en ik streed met volharding tegen zoo'n wreedheid." De moeder schrok bij het hooren van die woorden. Zij wist dat het zeer goed mogelijk was dat hij woord hield, en zij wist geen reden op te geven waarom zij haar zoon van de verdediging van zijn land zou terughouden. Wel waren de tijden donker. Op 't zelfde oogenblik werd er geklopt en even later stapte een lange man de kamer binnen. «Mijnheer Jacobszoon", riep de dame verheugd, „wees welkom, brengt ge nog nieuws?" „Ik sprak uw dochter Christina drie weken geleden. Ze was gezond en gelukkig. Hare tantes zijn zeer met haar ingenomen en dragen goede zorg voor haar. Mevrouw Else was echter zwak, deze moeilijke tijden doen haar veel kwaad. Maar mevrouw Margaretha was gezond en opgeruimd, zij wonen zeer mooi in Antwerpen''. „Ik wilde dat Christien hier bij ons was. Ik weet wel dat mijn schoonzusters zeer goed voor haar zorg dragen, maar Antwerpen is in gevaar en het is er niet zoo veilig als hier in Amsterdam. Ik wilde wel dat ge haar hadt kunnen met u brengen". „Had ik dat geweten, ik had 't met zeer veel genoegen gedaan ; al is het thans geen goede tijd om met jonge dames te reizen. Spaansche soldaten zwerven om Antwerpen en zelfs was het mij niet steeds even gemakkelijk mijn reis voort te zetten". „Denkt ge dat Antwerpen vallen zal ?" vroeg mevrouw Rampaerts bezorgd. „Ik durf er niets van zeggen. St. Aldegonde is een dapper en trouw man en hij zal doen wat hij kan. Onze Prins vertrouwde hem volkomen en weinige weken geleden was hij nog te Delft om met den Prins te raadplegen over het doorsteken der dijken, waardoor het water voor de stad zou komen. Antwerpen is niet in oogenblikkelijk gevaar. Parma bedreigt Gent, Dendermonde, Mechelen en Brussel, evengoed als Antwerpen en niemand kan alle vyf tegelijk innemen al heeft hij achttienduizend man onder zijn bevelen". „Wij beleven booze tijden," was het eenige antwoord. „Inderdaad ; en nu de Prins vermoord is, wordt het nog erger. Maar als de nacht het zwartst is, is de dageraad nabij. Weet ge dat de Staten gisteren het besluit namen voor de goede zaak te strijden tot het uiterste, met Gods hulp, ten koste van goed en bloed ? Er zal geen vrees zijn, al handelt de koning nog zoo verraderlijk". Terwijl de heer Jacobszoon sprak kwam de heer des huizes terug en de twee mannen waren alras in een ernstig gesprek gewikkeld, terwijl mevrouw Rampaerts in gedachten wa3 verdiept en in stilte verlangde naar haar kind in Antwerpen. Weinige maanden tevoren was Christina, die slechts een jaar jonger was dan haar zuster, door haar tante uitgenoodigd in Antwerpen te komen logeeren. Er scheen toen geen reden te bestaan om die uitnoodiging niet aan te nemen; hare tantes zouden goed zorg voor haar dragen en in huis kon ze wel eenige maanden gemist worden; zoo vertrok ze dan onder geleide van haar vader. Doch nu was Antwerpen in gevaar en het moederhart verlangde vurig naar de thuiskomst van het geliefde kind. Maar zou zij daar zelfs wel veilig zijn ? Wie wist het? Voor 't oogenblik was Amsterdam in rust en vrede, maar sommige Friesche steden hielden het nog met den koning en wie kon zeggen of de oorlog niet opnieuw ook over Amsterdam zou losbarsten ? De eenige troost voor de angstige moeder lag in het gebed. Had niet God alle macht in den hemel en op de aarde en kon Hij niet Christine beter beschermen dan eenige aardsche macht ? Zij en haar dierbaren waren veilig in de hand des Almachtigen, en zij gevoelde zich getroost als zij zich dat tebinnen bracht, ofschoon de dagen boos waren. I HOOFDSTUK II. In Antwerpen. Maar hoe ging het wel met Christina ? Het huis waar ze logeerde was weelderig genoeg ingericht. Een bejaard bloedverwant, voor weinige jaren overleden, had aan Margaretha en Else Rampaerts zijn vermogen vermaakt, bestaande in een groot huis bij de wallen van Antwerpen en voldoende middelen om onbezorgd te kunnen leven. Ze waren dames van middelbaren leeftijd, die zelfs in deze rumoerige tijden een onbezorgd rustig leven leidden. Zij hadden steeds in Antwerpen gewoond en zij verkozen die stad boven het meer moderne Amsterdam waar hun broeder met zijn gezin leefde. Geen andere stad kon voor haar Antwerpen vervangen en al was de stad nu in onrust, toch voelden zij zich daar veiliger dan ergens elders in de Nederlanden. Trouwens de dames waren aan die stormachtige tijden gewend. Toen zij jong waren woedde de vervolging in Spanje en in de Nederlanden op het wreedst; zij hadden de dagen van Alva meêgemaakt en hadden veel ellende en jammer gezien. Nu was sinds kort hun leven rustiger en zij waren zeer ingenomen met het gezelschap van haar nicht Christina, die met haar opgeruimden aard nieuw leven bracht waar zij kwam. Christina wandelde gaarne buiten de stad en zij stelde Van Nuten vertelt me altijd zulke prachtige verhalen uit haar jeugd, toen ze nog in Frankrijk woonde." „En moeten jonge meisjes dan den ganschen dag verhaaltjes aanhooren ?" was het antwoord op min of meer ernstigen toon. „Nu Else," zei haar zuster, „laat liet kind toch genieten. Mevrouw Van Nuten is een beste vrouw; haar gezelschap zal Christina geen kwaad doen". Vroolijk sprong het meisje op en na zich vlug gekleed te hebben ging ze met de oude dienstmaagd op weg. 