Ki ►—^ ' 3920 Het verloren Kind Het verloren Kind. UIT HET DUITSCH VERTAALD NAAR M. RÜDIGER. UITGAVE VAN DE NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. Het verloren Kind. Naar M. RÜDIGER. 't Was zomer. De zon stond hoog aan den hemel en zond haar verzengende stralen naar omlaag. Op De Li ndeh oe ve had iedereen het druk, want het hooi werd binnengehaald. De boer kon van geluk spreken. Het weer was hem gunstig geweest en het gras had zóó hoog in de wei gestaan, dat de mannen moeite hadden gehad het te maaien. Nu moesten ze vandaag de laatste vrachtjes binnenhalen en daar Jan, de oude veehoeder, 's morgens met een bedenkelijk gezicht naar de lucht had gekeken en voorspeld had dat er onweer zou komen, haastte iedereen zich dubbel om het hooi onder dak te krijgen. Zelfs de boerin ging heden mee naar de wei, er waren geen handen genoeg om te helpen. 't Was haar niet licht gevallen, het besluit te nemen om mee te gaan. Niet dat zij bang voor werken was, zij was van jongsaf gewend flink de handen uit de mouwen te steken, en als het noodig was kon zij zelfs den dorschvlegel wel hanteeren, maar de zorg over haar kleinen jongen, het vierjarig Petertje was het, die het haar moeilijk maakte het huis te verlaten. Hij was haar eenig kind en de trots en vreugde van zijn ouders. Zij zagen in hem al den toekomstigen erfgenaam en bezitter van De Lindehoeve en bouwden reeds allerlei luchtkasteelen voor zijn toekomst. Hel noenmaal was heden spoediger dan gewoonlijk genuttigd en toen bracht de boerin haar kind naar de slaapkamer om hem als naar gewoonte zijn middagslaapje te laten doen. Wanneer hot zoo heet was als heden deed Peter dat graag, want hij was 's morgens al vroeg bij de hand. Nauwelijks begonnen de nmsschen in het klimop waarmee het huis begroeid was te tjilpen, of hij was ook al wakker. Nu lag hij dan ook rustig te slapen, met roode wangen en een der poezele armpjes om 't blondgelokte hoofd. Zóó zag zijn moeder hem toen zij, vóór ze het huis verliet, nog een oogenblik voor de bedstee stond en met gevouwen handen bad: ,,Lieve Heer, houd de wacht over mijn kind!" Zij kuste hem zachtjes op de gloeiende wang. Toen zij naar buiten kwam stond de boer al op haar te wachten. Hij keek haar verwonderd aan en vroeg: „Marie, wat mankeert er aan? Je kijkt zoo ernstig." Zij lachte verlegen. „Ik ben nog even naar den jongen gaan kijken; 't is me haast alsof ik niet weg moest gaan, hij is nu zoo heel alleen in huis, ik dacht of 't ook beter was " „Hij is toch al vaker alleen thuis gebleven," viel de boer haar een beetje ongeduldig in de rede, „als hij zoo vroeg wakker is geworden slaapt hij altijd twee of drie uur achter elkaar door, daar kan je gerust op zijn, Marie. We zijn ook zóó weer terug. Rep je maar, ik geloof dat ik het daar in de verte al hoor rommelen, 't Zou toch zonde en jammer zijn als we 't hooi niet vóór den regen binnen hadden!" Snel' greep de boerin haar dunnen, breedgeranden, strooien hoed, dien zij zich op 't hoofd zette en met een paar dunne bandjes onder de kin vastbond; met een laatsten bezorgden blik naar 't raam van de kamer waar Petertje sliep volgde zij haar man, en onder het zware werk werden al de zorgen, die de boer als „ingebeeld" had bestempeld, spoedig vergeten. In de rustige kamer met de helder gewitte muren, op De Linde hoeve, was het koel en stil. Alleen de vliegen, die geen middagslaapje verkozen te doen, zoemden en gonsden dat het een aard had en af en toe bonsde een bij, die ongelukkig in dit voor haar vreemd verblijf verdwaald was, onzacht: tegen de vensterruiten aan. Petertje zal zoowat een kwartier geslapen hebben toen hij ontwaakte. De oorzaak hiervan was dat de vliegen hem eindelijk wat al te brutaal over zijn wang en neus, ja over zijn lippen wandelen, alsof zij daar op hun .manier een bergtocht langs heuvelen en dalen dachten te maken. 