den hoed opgezet. „Toe, Moe!" Ze zag heel bleek en beefde, evenals haar Moeder. „Pietje, trek je mantel aan en ga mee. Alléén kan en mag ze niet. Gauw!" Pietje durfde nu niet tegenstribbelen. Eigenlijk was ze ook wel ongerust; maar ze wilde dat toch niet laten merken, vooral niet voor die jongens. „Dadelijk terug hoor; dadelijk! Denk er om, in wat angst ik zit." „Ja, Moe!" De jongens waren al weer present. Cors Vader was meegekomen. „Ik zal met hen meegaan, juffrouw. Waar zoo'n jongen nu toch zou zitten. Als-ie maar geen ongeluk ..." „Man, zwijg toch, ik kan er niet aan denken. En z'n Vader . . De stoet trok weg. Juffrouw Van der Steen bleef in doodelijke onrust achter. In haar kamer alléén, viel ze bij een stoel op de knieën en bad. Er werd niet veel gesproken door de jongens. Ze voelden den angst in hun keel kriebelen. Pietje stapte mee; en ze dacht er over na, hoe vaak ze met Bertus had gekibbeld en hem onvriendelijk had behandeld. Bertha liep bevende naast haar. In een half uur was de stad bereikt en stond het gezelschap voor den winkel van Van Henten. Het licht brandde reeds lang. „Wachten jullie hier even, ik zal eens met Van Henten praten," zei Brand. De jongens en de beide meisjes wachtten vol ongeduld. Er was volk in den winkel. Daar kwam Free naar buiten. Dadelijk klampten de jongens hem aan. „Ben jullie d^ar weer?" vroeg Free. „Hij is weg," zei Kees, bedrukt. „Wie, — Bertus?" vroeg Free, en hij verschoot van kleur. „Hij was niet thuis," verklaarde Cor nader. „Vader is naar jou Vader toe." Free wipte naar binnen. Brand was met Van Henten, nadat hij dezen had gevraagd hem even over een dringende zaak te mogen spreken, de achterkamer ingegaan. Free raadde het als bij instinct. Hij holde de kamer in; vergat heelemaal te kloppen, 't geen hij altijd moest doen, als zijn Vader bezoek had, en riep: „Vadei", Bertus is weg! Hij is weg, zeggen ze!" Hij keek zijn Vader met een uitdrukking van hopeloosheid aan, alsof hij van hem hulp verwachtte. „Free," zei Van Henten, „roep de jongens allemaal even hier." „Er zijn twee meisjes ook bij, Vader, zijn nichtjes . . ." „Die ook. Gauw dan!" Van Henten was door Brand al eenigermate op de hoogte gebracht. Juffrouw Van Henten, met bleek gezicht en geheel ontdaan, kwam ook in de kamer. „En weet nu niemand, waar dat kind zit!" jammerde ze. De jongens en de meisjes kwamen binnen. Er was geenerlei luidruchtigheid; ze waren allen onder den indruk. „Vertel nu eerst nog eens heel precies, waar je het laatst samen gespeeld hebt en waar je geweest bent," zei Van Henten. „Zoo nauwkeurig als je maar kan." Kees van Wal begon, telkens in de rede gevallen door zijn kameraads, om allerlei noodige of overbodige bijzonderheden aan zijn verhaal toe te voegen. Bertha keek beurtelings den een na den ander, die aan het woord was, aan, alsof ze telkens de oplossing van het geheim zou te hooren krijgen. Maar het woord, dat haar van haar onrust kon verlossen, bleef uit. „Bertus moet nog ergens in het pakhuis zitten, öf hij is de stad ingegaan. We zullen nog eens het heele magazijn doorzoeken en vinden we hem niet, dan moeten we de politie onmiddellijk waarschuwen," besliste Van Henten. Bertha brak in een luid geschrei uit. „Kind, hou je stil. Ben je nou?" kon Pietje niet nalaten te snibben, al deed ze het ook een paar toontjes lager dan gewoonlijk. Juffrouw Van Henten kwam naar haar toe en trachtte haar wat tot bedaren te brengen. „De meisjes moeten hier maar even wachten," zei Van Henten. Graag was Bertha mee gaan zoeken; ze durfde evenwel niet tegenspreken. In stilte bad ze: „Och, Heere, laten ze Bertus toch vinden; laten ze hem toch vinden, laten ze hem toch vinden." Een paar lantarens werden aangestoken en het gezelschap ging op zoek. Beneden werd overal gespeurd, in en onder tonnen en vaten, achter stapels balen, overal, maar 't was vergeefs. Boven liep het onderzoek uit op hetzelfde resultaat. Geen hoekje was ondoorzocht gebleven. De geringe hoop, eerst gekoesterd, dat wellicht de nasporingen tot vinden zouden leiden, was gansch en al verdwenen. „Nu?" zei Van Henten. Niemand antwoordde op zijn verzuchting. „Kan hij nergens anders heengegaan zijn dan naar buiten?" vroeg Brand. „Daar is ginder toch nog een deur." „Dat is de deur van de binnenplaats," zei Van Henten. „Jongens," viel hij zichzelf in de rede, „ben jullie daar ook aan 't spelen geweest?" „Nee Vader," zei Free. „Laten we toch maar eens kijken," stelde Brand voor. Van Henten zocht aan den sleutelring naar den sleutel van de buitenste deur. „Als hij hier was, zouden we hem wel hooren," zei hij. De deur ging open. Een gewone en een fietslantaren wierpen een overvloedig licht op de ledige binnenplaats. Ze liepen haar rond, keken achter een stapel vaten. „Zooals ik dacht," zuchtte Van Henten mismoedig. „Pas op," vervolgde hij, zich tot Brand wendende, „val daar niet in!" „Het had weinig gescheeld," zei Brand, die de waarschuwing wegens zijn doofheid amper hoorde, maar die zich aan de mouw voelde trekken. Dat deed Cor. „Wat is dat voor een gat?" Van Henten liet het licht van de lantaren er in stralen. „Een toegang tot den kelder," verklaarde hij. „Kan hij daar niet in gevallen zijn? Licht nog eens bij, als 't u blieft!" Licht viel in overvloed in het keldergat en joeg de duisternis weg, ook uit het alleruiterste hoekje, waarin ze was teruggetrokken; maar van Bertus was geen spoor te bekennen. Zuchtend nam het gezelschap den terugtocht aan. Opeens stond Kees van Wal stil. „Meneer!" zei hij tot Van Henten. „Wel?" „Meneer, zou Bertus niet in den kelder kunnen zitten?" „De deur is immers op slot, jongen; en als hij er in zat, zou hij zich toch wel eens laten hooren." „Ja maar, meneer," verstoutte zich Cor, „vanmiddag stond de deur open. Misschien is Bertus daar wel weggekropen." „Dan zou hij toch wel geroepen hebben en er uitgekomen zijn, toen Gerrit vanmiddag gesloten heeft," Weerlegde Van Henten. „Maar," weerstreefde ook Free. „Nu, we kunnen wel even in den kelder gaan; waarom niet, al is het maar alleen, om ons gerust te stellen; maar dat is haast onmogelijk." Weer terug. Voorzichtig daalde Free het eerst de weinige treden af met den grooten sleutel in de hand om de deur te openen, terwijl zijn Vader met de lantaren en Cor Brand met de fietslantaren bijlichtten. „Bertus!" riep Kees van Wal, al bij voorbaat. Maar geen antwoord volgde. De jongens keken elkaar, moedeloos, aan. Free stak den sleutel in het slot, en draaide hem om. Van Henten stond nu vlak achter hem met de lantaren. Daar ging, (eindelijk! dachten de jongens) de deur open. Met een sprong was Free er in. Hij gaf een kreet van vreugde. „Hier is-t-ie! Hier is-t-ie! Hoera!! Hoera!!!" Hij danste met de allerzotste gebaren in het rond en schreeuwde zijn blijde tijding uit den gapenden keldermond omhoog. „Waar? Is-ie-daar? Bertus! Bertusü Gelukkig; laat me ook eens zien!" Ze schreeuwden van alles door elkaar. Wim van Ree wrong zijn dwergjeslijf tusschen de anderen door en ploftë ineens naar beneden, maar had zijn sprong berekend en stond naast Free. „Stil jongens, stil nou!" kalmeerde Brand. Juffrouw Van Henten kwam met de meisjes aanloopen op het wilde gerucht. „Is .... is . . . .?" hakkelde ze. „Moeder, we hebben 'm, hoor." ,,Ik heb hem gevonden eigenlijk," zei Kees. „En ik," riep Cor er tusschen. Onder de hand had Van Henten Bertus, die verkleumd en als wezenloos uit zijn slaap was wakker geschrikt, bij de hand gevat en bracht hem de trap op naar boven. „En hoe ben je daar nu toch terechtgekomen?" vroeg Van Henten. „Kom maar mee," suste moeder Van Henten, „ga eerst maar eens mee naar binnen." Ze nam hem onder den arm en troonde hem, zijn tranen drogende, in de gezellige, warme achterkamer. Bertha flankeerde hem aan den anderen kant, liefkoozende. Pietje hield zich wat achteraf. Ook zij voelde zich o, zoo verlicht. Maar zoo hartelijk doen als Ber, nee, dat kón ze niet, of eigenlijk, nou ja, dat wóu ze niet ook, voor al die jongens, die er bij stonden. En ze begreep niet, dat ze, met zoo achteraf te blijven, den schijn op zich laadde, heelemaal onverschillig te zijn. In een oogwenk zag Bertus zich omringd door zijn belangstellende kameraden, die hem met vragen bestormden. „Stil nou eens allemaal," gebood Van Henten. „Hier jongen, drink eens voor den schrik," en juffrouw Van Henten schoof hem een dampenden kop koffie toe. „Toe, drink maar eens, Ber!" moedigde Bertha aan. Langzamerhand voelde Bertus de beklemming wijken en kwam hij wat op zijn gemak. Hadden de jongens misschien verwacht, dat hij even uitgelaten blij zou wezen als zij zelf, dan zagen ze zich teleurgesteld. Hij was blij, maar zijn blijdschap uitte zich ditmaal heel anders. De schrik was er nog niet heelemaal uit. Telkens onderbroken door vragen en uitroepen van zijn kameraden, vertelde hij zijn avontuur. „Dat we daar niet aan gedacht hebben," zei Free. „Gelukkig," begon Kees weer zichzelf te prijzen, „dat ik er aan ..." „Ja ja!" zei Van Henten, „maar nu moeten jullie als de wind naar huis, snap je? Want z'n Tante zit met ongeduld en angst te wachten." „Gunst ja," kwam zijn vrouw. „Gauw jongens, gauw Bertus; gauw meisjes. Maak voort; hoe konden we dat nou vergeten!" Het duurde nu niet lang of de terugreis werd, vol blijdschap, aanvaard. Bertus was stil tusschen de druk pratende jongens. Pietje had Bertha half met geweld meegetrokken. Ze wilde niet met die heele „bende", zooals ze tegen haar zusje zei, op Wegdorp aankomen. „Ben jij dan niet blij, dat-ie weer terecht is?" vroeg Bertha, boos over de onhartelijkheid van Pietje. „Ja, dat wel, dat moet je niet denken. Maar met al die jongens!" „Wat hindert dat nou! Toe, ga nou mee. We loopen toch op onze eigen beenen!" Pietje liet zich overhalen. „Dan gaan we straks gauw vooruit, om het Moeder te zeggen," stelde ze voor. Dat was goed. Maar toen ze dicht bij de deur kwamen, bleef Bertha op Bertus wachten om gelijk met hem naar binnen te kunnen gaan. Pietje had aangescheld en zag zich spoedig de deur geopend. „Wel?" vroeg haar Moeder, gejaagd. „En waar is Bertha?" voegde ze er in één adem achter, toen ze deze in het duister niet opmerkte. „Daar komen ze allemaal, Moe. Bertus ook. In een kelder hebben ze 'm gevonden. Ze dachten al, dat ie er niet was. Maar ze hebben 'm toch gevonden," vertelde ze, wel een beetje verward, en voor haar Moeder nog niet geheel begrijpelijk. Ja, daar waren ze, allemaal. Allemaal! Bertus ook. Juffrouw Van der Steen had het wel kunnen uitschreeuwen van blijdschap; wat benauwd uur had zij doorgebracht. Daar waren ze. „Jongens," maande Brand, „nou as de wind naar huis, hoor!" En toen ze al afdropen, riep juffrouw Van der Steen hun nog na: „Wel bedankt, hoor jongens, wel bedankt!" Bertus liep op zijn Tante toe, die hem hartelijk kuste. „Ben je daar, mijn jongen? Ben je daar? O, kind, wat een angsten heb ik uitgestaan!" en nog eens kuste ze hem op het voorhoofd. Brand vertelde heel kort de toedracht der zaak en vertrok toen, nadat juffrouw Van der Steen hem vriendelijk had dank gezegd voor de moeite, die hij zich ter wille van haar had getroost. Nu kwam Bertha's tong los, om in geuren en kleuren alles te vertellen, wat ze van het geval wist. Bertus moest ook nog eens van a tot z zijn avontuur verhalen; hij verzweeg echter, hoe hij in zijn angst tot God had gebeden. Dat leek hem iets, dat hij zoo maar niet aan anderen kon vertellen. Toen hij een uurtje later te bed lag, kon hij niet dadelijk den slaap vatten. Al het gebeurde ging nog eens zijn geest voorbij. Ook zijn dringend gebed in den donkeren kelder. Gebeden had hij. Ook gedankt, nu het gebed zoo heerlijk was verhoord? Ja, gedankt had hij in stilte reeds, toen de juichende jongens hem ontdekten. Gedankt, zoo straks, toen hij knielde, om zijn avondgebed te doen. En nu, nu alles wat voorgevallen was, hem weer zoo duidelijk voor den geest stond, kwam dat gevoel van dankbaarheid heel zijn hart vervullen en hij vouwde de handen en sloot de oogen en bad: „Heere, ik dank U-, ik dank U, dat U mijn gebed hebt verhoord. Ik zal U altijd gehoorzaam zijn en doen, wat Gij wilt. Ik zal het niet vergeten . . . En toen, (kwam het hem in gedachten, hoe vaak hij zijn beloften jegens den Heer al had verbroken?) toen liet hij er op volgen: „Heer, maak mijn hart gewillig om U gehoorzaam te zijn!" Nog lang lag hij te denken. En wonder, de herinnering aan den donkeren kelder vervaarde hem in 't geheel niet. Hoe kwam het? Eindelijk viel hij in slaap. HOOFDSTUK VIII. Een Vischpartij. Het was zomer. De vacantie was, tot onuitsprekelijk genoegen der jongens, begonnen. Vele plannen hadden ze reeds weken van te voren ontworpen, en wanneer het nu maar mooi weer wilde wezen, zouden ze die ook ten uitvoer brengen. Onder al die plannen en voornemens was er één, dat een lang verbeid genot beloofde op te leveren. Bij hun dagelijksche wandelingen naar en van de school, hadden ze gedurende de laatste weken het voorrecht genoten, ettelijke visschers te passeeren, die langs het