't Was woelig op straat. Nagenoeg allen waren blijkbaar druk bezig, slechts weinigen liepen ledig rond. Panna naderde de stad en de inwoners hadden besloten haar, indien mogelijk, uit zijn handen te redden. 't Was eenige weken na den dood van den Prins van Oranje en de Staten, verre van ontmoedigd door de misdaad, hadden besloten vastberaden voor de bevrijding der landen te vechten. St. Aldegonde, Heer van Marnix en Toulouse, had zijn benoeming tot burgemeester der stad Antwerpen aangenomen. Vriend en vertrouwde van Willem van Oranje, overtuigd Calvinist, bekwaam man en trouw vaderlander, was hij alleszins die hooge betrekking waardig. Maar bij al zijn goede hoedanigheden bezat hij niet de wijsheid en den moed van den Prins. Trouwens zijn ambt was niet licht. Schoon het hoofd der stad, moest hij degelijk rekening houden met de magistraten, die in de verschillende deelen der stad bevel voerden en die, van hem vaak verschillend in geloof en meening, meer dan eens besluiten namen buiten hem om. Nu was hij druk in de weer om de stad van levensmiddelen te voorzien, daar het duidelijk was dat een beleg niet zou uitblijven. Alexander Farnese trok steeds dichter op de stad aan. Dendermonden had zich overgegeven en Antwerpen zou bin- nen korten tijd met troepen omringd zijn. Zoo vermeerderden de wagens, die volgeladen met levensmiddelen en oorlogsbehoeften af en aan reden, de drukte die in de straten heerschte. Christina werd hartelijk verwelkomd door hare vriendin, die korten tijd geleden een nichtje van denzelfden leeftijd verloren hebbend, steeds gaarne het vriendelijke meisje om zich zag. „Welkom, mijn kind", zei ze haar op de blozende wang kussend. „Ik was alleen vandaag en ben dus dubbel verheugd met uw gezelschap. Ge blijft toch een tijdlang? Anna wil wel zoo goed zijn uw tantes te zeggen dat ge hier veilig zijt binnengeloodst en dat ik zal zorgen voor behoorlijk geleide op uw thuisreis." Christina volgde haar oudere vriendin in de gezellige zitkamer, die geurde van heerlijke bloemen en mooie sierplanten. „Mijn echtgenoot moest een raadszitting bijwonen," zei de dame, terwijl ze het meisje verzocht plaats te nemen op een laag stoeltje bij het venster, „en het zal daar een heftige discussie worden. St. Aldegonde wil de Blauwgarendijk doorsteken, om de Noordzee voor onze wallen te brengen. De slagers echter zijn zeer tegen het voorstel gekant en ook verscheidene overheidspersonen kunnen er zich niet meê vereenigen." „Waarom wil hij dat doen?" vroeg het meisje. „Het zou de stad waarlijk toch geen goed doen, als al de weiden onder water gezet werden." „Er zijn meer die zoo denken. Honderde koeien grazen op die weiden en sommige overheidspersonen beweren dat wij die beesten als voedsel zullen moeten gebruiken ingeval van beleg. Maar 't zou, meen ik, toch beter zyn de koeien en de weiden te offeren, dan de stad over te geven aan de verschrikkingen van een beleg; en er is geen vrees dat wij gebrek zouden lijden als het zeewater voor de kaden stond. St. Aldegonde is zeer sterk voor het plan en mijn echtgenoot is het volkomen met hem eens. Onze betreurde Prins was de eerste die het plan opperde en wij allen kennen de wijsheid van zijn raad. Helaas, hij kan onze zaken niet meer besturen." „Maar als St. Aldegonde en de autoriteiten meenen dat het geschieden moet, waarom gebeurt het dan niet dadelijk?" „Omdat zoovelen er tegen zijn. St. Aldegonde is wel burgemeester, maar hij brengt toch slechts een stem uit en een stem tegen zoovelen ...." Zij voleindde haar zin niet, maar zag bezorgd voor zich. „Denkt u dat Antwerpen in gevaar verkeert ?" vroeg Christina min of meer angstig. „Ja, ik vrees het, als ik denk aan de besluiten van den koning en zie dat Alexander van Parma, de bekwaamste veldheer van zijn tijd, in ons land is. Hoe het zij, mijn kind", en de waardige vrouw zag het meisje vriendelijk aan, „wij zijn in Gods hand en dus veilig; geen kwaad kan hen treffen wier leven is met Christus verborgen in God. Ik vertrouw dat ge den vrede kent, die in Christus onzen Zaligmaker te vinden is?" „Ik heb er iets van ervaren", antwoordde Christina zacht. „Mijn goede lieve tantes schijnen mij toe het met eeuwige dingen niet zeer ernstig te nemen. Zij belijden den Hervormden godsdienst, zooals u weet," voegde zij er haastig aan toe