't Jongske veegde met de kleine, mollige hand over 't gezichtje en keerde zich met een zucht om. Maar de brutale, zwarte vlegels lieten zich slechts voor een oogenblikje verjagen, en vóór hij er nog goed over nagedacht had, zat Petertje rechtop in zijn bedje en wreef zich de oogen uit. „Moetje!" — Alles bleef stil. „Moetje!" — Geen antwoord. Nu was Peter klaar wakker geworden. Vrees kende hij niet. Met stralende oogen keek hij om zich heen, want hij had zich daar juist bedacht dat iedereen aan 't hooien was gegaan, en uit het feit dat alles zoo stil bleef in huis, maakte hij op dat er nog niemand thuis was gekomen. Dat was juist iets voor hem. Een ongekend gevoel van vrijheid vervulde hem plotseling en hij kreeg lust om eens op zijn eigen houtje er op uit te gaan. Hij sprong het bed uit en zocht zijn kousen op, die hij trachtte aan te trekken. Dat ging echter niet zoo vlug en gemakkelijk als hij wel gedacht had, en toen hij het eindelijk zoover in de kunst van kousen-aantrekken gebracht had, dat één van zijn rose beentjes aan 't oog van menschen en vliegen was onttrokken, vond hij het kennelijk mooi genoeg, nam de tweede kous maar in zijn hand mee en liep, na nog een verachtelijken blik op zijn broekje te hebben geworpen, dat hij dien morgen rseeds veel te dik en te warm had gevonden, de kamer uit. Hè, dat was heerlijk! Wat was het lekker koel op de groote deel. Hij frischte er heelemaal van op. Daarna stapte Peter de breede staldeur uit en stond toen opeens in het felle zonlicht. Hij moest zijn oogen even dicht, knijpen, zóó verblindde hem het licht; toen opende hij de blauwe kijkers weer en klapte van pret in de handen. 't Was dan ook wat mooi in den hof, waar 't zoo stil was nu allen, die daar anders werkten, afwezig waren. De duifjes vlogen klapwiekend af en aan, dronken uit den kleinen vijver, die in 't midden van den hof was of pikten eenige korrels weg van het voer, dat bij de schuur was gestrooid. De zwaluwen schoten kwetterend door de lucht en scheerden het water met de lange punten van hun sierlijke, ranke vleugels. De haan kraaide, de kippen kakelden, de eenden zwommen langzaam en deftig over het met kroos begroeide water, en mevrouw ooievaar zat op het nest boven op de nok van 't dak rustig neer te zien op de kleine wereld daar onder haar; mugjes gonsden en eenige musschen deden zich te goed aan wat de duiven overlieten en hipten bedrijvig heen en weer. Daar zag Petertje ook zijn besten vriend en speelmakker, Sultan, den grooten wachthond loopen. Het kind liep hem tegemoet, lei den arm om zijn nek en vertelde hem dat hij stilletjes was opgestaan en dat ze nu samen een wandeling zouden gaan maken. Hij twijfelde er niet aan of Sultan verstond en begreep hem volkomen en zoo slenterden de twee vrienden samen den hof uit en gingen naar den overtuin aan den anderen kant van den grintweg. Hier was het niet minder mooi! De groote zonnebloemen, de heerlijk geurende reseda's en de veelkleurige violieren bloeiden in al haar pracht. Petertje liet zijn ruigharigen vriend niet los, samen liepen zij den tuin door tot zij aan 't verste eind er van kwamen, waar een vervallen loodsje stond dat tot bergplaats diende voor allerlei oud gereedschap. Het kind had al dikwijls verlangd daar eens in te komen, want het kwam hem voor dat zich daar iets bijzonders moest bevinden, maar als hij vroeg: „Wat is daarin ? Laat me eens kijken!" kreeg hij altijd ten antwoord: „De sleutel is er niet." Nu stond hij daar weer aan 't oude venster met de half gebroken en met spinrag en stof bedekte ruitjes te kijken, maar 't was daar binnen te donker dan dat hij veel kon onderscheiden. Hij ging op zijn teenen staan en rekte zich uit, maar tevergeefs en zuchtend liep hij om de loods heen, begeerig naar iets dat hem bezigheid kon geven. Daar zag Petertje in een hoek op 't stroo, onder het ver vooruitspringend dak van de bergplaats de groote, grijze poes liggen, die tevreden spinnend, zich in 't warme zonnetje lag te koesteren. Ja, poes had het daar goed, recht naar haar zin — waarom zou Petertje haar voorbeeld niet volgen? Hij bedacht zich niet lang maar vlijde zich ook in het stroo neer, poes kroop in zijn armen en Sultan strekte zich naast het. tweetal uit; deze drie kenden elkaar best, zij waren al lang goede vrienden. , De bijen gonsden om de bloemen heen, het vinkje in den vlierstruik sprong van tak tot tak, de klare hemel welfde zich izoo ver boven de drie kameraden uit . , . . zoo ver .... zóó ver .... Zoem .... zoemezoem .... steeds verder af klonk het in Petertje's ooren, lui wreef zich nog eens flink de oogen uit, maar meteen vielen zij weer dicht ook. Toen zonk het blonde hoofdje op den trouwen Sultan neer, die ook al spoedig de oogen sloot evenals Mies, nadaL zij nog een poosje knipoogend had liggen spinnen. Alles, behalve de ijverige vogels en insecten, was in diepe rust. Ondertusschen hadden de menschen, die aan 't hooien waren bard doorgewerkt. De laatste vracht hooi werd juist op den wagen geladen toen zich in de verte een dreigend gerommel deed hooren en, terwijl men den eenen vollen hooivork vóór den andere na, op den wagen borgde, kwam het onweer al nader en nader. Reeds waren dikke regendroppels gevallen toen de vracht naar binnen werd gereden. De boerin liep er achteraan en wischte zich het zweet van 't voorhoofd. „Ziezoo, dat is binnen I" zei de boer met een dankbaar eri voldaan gevoel. Maar zijn vrouw repte zich om gauw in huis te gaan door de staldeur, die zij tot haar verwondering open vond staan. Toen zag zij dat ook de deur der slaapkamer open stond. Zij meende toch zeker die beide te hebben gesloten, en stel u haar verbazing en angst voor toen de arme moeder het bed, waarin zij haar lieveling neer had gelegd, geheel ledig vond! Zij riep het kind en zocht het overal'maar tevergeefs. Nu liep zij naar den hof; ook daar was geen spoor van het kind te ontdekken en vol angst vertelde zij haar man dat zij Petertje nergens zag. „Nu, hij zal toch niet gestolen zijn!" bromde de boer voor zich heen, maar geheel gerust was hij zelf ook niet, al wilde hij het ook schijnen. De knecht en het melkmeisje werden geroepen om te helpen zoeken. De boerin doorzocht den hof nog eens daar vond zij een van Peters kousjes in 't hooge gras aan den kant van den vijver liggen .... Een onnoemelijke angst greep haar aan. Kon hij niet in den vijver zijn gevallen? Aan den kant was het ondiep, maar middenin was de vijver veel dieper . . . . ! Bevend over al haar leden snelde zij naar haar man: „Peter .... kijk eens .... dit vond ik bij den vijver de jongen kan toch niet . . . ." Haar stem stokte. De boer verbleekte. Zijn zoon ... zijn trots ... zijn vreugde ... het was immers niet mogelijk... „Heere God, wees ons genadig!" fluisterde hij, terwijl hij star .vóór zich keek. Hij lette er niet op hoezeer het onweer naderde, tot een knetterende donderslag hem op deed schrikken. \ De knecht en het melkmeisje hadden alles doorzocht: de schuren, de stallen, nergens was het kind te vinden, en de angst der ouders nam steeds toe. Daar kwam Jan de veehoeder met de beesten aan om ze voor 't onweer onder dak te brengen. Hij merkte spoedig dat er iets bizonders aan de band was, en zei: „Heb ik 't van morgen niet voorspeld dat er onweer zou komen? God zij idank dat het hooi bininen is." Li na, de kleine ganzenhoedster, sprong dadelijk naar hem toe en vertelde hem het treurig geval van Petertje. Hij bond de koeien in den stal vast, toen riep hij zijn trouwen hond bij zich, die dikwijls om zijn weinig behaaglijk voorkomen werd bespot, greep hem bij den halsband en trad op de boerin toe. „Waar is die kous van Petertje?" zei hij, „Lina zegt dat er een bij den vijver is gevonden." De boerin gaf het kousje zwijgend over. De oude man hield het zijn hond voor de neus en zei: „Zoek, Nero, zoek!" Het verloi en Kind. o Het dier berook de kous, liep in den hof heen en weer en nam zijn weg al snuffelend langs het voetpad door het hek en over den grintweg naar den overtuin. De ouders volgden hem met kloppend hart. Bij de loods slonden zij plotseling stil .... Daar lag de kleine jongen gerust te slapen! Ondanks de tranen die haar over de wangen vloeiden, moest de boerin glimlachen van blijde verrukking en de boer zeide: 1 „Marie, de Heer heeft hem in Zijn hoede genomen." Weer flitste een bliksemschicht en een oogenblik later knalde een harde donderslag. Petertje schrikte wakker. Verwonderd keek hij om zich heen. Waar was hij toch? O, ja, dat was waar ook, hij was hier in het stroo gaan slapen met zijn beide viervoetige vrienden. De regen gutste neer. „Moetje, 't was hier zoo lekker in 't stroo met Sultan, maar