kanaal de schoone hengelkunst beoefenden. Een hengelaar, die beet had, kreeg of kon krijgen, (en welk hengelaar verkeert niet in één van die omstandigheden), had voor onze club een magnetische aantrekkingskracht, zóó zelfs, dat één keer allen te laat in school kwamen; terwijl 's avonds de duur der terugreis, alweer door dezelfde aantrekkingskracht, aanmerkelijk werd verlengd, hetgeen den stillen bewonderaars der edele vischkunst op een ongezouten standje van Moeder was te staan gekomen. Eens hadden ze een hengelaar den eenen baars na den anderen zien ophalen; een ander maal zelfs de visch, een grooten netzak vol, naar huis helpen dragen. Zeker, er waren ook wel visschers, die platzak huistoe gingen, maar dat waren er, die de edele kunst niet in den grond verstonden. Je moest het goede aas hebben, op de vereischte diepte inleggen, een genoegzaam eind uit den kant; ingeval van zonnig weer de zon ,,in den rug houden"; je moest niet bij een „hoogen" wind uit visschen gaan; er 's morgens vooral vroeg bij zijn, omdat baars het best tegen zonsopgang bijt, enz. enz. Dit waren allemaal raadgevingen, welke ze van een praatgragen, dikken rentenier hadden gekregen, die bijna steeds present was, en met hengelen den tijd doodsloeg. Zoo was het plan gerijpt om in de vacantie te gaan visschen. Drukke gesprekken hadden ze er lang te voren over gevoerd. Hoe je den stok moest vasthouden, hoe je moest ophalen: (als je beet had ten minste) niet naar je toe, maar van je af; hoe je den worm aan den haak moest „slaan"; dat je niet te vroeg, maar evenmin te laat moest ophalen; van welke kwaliteit, dikte en lengte je snoer moest wezen; hoe diep je moest liggen voor paling, en hoe diep voor baars; dat je niet hardop mocht praten, geen steenen in het water gooien; niet aldoor op eenzelfde plekje moest blijven zitten, maar toch ook weer niet voortdurend heen en weer loopen. Al deze wijsheid kraamden ze tegen elkaar uit, tot onderlinge leering en bemoediging. Henk Dorsman, (hij was weer bij de club, zoolang het duurde), had op een keer aller verontwaardiging opgewekt, door een zijner oude streken. Het gooien, we weten het, zat hem in het bloed, en ongetwijfeld had hij reeds vaak bij de aandachtige beschouwing van onbeweeglijke dobbers allerlei duistere plannen op dit punt gekoesterd, of minstens sterke begeerten voelen ontwaken. Eéns stonden ze met hun zessen weer te kijken, op Wim van Ree na, die zich vermaakte met het verrichten van allerlei gymnastische toeren aan een lantarenpaal, waarbij hij te laat bemerkte, dat deze nog niet lang geleden opnieuw geverfd en dies nog heel mededeelzaam was, zoodat sommige gedeelten van zijn broek en buis merkwaardigerwijze de kleur begonnen te vertoonen van den paal. Terwijl Wim op deze wijze zich verfraaide, had Henk Dorsman het geduldig wachten der andere jongens, tot misschien de dobber eens naar beneden gehaald zou worden, zoozeer verdroten, dat hij afleiding zocht en de neiging tot gooien hem te sterk werd. Plotseling dook dan ook de dobber geweldig onder, getroffen door een halven klinker, dien Henks geoefende hand er precies bovenop had geworpen. De uiterst geduldige visscher was eensklaps woest opgesprongen en had in zijn woede den eersten den besten dien hij te pakken kreeg, een geduchte oorvijg toegediend, terwijl de anderen, ofschoon ten diepste overtuigd van hun onschuld, het geraden vonden, beenen te maken. Wim, (want hij was de ongelukkige, die het gelag moest betalen), had, na herhaalde betuigingen van onschuld, waaraan de booze hengelaar weigerde ook maar het minste geloof te slaan, zijn vrijheid herkregen en in allerijl de anderen opgezocht. Daar had het een nieuw tumult gegeven. Henk Dorsman scheen het geval dol vermakelijk te vinden, te oordeelen naar de uitgelatenheid, waarmee hij met beide handen op de knieën stond te slaan, terwijl hij luidkeels lachte. Dit gezicht maakte de woede van Wim van Ree gaande. „Valscherd," schreeuwde hij, rood van kwaadheid; „da's jouw schuld. Jij hebt het gedaan. Ik zag, dat je gooide en toen ben je natuurlijk hard weg geloopen. ZoO'n held!" „Lekker hè!" sarde Henk. Wim rende op hem toe. „Pas op, ventje, val niet!" Wim wond zich nog meer op. Hij viel woedend op Henk aan, die een hoofd grooter was dan hij. Maar Henk, die zich bedaard hield, lichtte behendig zijn aanvaller den voet, zoodat deze in een ommezientje op den grond lag. Oogenblikkelijk wierp Henk zich op hem, en zette hem de knie op de borst. „Laat los," hijgde Wim, alle krachten inspannend, om overeind te komen. Ze worstelden een poosje, maar Henk was verreweg de sterkste. „Schei nou uit," zei Bertus, en hij en Kees van Wal trokken Henk van Wim af. Nauwelijks voelde Wim zich vrij of hij wilde op Henk losstormen. Kees en Bertus hielden hem tegen. „Uitscheiden," zeiden ze. ,,'t Is nou genoeg. Jullie moeten ook altijd vechten." „Moet-ie maar niet zoo valsch zijn," zei Wim nijdig. „Ik heb jou toch niets gedaan," wierp Henk tegen. ,,'t Was jouw schuld; jij hebt gegooid." „Kan ik doen, als ik wil. Had jij dan ook weggeloopen, net als de andere jongens." „Je bent een valsche kerel," zei Wim, het stof van zijn broek slaande. „Anders niks?" „Vrede hoor!" riep Kees van Wal. „Wat zeg jij, Free?" „Ja," zei Free, „wat heb je aan die ruzie? Maar 't was toch gemeen van jou, Henk." „Is dat zóó erg?" „Als je zelf eens stond te visschen en ze gooiden een steen op je dobber....!" „Och, jó, maak daar toch zoo'n drukte niet over. 't Is nog al wat ook." „Jij gooit ook altijd," schimpte Wim, nog boos. „Hu!" plaagde Henk. De vriendschap tusschen Henk en de jongens was nog niet van de hechtste soort. Na het voorgevallene met Cor Brand, in het vorig hoofdstuk verhaald, had Henk een duchtige afstraffing ontvangen van de jongens. En nu had hij zich sedert eenige weken weer bij de anderen gevoegd, omdat hij anders geen makkers kon vinden. Ze waren wel niet bijster op zijn gezelschap gesteld, maar lieten hem meeloopen. Gaarne hadden ze hem maar heelemaal buiten hun plannen gehouden, doch dat ging moeilijk. Hij, van zijn kant, begreep evenwel, dat hij een weinigje inbinden moest, wilde hij niet buiten den kring gesloten worden; vandaar dat hij zich door Kees en Bertus tamelijk gemakkelijk het zwijgen liet opleggen. Het plan, het groote plan, werd nu in bijzonderheden vastgesteld, 's Maandags zou het uitgevoerd worden, 's Morgens om vijf uur moesten allen present zijn bij de brug, voorzien van hengel en aas, benevens proviand, want er was besloten, dat het een vischpartij van langen duur zou zijn. Niet vóór den avond zou men huiswaarts keeren. 's Maandagsmorgens was het prachtig weer. Reeds zeer vroeg was Bertus eenige malen uit zijn bed gestapt, om door het raam naar de lucht te kijken, zoozeer vervulde hem het vooruitzicht van de vele genoegens, die de voorgenomen tocht beloofde. Om even drie uur was hij al bezig zich te wasschen en te kleeden, een en ander zoo geruischloos mogelijk, om de andere huisgenooten niet te wekken. Tante had den avond te voren bereidwillig een aantal boterhammen, benevens een flesch melk, gereed gezet, die hij mee kon nemen. Zijn ontbijt stond eveneens klaar en zoo geschiedde het, dat Bertus klokke vier, zonder iemand gewekt te hebben, de voordeur ontgrendelde en zich naar buiten begaf, gewapend met den hengel en een netzak, waarin hij zijn eet voorraad had geborgen. De wormen, 's Zaterdags „gestoken", had hij in een blikken busje, in welks dekseltje hij een onnoemlijk aantal gaatjes had geslagen, opdat de diertjes bij gebrek aan lucht niet dood zouden gaan, bewaard, en den vorigen avond bij al het andere vischgerij klaar gezet. Tante had geen bezwaar gehad, hem dit pretje te gunnen; ze wist, dat Bertus' Vader er niet optegen zou hebben en bovendien, Bertus kon zwemmen als een rat. Aan Bertha Groei I. 8 had hij plechtig moeten beloven een groote zoo baars, of, zoo hij die niet machtig kon worden, was paling ook goed, mee naar huis te brengen, terwijl Pietje, die den laatsten tijd wat meer toenadering toonde, zelfs schertsend beloofde, tegen zijn thuiskomst de pan te vuur te zetten, ten einde dadelijk met het bakken een aanvang te kunnen maken. Bertus wandelde op zijn gemak naar de afgesproken plaats. Geen der jongens was daar nog te zien. Daarom zette hij zich op een steenen paaltje neer, om te wachten. Even bekroop hem de lust, om alvast hier bij de brug maar te beginnen en zijn geluk eens te beproeven; maar, dat was de afspraak niet; bovendien, hier was, naar het eenparig oordeel van alle ervaren hengelaars, toch niets te vangen. Een halfuur verderop moesten ze wezen; daar waren langs den kant groote rietpartijen, waarachter en waartusschen de heerlijkste baarzen in grooten getale huisden! Waar bleven de jongens toch! Stellig kwamen ze te laat! En Free van Henten, die met de fiets zou komen, zag hij ook nog nergens opdagen. Hij keek op zijn horloge, dat hij voor deze gelegenheid na veel waarschuwingen om er voorzichtig mee te wezen, van Tante had mogen „aandoen", en dat hij gisterenavond precies gelijk had gezet, toen hij de stadsklokken in de verte acht had hooren slaan, 't Was nog maar kwart over vieren! Nog drie kwartier wachten! t Leek hem een tijdperk, waaraan geen eind kon komen. Was er maar iets, om zich mee bezig te houden. Ha ja, de wormen! Zouden ze nog leven? Even gekeken; ja, hoor, allemaal. Zorgvuldig werd het doosje weer gesloten. Nu het tuig eens nagekeken; zat de haak er nog wel goed aan vastgemaakt, en was het met den dobber wel in orde? In een oude, ijzeren tabaksdoos had hij nog een paar haken, een dobber, een paar einden snoer, eenige loodjes in voorraad; je kon nooit weten! Nog eens het horloge geraadpleegd.... tien voor half-vijf. Ofschoon het een warme dag beloofde te worden (de zon rees juist boven den horizon aan een prachtig rooden hemel!) voelde Bertus zich toch wat huiverig in de ochtendkilte. De rilling, die hem door de leden voer, herinnerde hem plotseling aan dien avond, toen hij, opgesloten in Van Hentens kelder, ook had gerild, gehuiverd van kou en van angst. Hu! wat was dat daar akelig geweest. Hij kon het zich nog zoo duidelijk voorstellen, alles, wat daar gebeurd was. Vreemd, niet enkel afkeer boezemde hem het verblijf in het onderaardsch gewelf in; telkens, wanneer het hem weer voor de aandacht stond, herinnerde hij zich, met iets van stille ontroering, zijn dringend gebed daar, ook zijn . . . . gelofte. Want dat was immers een gelofte geweest, wat hij had beloofd, als de Heere hem er uit hielp? Dat hij altijd zou doen, wat de Heere gebiedt. Dat gebed.... hè, had hij van morgen wel gebeden? Of was het morgengebed, bij het jachten om klaar te komen, bij het denken aan de voorgenomen vischpartij, geheel en al veronachtzaamd? Ja, hij moest het zichzelf met schaamte bekennen, zoo was het gegaan. Den dag begonnen zonder God! Dat kon, dat mocht immers niet. Maar hij kon hiér toch niet neerknielen, hier bij de brug. Maar dat was immers ook niet noodig. Als hij eens een eindje opliep tot daar, een eindje voorbij de brug, waar je een klein boschje van braamstruiken hadt! Hij was er al heen. Hier zag niemand hem, kon niemand hem overvallen. De . pet ging van het hoofd en, staande, bad hij zachtjes zijn morgengebed en ... . ja, zou hij durven . . . .? Bidden ook om een goede .... vangst? Was het verkeerd? Zou het mogen? Lang dacht hij niet na. Haastig fluisterden zijn lippen, héél, héél stilletjes, als was hij voor zich zelf verlegen het te hooren: „Heere, bewaar me op dezen dag en geef me een .... goede .... vangst ....!" Hij zette de pet weer op. Zouden de jongens er nu al zijn? Half hoorde hij in de verte een klok slaan. Dat was dus half vijf. Daar stond hij weer bij de brug. Ha, daar kwam Free aangepeddeld. Fijn, kijk eens, wat een gang; echt met zoo'n vrij wiel! „Nog maar alleen? Waar blijven dé anderen? Jö, ik dacht, dat ik te laat zou zijn!" ,,'t Is nog vroeg." Bertus raadpleegde weer zijn uurwerk. „Even half-vijf!" „Zouen ze . . . o, daar heb je Kees en Wim ook." Kees en Wim, met hengel en netzak gewapend, naderden. En daar kwamen ook Cor Brand, en, een eindje achteraan, Henk Dorsman. Gezamenlijk togen ze heen. Bertus en de anderen mochten bij beurten een eindje op Free's fiets rijden, maar voor Wim stond het zaal veel te hoog, zoodat hij, om met de korte beentjes de trappers te kunnen bereiken, telkens met het bovenlijf diep naar links en rechts omlaag dook, wat zulk een eigenaardige vertooning opleverde, dat het zijn kameraads kostelijke oogenblikken bezorgde. Eindelijk was de plaats der bestemming bereikt. Aan weerszijden van het kanaal rezen de riethalmen in dichte partijen omhoog. Hier en daar waren openingen, die den hengelaars. een geschikte gelegenheid boden, om „in te leggen". De fiets kreeg een plaatsje aan den dijk, terzijde van den weg, en met veel meer luidruchtigheid, dan aan het welslagen van hun voornemens bevorderlijk kon wezen, maakten de visschers aanstalten tot hun werkzaamheden. Ieder