uit vrees verkeerd begrepen te zullen worden; „maar haar dienstmeisje Anna leeft uit haar geloof. Zij heeft vele beproevingen doorstaan, die haar echter nader tot God hebben gebracht en haar vast en kalm geloofsvertrouwen hebben mij veel goed gedaan." „Ja, ze is inderdaad een trouwe volgeling van onzen Heere Christus," zei de dame met warmte. „In haar ondergeschikte betrekking leeft zij voor hem, dien zij liefheeft, en zij zal gewis de kroon gewinnen, die hij geven zal aan zijne getrouwen. Het verheugt me dat ge haar hebt leeren waardeeren". Het verwonderde Christina, mevrouw Van Nuten zoo te hooren spreken en zij was benieuwd te weten hoe zij het dienstmeisje van haar tantes zoo goed kende. Haar vriendin las de vraag in haar oogen, en ze zei vriendelijk: „Anna was ook het middel voor mij. Ik trof haar het eerst aan een ziekbed waar ik met aardsche giften kwam, maar niets voor het gewonde hart vermocht. Gods Woord kan dat wel en Anna's hand bracht den balsem. Ik was getuige van de verandering, die in dat hart plaats greep, en ik hoorde de woorden van liefde die Anna sprak." Christina luisterde oplettend, eindelijk zeide zij zacht: „Ik dacht dat u in uw eigen land de waarheid hadt leeren kennen, mevrouw. Zij was daar toch eerder doorgedrongen dan in de Nederlanden". „Ik kwam tot kennis van de waarheid door een kind," antwoordde mevrouw Van Nuten. „Ik had de waarheid gezien in het leven van mijne dierbaren, maar het maakt nog verschil God te kennen als een rechtvaardig koning en Hem toe te laten als Vredevorst in eigen hart." „Ja, dat is waar", was het antwoord. „Ik heb Hem bij ons thuis in Amsterdam zien regeeren — mijn ouders hebben hem lief, maar het is eerst sinds kort dat ik die vreugde ook zelf heb leeren kennen!" „Dank God dat ge die kent!" zei de dame, „wellicht bracht Hij u daartoe naar Antwerpen, en welke stormachtige tijden ook mogen aanbreken, Hij zal u niet verlaten." „En die stormachtige tijden zullen niet uitblijven mevrouw," zei een zware mannenstem. Een jonge man trad met een diepe buiging de kamer binnen, zich tevens verontschuldigend dat hij de laatste woorden onwillekeurig verstaan had. „Louis Bordait!" riep mevrouw Van Nuten aangenaam verrast. „Ik had niet durven hopen dat ge alreeds weder in stad waart." HOOFDSTUK III. Belegerd. Inderdaad de tijd was kritiek. Alexander Farnese, hertog van Parma, bedreigde de Schelde te overbruggen en aldus Antwerpen te onderwerpen. Kon hij het ? Dat was de vraag. De Nederlanders zeiden: neen. Maar Alexander ging rustig zijn gang. De Schelde was een halve mijl breed, zestig voet diep, met een snelle strooming. Weinige mijlen van de stad vertakte zich de rivier in breede zijstroomen die in de Noordzee vloeiden. In deze kreeken en bochten lag de Zeeuwsche vloot, bemand met stoere zeelui, die doen wilden wat in hun vermogen was om Parma's plannen te verijdelen. Tusschen de stad en de zee breidde het vlakke land zich uit, dat aan de zee ontworsteld, beschermd werd door sterke dijken, waarvan de voornaamste was de Blauwgarendijk. Werd die dijk doorgestoken, dan zou het water tot voor de stad komen, de Zeeuwen konden het volk te hulp snellen, en de stad was behouden. Dit had de Prins van Oranje goed gezien en hij had zijn plan aan St. Aldegonde en anderen voorgelegd. Maar nu was hij niet meer en het volk was sterk tegen het plan gekant. Zij lachten om het plan de Schelde te overbruggen, zij achtten het onmogelijk en des vijands, de bemanning werd mishandeld en de boot werd losgelaten en zakte naar de stad af, opdat we zien zouden in welk gevaar we verkeeren." „Ontzettend", riep mevrouw Else, en Christina verbleekte. ,Ons Calvinisten is dat aansporing te meer te volharden tot den dood," sprak de man vastberaden; „daar hieruit blijkt wat we te verwachten hebben van den Spanjaard als de stad valt. De koning kent geen genade. Hij ziet het land liever ontvolkt dan met eenig man er in die niet denkt als hij". „Het is of de dagen van Alva terugkeeren", sprak mevrouw Margaretha treurig. „Parma is niet zoo wreed als Alva, maar hij is even vast besloten om de bevelen zyns meesters ten uitvoer te leggen. Maar Antwerpen is sterk en de bevolking dapper. Wij zullen onze stad niet zonder slag of stoot overgeven. Doch laat mij u niet langer van het lezen uwer brieven afhouden, mevrouw. Mijn echtgenoote zou zeer verheugd zijn u nog eens te ontmoeten. Mag ze spoedig op een bezoek rekenen ?" „Is mevrouw Verkampt dan ongesteld?" vroeg mevrouw Margaretha vriendelijk. „Zeer wel, maar zij tobt zeer over Adriaan". „Gij hebt nog geen tijding van hem?" „Helaas niet! En wij verlangen er zoo naar. Zijn moeder vreest dat hij in de handen der Inquisitie is gevallen". Paul Verkampt's gelaat betrok terwijl hij sprak, en hij nam haastig afscheid, als