nu heb ik 't koud!" De boerin had haar jongen al in de armen en kuste hem. Maai' de boer nam hem van haar over en bracht hem naar huis. Bij 't hek gekomen keerde hij zich tot zijn vrouw met de woorden: „Marie, Jan moet een herinnering van ons hebben aan dezen dag en Nero een flink stuk vleesch .... van 't beste deel van 't versche klapstuk dat je voor morgen wou bewaren." Overgelukkig als zij was, knikte de vrouw .toestemmend, en een oogenblikje later waren zij in huis. Statig rolde de donder, overvloedige regen verkwikte het dorstige land. Petertje stond er vóór 't raam naar te kijken. „Moeder, hier bij u is 't toch nog gezelliger als in den tuin, maar 't was daar toch ook heerlijk!" Hans en Lizette. Naar M. v. O. I. O, wal is het heerlijk, als na den langen, koudon winter, de lente weer in 't land komt! Als de deftige, oulde eikeboomen wat langer uit willen dommelen en de oogen nog stijf dicht houden, maar de vlugge kastanje, al lang uit den winterslaap ontwaakt, reeds groen is ein er over denkt te gaan bloeien, als de beuken aan de zachtgroene blaadjes verlof geven uit de knoppen te voorschijn te komen en zich te ontplooien. Het beukenloof is dan eerst nog zoo ijl, dat men de fijngeplooide blaadjes elk afzonderlijk aan de smalle, bruine twijgjes ziet zitten en de teer blauwe lucht overal door het gebladerte heen schijnt. De vogels reppen zich en komen aansjouwen met strootjes en pluisjes en mos, ja de eksters zelfs met takken, die ons voor hun krachten veel te zwaar toeschijnen, of met op jde jacht buitgemaakte insecten, waarop zij 't wijfje of 't jong gebroed gaan onthalen. Hun gezang lokt ons naar buiten, wij hooren sommige zelfs zingen in den macht. Vlinders en gonzende bijtjes beginnen reeds honig te garen in de vr^ichtbooinen, die zoo heerlijk staan te bloeien. Lekkere geuren ruikt men overal, de borst zwelt om ze in te ademen. Alles leeft, alles lacht — behalve de deftige, oude eiken, die nog wat uitdommelen en er nog niet aan schijnen te ,denken voor de schoone lente hun morgentoilet te maken. Half bedekt door groote vlierstruiken lag daar het molenaarshuis. Groot was het niet, maar p, wat was het schilderachtig gelegen tegen den zachtglooienden berg aan de eene zijde, terwijl aan den anderen kant de heldere beek stroomde, ,die het molenrad op werkdagen voortdurend in beweging hield. Hoog schuimde het water op tegen het groote rad, spatte in duizende glinsterende druppels uiteen en besproeide de vlierstruiken. Heden echter, hoorde men de beek niet zoo hard bruisen als gewoonlijk. Het rad stond stil en het water stroomde er snel en onachtzaam voorbij, want het was Zondag en de boeren uit den omtrek hadden den molenaar dus geen graan gebracht. Uit de voordeur kwam Lizette, het vriendelijk, bescheiden molenaarsdochtertje, in haar Zondagsche kleeren naar buiten. Zij scheen ,nog maar een kind te zijn, en haar rose gezichtje met de vriendelijke, blauwe oogen, paste zoo goed bij het .stralende blauw van den hemel. Zij had een kerkboek in de hand. Lizette stond even stil en streelde den grooten kater, met de verstandige oogen en het glanzend zwarte ,vel, die onder den goudenregen, zoo hard hij maar kon lag te spinnen ,van louter voorjaarsweelde. De jongen, die daar boven in den ouden lindeboom zat, bespiedde Lizette en dacht, dat zij toch eigenlijk veel aardiger was dan de oude, kromme Stina, die zoo vloeken en schelden kon, juist als de oude onderofficier, die maar één been had en die af en toe door het dorp trok met een draaiorgel op den rug en de jenev-erflesch in den zak van zijn jas. Lizette was altijd zacht en vriendelijk. Een echt heilig boontje, bromde Hans bij zich zelf. Soms kon hij zich er woedend over maken, dat het hem niet gelukte met al zijn nietswaardige grappen en plagerijen, het vriendelijk kopje van Lizette te doen gelijken op dien van een boozen kalkoenschen haan. iWat hem nu het meeste ergerde, was het kerkboek dat Lizette in de hand had. Vader en moeder gingen toch ook slechts op de hooge feestdagen naar de kerk en hij zelf alleen als hij moest. Wat had al dat kerkgaan ook te beteekenen! Daar opeens kromp Lizette samen van schrik. Wat was ze