zocht een plaatsje, niet te ver uit elkaar, de wormen werden aan de haken geslagen, er werd ingelegd. Bertus en Kees zaten, als trouwe kameraden, dicht bij elkaar. Wat was het hier stil. Om er zélf stil bij te worden. De gouden zonneschijf was uit het ochtendpurper gestegen en overstraalde alles met een heerlijken gloed. En in dien gloed, koesterend en streelend, rezen roerloos de halmen, als in stil gebed. Het water was een geslepen spiegel" gelijk, waarin zich het azuur van den hemel weerkaatste. Aan de overzijde der vaart stonden de zware olmen met hun prachtige kruinen zóó beweegloos als op een schilderij, als waren ze pas ontwaakt uit den slaap. De jongen# hadden weinig oog voor het schoon der natuur. Al hun aandacht was gericht op de dobbers! Eenige oogenblikken gingen in spanning voorbij. Het scheen wel, dat de visch niet even begeerig was om te bijten, als de jongens om te vangen. Ongeduldig werd al eens „opgehaald" om te onderzoeken, of het soms aan het aas haperde, maar ook dit baatte niet. Nauwelijks waren vijf minuten verstreken, of Henk Dorsman stelde reeds voor, een eindje verder te gaan, omdat het, volgens zijn zeggen, hier „toch niets was." Zijn voorslag werd met verontwaardiging afgewezen. Kun je begrijpen. „Als je wilt vangen, moet je geduld hebben," merkte Cor wijsgeerig op. Op dat oogenblik kreeg Kees van Wal beet. „Zie je nou wel?" betoogde Cor. „Als je maar geduld hebt." De dobber dook prachtig onder. „Haal op!" „Laat gaan!" „Tot-ie heelemaal weg is." Dat waren de tegenstrijdige raadgevingen, die de gelukkige te hooren kreeg. Eindelijk de dobber was werkelijk heelemaal niet meer te zien. „Nou, toe dan, jö," raadde Free. Kees trok. De stok boog onrustbarend. „Sleepen!" schreeuwde Henk, „anders breekt je stok, of je snoei!" Het bleek, dat de haak zich om een lange, taaie waterpest had geslingerd, die maar niet wou loslaten. Eindelijk was de buit binnen, en Kees werd van alle kanten hartelijk gefeliciteerd met zijn mooie vangst. Zoo ging het een heel poosje voort. Bertus raakte met zijn snoer in het riet vast, wat hem een nieuwen haak kostte. Maar beet kregen ze niet. , Het voorstel van Henk, om een eindje op te loopen en dan opnieuw te probeeren, dat eerst geen genade had kunnen vinden, werd opnieuw gedaan en door Wim van Ree ondersteund. Het kreeg groote kans aangenomen te worden, toen Cor Brand, zonder voorafgaande kennisgeving, een grooten rietvoren op den kant sloeg, met zulk een geweld, dat het diertje een meter of tien werd weggeslingerd en eerst na eenig zoeken werd teruggevonden. „Niet weggaan. Hier zitten er. Terwijl Cor zijn buit in een netzak van groote afmetingen opborg, legde Henk Dorsman gauw in op de plaats, waar Cor had gezeten. „Da's mijn plekje," protesteerde hij. „Flauw!" zei Free. ,,'k Kan toch inleggen, waar ik wil." „Hij denkt, dat ze op een hoopje zitten!" „Niet? kijk dan maar, kijk!" Henks dobber verdween, maar het waren wederom de verraderlijke waterplanten, die hem parten speelden. Ondertusschen scheen de visch ontwaakt. Kees van Wal haalde in korten tijd een drietal baarzen uit hun element; Bertus had het geluk ook een palinkje boven water te brengen, dat evenwel zich weer terug liet vallen, toen Bertus de hand al uitstak, om het aan te vatten. „Jammer, hè?" troostte Kees. ,,'t Was een dikke, hoor!" „Zoo dik als een veter," spotte Wim. „Ik ga verder," zei -Henk, die, ondanks al zijn vrijbuiten op plekjes, waar een zijner kameraads had gevangen of beet gehad, nog niets had kunnen bemachtigen. „Ga maar," moedigde Wim hem aan. „Blij toe!" voegde hij er zachtjes bij. „Wie gaat er mee? 'k Hèb nog wat bij me, hoor!" lokte hij. Maar zijn voorstel vond alweer geen bijval, zoodat hij alleen verder trok. De zon was al hooger gestegen; de jongens, waarvan de meesten, bij het vooruitzicht van de visscherij, hun ontbijt niet hadden genuttigd, begonnen duchtig te gevoelen, dat zij een maag hadden. Kees stelde voor, eerst te eten, zoolang het visschen te staken, en straks opnieuw te beginnen. Dit werd goed gevonden. Onder een boom zetten ze zich met hun vijven neer en de maaltijd begon. Opeens hoorden ze roepen. „Hallo!" klonk het. Ze keken om, maar bespeurden niemand op den weg, noch voor, noch achter zich. „Hallo!" klonk het nogmaals. Nu bemerkten ze Henk, die in een roeiboot midden op het kanaal hen voorbij voer. Ze sprongen op. Met afgunstige blikken keken ze hun makker na. „Hoe kom je aan die boot?" schreeuwde Kees. „Gehuurd!" schreeuwde Henk terug. „Dat lieg je!" riep Wim van Ree. „Da's Hollandsch, zèg!" kwam Cor Brand. ,,'t Is de boot van meneer Willemsen. Je hebt hem stilletjes losgemaakt!" Henk Dorsman lachte. ,,'k Heb 'm toch. En 't gaat wat lekker, zeg. Ga je mee?" De jongens overlegden met elkaar. ,,'k Zou je danken," zei Kees. „Als ze je snappen," opperde Free. „Anders . . . .," zei Bertus. „Nou ?" „Nee, 'k doe het niet," besliste Bertus. Roeien en zeilen waren anders bezigheden, waaraan hij zijn hart verpand had, maar, hoe groot de verleiding mocht wezen, zóó wou hij toch niet. „Doe je 't?" schreeuwde Henk, die met de riemen de boot stilhield. „Nee!" schreeuwde Kees terug. „Waarom niet? Durf je niet?" smaalde hij. „Durven? Waarom niet. We willen niet!" „Je mag zeker niet van je Moesie!" sarde Henk verder. „Loop naar je land!" schreeuwde W'im, boos. „We hebben met jou niks te maken." „Ho, dwergje, blaas je niet zoo op!" schreeuwde Henk terug. Wim had al een niet te zachtzinnig antwoord gereed, maar Bertus trok hem aan zijn arm. „Laat 'm maar, Wim. Wat geef je er om! Niets terug zeggen, dan druipt-ie vanzelf af." „Ja," zeiden de anderen, „hij houdt toch niet op." Ze lieten Henk praten, die nog wat voortgehold; maar toen hij geenerlei antwoord meer bekwam dan een spottend lachen of een schelle echo, roeide hij verder, zich voornemende het den jongens straks zoo lastig te maken, als hij kon. Waarom wilden ze ook nooit met hèm meegaan? Hij liet de riemen weer rusten en begon uit zijn zakken allerlei snoeperijen te halen, waarvan hij zich wèl voorzien had. Hij zat immers altijd ruim genoeg in zijn centen. Toen stak hij een sigaret op, en dampte als een locomotief. De maaltijd der andere jongens was spoedig afgeloopen. Weldra waren ze weder aan het visschen. Het ging met de vangst werkelijk goed. Herhaaldelijk hadden de jongens beet; Bertus' netzak vulde zich langzamerhand met mooie baarzen. Ook Free, Kees en Wim vingen aardig wat; alleen Cor Brand scheen maar geen vischje meer boven te kunnen krijgen. „Dat 's niks, jó," troostte Free. „Als we naar huis gaan, en je hebt nog maar dien éénen voren, dan geven we je er allemaal een paar. Niet waar, jongens?" „Ja," zeiden de anderen. ,,'t Is toch aardiger, als je ze zélf gevangen hebt," vond Cor, hoewel de toezegging der kameraden hem troostte. „Misschien, dat je er zelf. . begon Kees. „Kijk eens, wéér al beet!" Hij haalde op. Mis. Een vette paling plompte terug en was in een oogwenk verdwenen. Daar hoorden ze riemslagen. Henk, met zijn boot, naderde. Hij scheen eerst geen erg te hebben in zijn makkers, maar ineens hield hij de riemen in en roeide zich toen zachtkens dichter naar den kant. De jongens stootten elkaar aan. „Niets zeggen." Henk kwam al dichter. Zijn riem, dien hij nu met opzet wild in het water liet dompen, kwam onheilspellend dicht bij de dobbers. Voortdurend plaste hij met de riemen, bracht het water in groote beroering. Flinke golfjes deden de dobbers op en neer dansen. Onderwijl zat Henk met sarrende kalmte een liedje te fluiten. Het werd den jongens te machtig. „Schei je d'r nou uit, plaag!" viel Free van Henten uit. „Ik doe je niks; ik kan dobberen als ik wil." „Doe het dan een eind verder," zei Kees. ",Daar heb ik nou net 's geen zin in," treiterde Henk, en terwijl hij het zei, sloeg hij, kwasie bij ongeluk, zijn riem met een harden slag boven op Kees' dobber. Kees woest. Ophalen en met den hengel op Henk losslaan, was het werk van een oogenblik. „Judas," riep hij'; van boosheid stonden de tranen hem in de oogen. Een paar riemslagen brachten de roeiboot buiten Kees bereik. „Hu, hu!" „Kom niet weer hier, maat," dreigde Kees. „Hu, hu!" Wim van Ree had z'n hengel neergelegd en was bedaard groote steenen gaan zoeken. Hij kwam met een paar handen vol terug. Lei ze naast zich op den kant. Zei niets. Henk naderde weer. Wild liet hij de boot dobberen. De dobbers lagen geen oogenblik stil; nu eens waren ze onder, dan weer boven. „Jullie hebben beet, kerels! Haalt op!" schreeuwde Henk. De jongens haalden op. Maar met de hengels opgeheven stonden ze gereed tot den aanval. Henk zorgde buiten hun bereik te blijven; roeide weer een eindje terug; hield zich, alsof hij weg wou roeien. Maar zoodra de jongens zich weer gereed maakten in te leggen, naderde hij opnieuw. De jongens weer vaardig om hun belager te tuchtigen, maar deze bleef op voldoenden afstand om met geraakt te kunnen worden. „Ga je weg!" riep Wim. „Dwerchieü Hu!!!" schreeuwde Henk als eenig antwooid terug. Het was Wims ultimatum geweest; een laatste waarschuwing. Een groote steen suisde door de lucht en viel dicht bij de boot in 't water. „Mis, mis!" riep Henk. „Beter mikken, manneke!" „Daar dan!" brulde Kees. Een tweede steen raakte beter doel, vloog tegen Henks arm aan en kwam in de boot terecht. „Is die dan raak?" schreeuwde Kees triomfantelijk. Dit was het sein tot een algemeen gevecht. De jongens bestookten het vijandelijk schip met hun projectielen. Henk zocht dekking achter de boorden van de boot en verzamelde naarstig de steenen, die in de boot terechtkwamen. Toen de steenenregen een weinig minderde, trok hij behendig, met een paar slagen van de riemen, terug. „Ga je mee?" zei Kees. „Dan gaan we op een andere plaats. Hier vang je nu toch niets meer." De anderen stemden er in toe. „Hij komt ons toch weer achterna," opperde Wim. „Moet-ie eens 't hart hebben," verklaarde Free, vechtlustig. „Hadden we 'm maar niet mee genomen," overlegde Kees. „Dan was hij toch begonnen," zei Bertus. „Hij begint immers altijd !" Ze liepen achter elkaar langs de vaart. „Zou-d-ie ons achterna komen?" zei Cor. Ze keken om. Neen, Henk was nog op hetzelfde plekje gebleven. Zijn boot lag nu dicht langs den kant. „Misschien loopt-ie weg en laat de boot drijven. Hij is er gemeen genoeg voor," onderstelde Free. „Mijn visch!" riep Bertus opeens. Op een draf liep hij terug. „Wat?" riepen de anderen, ,,'k Heb m'n netzak met visch laten liggen . . . riep Bertus, doorhollende. Ze volgden hem in den draf. Plotseling schoot de boot uit het rietgat weg naar het midden van het kanaal. „Waar heb je ze gelegd?" riep Kees. „Hier aan den kant; ze hingen in 't water; daar, bij datpaaltje." De visch was verdwenen! „Hoeveel had je er al?" vroeg Free. „Twee-en-twintig, allemaal baarzen," verzuchtte Bertus. „Ik begrijp niet .... zeker het touwtje doorgetrokken . . . . of . . . ." De tranen stonden hem in de o gen. Zijn prachtige vangst, waarmee hij zoo blij, en waarop hij zoo trotsch was geweest, wèg .... „Was het wel hier?" zocht Wim nog moed in te spreken. „Hier was het!" zei Kees van Wal. „Maar laten we eens goed zoeken." Met weinig hoop in het hart zochten ze stilzwijgend den kant af. Maar nergens was een spoor van de visschen te zien. Zóó werden hun gedachten in beslag genomen met dit onverwachte, dat ze geen aandacht schonken aan Henk Dorsman, die, met een glans van boosaardig genoegen op het gezicht, rustig op de roeibank zat, en alweer een sigaret rookte. „Wat zoeken jullie?" riep hij. De jongens gaven hem geen antwoord. „Heb je je visschies verspeeld, Bertus? Jammer, hè. 't Waren zulke mooie!" „Laat 'm maar praten," waarschuwde Free. Maar in Bertus' hart kwam opeens een boos vermoeden. Zou Henk iets van de visch afweten? Hij had hem zooèven juist van dit plekje zien wegroeien. Zou het mogelijk zijn, dat hij de visch had weggenomen? Of weg had laten zwemmen? Hij was er wel toe in staat, vooral na wat er reeds was gebeurd. Driftig keek hij in de richting der boot. Henk bemerkte Bertus' treurig gezicht en genoot er in. „Visschies verloren? Arme jongen!" riep hij op medelijdenden toon. „Helpen zoeken? Met de boot? 's Kijken, hoor!" Hij boog zich in de boot. Daar rees hij weer op ... . Bertus' netzak met visch stak hij omhoog! „Dief! schreeuwde Wim van Ree, hevig verontwaardigd. „Ze zijn naar me toe komen zwemmen!" spotte Henk. „Geef ze weerom," riep Bertus, „je hebt ze gestolen. Je roeide hier juist weg, toen ik aankwam." „Kun je begrijpen, 'k Heb ze eerlijk gevonden. Wie zegt, dat ze van jou zijn? Je naam staat er toch niet op!" „Je weet wel-, dat het de mijne zijn. 