vertrouwde hij zichzelf niet langer in het gezelschap der dames. „Sprak de heer Verkampt over zijn zoon ?" vroeg Christina na zijn vertrek. „Ja, zijn oudste zoon. Hij ging anderhalf jaar geleden voor zaken naar Spanje en sedert dien tijd hoorde zijn familie niets van hem. Zij vreezen dat de Inquisitie de hand op hem gelegd heeft". „Maar dit hoeft toch nog niet", zei Christina. „Het is haast onmogelijk thans tijding naar Antwerpen te zenden. Wie weet of hij niet in vrijheid is". ,'t Is mogelijk", antwoordde mevrouw Else, „maar Adriaan had den aard van zijn vader en stak zijn gevoelens nooit onder stoelen of banken; en zulke vrijheid duldt Spanje niet. Maar lees onze brieven, Margaretha ; wat voor nieuws is er ?" „Dirk is vol hoop", was het antwoord, „hij zegt dat allen vast besloten zijn tot den dood te volharden. Hij schijnt zeer veel verwachting van den jeugdigen Prins Maurits te hebben, die naar hij zegt, de voetstappen zijns vaders drukt." „God geve het! De jonge man heeft aangeboden zijn leven te wijden aan de belangen der Republiek, en de Staten verwachten nog veel van Engeland". „En is er geen nieuws van huis ?" vroeg Christina, begeerig naar berichten die haar meer nabij betroffen. „Uwe moeder is zwak, maar uw vader hoopt op betere tijden, ook voor haar gestel. Zij verlangt zeer naar u, Christina ; maar onder deze omstandigheden kunt ge Antwerpen toch niet verlaten". „Bovendien wij willen ons zonnetje in huis niet missen", zei mevrouw Else, die op de rustbank lag, want ze was van zwakke gezondheid en had haar nichtje hartelijk lief, niet alleen om de hulp die zij zoo gaarne bewees. Christina glimlachte. „Ik ben hier ook best tevreden", zeide zij, „al wenschte ik wel dat mijn lieve moeder zich sterker voelde. Maar vader en Marie zullen wel goed voor haar zorgen. Zou ik hun niet eens kunnen schrijven ?" „Ik weet het niet, maar ik zal het een volgende keer den heer Verkampt eens vragen". Doch vooreerst zou daar niets van komen, Admiraal Treslong twistte nu met den een, dan met den ander, en hij weigerde Aldegonde's bevelen ten uitvoer te leggen, tenzij deze twee leden der overheid ontsloeg, met wie hij in ongenoegen leefde. De Staten, zijn getwijfel moede en zijn gedraal wantrouwend, zetten hem gevangen. Maar door zijn verraad was Antwerpen niet voor de helft voldoende van levensmiddelen voorzien. Weken en maanden volgden elkaar snel en de winter kwam. Stormen hadden enkele kleinere dijken vernield, maar de sterke Blauwgarendijk en zijn gezel de Kowenstijn verhieven zich ongeschonden boven de wateren en versperden den weg naar Antwerpen; terwijl Parma's brug snel haar voltooiing naderde. Nu in November, nu het te laat was, kwam het bevel de dijken door te steken. Nu bemerkten overheid en slagers en burgerij dat Willem van Oranje goed gezien had. Was zijn raad gevolgd, de stad ware behouden. Nu zagen allen het, maar ° nu was het te laat. Alexander bewaakte de dijken zorgvuldig, de Kowenstijn was in zijn macht en goed versterkt met Spaansche kanonnen. Antwerpen was ingesloten. Nog verzwaarde Alexander het beleg niet. Hij wist dat de Nederlanders in onderhandeling waren zoowel met Frankrijk als met Engeland, en hij vreesde dat te eeniger tijd een grootere macht dan de zijne hem mocht overvallen. Bovendien had hij nauwkeurig de bevelen te volgen van zijn meester den koning van Spanje. Philips verlangde steeds stipte gehoorzaamheid van zijn soldaten, al scheen hij nimmer bereid die te beloonen; en Parma wist soms nauwelijks in hun dagelijksche behoeften te voorzien. Zoo werd de beroemdste generaal van dien tijd vaak weêrstreefd in de uitvoering van zijn plannen. Op een kouden Novemberdag trad Paul Verkampt andermaal de woning van de dames Rampaerts binnen. Hij trof daar mevrouw Van Nuten en haar vriend Louis Bordait. „Hebt ge het nieuws reeds vernomen?", vroeg de burger, na de aanwezigen begroet te hebben. „Neen. Is er nieuws ?" „De hertog van Panna heeft het met zachtheid beproefd, gisteren zond hij een brief aan onze overheid. Hij smeekt ons te bedenken welk eene ellende wij over onze vrouwen en kinderen brengen door den strijd voort te zetten. Hij beweert dat wij al onze tegenspoeden aan den Prins van Oranje te wijten hebben en hij verzoekt ons toch te bedenken, dat het de eenige wensch zijns konings is, de welvaart en den vrede aan ons land te hergeven". „De hertog van Parma staat niet sterk als hij tot zulke brieven zijn toevlucht moet nemen", merkte de jonge Franschman op. „Ja, dat zou men zoo denken. Hij beweert echter, dat het zijn liefde tot de gewesten is en zijn tegenzin tegen onnoodig bloedvergieten, die hem drongen dus te schrijven". „Gemakkelijk gezegd", was het antwoord. „En wat zijn de Staten van plan ?" „Dat is nog niet bekend. Zij