toch een klein, verlegen meisje. Om nu zóó te schrikken ! Wat was er dan gebeurd? Een nogal zware tak was plotseling op haar hoed gekomen, en tegelijkertijd hoorde zij een luiden schaterlach weerklinken. Zij keek op naar den boom. „Och, ben jij het Hans? Ik had je niet gezien. Jongen, jongen wat maak je me daar aan hel schrikken!" Zij lachte hem vroolijk toe, terwijl zij de hand op het hart drukte; door den schrik was het hard gaan bonzen. Hans stak zijn tong uit, zoover als hij dat rustelooze, roode ding maar uit kon rekken. „Och, ben je weer zoo vroom? jij oud, schijnheilig uilskuiken!" Van uit de verte hoorde men de klokken luiden. Wat klonk dat feestelijk! Nu Lizette doorgeloopen was zonder ook maar een enkel woord te .antwoorden, -zat Hans ook even stil, want hij moest er over nadenken of de zon zoo in haar oogen had geschenen of — of — waren het ook tranen geweest, die er zoo in schitterden . . . . ? Hans steunde even en toen ging hij zoo hard aan een tak van den appelboom heen en weer slingeren dat deze plotseling kraakte. Toen liet hij zich naar beneden glijden en bleef onderaan den boom staan. Van uit de verte hoorde hij Lizette's vroolijke, heldere stem. Zij zong: „Alle dagen zonneschijn! Altijd kan ik vroolijk zijn, Want de Vader uit den Hoogen Volgt mij met zijn vriendlijk' oogen." „Dwaze kletskous!" riep Hans plotseling en toen dacht hij er over na hoe onuitstaanbaar vervelend zoo'n lange Zondagmorgen toch was. On — uit — staan — baar! De klokken waren nog steeds aan het luiden. Van uit het bosch hoorde men het luid, eentonig geroep van den koekoek en het zacht gekir van de houtduif. Toen bedacht Hans zich plotseling dat zijn vader gezegd had dat er zes van de jonge katjes verdronken moesten worden. „Ach", had die dwaze Lizette gezegd, „die arme diertjes!" Alsof men al de ontelbare katten die op de wereld geboren worden zou kunnen aanhouden! Bespottelijk! Hans vond nu ineens dat hij d© jonge poezen evengoed kon verdrinken als Ernst, de knecht, of wie ook, en dat dit juist een goed werkje was op dezen vervelenden Zondagmorgen. De kleine poesjes lagen in de schuur in een mand, waarin Lize een warm bedje van hooi gemaakt had. Zij hadden zich dicht tegen elkaar aan gedrukt en een hield er zijn zwarte pootje, dat onderaan wit was, over de oogjes, die nog dicht waren. Dat was toch zoo'n lief gezicht. Een oogenblik bleef hij er naar staan kijken. Als hij het oprecht had moeten zeggen, had Hans eigen- lijk liever met de diertjes gespeeld dan dat hij ze ging verdrinken. De gedachte kwam nog in hem op dat hij ook wel kon probeeren ze wat lauw water en melk te geven, zooals Lizette aan 't zieke haasje gegeven had, dat zij in de weide had gevonden; maar Hans had het er nu eenmaal vandaag op gezet, niets te doen wat goed was, maar iets heel leelijks en gemeens, een streek uit te lialen dien Lizette „goddeloos" zou noemen. De kleine poesjes waren zoo zacht en warm, en zij strekten zich behaaglijk uit in de groote handen van den jongen. Wat was dat lief. Hans moest op een draf loopen en in 't geheel niet nadenken, anders De oude poes sloop door den stal en zocht en zocht maaral. Telkens ,kwam zij bij de leege mand ter'ug, en dan miauwde zij zoo klaaglijk. Zij zocht haar kindertjes, en ach! die dreven op het koude water .... ,zij waren' nog te zwak en te klein om eenig geluid te geven dat men op een afstand zou kunnen hooren. Hans zette het gauw op een loopen en ging naar het bosch. Hij kon den vijver en die stervende katten niet zien, en toch, hoewel hij midden in het bosch was, had hij ze altijd voor oogen; toch waren daar slechts ruischende boomen en geen kil en diep water. Een eekhoorntje wipte over den grond, klom in een boom en klauterde in een wipje naar boven, vanwaar hij op den nurkschen jongen neerzag die, hoewel de zon 7.00 heerlijk scheen, daar zoo zonder vreugde of vrede stond te kijken. Dien middag gaf moeder het lievelingseten van Hans: kip met rijst, en eierstruif toe. Lizette kreeg knorren van moeder, omdat de kip taai en de eierstruif niet heet genoeg was. Hans was het met geen van beide op- merkingen eens; toch smaakte hem het eten ook niet. De zwarte poes