't Is immers mijn netzak!" „Kijken hoor, of je naamkaartje er aan hangt." Hij hield de zoo omhoog, alsof hij ernstig vermoedde ergens Bertus' naam te zullen lezen. „Nee, hoor; nergens!" „Wees nou niet flauw, Henk, geef terug!" Hoe het Bertus ook tegen de borst stuitte, telkens en telkens weer te vragen om wat zijn rechtmatig eigendom was, toch was de vangst te mooi, om die zoo maar zich te laten ontvreemden. Henk greep de riemen, om weg te roeien. Ineens hield hij stil. „Ja hoor; je krijgt ze," riep hij. „Hier, ben je vangst?" Hij haalde een baars uit het net en wierp hem naa.r Bertus, er voor zorgende, dat de visch een paar meter van den kant in het water terecht kwam. „Schei uit, riep Bertus, boos. Lang had hij getracht, zich kalm te houden. Nu vlamde fel zijn woede op. O, als hij nu eens Henk tusschen zijn knuisten had! „Pak an!" schaterde Henk, en een tweede baars plaste een eind van den wal in 't water. „Laat je 't!" krijschte Bertus. De tranen liepen hem over de wangen. Z'n mooie baarzen, o, die ellendige Henk! Een derde baars ging den weg der twee vorige. Bertus was zich niet langer meester. Een grooten steen, die binnen zijn bereik was, nam hij in de hand; de andere jongens volgden zijn voorbeeld. „Geef op; dadelijk!" riep hij nog eens. Als antwoord keerde Henk den netzak onderste boven en de fraaie, glinsterende visschen met hun prachtige, roode vinnen en glanzend donker-groene ruggen, plompten te gelijk in het water. Even een gespartel.... alle waren verdwenen .... Daar suisden drie, vier, vijf steenen naar de boot, ketsten tegen voor- en achtersteven Het was een algemeene aanval. „Ho, ho!" schreeuwde Henk; hij bukte zich en raapte een handvol steenen bijeen. Daar trof hem een scherpe kei op den neus. Hevig begon hij te bloeden. „Hij bloedt, zèg!" waarschuwde Cor Brand. „Kan me niks schelen," riep Bertus, „hij zal er nog meer lusten, die . . . ." Hij sprak het scheldwoord, dat hem op de lippen zweefde, niet uit. Woest geschreeuw vervulde de lucht! Henk, die zich in postuur had gesteld om terug te gooien, met den eenen voet op den rand der boot, had zich bij het ' wegwerpen van zijn kei te ver voorover gebogen en m een ondeelbaar oogenblik was het geschied . . . .! Hij was overboord geslagen, trachtte even nog zich aan de boot vast te klemmen... de boot sloeg om... Henk verdween er onder, zonder een kreet te slaken! Als dollen holden de jongens langs den kant, renden door elkaar, riepen, schreeuwden, jammerden; wisten niet wat aan te vangen! Alle wrok, alle vijandschap, was ineens verdwenen. Eén gedachte bezielde hen: hun kameraad te redden ... of . . . moesten ze hem voor hun oogen zien verdrinken? Waar was hij? In vertwijfeling riepen ze zijn naam . . . Bleek als een lijk stond Bertus . . . jammerde méé ... het was zijn schuld, zei hij tot zichzelf ... hij had gegooid . . . Henk zou verdrinken . . . dood bóven komen straks ... en dan ... o . . . dan ... Gillend was Wim den dijk, den weg opgevlogen. Hij kreeg het eerst zijn bezinning terug. „Help, help, help!" schreeuwde hij, zonder ophouden, tot zijn keel er schor van was. „Help! help!" Maar de weg was eenzaam. Geen huisje daar in de buurt. Wim schreeuwde voort, in 't wilde weg. Aan den anderen kant van den dijk ontdekte hij eenige maaiers op het korenveld. Zijn roepen trok hun aandacht; zijn woest armengezwaai scheen hen een of ander ongeluk te doen vermoeden; twee, drie begonnen tegen den dijk op te klimmen. „Wat?" riepen ze. „Wat is er? „Henk Dorsman verdrinkt! Kom, help! help!" gilde Wim. „Wat? Waar?" Ze waren nu boven op den dijk, zochten met de oogen, zagen spoedig . . . Bertus stond nog op dezelfde plaats . . . Ineens.. . „Waarom spring je hem niet na?" scheen een stem hem te vragen. Waarom bleef hij daar werkeloos . . . Kijk! o . . . wat angstig gezicht, daar kwam voor een oogenblik Henk boven drijven . . . spartelende nog, als in doodsstrijd. Henk, zijn belager, die hem . . . Wèg, wèg! al die overleggingen! De arbeiders boven op den dijk zagen tot hun verbazing hoe een jongen zich plotseling de bovenkleeren van het lijf rukte, pet afwierp, schoenen lostrapte . . . een plomp ... de jongen verdween . . . dóók . . . Niemand sprak; noch de mannen, nóch de jongens. Ze beefden, rilden, klapperden met de tanden, alsof ijzige kou hen door de leden voer. Met bewondering zagen ze Bertus' dappere daad. Zou het helpen? Wat angst! Weg, verdwenen, allebei: Henk en Bertus. Stil dreef de boot, bijna onberoerd was het water. En toch, daar werd in de diepte een strijd gevoerd op leven en dood! Snel klopten, bonsden hun harten. „Heere, help, Heere, help!" stamelde halfluid, zélf onbewust dat hij het deed, Kees. Enkele seconden verloopen. . . uren lijken het. Angstige beklemming schijnt hun harten te doen stilstaan. Komt Bertus nooit weer boven? Zijn ze.allebei dood, verdronken . . .? Nog een paar seconden ... op een andere plaats, dichter bij den wal komt beroering in het water. Ze snellen nader . . . daar . . . een hoofd . . . een arm! Bertus is het, maar in knellenden greep heeft hij zijn bewusteloozen makker in den nek . . . tracht hem het hoofd boven water te heffen! „Hier, hier . . . Bertus!" schreeuwen ze. Ze steken hem hun hengelroeden toe. Een der mannen heeft een aangedreven riem weten te grijpen, Bertus, met inspanning van alle krachten, grijpt hem, zonder den drenkeling los te laten. De man trekt zachtjes aan. „Voorzichtig, kalm maar," maant hij. „Nog even volhouden; zoetjes aan, goed zoo!" De jongens zien toe, de lijven voorovergebogen, de oogen stijf gericht op dat ééne, dat ééne gebeuren. En bij het denken, dat Bertus' poging zal slagen, moedigen ze óók aan, werken mee met hun armen, drijven in hun gedachten mee naar den walkant, trappelen vol ongeduld, voelen tranen dringen uit de ooghoeken .... Groei I. Q De mannen bukken zich voorover, sturen de jongens terug, die ook helpen willen; ze trekken, voorzichtig, den levende en ... . den doode? .... Bertus heeft zoo vast gegrepen, dat hij zijn hand bijna niet los kan maken. Henk, roerloos, bleek, wordt op den weg gelegd De jongens groepen er rond. „Is-ie ?" Neen, ze durven niet zéggen dat woord, dat hun op de lippen zweeft. „Achteruit," gebiedt een der arbeiders. „D'r niet zoo bovenop staan!" Ze zijn verlegen met het geval. Hoe moeten ze er mee aan? Eén heeft wel eens gehoord van kunstmatige ademhaling; heeft die wel eens zien toepassen op een drenkeling, maar het rechte weet hij niet. Toch maar probeeren! „Vlug!" Daar valt zijn oog op Free's fiets. „Om den dokter, gauw; vliegen!" 't Volgende oogenblik trapt Free, zooals hij 't nog nooit gedaan heeft; 't gaat immers om het leven; hij is binnen een minuut uit het oog verdwenen. Loopt daar de voorband leeg? Hindert niet; vooruit maar! Laat het rammelen, laat het schokken, vooruit, vooruit! .... Het stof op den zanderigen weg wolkt op. Free heeft nergens oog voor; trapt, het hoofd bijna op het stuur, woest aan .... Gebel! Nog net wijkt hij uit. . . dat is de dokter op zijn motorfiets „Dokter! Dokterrrü" .... Free is van de fiets gesprongen. Dokter remt. Free op een sukkeldraf, de fiets meesleurend, hem na. „Wèl?" vraagt de dokter. „Dokter," stottert Free, bijna buiten adem, „ginder is . . . ginder . . . Henk is . . . Bertus ..." „Is er een ongeluk gebeurd?" „Henk Dorsman is verdronken. Hij ligt op den weg . . ." De dokter weet genoeg. Zit al op de fiets. Een stofwolk hangt over den weg, waaruit het snorren van den motor Free allengs doffer in de ooren ruischt. Hij werpt zich weer in 't zaal, trapt moeizaam voort, schokkend en stootend, de velg van het voorwiel hotsend over den ruwen straatweg. Dokter moet er al zijn. Hij hoort den motor heelemaal niet meer. Als hij op de onheilsplek is aangekomen, is de dokter druk bezig den schijndooden Henk te behandelen. Dokter heeft de jas uitgetrokken, een rol er van gemaakt, die hij Henk onder de lenden heeft geschoven, en is nu druk bezig te „pompen", zooals de jongens het noemen; Henks armen worden met kracht achterwaarts getrokken, daarna weer voorwaarts bewogen . . .; zoo gaat het voort, wel een twintig minuten! Af en toe lost een der mannen den dokter bij het vermoeiende werk af. Zwijgend staan de jongens toe te kijken; de spanning is nu haast nog grooter dan zooeven, toen Bertus en Henk beiden onder water waren. Ze zien nu als het ware den dood kampen om zijn buit; ze voelen er iets van, wat het is, te léven! Dokter zweet van ingespannen werken; de arbeiders eveneens. Toch geven ze niet op. Eindelijk. . . een zucht! Een groote golf vuil water vloeit Henk uit den mond! Het zijn teekenen van leven. Naarstig zet de dokter zijn inspannenden arbeid voort; hij wint; de jongens zien het; ze stooten elkaar aan in blijde verwondering; ze willen het wel uitschreeuwen van vreugd. De dokter staat op. „Jullie wachten hier, tot ik een rijtuig hierheen heb gestuurd," zegt hij den jongens. ,,Ik zal bij Dorsman het even zeggen." Daar valt zijn oog op Bertus, die, doornat, huiverend, bij de anderen staat. „Wat, jongen, sta jij daar nog? Ook te water geweest?" De jongens vertellen hem van Bertus' edele daad. „Kerel," zegt de dokter, „jij bent een dappere vent; Henk heeft jou zijn leven te danken. Maar weet je wel, dat je je nu aan groot gevaar hebt blootgesteld, door daar zoolang met je natte kleeren aan, te blijven staan? Dadelijk, naar huis; onder de wol en er niet uit, voor je beter bent. Gauw, op een draf; dat je warm wordt; 't kan anders slecht afloopen." Bertus voelt koude rillingen langs zijn rug huiveren en ondanks de heete zon, beeft hij als een populierenblad. De woorden van den dokter schijnen hem slechts door een dikken mist heen te bereiken; hij hoort de stem uit de verte. „Vooruit dan, jongen!" spoort dokter nog eens aan. „We gaan mee met je; we brengen je thuis," zeggen Kees en Wim. „Blijven jullie dan hier bij Henk," zeggen ze tegen Free en Cor. Afgesproken. Kees en Wim nemen Bertus bij de hand, en in een sukkeldi af gaat het op Wegdorp aan. Even staat Bertus nog stil. „Mijn hengel. . ." „O, dien halen we wel. Ga maar mee!" Ze zijn bang, dat Bertus zijn heldendaad duur zal moeten boeten; ze hebben nu haast, om dokters raad op te volgen. Deze rijdt hen reeds voorbij. „Goed zoo," roept hij. In een oogwenk is dokter uit het gezicht. De jongens loopen voort, hijgend en puffend. Als ze dicht bij Wegdorp zijn gekomen, rijdt hen een rijtuig voorbij, waarin Kees Henks Vader ziet zitten, bleek en ontdaan. „Nog een eindje," bemoedigt Wim. „Ik loop vooruit, om het zijn Tante te zeggen," besluit Kees. „Dan kunnen ze alles gereed maken." Hij voegt de daad bij 't woord. In Wegdorp is het ongeluk reeds bekend. Kleine groepjes vrouwen staan het te bespreken. Kees wordt met vragen bestormd, maar Kees heeft geen tijd tot antwoorden. Hij belt aan bij juffrouw Van der Steen. Pietje komt voor. „Is je Moe thuis?" vraagt Kees. „Ja, waarom?" „Ik moet ze spreken." „Kun je 't mij niet zeggen?" snibt ze. „Nee," zegt Kees. Hij herinnert zich de ontvangst van den vorigen keer. „Ik moet je Moeder hebben." Pietje schijnt weinig lust te hebben, haar Moeder te roepen. „Toe, gauw dan," dringt Kees aan. Maar Pietje heeft weer danig last van haar humeur. „Nou, nou, wat een haast. Verbeel je . . Kees is niet van plan nog langer te wachten. Hij zet de handen als een trompet aan den mond en roept de gang in: „Juffrouw Van der Stéénü" Kees' optreden heeft het door hem gewenschte gevolg. Juffrouw Van der Steen komt uit de achterkamer naar voren. „Wel, Kees?" vraagt ze. Kees neemt de pet af. „Juffrouw, Henk Dorsman is in het kanaal gevallen en haast verdronken, en Bertus ..." „Wat, wat is er met Bertus?" valt juffrouw Van der Steen ontdaan hem in de rede. „Is Bertus . . „Nee, juffrouw," antwoordt Kees, want het schijnt, dat hij haar angstig vermoeden raadt. „Bertus is hem nagesprongen en heeft hem er uit gehaald. Hij moest er diep naar duiken," voegt hij er met groote bewondering aan toe; „maar hij heeft hem gekregen. De dokter zegt, dat hij Henk het leven heeft gered." Juffrouw Van der Steen haalt verruimd adem. „En waar is . . ." vraagt ze. „Bertus komt daar aan," licht Kees in. „Hij is doornat natuurlijk en de dokter heeft gezegd, dat we hard met hem naar huis moesten loopen, en dat hij dadelijk onder de wol moest, want hij rilt en is zoo bleek." Dadelijk heeft juffrouw Van der Steen een besluit genomen. „Gauw, Pietje," haast ze, „zet water op, voor een heete kruik. Vlug!" Pietje's booze bui is gezakt, op eens! Bertus bijna ook verdronken, bij zijn poging om Henk te redden. Neen, ze heeft wel eens erg leelijk gedaan tegen haar neefje, maar ze schaamt er zich nu over. Is hij eigenlijk niet een beste, dappere jongen? Met grooten ijver volbrengt ze Moeders gebod. „Die arme jongen," verzucht juffrouw Van der Steen, ,,'t moet hem toch wel treffen. Als hij zich maar geen ziekte op den hals heeft gehaald, 'k Zou geen raad weten voor zijn Vader . . . En waar zijn ze nu?" vervolgt ze tegen Kees. „Ze zullen wel. . begint Kees. Daar stormt Bertha, zoo wit als krijt, de deur binnen. „O Moe, o Moe, ze zeggen, dat Bertus verdronken is... . Is 't waar, Kees?" hikt ze. Moeder stelt haar gerust. „Nee kind, zóó erg is 't gelukkig niet. Kijk, daar komt-ie al aan." Als gewoonlijk bij zoo'n geval loopt een troep jongens achter Bertus en Wim van Ree aan. Juffrouw Van der Steen loodst Bertus gauw binnen, bedankt Wim en Kees voor hun moeite en sluit de deur voor de nieuwsgierigen. Bertus kan bijna niet meer. In weinige oogenblikken is hij ontkleed, verschoond en ligt hij met warme kruiken aan de voeten en aan de zijden onder de wol. De dokter komt even aanloopen. „Er goed onder houden, 'k Kom van avond nog wel eens kijken." ,,. . . Hou vast! Niet los laten! Nog dieper, toe . . . anders . . . Hè, wat zwemt dat moeilijk . . . Waar, waar? Links? Rechts? Nog dieper . . . Daar . . . neen, dat is . . . da&r dan . . . grijp vast. . . hou vast . . . niet loslaten ... nu omhoog . . . naar boven! Water, overal water... onder, boven... Waar is Henk nu . . . Henk? . . . Alles benauwt. . . ademhalen kan niet . . . omhoog dan! omhoog! mèt Henk . . . daar . . . heerlijk . . . bóven! Lucht . . . maar . . . laat niet lós . . . hij zal zinken . . . zinken!" Bertus slaat wijd de armen uit, trappelt de dekens weg. „Hij heeft een harde koorts," zegt Tante, die met de beide meisjes aan zijn bed zit. Ze legt een doek met ijskoud water op zijn hoofd. Dat verkoelt. Maakt weer wat rustiger. Toch maar voor een poosje. „Schei je nou uit. Hou je nou op! Geef nou terug; plaaggeest; mijn visch . . . o, o, daar valt-ie . . . Help!" Bertha wordt bang bij het aanhooren van Bertus' ijlen. ,,'t Zal wel beteren, als de koorts af is," troost haar Moeder. Voorloopig geduld hebben. Wachten! Uit Bertha's hartje rijzen zuchten en gebeden; stil, heel stil, in zichzelf, voor Bertus' behoud. Maar de Heere hoort haar immers wel. O, als Bertus nu eens stierf? Sterven? Bertus? „O Heere, maak hem gauw beter; maak hem toch beter, Heere." „Jelui moeten nu gaan slapen, Bertha en Pietje! 