overwegen den toestand. God geve hun een juist besluit te nemen. Gaarne zouden wij weêr in vrede leven. Maar onze vrijheid geven wij niet prijs, noch veranderen wij ons geloof op bevel eens konings". „Wij konden onzen God toch in stilte dienen, als zijn dienst in het openbaar ons ontzegd werd," zei mevrouw Else vreesachtig. „Neen mevrouw, dat kan niet ieder! Niet ieder kan een geheim discipel van Christus zijn. Sommigen moeten hun meening zeggen. En Philips duldt geen tegenstand. Wij kennen zijn teedere genade, en wij weten wat ons van zijn bestuur te wachten staat". „Dan zoudt gij op verderen tegenstand staan ?" vroeg Louis Bordait. „Ongetwijfeld. Ons blijft geen keus. Wilde uw land ons slechts te hulp komen, dan zouden wij spoedig den Spanjaard uit ons land verdrijven en ons hoofd weêr verheffen als een vrij volk". „Had ons land een man tot koning", sprak Bordait vurig, „in plaats van een dwaas, dan stonden de zaken gansch anders. Navarre is dezen gewesten goed gezind, maar hij heeft geen macht. De koning van Frankrijk is een Jezuïet; hij is niet instaat zijn woord te houden, zelfs al gaf hij het. Bovendien is hij te bevriend met Philips om den Nederlanden te hulp te komen. Hij mag hulp beloven, en gij moogt die verwachten, krijgen zult ge ze van hem nooit". „Ik geloof dat ge gelijk hebt", antwoordde Yerkampt. „God helpe ons ongelukkige land en rukke het uit de hand van Spanje!" Toen de bezoekers vertrokken waren, wendde Christina zich tot mevrouw Margaretha met de vraag: „Tante, hoe is ons land toch onder de Spaansche heerschappij gekomen? Welk recht hebben zij op de Nederlanden ?" „Lieve Christina, dat is zoo gegaan. Karei de Stoute volgde zijn vader op in de regeering. Tegen alle recht in trachtte hij de titel van koning te verwerven. Maar de vrijheidlievende Nederlanden verijdelden zijn heerschzuchtige plannen. Spoedig daarop stierf hij, met achterlating van zijn eenig kind, Maria, als erfgename. Zij was jong en schoon en welwillend. Zij verleende Holland het groot Privilegie, en regeerde een tijdlang rechtvaardig. Daarop huwde zij Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, die alles beloofde en niets deed en het volk zeer onderdrukte. Hun zoon Philips de Schoone erfde hun kroon. Hij huwde Johanna, tweede dochter van Ferdinand en Isabella van Spanje. Nooit hadden zij vermoed dat hun zoon in Spanje zou opvolgen. Maar de Prins van Asturie stierf jong, evenals de zoon van Ferdinands oudste dochter, aldus erfde Karei, de zoon van Johanna, den troon van Spanje, de Nederlanden en Oostenrijk. Hij was gelijk ge wel weet Karei V, de vader van den tegenwoordigen koning Philips, onzen graaf, die ook onze koning zou willen zijn. „Zoo kwamen dus die twee zoo zeer verschillende rijken in een liand. Het lijkt niet rechtvaardig, vindt u wel ?" „Het is niet rechtvaardig", antwoordde de dame: „en God zal zijn volk verlossen. Maar het duurt langen tijd, ons volk is al in oorlog zoolang ik mij herinneren kan". „Maar het is de moeite waard voor zulk een zaak te strijden", zei Christina met vuur. „Met welk recht stelde Philips de Inquisitie in ons land in ?" „Met het recht van den sterkste,' antwoordde mevrouw Else van de sofa — „het recht van een sterk rijk land tegen een zwak en arm. Maar God ziet het en'zal het wreken. Intusschen moeten wij wachten en stil zijn". „En hopen", riep Christina, „zeker er zullen blijder dagen aanbreken". HOOFDSTUK IY. Bange tijden. De laatste dagen des jaars, somber van nature, schenen politiek nog donkerder. De Staten hielden Parma's voorstel tien dagen in beraad en berichtten hem toen, niet op zijn aanbiedingen te kunnen ingaan. Zij konden geen vertrouwen stellen in een vorst als Philips, die zijn vermaak vond in moord en marteling; hoe konden zij vertrouwen op zijn zachtmoedigheid als zij herdachten hoe hij hun welvarende landen had verwoest, duizenden zijner onderdanen vermoord, en zulk een zee van jammer over hen gebracht ? Dus hervatte Parma den bouw van zijn brug in de hoop de weêrspannige stad tot rede te kunnen brengen. Winterstormen en ijsgang vertraagden het werk, maar hij hield vol en tegen het einde van Februari was de brug voltooid, de Schelde afgesloten, Antwerpen omringd door den vijand. Nu konden de Antwerpenaren met eigen oog aanschouwen de gevolgen van hun onverstand. De brug werd aan weerszijden door sterke posten beschermd en middenop stonden Spaansche wachtposten. De Kowenstijndijk was behoorlijk versterkt en de Spanjaarden zwierven in de omliggende dorpen. St Aldegonde wilde een aanval op den Kowenstijndijk wagen. Hij is van oordeel dat een gezamenlijke aanval van ons met graaf Hohenlo en de Zeeuwsche vloot gelukken kan en ons instaat kan stellen den dijk door te breken en het water voor de stadswallen te brengen.' Op