liep maaT al onrustig heen en weer, overal zoekend en telkens mauwend, en toen zij in de buurt van zijn voeten kwam, gaf Hans haar een schop. Het ergerde hom dat Lizette niet antwoordde, dat zij er toch geen schuld aan had, dat de kip en de struif niet goed waren uitgevallen, en daarom zei hij, wat „dat domme kind" toch wel zelf had kunnen zeggen: „Daar heeft Lizette ,toch ge-en schuld aan, want zij heeft niet gekookt van morgen. Zij was niet eens in huis!" Hierop wierp moeder Hans een toornigen blik toe, en Lizette kreeg een stortvloed van beschuldigingen te hooren over dat overdreven naar de kerk loopen, dat nergens toe diende, en slechts tengevolge had, dat anderen dubbel werk moesten verrichten. Lizette zat daar maar stil en haar blauwe kinderoogen behielden de zachte uitdrukking die zij altijd hadden, maar er was nu een glans in, een wondere glans van stil geluk. Waar haalde zij dien toch vandaan? Hans zag plotseling weer vóór zich dat stille, heldere water, waarin de zonnestralen schitterden. Toen was er een zwarte schaduw gekomen, toen een groote plomp en toen „Zeg, Lizette, hoor eens! Ik heb de zwarte katten verdronken. Dat ging zoo leuk!" Hans wist zelf niet, hoe 't zoo kwam, maar, hij moest iets leelijks zeggen, iets heel hards en gemeens, waarvan Lizette eens flink zou schrikken en dat haar zou ergeren. Had hij zoo iets niet gezegd, dan zou hij — ja, wat zou hij gedaan hebben? Hij zou in huilen zijn uitgebarsten en aan Lizette gezegd hebben dat het vreeselijk is zulk een goddelooze ondeugd te zijn, die hét goede niet kan doen en slechts zich zelf en anderen tot last is. Hans stak een groot stuk eierstruif in den mond, en zag schuchter over de tafel heen naar Lizette. Het was hem toch zoo recht onbehaaglijk, dat zij geen enkel woord zeide. Zij keek hem maar al aan met groote oogen vol verbazing en afschuw, en vergiste hij zich niet? .... huilde zij ? Hij moest nog eens even naar de overzijde zien. Ja zoo waar! Zij had de tranen in de oogen. Zoo'n onnoozel wicht! Hans was blij toen het eten was afgeloopen, en hij zelf de bruintjes mocht gaan aanspannen om zijn ouders naar de stad te rijden. Daar in de stad was het nog eens plezierig. Er was kermis; die koekkramen en de mallemolen, dat was juist een kolfje naar zijn hand. Vader en moeder hadden er veel kennissen en Hans slond al gauw midden in een troepje jongens. Geld had hij ook op zak, dus: „Nu, jongens, nu zullen wij eens echt schik hebben, we moeten eens een echt pretje verzinnen, een leuke mop uithalen." Hans rinkelde met liet geld en „Ja! ja! een leuke mop," riepen de andere jongens, terwijl zij in de handen klapten. Het was al laat in den avond, toen zij thuis kwamen! Lizette zat onder den grooten lindeboom. De maan wierp haar zilveren stralen juist door de openstaande staldeur heen. „Zou die malle, oude kat nog naar haar jongen zoeken?" dacht Hans. Hij voelde zich duizelig en naar. Misschien was de oorzaak daarvan wel hier in te zoeken, dat hij veel meer sigaretten had gerookt, peperkoek had gegeten en bier had gedronken, dan goed voor hem was. Hij bromde zooiets dat op „Goeden avond," moest gelijken en kroop toen gauw in zijn bed. „Zou Lizette er dan heelemaal geen spijt van hebben dat zij niet mee naar de kermis had kunnen gaan? Zij zag er zoo gelukkig uit" — dacht Hans en toen sliep hij in. Hans was een vreemdeling in zijn eigen hart — het ging hem zooals het ook veel andere kinderen gaat. Hij luisterde niet. meer naar dat kleine, mishandelde tikkertje in zijn binnenste; hij Het zich niet door de waarheid, maar door deh leugen leiden, en dat zal wel hierdoor gekomen zijn, doordat in zijn hart een booze wil op den troon zat. Dan zuchtte en steunde dat arme hart wel dikwijls, als een mishandelde slaaf die zich uit de knellende boeien wil losscheuren, en strekte het zich uit naar iets dat niet hard en duister, maar zonnig, warm en liefderijk was. Dat waren dan de oogenblikken waarin Hans inzag, dat het licht gaat boven de duisternis en dat het beter is goed dan slecht te zijn, waarin hij in één woord wenschte te zijn als Lizette. Zij placht dikwijls te zeggen dat de Heere Jezus Koning in ons hart moest