't Wordt te laat voor jullie. Morgen zal hij misschien wel weer beter zijn." Ofschoon Bertha liever bleef, toch is ze aan den anderen kant angstig, als ze het ijlen hoort, het onophoudelijk woelen ziet . . . .„Zal ik u nog wat gezelschap houden, Moe?" stelt Pietje voor. „Anders zit u zoo alleen." „Och nee, kind, gaan jullie heusch maar slapen." „Zou u denken, dat Bertus weer gauw beter zal zijn?" vraagt ze met een zweem van onrust in haar stem. Juffrouw Van der Steen bemerkt met blijdschap, dat Pietje's gedrag tegenover Bertus héél wat ten goede is veranderd. Ze stelt haar gerust. „Straks zal hij wel wat kalmer zijn. En als er niets bij komt, is hij met een paar dagen weer in orde. Gaat nu maar gauw met je beidjes heen!" Ze gaan. Het hart vol over Bertus. En met een gebed in het hart slapen ze eindelijk in. De morgenzon schijnt in het vertrek. Bertus ontwaakt. Tante is even weggegaan. Ze heeft gezien, hoe een rustige slaap den jongen verkwikt. Verwonderd kijkt hij rond. Wil er uitspringen; voelt zich zwak in het hoofd. Wat is er toch? Stil tracht hij na te denken. Hij staart werktuigelijk in den bundel lichtstralen, die schuin door het raam schiet, een breeden, wemelenden lichtbundel, waarin stofjes glinsterend wentelen en dansen . . . Moet hij er niet uit dan? Naar school? O nee, 't is vacantie, ja, en . . . zouden zeniet visschen gaan vandaag? Heeft hij 't verslapen? Nee toch, dat was gisteren, die vischpartij; wat een mooie zoo was het . . . En het gebeurde glijdt weer langzamerhand voor zijn bewustzijn. Tante komt binnen; ze ziet hem wakker. „Wel, mijn jongen? Wat beter?" „Ja, Tante, en Henk Dorsman?" „O, die maakt het wel; jij hebt hem gered, Bertus!" zegt ze teeder, en ze strijkt liefkoozend met de hand over zijn hoofd. Die zachte hand ... als . . . van . . . Moeder! En opeens glinsteren tranen in zijn oogen. Tante schijnt hem te verstaan. Ze drukt hem een kus op het voorhoofd. „Probeer nu wat te rusten, mijn jongen." Ze dekt hem toe, haalt de bedsteegordijnen wat dicht, en schuift zachtkens de kamer uit. En weer gaan Bertus' gedachten terug. Tot gisterenmorgen ... Zijn gebed om een goede vangst; was het verhoord? Ja, zei zijn hart; ja, zijn visch had hij moeten missen; maar Henk had hij het leven gered. Was dat niet de beste vangst? En dankbaar, stil, mijmerde hij verder, de lange lanen en koele paden in van het wijde woud van den verkwikkenden slaap . . . HOOFDSTUK IX. Teleurstelling. „Bertus, er is een brief voor je." Bertus kwam zoo juist uit school thuis en het was zijn nichtje Bertha, die hem de boodschap bracht. „Gelukkig; natuurlijk van Vader!" „Ja, hij is van je Vader, dat heb ik aan het adres gezien. Voor Moe is er ook een." Zoo pratende waren ze de gang doorgeloopen naar de achterkamer, waar Tante en Pietje zaten. Vol belangstelling naar den inhoud yan den brief, vergat hij bijna te groeten, toen een vriendelijke groet van Pietje hem aan zijn plicht herinnerde. „Dag Tante, dag Pietje. Is er een brief voor me? Van Vader?" „Ja, jongen," zei Tante, en ze keek hem medelijdend aan. Het ontging hem in zijn blijdschap. Vlug werd het couvert opengesneden en zette hij zich tot lezen. Zes weken waren voorbijgegaan, sinds den uitgaansdag der jongens, die zulk een ongelukkig einde had genomen. Bertus was weer de oude; met eenige dagen was hij gelukkig geheel hersteld en mocht hij zijn vacantie naar hartelust genieten. Henk Dorsman had langer het bed moeten houden. Eerst na een viertal weken was hij weer op school verschenen. De jongens waren wel een weinig benieuwd geweest, hoe hij zich zou houden. Henks Vader was den dag na het gebeurde bij juffrouw Van der Steen aan huis geweest en had Bertus zijn groote dankbaarheid betuigd en hem gevraagd, waarmee hij hem nu eens een plezier kon doen. Maar Bertus had volstrekt niets willen aannemen; hij voelde zich zoo gelukkig, dat hij Henk had kunnen redden, dat dit belooning genoeg voor hem was, want hij kon zich niet ontveinzen, dat, ofschoon Henk laag had gehandeld, hij toch óók schuld had aan het ongeval; had het Henks dood ten gevolge gehad, zoo zei hij tot zichzelf, hij zou geen raad geweten hebben. Een paar dagen later had Dorsman een prachtige teekendoos bij Bertus laten bezorgen, een met blauw fluweel gevoerd étui, met heel fijne passers, graadboog, enz. Wat had hem dat blij gemaakt, ofschoon hij dacht, dat hij het eigenlijk niet had verdiend. Toen Henk weer op school kwam, had hij zich geheel afzijdig gehouden van Bertus. Het scheen, dat hij hem zooveel mogelijk wilde ontwijken. Schaamde hij zich over zijn gedrag? Men zou het hebben kunnen opmaken uit zijn houding; doch uit geen enkel woord bleek het. Wel was Bertus niet meer het voorwerp van zijn plagerijen en liet hij zijn makker, die op een bank vóór hem zat, ongemoeid, doch toenadering toonde hij niet, en toen Bertus eenige keeren getracht had een gesprek met hem aan te knoopen, had hij zich telkens stug afgewend, alsof het hem hinderde door Bertus te worden toegesproken. Deze had hem dan ook maar aan zijn lot overgelaten en den raad der andere jongens gevolgd: „hem in zijn sop te laten gaarkoken." Er was bovendien iets anders, dat den laatsten tijd Bertus' hart vervulde. Vader zou immers binnenkort terugkeeren? De vijftien maanden waren reeds verstreken en de laatste brief van Vader zinspeelde er op, dat hij spoedig weer in het vaderland zou zijn. En nu was het al een paar weken geleden, en . . . nog altijd was Vader niet gekomen; ook had geen nader bericht hem bereikt. Met kloppend hart opende hij dan ook den brief, dien Tante hem overreikte. Maar onder het lezen verstierf de vroolijke uitdrukking op zijn gezicht; tranen welden hem in de oogen; de inhoud moest een groote teleurstelling voor hem zijn; hem ernstig bezorgd maken. Toen de brief uit was, legde hij het hoofd op zijn armen op de tafel en snikte. Tante was bij hem komen staan en legde liefkoozendhaar hand op zijn hoofd. Bertha wist niet hoe ze het had, maar vermoedde toch iets ergs en stond deelnemend toe te kijken met een angstige uitdrukking in de oogen. Pietje had haar handwerkje laten rusten. „Kom, Bertus, den moed niet laten zakken," troostte Tante. ,,0, Tante, misschien komt Vader nooit . . .," en hij snikte nog harder. „Zoo erg is het niet, mijn jongen, kom, je moet eens goed nadenken. Vader heeft je immers zélf geschreven. Hij is wel heel ziek geweest, maar hij schrijft nu immers, dat hij weer aan de betere hand is?" Maar Bertus was niet gemakkelijk te troosten. Het viel ook zoo bitter tegen; het was ook zoo'n harde tegenslag. Al zijn gedachten waren den laatsten tijd gericht geweest op het heerlijke van Vaders terugkomst; op het weer bij Vader zijn, maanden lang! En nu? Kon de brief wel slechter tijding bevatten? Daar schreef Vader, dat hij in New-York door zware koortsen was overvallen; zoo, dat men hem in een ziekeninrichting had moeten opnemen; het schip was zènder hem vertrokken; hij was nu, Gode zij dank, 'aan het herstellen, maar het zou, ging alles verder goed, nog zeker een paar maanden aanloopen, eer hij naar Holland terug mocht keeren. Nu was hij nog in het ziekenhuis . . . Bertus was niet gerust. Vader in het ziekenhuis en . . . als hij nu eens verergerde, als Vader eens net als Moeder . . . o, hij durfde er niet aan denken, dan, dan was hij alles kwijt, dan was hij . . . Tante trok hem naar zich toe. Ze sprak hem moed in. Ze had ook een brief ontvangen en ze verzekerde hem, dat Vader werkelijk beterde en dat er zeker spoedig nog gunstiger berichten zouden komen. Het zou toch zoo heel lang niet meer duren; de brief had immers toch ook weer een dag of tien noodig gehad om hen te bereiken; diè telden alvast af. En, als Vader dan geheel hersteld weer kwam, wat een vreugde zou dat wezen; en hoe blij zou hij zijn, als hij hooide van Bertus' dappere daad ... Ze wist Bertus toch wat op te monteren; de tranen droogden; maar toch zuchtte hij diep, toen hij opstond, om den brief boven nog eens stil te herlezen, eer hij hem in zijn kastje zou wegsluiten bij al de andere . . . Toen hij Pietje voorbij kwam, zag hij, hoe ze hem met medelijden aankeek. En die medelijdende blik deed hem in zijn verdriet goed. Toen hij boven op zijn kamertje zich neerzette om te lezen, werd de deur zachtjes geopend en schoorvoetend kwam Bertha binnen. „Erg, hé, Bertus?" zei ze en zette zich naast hem neer. Ze voelde zijn verdriet en teleurstelling zoo mee. „Maar je Vader zal gauw beter zijn, en terugkomen. Wie weet, hoe gauw al. Dat zal heerlijk zijn." Bertus keek haar dankbaar aan bij haar bemoedigende woorden. Ze bleef nog een poosje haar rol van kleine vertroosteres vervullen en toen het haar eindelijk gelukt was, een lach op Bertus' gelaat te krijgen, ging ze.heen. Haar hartje was weer eenigermate gerust gesteld. Bertus zette zich tot schrijven; aan Vader. Graag had hij zijn hart vol droefheid in dien brief willen uitstorten, maar hij bedacht bijtijds, dat zulks Vader zeker niet zou bemoedigen en zijn herstel niet zou bevorderen. En daarom deed hij zich geweld aan, heel gewoon te schrijven en allerlei narigheid maar weg te laten. Hij vertelde van de vacantie en in eenvoudige bewoordingen verhaalde hij, onopgesmukt, hoe hij Henk het leven had gered. Hij vertelde van zijn vorderingen op school en sprak de hoop uit, dat „de Heere Vader toch maar heel gauw weer beter mocht maken en hem terug mocht brengen." Het was een eenvoudige brief, waarvan het schrijven hem zélf opmonterde en met aanmerkelijk meer opgewektheid dan hij zooeven de trap was opgeklommen, daalde hij ze thans weer af, om den brief te posten. HOOFDSTUK X. Kwaad Vermoeden. Einde September is het nu. Sommige dagen lijkt het al heel en al herfst. Op een echten regendag staan Bertus en zijn makkers met nog eenige andere jongens voor het hek van de school, 't Is nog een uur vóór tijd; maar ze hebben hun twaalfuurtje al wezen nuttigen en nu hopen ze maar, dat de school spoedig zal beginnen. Voor spelen leent zich het weer niet; de regen gutst letterlijk op straat en plein. Kees voedt een stille hoop, (en hij niet alleen!), dat de „bovenmeester" hen straks wat vroeger binnen zal laten. Dat gebeurt wel eens vaker. De „buitenjongens" profiteeren daar graag van. Zoo met een jongen vier, vijf, alleen in de klas te zitten, en heelemaal vrij te zijn in je doen, naar verkiezen te lezen of te teekenen, of niets te doen, languit in je bank te liggen, je ellebogen lui onder je hoofd, zonder dat je vermaand wordt „recht öp van lijf" te wezen, 't is heerlijk. Zou het ditmaal lukken? Meester Raamsma's woning staat naast de school. Heimelijk houden ze de deur in 't oog. Eens hebben ze meester al eens door de ramen zien kijken naar hen, en naar de lucht; zou het gaan? Daar wordt de deur der woning geopend en meester verschijnt in de opening. Hij wenkt ze. Ze komen. „Jullie kunt wel naar binnen; je weet, ordelijk en stil zijn; öf . . „Ja, meester." Ze weten, wie zich onordelijk gedraagt, dien wordt onverbiddelijk verder de toegang voor schooltijd geweigerd. „Meester Blinkert is binnen; de deur is dus open. Ga maar!" De jongens stooten elkaar aan. „Meester" Blinkert; zoo noemt mijnheer Raamsma zijn kweekeling altijd voor de jongens. Zij noemen hem altijd Bggam. Ze gaan de school binnen; bergen pet en