een schoonen Meimorgen werd de aanval gewaagd. St. Aldegonde voerde de Antwerpenaren aan, terwijl Prins Maurits tot de officieren behoorde die op den dijk landden. Een hevig, verwoed gevecht ontspon zich, want de dijk was zoo smal dat van weêrskanten voortdurend soldaten in de donkere wateren vielen. Het kanon bulderde, de rook verblindde de oogen der strijders, de verwarring was algemeen. Antwerpen verkeerde in koortsachtige spanning. Echtgenooten, moeders, zusters, verloofden, ieder wist zijn dierbaren in doodsgevaar; en zij hoorden het ontzettend krijgsrumoer en wisten dat er vele slachtoffers vallen moesten. Afwachten viel zwaarder nog dan strijden. Christina was met haar tante Margaretha naar mevrouw Yerkampt gegaan, daar zij wisten dat twee harer zonen in den strijd waren. Zij vonden de arme dame op de sofa liggend, het hoofd bedekt met een dikken doek, daar zij het gevreesde strijdrumoer niet durfde aanhooren. Het bezoek verheugde haar en zij verbaasde zich dat hare vriendinnen zich op straat durfden wagen. „Maar het is onze plicht u te bezoeken," zei mevrouw Margaretha vriendelijk, „wij hebben geen verwanten in het gevecht, en dus zijn wij niet zoo beangst als zij, die wij zoo gaarne zouden vertroosten." „O het is zoo ontzettend dat geraas te moeten aanhooren en te weten dat uw dierbaren in den strijd zijn," sprak de moeder weenend. „Ja dat is het zeker. Is de heer Yerkampt ook meê uitgetrokken ?" „Niet naar den dijk, Gode zij dank. Hij is de stad in met andere bezigheden." Wederom dreunde het kanongebulder en de arme moeder verborg het gelaat in de handen. „Hoe vreeselijk is de oorlog!" zuchtte Christina verbleekend. „Ontzettend, mijn kind, maar er zijn nog grooter verschrikkingen. Wat moet mijn Adriaan, mijn oudste zoon, wellicht niet al martelingen ondergaan!" „Maar dat weet ge toch niet zeker," troostte mevrouw Margaretha; „u hebt immers in het geheel geen bericht omtrent hem." „Neen, in het geheel niet, maar als hij vrij was zou hij ons wel hebben laten weten dat hij gezond en wel was." „Maar onze stad is volkomen ingesloten; het zou niet gemakkelijk zijn om berichten binnen de muren te brengen." „Dat is waar", sprak de gastvrouw iets opgeruimder, „maar mijn Adriaan is een trouw oprecht volgeling van zijnen Heer en Spanje duldt dergelijke harten niet in zijn rijk." „Maar hij is ook verstandig en zal zich niet noodeloos in gevaar begeven," antwoordde mevrouw Margaretha. „Ook daarin hebt gelijk. Maar de Inquisitie kent middelen om iemands geheime gevoelens te raden. Bovendien zal zijn Vlaamsche tongval hem verraden al spreekt hij goed Spaansch." „Maar God zal ook voor hem zorgdragen, mevrouw," sprak Christina bedeesd. „Ach kind, gij weet niet hoeveel getrouwe discipelen van Christus vermoord en gemarteld zijn door de Inquisitie." „Ja, maar zij allen zijn vertroost geworden en zij hebben de onverwelkelijke kroon tot loon ontvangen." De bedroefde vrouw zag het jeugdige meisje aan, op wier gelaat de vrede verspreid lag. „Laat haar nog wat bij mij blijven, mevrouw Margaretha," zei ze toen de laatste afscheid nam. „Zij vertroost me en ik heb geen dochters om mij op te beuren. Mijn echtgenoot zal haar veilig thuis brengen." Volgaarne nam Christina de taak van vertrooster: j op zich. Mevrouw Verkampt sprak gaarne over haren zoon, zij vertelde van zijn edelmoedigheid en zijn godsvrucht en hoe hij reeds op jeugdigen leeftijd tot de kennis der waarheid was gekomen. „Paul en Klaas zijn trouwe beste jongens, maar zij zijn niet zoo beslist als Adriaan." „De Heere bemint de getrouwen," antwoordde het meisje ernstig: „en voorzeker draagt Hij voor hen bijzondere zorg. Ik geloof dat gij uwen zoon terug zult zien, mevrouw. Mag ik u iets uit Gods Woord voorlezen? Dat zal u meer vertroosten dan ik bij machte ben te doen." En het meisje nam een klein Bijbeltje uit den zak, een gift van haar moeder. Zij opende het en las langzaam: Een lied Hamaaloth. Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen. De Heere is uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw, aan uwe rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwe uitgang en uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid. Mevrouw Verkampt sprak geen woord, maar het meisje want twee duizend man waren gesneuveld of verdronken en het lot van menigeen was niet bekend. Ongeveer drie dagen na den slag keerde Louis Bordait meer dood dan levend in de stad terug, om met moederlijke zorg door zijn landgenoote mevrouw Van Nuten te worden verpleegd. Hij was zwaar gewond, had om een Spaansche speer te ontkomen zich in het water geworpen, had zich urenlang onder den dijk verborgen gehouden en was ten slotte door de half ondergeloopen velden gewaad om op die manier Antwerpen wederom te bereiken. Zware