zijn —- wat bedoelde zij daar toch eigenlijk mee? Ach, als Hans op deze manier over de dingen nadacht, dan deed hem iets daarbinnen pijn; 't was hem als rammelde de booze eens aan de ketenen, waarmee hij zijn volgeling gebonden had, maa'r .... dat was énkel en alleen Lize's schuld. Dat maakte hij zichzelf wijs. Die vromen, ja ,die bederven je al je plezier. Peper het haar maar eens duchtig in! Toon haar dat je een flinke kerel bent en geen jongejuffro;uwtje. O, waarom luisterde Hans toch naar die stem van den Booze die hem dwong slechte dingen te doen, juist als hij zich bedacht had dat het toch beter zou zijn iets goeds uit te richten. Die booze wil lachte dan in zijn vuist, en zetelde zich al maar vaster in zijn hart totdat hij er alleen baas bleef. Daarbij stopte hij Hans het hoofd vol met allerlei kakelbonte beelden van rijkdom en grootheid en eer 0, wat verstaat de duivel de kunst van liegen toch goed! Hij kan zoo mooi praten dat men ten slotte nog leugen voor waarheid aanziet. Hans geloofde hoe langer hoe meer alles wat de Booze hem influisterde: Zonde? Wel, dat was eigenlijk geen zonde; liegen was „verstand" — snoeven, „moed" — stelen was slimheid en rijk worden de hoofdzaak. „Zeg, Lizette," zei Hans eens op een keer „je zult zien dat ik nog eens een vreeselijk rijke man word. Ik weet wel hoe ik dat aan moet leggen!" 't Was kort voor zijn aanneming, dat Hans dit zei. Lize zag hem aan met zulk een wondere uitdrukking in de oogen, dat Hans de zij nel snel nee'rsloeg en het arme, geplaagde hart hem weer stak. „Zoo, wil jij rijk worden?" antwoordde Lizette. „Ik ben het al." „Wat wou je nou beweren?" gilde Hans letterlijk van kwaadheid en zijn gezicht zag er uit zag er uit als dat van den slechten vorst die troonde in zijn hart. „Wat bedoel je met dat geklets, spreek op!" „Maar Hans, lieve Hans," antwoordde Lizette, „waarom sluif je toch zoo op ? Maak je toch niet zoo driftig! Kom, ik zal je een presentje geven." Hans' gezicht ontspande zich een weinig, terwijl hij haar vragend aankeek. „Je krijgt het bij je aanneming," vervo'lgde Lizette. ,,,Het is een boek en ik zal er vóórin een vers schrijven. Wil je 't nu al vast eens hooren?" Hans knikte toestemmend. Zij stonden samen in den tuin. Een zachte lentewind streek door de takken der hoornen en zachtjes wiegelden de sneeuwklokjes heen en weer op hun ranke stelen. Lizette plukte er een paar, en toen zei ze met haar liefelijke, heldere stem: „Nooit kan ik grooter rijkdom winnen, Dan dezen, dat ik leef in God; Men moge aardsche schatten minnen, Vaak geven z' angsten voor genot; Gij, Jezus, zijt mijn hoogste goed, Gij geeft m' een zacht en rein gemoed." Ja, Hans begreep het: Lizette was gelukkig en zij was zeer rijk. Hij keerde haar den rug toe zonder ook maar een enkel woord te zeggen. Er scheelde niet veel aan of Hans had een kreet des harten geuit; ja, zulk een kreet als de liefdevolle Jezus .gaarne hoort en altijd verhoort, maar ach, Hans had immers nooit plaats gehad voor den Heer in zijn hart? En nu werd de schreeuw om genade niet geuit. Die daar troonde in zijn hart — die duldde dat niet! „Neen, dat nooit!" prevelde Hans in zich zelf. „Goed wil ik wel worden, maar zóó als Lizette bedoelt . . . nejen, neen, daar bedank ik voor, dat wil ik niet!" Arme Hans! Het ziet er leelijk met ons uit, als we tegen den grooten God in den hemel zeggen: „Dat wil ik niet!" II. Hoe snel vliegen de jaren daar heen! Het jonge meisje met de blozende wangen was een oude vrouw geworden. Haar rug was gekromd, haar handen waren vereelt, haar gezicht was vol rimpeltjes. Lizette had een leven gehad van moeite en arbeid, dat door den psalmist „kostelijk" wordt genoemd. Hare kinderen waren reeds volwassen en zij bewoonde een klein, ,zonnig kamertje, twee-hoog, in Rostock, dicht bij de Kropelijnsche Poort. Haar beste man was jong gestorven, maar toen zij hem de oogen dichtdrukte, wist zij dat hij de lijdenssponde had verwisseld voor de eeuwige heerlijkheid. En de tranen die zij over hem geschreid had, waren niet met bitterheid vermengd geweest .waren, maar als de morgendauw, wanneer de zon daarin schittert. Sedert het overlijden van haar man, die lang