jas en zoeken hun lokaal op. Bertus is het eerste boven. Zijn plaats is in de hoogste klasse, op de bovenverdieping. Kees en de anderen zijn nog beneden. Wie is daar in het hoogste lokaal? O, 't zal Bram Blinkert wezen. Juist; maar wat voert die uit? Bertus ontstelt ervan. Duidelijk ziet hij, hoe Bram uit een doosje geld neemt en het, op het gerucht van Bertus' naderen, in den zak steekt. Als Bertus binnentreedt, heeft Bram de kast reeds weer gesloten. Hij kijkt Bertus onbeschaamd aan, alsof er niets is voorgevallen. Bertus en de andere jongens, die binnengekomen zijn, zetten zich op hun plaats en houden zich met een of ander bezig. Maar Bertus' gedachten zijn bij hetgeen hij zooeven heeft gezien. Want ja, het had slechts een oogenblikje geduurd, maar héél duidelijk had hij toch gezien, wat Bram deed. Zou Bram gestolen hebben? Bertus weet zeer goed, welk doosje het was. In den winter lazen de jongens boeken uit de schoolbibliotheek; ze moesten daarvoor per week één cent meebrengen; in het bewuste doosje werden die centen bewaard. Zou Bram gestolen hebben? Er kon soms een aardig duitje inzitten. Tegen dat de leestijd weer begon, begin October, telde meester den inhoud na en voor het geld werden dan weer nieuwe boeken aangeschaft. Zou Bram . . . En tegelijkertijd flitste een andere gedachte door Bertus' brein. Een week geleden had hij, bij een gelegenheid als nu, gezien, hoe Bram aan Henk Dorsman centen had gegeven; heel stikum, i in een hoek van de gang, waar het tamelijk donker was, en toen ze Bertus opgemerkt hadden, hadden ze juist gedaan, alsof ze elkaar bij toeval ontmoetten en niets met elkaar hadden te maken. Zouden Bram en Henk . . . Sinds eenige dagen was Henk, die er anders steeds op uit was, Bram te plagen en nijdig te maken, tegenover Bram heel kalm geweest. Zouden Bram en Henk samen .... Die gedachte legde zoozeer beslag op zijn geest, dat hij, ofschoon zijn atlas voor hem lag, geen enkelen naam of eenige kleur onderscheidde. Zouden die twee waarlijk zóó slecht zijn? . . . Hij zou het maar aan geen der andere jongens zeggen. Ook niet aan meester Raamsma? Mocht hij het zwijgen? Maar hij wist immers niet eens zéker, of het stelen was geweest. Misschien was Bram belast een of ander te halen . . . Daar schoot hem een nieuwe gedachte door het hoofd: het moest dan natuurlijk uitkomen. En als het uitkwam, en meester vroeg, wie er iets van wist, dan, ja dan zou hij wel moéten zeggen, wat hij gezien had. Maar . . . mocht hij zoolang zwijgen? En zouden die twee dan niet voortgaan met hun verkeerde dingen? . . . Bertus besloot den loop der zaken af te wachten. Voor verklikker te spelen, stuitte hem tegen de borst; vooral nu Henk er in gemoeid was. Hij merkte allang, dat Henk eigenlijk in zijn hart een hekel had aan hèm: waarom kon Bertus wel niet begrijpen; maar 't was toch zoo. Véél eerder dan Bertus vermoedde, begon de school; zijn gedachten hadden hem zóó bezig gehouden, dat het hem verraste, toen de andere leerlingen binnenkwamen. De geregelde schoolarbeid onttrok hem aan zijn overpeinzingen; maar als zijn oog op Henk Dorsman viel, werd hij er weder aan herinnerd. Groei I. 10 's Avonds bij het naar huis gaan schoot hem iets te binnen. Hij moest er eens met den ouden Pietersen over spreken; die kon misschien wel goeden raad geven. Hij was er toch al een heele poos niet geweest; hij had er allang eens heen gewild; 't werden nu alweer heele avonden; en hij wou ook wel eens graag met den ouden zeeman praten, ook . . . over Vaders ziek zijn en uitblijven; hij voelde, Pietersen zou hem moed in kunnen spreken, Pietersen zou kunnen troosten. „Tante, mag ik nog even naar Pietersen?" „Wel ja, jongen; gerust; denk er om, niet te laat thuis, hoor." Tante wist nu al, als Bertus diar een bezoek ging afleggen, kon het wel eens een latertje worden. Bertus beloofde op zijn tijd te zullen passen. HOOFDSTUK XI. Oude Kennis. Het begon al zoetjes aan donker te worden, toen Bertus het voortuintje doorstapte. In den schemer zag hij nog enkele late bloemen, als asters en dahlia's, in keurig verzorgde perkjes; het grint was netjes bijeengeharkt; alles toonde, hoe Pietersen zijn best deed, een en ander een net aanzien te geven. De lamp was nog niet aangestoken; toch meende Bertus in het naderen een paar malen een lichtflikkering te zien; werd de kachel wat opgestookt of stak de oude den brand in zijn pijpje? Even rinkelde Bertus aan de klink; dadelijk daarop klonk de nog krachtige stem van Pietersen hem tegen, dat hij maar binnen zou komen en nauwelijks had Bertus aan deze aanmoediging gevolg gegeven, of ook de papegaai, achter het raam in zijn kooi gezeten, herhaalde krassend de uitnoodiging: „Kom maar binnen, kom maar binnen," gevolgd door de opmerking: „Mooi weertje, baas!" „Ik zag wel, dat er iemand kwam," verklaarde Pietersen, „maar ik kon toch niet onderscheiden, wie het was. Wel, wel, ben jij het? Waar heb je zoolang gezeten? Ja, neem dien stoel maar, of zullen we eerst de lamp aansteken?" „O nee,Pietersen, waarom? Zoo in den schemer zit je wel éénig." Al was het nog eind September, de oude man had lekkertjes zijn kachel aangemaakt, en bij de guurheid en natheid van het weer vond Bertus het in het kamertje heerlijk warm en gezellig. Hij voelde zich zoo echt op zijn gemak. „En waar ben je zoo lang gebleven?" herhaalde Pietersen zijn vraag. „Jongen, ik heb je in geen maanden gezien." „Ik was het al lang van plan geweest, weer eens te komen, maar ..." Ja, waarom had hij het dan ook maar niet gedaan? Hij had het te druk gehad met zijn lessen en zijn spel; met zijn kameraden; en bovendien, het was zomer geweest. . . De winter was beter geschikt voor een bezoek als dit. „Maar . . ." lachte Pietersen, „maar ... je hadt er eigenlijk met het mooie weer en met de vacantie toch niet zoo'n ergen trek in, hé? Heb ik het niet geraden?" „Och, trek wel, maar . . „Nu, het is evenwel goed zoo, hoor. Ik neem het je heelemaal niet kwalijk. Je bent jong, speel jij maar; waarom niet? Maar ik ben toch blij, dat je nu eens gekomen bent." Hij nam het deksel van de kachel en pookte eenige oogenblikken, dat de vlam helder opsloeg en het heele kamertje in vuur scheen te staan. Toen het deksel weer op de opening stond, leek het ineens véél donkerder geworden. ,,We moesten de lamp maar aansteken," oordeelde Pietersen. „Wil je de blinden wel even sluiten?" Bertus was al buiten om aan het verzoek te voldoen. Toen hij bezig was en tegelijk eens den weg opkeek, zag hij een paar jongens voorbijgaan. Eén er van was Henk Dorsman; hij lette verder niet op hen en begaf zich naar binnen. O, wat was het nu weer echt hier. De papegaai, de schepen, de schilderijen, de schelpen, de flesch met de bark er in, alles had zoo'n glimp van gezelligheid; Bertus voelde zich zoo op zijn gemak, alsof hij thuis ware geweest. Thuis. . . en, wèg zwierven zijn gedachten, terug, terug, naar vroeger, naar Moeder . . . naar Vader. Hoe zou het met Vader zijn? Zou hij nu al . . . „En vertel me nou eens, jongen," hoorde hij te midden van zijn gepeinzen ineens de stem van den oude, „wat heb jij in de vacantie toch uitgevoerd? Je hebt, geloof ik, nog gezwommen ook, hè?" „O, dat was niets," zei Bertus. „Henk Dorsman was te water geraakt, en toen heb ik hem er uit gehaald. Hij zei het zonder verheffing, eigenlijk kon hij zich zelf nooit geheel vrij pleiten van schuld, omdat hij door zijn dreigen en steenen werpen mee de aanleiding was geweest, dat het ongeluk had plaats gevonden. „Hoe kwam Henk Dorsman te water?" vroeg Pietersen, die het verhaal al van de buren had vernomen, maar die het Bertus graag eens zelf hoorde vertellen. „We zouden samen gaan visschen," vertelde Bertus, „en Henk Dorsman ging ook mee." Hij deelde Pietersen in het kort mede, hoe de geschiedenis zich had afgespeeld. „Je bent een flinke jongen en je hebt je goed gehouden, verklaarde Pietersen. „Heel goed. Die jongen, (ik ken hem wel; hij doet me vaak genoeg overlast), had het niet verdiend. Maar jij heb je kranig gehouden, dat heb je. Je Vader zal blij zijn, als hij het hoort." Bertus' gezicht betrok. „Vader . . Hoe zou het met Vader wezen? Hij had nog steeds geen nader bericht gehad. Hij zat hier gezellig en goed; en wie weet, of Vader op dit oogenblik . . . De oude Pietersen bemerkte, dat er iets aan haperde. „Scheelt er wat aan met je Vader?" vroeg hij. Toen kwam het verhaal. Van Vaders ziekte, van Bertus' angst. Van zijn teleurgestelde verwachting. Van zijn hopen en vreezen. „En wat heeft je Vader je nou eigenlijk geschreven?" „Vader was aan het beteren, maar 't zou nog wel een paar maanden duren, eer hij naar Holland terug mocht." „Wel nou, jongen, waarom zou je nou weer zwarigheid gaan maken? Geduld, en alles komt terecht." Bertus keek den oude eens aan. Zeide hij dat alleen maar, om hem wat op te beuren? „Ben u ook wel eens ziek geweest; ik bedoel, in een vreemd land?" „Jongen, ja," zei Pietersen; „jongen, ja; en knapjes ook." „En . . .?" vroeg Bertus. „En? Ja, ze hebben me, net als je Vader nou, ook aan land gebracht en me netjes achtergelaten; maar ik werd best opgepast, dat moet ik zeggen." „Zou Vader ..." „Of je Vader goed verzorgd zou worden? Wel wis en zeker, wat denk jij? Hij heeft aan niets gebrek hoor, geloof dat maar gerust. Maar. . ., met die koortsen kan het wel eens een beetje langer duren, dan je in 't eerst vermoedt; en daarom, geduld, geduld!" „Ik heb sinds geen brief meer gehad," wierp Bertus tegen. „O, maar dat beduidt niets. Hoe lang is het nu al geleden?" „Vijf weken." „Kijk aan; eerst heb jij teruggeschreven; nou, daar gaat weer een tijdje mee heen, hè? En dan, eer dat er weer een brief terug is, duurt natuurlijk ook een poos. Neen, je bent te haastig. Geduld!" Geduld, ja, maar dat had Bertus nooit te veel. Toch, hij moest het zichzelf bekennen, was hij wel wat erg haastig geweest. Wie weet, misschien kreeg hij aanstaande week alweer bericht. „En dan is er nog een ding, dat je vast niet moet vergeten, Bertus." Nieuwsgierig keek Bertus den ouden man aan. „Ja, een heel voornaam ding, m'n jongen. Ik heb de waarde er van leeren kennen. Ik heb de kracht er van ondervonden in veel omstandigheden van mijn leven. Het is een middel, dat altijd helpt," zei de oude, bijna plechtig. Bertus keek hem ernstig aan. „Weet je, welk middel ik bedoel?" „Ik denk het wel," zei Bertus, schuchter, „te bidden . . „Juist, het gebed. Heb je wel eens voor je Vader gebeden?" „Ja, Pietersen. Maar . . „Nu, spreek maar uit; zeg maar op; wat heb je?" „Maar," zei Bertus, ,,u zei daar pas, dat het bidden altijd hélpt: wordt dan ons gebed altijd verhoord?" „Meen jij van niet?" „Och, ik weet het niet; maar toen Moeder zoo ziek werd, heb ik ook wel gebeden en tóch ... is Moeder . . . gestorven." „Da's waar," stemde Pietersen in. „En Pietersen, uw vrouw is immers ook weggegaan?" (Pietersen wees met plechtig gebaar omhoog!) „En toch hebt u ook wel voor haar gebeden?" „Da's ook al waar," beaamde Pietersen. „En toch heb je wel meer dan eens gehoord of,gelezen, hoe God het gebed hoort, hé. In den Bijbel staan daar voorbeelden genoeg van. Misschien heb je het zelf wel eens ondervonden?" Bertus dacht aan het voorgevallene in den kelder bij Van Henten. Hij vond 't een moeilijk geval. „Je zou denken," zoo raadde Pietersen Bertus' gedachten, „dat de Heere den eenen keer je hoort en den anderen keer weer niet, hé?" Bertus durfde toch niet rechtuit toestemmen. „Weet je, hoe dat eigenlijk zit?" vroeg Pietersen. „Het ligt er heelemaal aan, hoe je bidt!" „Of je het méént?" „Nee, hoe je bidt. Of je bidt naar 's Heeren wil. Of je achter je gebed wil zeggen en durft te zeggen: niet mijn wil, maar de Uwe geschiede!" Bertus dacht n^. Ja, maar dan kwam het er op aan, dat ook te méénen. Niet het zoo maar te zeggen. En je kon dat niet meenen, als . . . als ... je niet waarlijk een hart hadt, dat den Heere liefhad boven alles. Hij kon dat allemaal wel niet zoo precies zeggen, maar hij voelde het toch zeer goed: daar kwam het op aan! En had hij zóó al gebeden? Hij voelde, dat aan zijn gebed nog o, zooveel ontbrak, omdat. . . aan zijn liefde tot den Heer nog zoo veel mankeerde. Ja, in den nood, dan bad hij wel; maar overigens . . . toch niet . . . zoo heel veel! Pietersen liet hem maar eens een oogenblikje nadenken. Hij kende Bertus; hij wist, dat hij met zijn woorden bezig was. De oude stond op. Hij kon nooit lang achtereen blijven zitten. Hij moest-den neus weer eens even buiten steken en het weer opnemen. Bertus zat nog stil en dacht na. Daar tikkerde iets tegen de blinden. Beiden hoorden ze het. Wat was dat? Alweer hetzelfde geluid. „Zeker weer die kwajongens," gromde Pietersen; „eiken avond lappen ze me dat. Ze spelen weer raamtikkertje. Als ik er eens een te pakken kan krijgen, zal ik het hem voor een poosje verleeren." „Hoor . . Ja, weer ging het: ,,rik-ke-tik-tik-tik-tik . . De oude baas had onwillekeurig den dekzwabber in de hand genomen, rukte de deur open. Bertus, als een trouw vazal, stond