koortsen kluisterden hem nu aan het ziekbed en het duurde geruimen tijd voor zijn vrienden zeggen konden of hij het doodsgevaar ontkomen zou. Christina kon voor de verzorging van den zieke niet veel doen, maar zij had ruimschoots gelegenheid om troost te brengen op zoo menige plaats waar alles zoo donker en troosteloos scheen. De arme mevrouw Yerkampt echter wilde van geen troostredenen hooren. „Nog is er geen nieuws van mijn zoons," zuchtte zij zes dagen na het noodlottig gevecht. „Wee mij, drie zonen heb ik verloren." „Maar mevrouw, dat is volstrekt nog niet zeker. Wie weet of zij niet ontkomen zijn en zich hier of daar schuil houden. De dagen zijn donker voor u, maar boven de wolken schijnt de zon even helder en ook u zult haar licht nog eens aanschouwen!" „Denkt ge dat? Ook op aarde?" „Ja, ook op aarde!" antwoordde het meisje met overtuiging. „De duisternis duurt niet eeuwig. Anna zegt altijd dat ook in haar doukersten tijd soms op het onverwachtst lichtstralen van vrede door het somber floers drongen". „Wat is dat?" riep de dame opspringend op het luid geklop op de voordeur gevolgd door het geluid van zware voetstappen in de gang. Nog heviger verschrok zij toen een Spaansch soldaat onaangediend de kamer binnentrad. HOOFDSTUK V. De overgave. „Wat wilt gij?" vroeg mevrouw Verkampt, met schrik den vreemdeling in de gehate uniform aanschouwend, wiens gelaat zelfs niet zichtbaar was door den zwaren helm. , Wat wenscht gij van mij ? Hebt gij berichten van mijn zoons ?" „Herkent u mij dan niet, moeder?" vroeg een zwakke stem. En Christina bemerkte dat de jonge man, die met zoo fermen stap het vertrek was binnengetreden, zich niet langer staande houden kon. Zij haastte zich hem een stoel toe te schuiven en ondersteunde toen haar vriendin, die het eene woord „Paul" uitriep en in zwijm viel. Christina riep spoedig het dienstpersoneel te hulp en terwijl de zoon afgemat op de rustbank bleef uitgestrekt, herstelde ook de moeder van lieverlede. Eindelijk kon zij zich weêr oprichten en naar de rustbank gaande, sloeg zij hare armen om den hals haars zoons en weende. „Paul! Paul! heb ik u dan terug? En Klaas?" „Klaas is veilig", antwoordde de jonge man op flauwen toon: „hij was echter te zwaar gewond om met mij hierheen te komen." «Zijt gij niet gewond?" vroeg zijn moeder hem kussende. Zij was te ontsteld en te verheugd tevens, om te zien hoe zwak hij was en hoezeer hij voedsel en rust behoefde. Maar Christina had reeds zorg gedragen dat het noodige voedsel en de medicijnen gereed werden gemaakt, terwijl zij tevens moeder en zoon eenige oogenblikken alleen liet. Bij haar terugkeer waren beiden kalmer en Paul voelde zich na het maal aanmerkelijk sterker. Ook zijne moeder had zich hersteld, zij ontdeed hem van zijn helm, en wiesch zijn gelaat. „Klaas is veilig in Amsterdam", zeide Paul: „hij ontkwam op de Zeeuwsche vloot evenals ik. De Zeeuwen verwelkomden ons hartelijk en Klaas wordt nu verpleegd door de familie Rampaerts." „Mijn vader!" riep Christina verheugd. „Dan is uw zoon met recht veilig, mevrouw." „God zij gedankt!" sprak de dame weenend, „ik had die genade niet verdiend. God zendt zijne zegeningen onverwacht, gelijk gij zeidet, mijn kind. Hoe zal ik Hem daarvoor danken ? Maar gij zijt gewond, mijn zoon", voegde zij er plotseling aan toe, ziende dat hij verbleekte. „Uw goede zorgen zullen mij wel spoedig herstellen. Maar ik ben zeer verzwakt door de reis naar hier. Mevrouw Rampaerts had mij ook volgaarne bij zich in huis gehouden, maar ik wist hoezeer u naar bericht van ons zoudt verlangen en Klaas kan zich niet bewegen door de wond aan zijn been." Christina had nog niet tot den zieken man gesproken en hij scheen hare tegenwoordigheid nog niet te hebben opgemerkt. Eindelijk echter werd het verlangen iets naders van hare ouders te vernemen haar te machtig en vriendelijk vroeg ze „Hoe maakten mijne ouders het toch?" „Mevrouw Rampaerts zag er niet best uit, maar zij was als een engel van God en deed voor ons wat zij vermocht. „Zij was zeker verheugd dat ze iets voor u doen kon", antwoordde Christina blij hare ouders te hooren prijzen. „Hoe heerlijk is het weer hier te zijn", sprak de jonge man, zijn moeder bij de hand vattend. ,0 ge weet niet welke vreeselijke uren wij op dien dijk hebben doorleefd." ,0 spreek er niet over, Paul", antwoordde zijn moeder bevend. ,'t Was een wonder dat u ontkwam", hernam Christina. „Dat was het zeker. Maar de Zeeuwen hielpen ons dapper. Zij trokken ons aan boord van hun schepen en zetten zoo spoedig mogelijk naar het noorden koers." „Was Klaas al dien tijd bij je ?" vroeg zijn moeder. „Wij streden zijde aan zyde zoolang wij konden; maar in den rook en den damp raakten wij van elkaar en ik hoorde niets meer van hem voor ik Amsterdam