door haar verpleegd was, had zij een voorliefde voor kranken behouden, en toen nu de kinderen groot waren en haar hulp slechts zelden meer noodig hadden, trachtte zij haar brood met ziekenverplegen te verdienen. Bij den professor en de zusters van 't ziekenhuis stond vrouw Lize Pragel zeer gunstig bekend. Zij konden haar volkomen vertrouwen en als er te weinig hulp was, werd zij dikwijls naar het ziekenhuis geroepen. Ook nu zat zij daar weer, en die rustelooze man, gloeiend van koorts, dien men aan haar zorgen had toevertrouwd, was geen gemakkelijke patiënt. Bloedvergiftiging is een leelijke ziekte, vooral als bier en jenever steeds lievelingsdranken geweest jzijn. „Een slokje," fluisterde de zieke. Lizette bracht het glas met de verkoelende limonade aan zijn lippen, maar hij weerde het ongeduldig af. „Niet die flauwe kost, geef me een borrel!" Zij schudde het hoofd. „Neen Hans, dat mag ik je niet geven," zei ze. Dreigend keek hij haar met de woeste oogen aan; een vloek zweefde hem op de lippen, toen wendde hij het gezicht van zijn verpleegster af. „Die oogen kijken me net aan als .... als" Hij streek met de hand over 't voorhoofd, toen liet hij ze machteloos neervallen en steunde. „Weet je wel wie ik ben Hans?" Weer wendde hij hel hoofd om en zag haar aan; met de handen tastte hij over de dekens en zijn gedachten begonnen weer af te dwalen. „Ik ben rijk," fluisterde hij, „veel rijker dan iemand zou vermoeden. Stil .... zeg het aan niemand! Hoor je wel . . . . héél rijk . . . . " Hij lachte ..... „Stil, dat is maar gekheid wat Lizette vertelde ... zoo'n onnoozele hals, wat weet die van rijkdom af. „Rijk in God" zei ze ... . Wat? .... wat ;is dat? Wat spook je daar in mijn hart, ellendeling, lach je? . . . ." Woest vloog hij overeind, de arme zieke; wat was hij aan 't ijlen! Zacht legde Lize haar koele hand o,p het brandende voorhoofd. „Hans, houd je rustig. Ga weer liggen. Zoo! Kijk, ik ben Lizette waar je over spreekt. Je bent hard ziek!" Met de bevende hand tastte hij naar haar japon, naar hare hand en toen al hooger naar haar gezicht. Eindelijk richtte hij met veel moeite het hoofd een weinig op. „Lizette, lieve, kleine Lizette! Je bent altijd goed geweest; ben jij ben jij gelukkig?" „Luister eens Hans, kan je me verstaan? Goed ben ik niet en ben ik nooit geweest, maar de Heere Jezus is gestorven voor arme zondaars zooals jij en ik. God heeft mij genade geschonken om Jezus wil. Ik ben gelukkig o, ik ben zoo gelukkig! Zie toch op Jezus, op Hem alléén! Hij geeft vrede voor eeuwig!" Hij zonk kreunend in de kussens terug. „Vrede, zeg je? stil Lizette vertel het toch aan geen mensch, ze mogen er niets van weten, maar geld heb ik, hoo;pen geld!" „O, houd toch op met dat ellendige geld. Naar de eeuwig- heid kan je het toch niet meenemen. Zie toch op Jezus, vlucht tot Hem vóór het 1" Zij hield plotseling op. Sliep de zieke? De oogen waren toegevallen. Zij kon haar woorden sparen. Geen aardsche stem kon hem meer bereiken. Het leven, hem eenmaal als een kostbaar pand toevertrouwd, was afgesneden. Wat had hij er van gemaakt? Er zijn menschen die geen plaats hebben voor God. Hun hart is heelemaal vervuld van andere dingen. En deze dingen hebben zeer verschillende namen. Maar het voornaamste ding waarnaar zij allen hun levenlang gejaagd hebben .... juist dat bevindt zich niet in hun hart; want het Geluk kan alleen leven en bloeien in een hart, waarin Jezus Koning is. Lizette had Hans tot aan zijn dood toe verpleegd, maar zijn ziel tot Jezus leiden, dat had zij niet vermogen te doen, Misschien was 'het nu te laat geweest. Hoe dikwijls had hij niet „neen" gezegd. Als kind, als jongeling, als man, als oude van dagen', altijd maar weer „neen"; en nu had hij met zijn mond en hart nog alleen maar kunnen morren, klagen en .zuchten en geen dankbaar „ja Hee,'r!" meer vermogen uit te brengen. Toen Lizette het ziekenhuis zou verlaten, hoorde zij de „zusters" haar iavondlied zingen: „Ach, open wijd de poorten, Mijn angstig kloppend hart, Kom binnen, o, mijn Heiland, Verrezen Man van smart! 0, breng mij uw genade, Mijn zonden zijn zoo groot! Laat m' eeuwig d' uwe blijven In leven en in dood!"