achter hem. Zij beiden in het volle licht. Het getik verstomde oogenblikkelijk. Een onderdrukt gegiegel bewees, dat de kwajongens dicht in de buurt waren. De oude man maakte zich heel boos. Een guitenstreek kon hij velen; maar het sarren en plagen van oude menschen bracht hem altijd erg uit zijn humeur. Mopperend sloot hij de deur weder. Maar ternauwernood was hij gezeten, of opnieuw ving het getikker aan; een oogenblik later ketste zelfs een steen tegen de onderdeur. De gedachte vloog Bertus door het hoofd: dat is Henk Dorsman. Hij had hem straks, toen hij bij Pietersen binnenging, nog opgemerkt. Hij wist bovendien, dat Henk den laatsten tijd met een club heel ongunstig bekend staande jongens 's avonds rondzwierf. Pietersen stoof op. Nu werd het toch al te erg. ,,Je zou ze! Zulke schavuiten. Maar ik zal ze vinden." Hij haalde uit een kast een oude scheepslantaren en stak die aan. Toen greep hij den dekzwabber, zijn geducht wapen, en stelde zich bij de deur op. In dergelijke zaken zag hij er heel weinig heil in, zijn beklag bij de politie te doen; liefst beredderde hij ze zelf maar, en wee den schavuit, dien hij te pakken kreeg; die kreeg gevoelige herinneringen mee aan de stokdweil! Daar liet zich het tergend geluid weer hooren! „Ze loopen toch dadelijk weg," trachtte Bertus den boozen man nog te kalmeeren. Maar deze luisterde niet. Hij rukte de deur open, de brandende lantaren in de hand, toen . . . plots . . . een kei het glas van de lantaren verbrijzelde, deze doofde. . . een tweede kei kwam aansuizen en trof. . . Pietersen gevoelig in het linkeroog. Bertus zag den ouden man wankelen, zich vasthouden, naar het oog grijpen, dat bloedde . . . Onmiddellijk was hij bij hem, leidde hem naar zijn stoel, sloot de deur. „Is 't erg Pietersen?" vroeg hij deelnemend. „Die vlegels van jongens," barstte Pietersen los; „ze zouden iemand een ongeluk bezorgen." Het oog deed hem blijkbaar veel pijn. Het zag erg rood en bloedde. Al gauw had Bertus een groote kom uit de kast gekregen en die met water gevuld. „Goed, goed," knikte Pietersen; „jij bent een andere jongen. Goed zoo, geef maar!" Hij doopte een schoonen zakdoek in het water en bette daarmee het gewonde oog. „Daar in dat kastje staat een fleschje met boorwater, dat is beter; wil je me dat eens opzoeken?" , Bertus had het gauw gevonden; op aanwijzing van Pietersen maakte hij een klein verbandje, dat goed doorweekt met het boorwater voorzichtig voor het beleedigde oog werd vastgebonden. „Jongens, wat is dat lastig, maar één oog te hebben," bromde de oude. ,,'t Was ook dom van me, me zoo boos te maken, 'k Had ze maar moeten laten begaan, 't Was slimmer geweest. Och ja, als een mensch naar zijn drift luistert ..." ,,'t Is gemeen," viel Bertus uit. „Ze hadden uw oog wel uit kunnen gooien. Doet het nog pijn?" „Het steekt en 't is heet," zei Pietersen. ,,'t Beste zal wezen, dat ik maar naar bed ga. Dan kan het rusten." „Ik ga maar gauw naar huis. Kan ik u nog ergens aan helpen?" „Nee jongen, 't is goed zoo. Heel goed. Ga maar gauw. Ze zullen thuis niet weten, waar je blijft." „Wil ik soms den dokter even gaan waarschuwen?" „Welnee, jongen; met wat boorwater houd ik het nat en dan zullen we er het beste maar van hopen. Ik denk, dat het morgen wel beter zal zijn." „Nu, dan ga ik. Ze zouden anders niet weten, waar ik zoolang bleef. Dag, Pietersen; beterschap met uw oog, hoor!" „Dag, Bertus, wel te rusten!" Toen Bertus buiten kwam, was er van de jongens niets meer te bemerken. Hij had evenwel een sterk vermoeden, ja, hij twijfelde er niet aan, of Henk Dorsman was de schuldige; minstens behoorde hij bij het complot. Maar wat bewijs had hij er eigenlijk voor? Immers geen. Hij kon het vermoeden; het steenen gooien mocht hem Henk sterk doen verdenken; diens omzwerven daar in de buurt dien avond het zeer waarschijnlijk maken, dat hij mee van de partij was geweest; zekerheid gaf dit alles niet. De maan was opgekomen en wierp haar licht tusschen groote wolkgevaarten door. Schimmig schijnsel viel op het tuinpaadje. Bij het deurtje stond Bertus even stil, hij wilde het achter zich sluiten, gelijk hij altijd gewoon was; en Pietersen was daar zeer op gesteld. De jongens, die hun moedwil op den oude hadden botgevierd, hadden in hun wegloopen het deurtje natuurlijk open laten staan. Terwijl hij zich omkeerde, stootte zijn voet tegen een voorwerp aan; hij bukte zich; wat zou het wezen? In het maanlicht glinsterde het een beetje . . . 't was een lederen portemonnaie, een goedkoope met ijzeren sluiting, die blank was. Hij raapte ze op, nieuwsgierig; zou er wat in zitten? Ja, het rammelde; wie weet, waren het geen guldens. Goede vondst vast; een meevallertje, maar . . . waren het wel guldens; en . . . zou hij mogen behouden, wat stellig iemand had verloren? Immers neen. Maar hoe kon hij te weten komen, aan wien de portemonnaie toebehoorde? In elk geval, hij zou ze nu bij zich steken; hij kon ze daar toch niet laten liggen; morgen kon hij dan verder zien. Hij stak haar in zijn zak en hield de hand er stijf op, opdat ze door het loopen er niet uit zou schokken. Hij vond het een aardig idee, een portemonnaie met geld gevonden te hebben. Hij kon maar niet begrijpen, wie toch de eigenaar moest zijn. Toch oude Pietersen niet? Nee, dat wist hij wel zeker; hij had vaak genoeg diens portemonnaie gezien. Zouden soms ... de jongens vanavond haar verloren hebben bij het snelle wegloopen? Toen hij naar Pietersen ging, had hij niets zien liggen en toen was het nog tamelijk licht. Wie weet, dan kon de portemonnaie wel van Henk Dorsman zijn; maar hij kon zich niet herinneren, welk soort die er op na hield. Enfin, hij moest maar eens hooren, en straks zijn vondst, thuis, eens nauwkeuriger bekijken. Zou hij Tante laten zien, wat hij had gevonden? Wel, waarom niet? Hij had het toch eerlijk gevonden en hij was toch ook niet voornemens, het zich toe te eigenen? Natuurlijk zou hij het Tante laten zien. Hij stond voor Tantes huis en ging naar binnen. Er was visite; een paar juffrouwen, die hij amper kende. Hij zou maar gauw naar zijn kamertje gaan, daar zat hij veel gemakkelijker en kon hij zijn werk voor de school afmaken; daar kon beneden, onder de drukke gesprekken der dames, toch niets van komen. Toen hij boven was, en de lamp had aangestoken, moest hij eerst de portemonnaie eens op zijn gemak bekijken en den inhoud onderzoeken. Er zat toch nog heel wat in, al waren het geen guldens. Eenige dubbeltjes, een paar kwartjes en tamelijk wat „losse" centen. Hij lei ze alle op tafel, om te tellen. Hé! wat was dat? Dat leek die cent wel, die hèm had toebehoord. Voor het lezen van een boek uit de schoolbibliotheek moest eiken keer een cent betaald en hij herinnerde zich nog zeer goed, hoe hij verleden winter éénmaal een cent had gegeven, die twee gaatjes in het midden had. t Kon haast niet anders, dan waren dit waarschijnlijk de gestolen penningen van de kas der bibliotheek ... en dan werd het al zeer waarschijnlijk, dat Henk de eigenaar der portemonnaie en . . . een dief was . . . en van avond den ouden Pietersen had lastig gevallen. Oude Pietersen, hoe zou het met hem zijn? Zou zijn oog nog pijn doen? Zou hij het morgen maar eens even gaan hooren? En hoe te doen met zijn vondst? Eén gulden twee en dertig bevatte de portemonnaie. Nee, hij wilde dat geld volstrekt niet voor zich behouden; hij wilde niet; heelemadl niet; maar . . . hoe raakte hij er van af? Moest hij het meester Raamsma vertellen, of . . . Nu, hij zou morgen wel zien. Hij moest nu zijn werk gaan maken; anders kreeg hij het niet af, en Vader had hem zoo op het gemoed gedrukt, ijverig te wezen en zijn best te doen. Vader. . ., waar zou hij zijn? Toch lang, dat hij niets hoorde ... Hè, als Vader nou morgen eens, onverwacht, met de boot uit Amerika aankwam? Hij wist, dat er morgen een „Amerikaner moest binnen loopen. Geregeld volgde hij den laatsten tijd de scheepsberichten in de krant. Morgen? \adei was immers ziek; wat een dwaze gedachte; maar Vadei beterde toch; dat Vader nu ook heelemaal niets meer liet hooren! Hij werd weer geheel terneergeslagen, maakte lusteloos zijn schoolwerk af en ging mistroostig te bed. De portemonnaie had hij achteloos weer in den zak gestoken. HOOFDSTUK XII. Dag van Verrassingen. Den anderen morgen ontwaakte hij later dan anders. Hij had zich leelijk verslapen; haast je, rep je, moest hij zich wasschen, kleeden, eten en naar school. Hij haalde zijn makkers nog net in, die al vooruit gegaan waren. Hè, hoe jammer; hij had nu niet eens tijd meer gehad, om even bij Pietersen te gaan vragen, hoe het hem ging. Zou hij Kees en de anderen vertellen, wat er gisterenavond had plaats gegrepen? En de portemonnaie; waar was die? O, in zijn zak. Zou hij? Nee, nog maar eens afwachten; dat was beter. Kijk, ginds liep Henk Dorsman ook. Zou die weten, dat hij, Bertus, gisterenavond bij Pietersen was geweest? Haast wel zeker, want hij had in de deuropening in het volle licht gestaan. Maar Henk keek hem niet eens aan. In de school ging alles den gewonen gang. De morgenschooltijd was voorbij. Tusschen den middag werd druk gespeeld. Dikwijls had Bertus op het punt gestaan, zijn makkers van de portemonnaie te vertellen; toch deed hij 't niet. Zou hij maar eens aan Henk vragen, of het de zijne was? Of zou hij ze aan den meester, als gevonden goed, overgeven? Ja, dat was misschien het beste. Vanmiddag dan maar. Maar met het drukke spelen schoot het hem, toen de school begon, weer uit de gedachten. De middagschooltijd ving aan. De jongens begonnen te schrijven. ,,'t Is October," zei opeens meester Raamsma. „Aanstaanden Vrijdag wordt onze schoolbibliotheek weer geopend. We zullen onzen spaarpot eens nazien." Onwillekeurig keek Bertus bij deze woorden Bram Blinkert aan, die van kleur verschoot en een snellen blik wisselde met Henk Dorsman. Bertus' vermoeden kreeg vaster grond. Meester Raamsma had het doosje geopend. De jongens waren nieuwsgierig, hoeveel het wel zou bevatten: immers voor dat bedrag werden telken jare nieuwe boeken bij gekocht; hoe grooter som het inhield, hoe meer boeken konden aangeschaft worden. 't Scheen, dat meester Raamsma ontstelde; althans, hij keek en keek in het doosje, schudde het hoofd, keek eens de klas rond. De jongens merkten het: er was iets. ,,'t Doosje is zoo goed als leeg," klonk meesters stem. Bram Blinkert schoof langzaam naar de deur. Groote verbazing bij alle jongens en meisjes. „Hè, wat?" „Daar moet iemand het doosje geplunderd hebben," luidde meesters conclusie. „Wie weet daar iets meer van?" Niemand (?) wist er iets van. Bram, die dicht bij de deur was gaan staan, hield Bertus in het oog, alsof hij verwachtte, dat die er wel iets van weten zou en . . . zou kunnen uitbrengen. Meester Raamsma herhaalde zijn vraag. Maar met dezelfde uitkomst. Nu begon het verhoor. Wie er alleen in de klas was geweest tusschen den middag; wie een ander iets uit de kast had zien halen, enz. Bertus zat op heete kolen. Was het niet laf, zoo vroeg hij zichzelven af, zijn makker te verraden, en dan nog juist Henk Dorsman. En Bram Blinkert? Zou hij het wagen, dezen te beschuldigen? Hij zat in tweestrijd. Want aan den anderen kant was het immers toch zijn plicht, meester Raamsma in te lichten. Onderwijl meester Raamsma zijn vragen stelde, hield hij zijn leerlingen scherp in het oog. Op een tweetal vestigde hij al spoedig in het bijzonder zijn aandacht; hij bemerkte hun hoogroode kleur; dat beteekende iets. Ineens klonk het: „Bertus Halbers, weet jij er iets van?" Allen keken Bertus aan, die in verwarring raakte en onsamenhangende zinnen ten antwoord gaf. „Kom eens hier, Bertus!" Bertus kwam voor de klas; ofschoon verlegen met het geval, voelde hij zich ten slotte toch niet schuldig. Hij zou zeggen, wat hij wist; hij begreep, dat men hem anders voor den dief zou houden. Meester Raamsma kon bijna niet gelooven, dat Bertus de dader zou zijn; zoolang en zoo ver hij hem kende, had hij hem altijd eerlijk en trouw bevonden. Maar hoe dat ook mocht zijn, hij moest de waarheid te weten zien te komen. „En jij, Henk Dorsman?" klonk het opnieuw. Henk Dorsmans hoofd gloeide als vuur. Toen Bertus Halbers werd geroepen, had hij zich veilig gewaand; thans overviel hem de vraag van den meester en bracht hem totaal van streek. Hij keek stug voor zich en gaf geen antwoord. „Kom hier, Henk!" luidde meesters bevel. ,,Ik heb niks gedaan," sputterde Henk tegen; hij verroerde zich niet. Dit wekte nog te meer meesters argwaan. „Zooveel te gemakkelijker kun je hier komen. Onmiddellijk!" Er zat niets anders op. Hij moest komen. Hij kwam, met hangend hoofd. Bertus stond niets op zijn gemak; nu vooral niet, naast Henk. Hij zag er tegenop als tegen een berg, om de aanbrenger te zijn. Evenwel, 't moest. 't Waren oogenblikken van pijnlijke stilte. Bertus, hoewel hij met den rug naar zijn makkers stond, voelde, hoe aller oog op hem gericht was. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn . . . plotseling vloog de gevonden portemonnaie hem uit den zak vooi; meester Raamsma's voeten. Henk Dorsman wou er zich dadelijk van meester maken; hij sprong er op af: „Da's de mijne!" Maar meester Raamsma was hem voor geweest. „Is die van jou?" „Ja, 't is de mijne, 'k Had 'm verloren." „Hoe kom jij er dan aan?" vroeg meester streng aan Bertus. „Ik heb hem gevonden, meester, en ik wou hem, als de school uitging, aan u geven." „Waarom dan pas?" Bertus voelde, dat hij zeer onvoorzichtig had gehandeld. Nu ging men hem verdenken. Nu moest hij alles zeggen. „Meester, ik wou u er nog iets bij vertellen, maar dat durfde ik haast niet." 't Werd hoe langer hoe geheimzinniger. Meester begreep er niets meer van. „Goed; de portemonnaie bewaar ik zoolang. Henk wacht dan maar even. Maar . . . we hadden het over het gestolen bibliotheekgeld. Weet jij daar iets van? Jij, Henk?" „Ik heb niks gedaan, 'k Weet nergens van. Maar ik moet m'n portemonnaie terug hebben," brutaalde hij. „En jij, Bertus?" vroeg meester verder, zonder op Henks onbeschoftheid te antwoorden. „Weet jij er iets van?" „Ja meester!" Hij zei het hardop, zonder aarzelen. Een kreet van verwondering ging op uit de klas. Kees van Wal, Cor Brand en Free van Henten keken elkaar verschrikt aan. Ber een dief? „Vertel op," zei meester. „Gisteren heb ik gezien, dat Bram BI. . „Meester Bram," verbeterde mijnheer Raamsma. „Dat. . . meester Bram uit dit doosje geld nam en het in zijn zak stak." „Wanneer?" „Tusschen den middag, toen we voor den regen mochten schuilen. En verleden week heb ik gezien, dat hij aan Henk Dorsman in de gang geld gaf." „Leugens!" viel Henk Dorsman in. „Zwijg," zei meester. Hij wenkte Bram, bij hem tekomen. Een oogenblik aarzelde Bram Blinkert. Toen draaide hij vliegensvlug de deur open en ijlde de trap af. Een paar seconden later hoorde men de buitendeur dicht slaan. Meester Raamsma en alle leerlingen begrepen al te duidelijk, dat Bertus de waarheid had gesproken. Bram had de vlucht genomen, omdat hij inzag, dat hij zich uit deze ongelegenheid niet zou kunnen redden. Hij had het bewijs van zijn schuld geleverd! Een poos was het eenigszins rumoerig in de klas. De jongens en meisjes fluisterden; het vreemde gebeuren bracht de tongen in beweging. „Stilte," gebood meesters stem. „Nu, Henk, wat zeg je?" „Ik heb niks gedaan," herhaalde Henk. „Dus je weet er niets van. Je hebt geen geld aangenomen?" „Nee," stugde Henk. Meester dacht even na. „En dit is jouw portemonnaie, niet waar?" „Ja," klonk het onbeleefde antwoord. Meester opende de portemonnaie. „Waar heb je ze gevonden, Bertus?" Groei I. 11 Bertus vertelde, wat den vorigen avond was voorgevallen; óók wat den ouden Pietersen was overkomen; daarna het vinden van de portemonnaie. De jongens stootten elkander onder zijn verhaal aan. Toen hij van het steenwerpen sprak, zei Kees van Wal, halfluid: „Henk Dorsman!" maar dadelijk legde meester hem het zwijgen op. Na Bertus' relaas twijfelde niemand meer aan Henks schuld, maar . . . bewezen was ze nog niet. „Nu, Henk," zei meester opnieuw. „Zeg eerlijk de waarheid. Heb je het geld helpen wegnemen? Denk er aan, dat de Heere onze woorden hoort en dat Hij den leugen haat! „Ik heb niks gedaan!" hield Henk vol. Meester ledigde de portemonnaie; telde het geld. „Een gulden twee en dertig," zei hij. „Hoe kom jij aan zooveel geld, jongen?' ,,'k Moest boodschappen doen," loog Henk. „Zoo, nu, dat is te onderzoeken. Vanavond . . . maar, wat hebben' we hier?" Meester hield een cent omhoog, op twee plaatsen in het midden doorboord. Henk verbleekte nu toch. „Ken jullie dien cent?" vroeg meester Raamsma aan de klas. „Ja, meester," riepen enkelen. „ t Is Bertus cent. Toen Bertus indertijd den cent gegeven had, had meester hem eerst uit de grap geweigerd en gezegd, dat hij zulke Wegdorpsche centen niet kon gebruiken. De kinderen herinnerden het zich nu nog heel goed. „Hou je nog vol, dat je er niets van weet?" drong meester aan. „Ik heb niks gedaan," hield Henk staande. „Hoe kom je aan dien cent? Die is uit het doosje. Heb je dien van Bram gekregen?" „Ik weet van niks; ik heb niks gedaan! ',Goed, vanavond zal ik de zaak verder onderzoeken. De portemonnaie houd ik zoolang. „Ik moet hem hebben," dreinde Henk. „Ga zitten," zei meester Raamsma. „Houd je stil!'' Mokkend zette Henk zich op zijn plaats; de ellebogen onder het hoofd. Meester keek niet meer naar hem om. De klas ging met het werk voort, maar de gedachten waren er het eerste half uur niet bij. Eindelijk, eindelijk ging de school uit. Reeds in het portaal werd het gebeurde druk besproken en op de straat raakten de jongens er haast niet over uitgepraat. Henk Dorsman was nauwelijks buiten, of hij zette het op een loopen en was in enkele minuten alle anderen vooruit. „Centendief!" riepen sommigen. Maar hoe vechtlustig Henk anders ook was, thans had hij niet terug. „Kijk eens, daar staat een rijtuig bij jullie voor de deur," zei Kees van Wal tegen Bertus, toen ze dicht bij juffrouw Van der Steens huis waren. „Het rijdt alweer weg ook." 't Ratelde hen al voorbij. ,,'t Is leeg," zei Kees. Hij had gauw even door het portierraampje gekeken. „Wie zou er gekomen zijn? Jó, misschien je Vader, zèg!" Even flitste die heerlijke gedachte door Bertus' brein; even maar. „Vader is immers in Amerika. Denk je, dat Vader dat niet eerst schrijven zou?" „Je kan niet weten," hield Kees vol. „Wat jij, Cor? ,,'k Weet het niet," zei Cor droogjes. Toch was Bertus nieuwsgierig, welk bezoek er bij Tante zou zijn, want het moest iets bijzonders zijn. Haastig stapte hij binnen. Was ... dat. . . Vaders . . . stem? Hij sidderde van blijdschap. Neen, daarin kon hij zich niet bedriegen. Dat was ii* Vader! In twee sprongen was hij de gang door . . . bijna rende hij Pietje onderstboven, die juist uitging om een boodschap te doen. Hij stormde de kamer binnen en vloog zijn Vader om den hals en pakte hem, alsof hij van plan was, hem nóóit weer los te laten . . . „Malle jongen," zei Vader, die er wel wat bleek, maar overigens toch gezond uitzag; „malle jongen, moet je nu huilen?" Maar Vader poogde zélf te vergeefs de lastige waterlanders terug te dringen. „En zou je je Tante niet eens groeten?" Bertus was uitgelaten en met Bertha danste hij eenige malen de kamer rond, lachend en huilend te gelijk! Toen de eerste blijdschap wat bezonken was, vroeg Bertus: „Bent u nu weer heelemaal beter, Vader? En waarom hebt u toch niet geschreven?" „Gode zij dank, ik ben weer de oude, jongen, 't Was anders maar leelijk aangekomen. En geschreven? Ja, daar sta ik ook van op te kijken. Ik heb een week vóór mijn vertrek geschreven; stellig!" „Ik begrijp het niet," zei Tante, „nooit raakte er een brief weg. Maar, je bént er nu, en dat is het voornaamste, hé, Bertus?" Vader moest vertellen; Bertha zette zich op Ooms knie; Pietje schikte bij, om van Ooms gezelligen kout niets te verliezen. Bertus schoof zijn stoel vlak naast dien van Vader en leunde met het hoofd tegen Vaders schouder. Vader was gelukkig spoediger opgeknapt, dan hij had durven verwachten, en daardoor had hij de reis ook eerder kunnen ondernemen. En Vader vertelde van zijn reizen in de Oost en naar Japan; en de kinderen en Tante luisterden, luisterden; Pietje evenzeer als de anderen. Zij had een mooi Japansch werkdoosje gekregen, waarmee ze héél blij was en dat haar wel een weinigje deed blozen, als ze er aan dacht, hoe ze soms onhartelijk was geweest tegen Bertus en hem met haar stekelige woorden pijn gedaan had. „Ben u in Japan geweest, Vader, in Yokohama?" vroeg Bertus, ook wel eenigszins, om Vader te laten hooren, dat hij op de kaart thuis was. „Ja, jongen; wacht, ik heb daar nog mooie „ansichten" van. 'k Zal ze jullie even laten zien. Ze zitten in m'n portefeuille." Hij haalde die uit zijn binnenzak en opende ze. „Nee maar! die is goed," schaterde hij en sloeg zich met de vlakke hand op de knie. „Die is goed!" Ja, die was goed! Daar zat de brief, dien Vader „stellig" had geschreven, maar . . . vergeten had te posten, nog rustigjes in de portefeuille, tusschen de „ansichten" van Japan! De avond vloog voorbij. Vader vertelde, Bertus vertelde; Tante, Bertha, Pietje, allen namen aan het gesprek deel. Toen Bertus van ouden Pietersen begon, herinnerde hij zich ineens weer hetgeen den vorigen avond en dezen middag was geschied, en hij moest ook dat vertellen in kleuren en geuren. Ging Vader niet eens mee naar zijn ouden scheepskameraad? stelde Bertus voor. Ja, dat kon moeilijk wachten, ze moesten toch nog eens een luchtje scheppen en konden dan meteen even aanwippen. En oude Pietersen kreeg dien avond een bezoek van vier blije menschen, want Bertha en Pietje waren ook van de partij! Zijn oog was gelukkig, dank zij het boorwater, haast weer normaal. Het was al laat, toen Bertus zich dien avond ter ruste begat. Door het venster heen zag hij de rustig flonkerende sterren aan den helderen hemel; zilver in blauw. Zóó rustig was ook zijn hart. Stille dankbaarheid vervulde het. En zijn hartelijk dankgebed steeg voor al de zegeningen van dien dag, niet het minst voor Vaders behouden terugkeer, uit een ootmoedig hart, tot Hèm, die Zijn troon gevestigd heeft boven de sterren, daar, waar . . . ook Moeder was . . . HOOFDSTUK XIII. Besluit. Hoe het verder ging met onze vrienden? In het kort wil ik er nog iets van mededeelen. Bertus smaakte het genot, Vader volle zes maanden aan den wal te mogen hebben, hem eiken dag te zien; want al dien tijd bleef Vader bij Tante in huis. Pietjes humeur scheen met den dag te verbeteren. Had de omgang met haar Oom, die zoo vriendelijk en gezellig kon praten en vertellen, zulk een gunstigen invloed op haar? In de lange wintermaanden, als Bertus met zijn schoolwerk klaar was, schaarden ze zich alle drie, Pietje en Bertha en Bertus om Halbers, die hen met zijn reisavonturen uren lang wist te boeien, tot het Tante te laat werd, die ze dan in een ommezientje naar bed joeg. Zoo vlogen de weken en maanden om. Menig bezoek bracht Halbers, ook wel in gezelschap van zijn jongen, aan „ouden Pietersen", die deze visites op hoogen prijs stelde. Toen Mei weer in het land kwam, moest Vader vertrekken en ook Bertus. Hij deed examen voor de Zeevaartschool, waar hij werd toegelaten. Na eenige jaren studie mocht hij met Vader eenige reizen meemaken en na verloop van tijd legde hij met goed gevolg het stuurmansexamen af. Hij bleef een eerlijke, trouwe jongen, die God vreesde. Keerde hij van zijn reizen terug, dan was het hem altijd een genot, eenige dagen bij zijn Tante en zijn nichtjes door te brengen. Kees van Wal werd schilder en onderhield lang met Bertus een drukke briefwisseling. Bram Blinkert, die de studie heelemaal opgaf, tot groot verdriet van zijn Vader, nam ten slotte dienst als koloniaal. Hij zag het Vaderland nooit terug. Henk Dorsman? Toen meester dien avond naar Henks Vader was gegaan om eens over het gebeurde te spreken, was hij daar niet wel ontvangen. Vader en Moeder wilden geen kwaad van hun zoontje hooren en namen het meneer Raamsma zeer kwalijk, dat hij durfde veronderstellen, dat Henk oneerlijk was. Den anderen dag kreeg meester het volgende briefje: „Meester, wil U het pokkenbriefje van Henk maar meegeven, want U vertrouwt hem toch niet en dat is voor het kind geen leven. Ook laat U de jongens toe, dat ze hem „centendief" naroepen. Hij moet maar op een andere school. J. Dorsman." Meester was zoo wijs er verder geen inkt of woorden meer aan te verspillen. Henk ging naar een andere school; werd daar weggejaagd; kwam bij een timmerman in de leer; veertien dagen later was hij metselaar en in een jaar had hij. ongeveer zes ambachten uitgeoefend. Op 18-jarigen leeftijd zat hij wegens diefstal van een fiets in de gevangenis. Toen zijn straftijd om was, pleegde hij al spoedig nieuwe diefstallen en werd ten slotte een klant voor Veenhuizen. Lange Free werd zijns Vaders rechterhand in de zaak. Kwam hij in den tonnenkelder, dan schoot hem vaak in de gedachten, hoe Bertus, die hem af en toe nog wel eens opzocht, daar eenige benauwde uren had doorgebracht. Cor Brand werd een ijverig en eerlijk schoenmaker; zijn ongelukkig zusje stierf, toen ze pas vijftien jaar was. Wim van Ree kwam op een kantoor; het kostte hem inderdaad ontzaglijk veel moeite zich op de kantoorkruk rustig te houden; hij bleef altijd een beweeglijk, grappig manneke. Oude Pietersen leefde nog tien jaar. Bertus verzuimde nimmer, om, tusschen zijn reizen door, den ouden man op te zoeken, wat dezen immer groot genot verschafte. Eindelijk kwam ook voor hem de tijd van scheiden, maar zijn sterven was slechts een doorgang tot het eeuwig leven, een poort des hemels. EINDE. INHOUD. Hoofdstuk bladz_ i. Onderweg I ii. Vroeger en Nu ui. Hoe de Vriendschap gesloten werd 21 iv. Een Avond >7 v. Mislukt Voornemen 45 vi. Op Bezoek vu. Bange Uren 75 vin. Een Vischpartij 10g ix. Teleurstelling 137 x. Kwaad Vermoeden ^43 xi. Oude Kennis ^4g xii. Dag van Verrassingen ^57 xiii. Besluit Ontzuurd met Bookkeeper juni 2000