bereikte en hem bij den heer Rampaerts aantrof, waar hij den vorigen dag was gebracht." Terwijl Christina oplettend naar het verhaal luisterde, kwam een dienstbode binnen met het bericht dat Anna haar was komen halen. Zij nam afscheid. „Vaarwel mevrouw", zei ze tot haar vriendin. „Het verheugt mij zeer dat ik u in dezen toestand verlaten mag." „Vaarwel mijn kind. God is goed. Ik kan nu zelfs voor Adriaan hopen." Christina was nog niet ver toen zij den heer Verkampt ontmoette, die met droevig gelaat langzaam naar zijn huis wandelde. Hij had nog niets van zijn zonen vernomen en zag er zeer tegen op wederom zonder tijding zijn echtgenoote te ontmoeten. Vroolijk liep het meisje naar hem toe. „Ik heb goed nieuws, mijnheer. Uw zoons zijn beiden in leven en Paul is bij zijn moeder." „Dat is inderdaad goed nieuws!" riep hij verheugd, de handen van het meisje in de zijne nemend. Meer spreken kon hij niet, zijn lippen beefden en spoedig snelde hij weg vroolijk en opgeruimd. „Hoe heerlijk is het een goede tijding te mogen overbrengen'', sprak Anna terwijl zij hun weg vervolgden. HOOFDSTUK YH. De Spaansche soldaat. ïsa het vertrek van Christina leefden de Antwerpsche dames meer afgezonderd dan ooit. In het openbaar werd geen Protestantsche godsdienstoefening meer gehouden en zij waren niet moedig genoeg om de geheime te bezoeken. Anna echter was vrij te doen wat haar goeddocht en zij ondervroegen haar dikwijls omtrent hetgeen zij gehoord had, als zij van een dergelijke geheime bijeenkomst huiswaarts keerde. „De dames moesten toch ook eens gaan", aldus besloot Anna op zekeren dag haar verhaal van een godsdienstoefening, waarin een Calvinistisch prediker met veel vuur de waarheid had verkondigd. Mevrouw Margaretha zag haar zuster vragend aan. „Neen Margaretha, doe dat niet. Nu het ons verboden is onzen Heer naar onze overtuiging te dienen, is het te gevaarlijk toch tegen dit verbod in te gaan. Ik mag mij niet moedwillig in gevaar begeven, de tijden zijn toch al moeilijk genoeg", gaf mevrouw Else ten antwoord, vermoeid op de sofa achterover leunend. „Maar zou een samenkomst met gelijkgezinden ons geloof niet versterken?" vroeg haar zuster, bij die vraag onwillekeurig Anna aanziende als verwachtte zij van haar dienstmeisje het antwoord. 4 te dragen wat Hij oplegt", was het waardige antwoord. „Maar het zou verschrikkelijk zijn", zeide de dame sidderend. „Toch moeten wij onze kroon niet prijsgeven", antwoordde Anna moedig. „Welke kroon?" „Die kroon die de rechtvaardige Rechter ons geven zal op dien dag. Laat ons dat wel steeds bedenken, mevrouw, wat er ook geschiede". „Mevrouw Margaretha zag haar dienstbode ernstig aan, zulk een geloof kon zij moeilijk begrijpen. Anna intusschen was zeer verheugd met het geld dat haar instaat stelde eenigszins den nood, dien zij kende, te lenigen en nog dienzelfden dag vond zij gelegenheid het geld goed te besteden. ten klein huisje binnentredend, was zij niet weinig verwonderd op een bed in den hoek der kamer een vreemdeling te zien liggen. Zij wist dat de bewoner van dat huisje zonder werk was, daar zijn patroon zijne zaken naar Engeland had verplaatst, en dus begreep ze niet hoe het mogelijk was dat hij onder die omstandigheden nog de zorg voor een zieke op zich had genomen. „tien Spaansch soldaat", fluisterde de goede vrouw de verwondering van Anna bespeurend. „En hebt ge hem in huis genomen ?" vroeg Anna verbaasd. „Wat konden wij doen? Hij kwam nu net een week geleden 's nachts uitgeput en verzwakt en vroeg om Godswil een schuilplaats. Konden wij dat weigeren ?" „En gij waart toch al in moeilijkheden". „Dat is zoo. Maar onder dat voorwendsel mogen wij niet hulp weigeren aan hen die onze hulp behoeven". „Maar — een Spanjaard!" „Beste Anna", antwoordde de goede vrouw ernstig haar bezoekster in een ander vertrek brengend, „hij is wel gekleed als een Spaansch soldaat, maar hij spreekt onze moedertaal vloeiend. Ik geloof nooit dat hij een Spanjaard is". „U is te goed, mevrouw", antwoordde de jonge man geroerd, en zich in de kussens leggend, sloot hij de oogen en verviel in een rustiger slaap dan hij sinds zijn komst in Antwerpen had genoten. Thuis gekomen zond de goede vrouw een boodschap aan Louis Bordait, met het verzoek haar denzelfden avond te komen bezoeken. Tevens gaf zij haren knecht last een nieuw pak kleeren te koopen, en dat haar te brengen. Louis Bordait verscheen op den afgesproken tijd. Na eenige verontschuldigingen voor de moeite hem reeds veroorzaakt, zeide mevrouw Margaretha: „Ik hoorde dat het uw plan was Antwerpen te verlaten en nu wilde ik u vragen of u mij niet een grooten dienst wildet bewijzen?" „Mevrouw, ik zal er trotsch op zijn als ik u van dienst kan wezen", was het hoffelijke antwoord. „Herinnert ge u de familie "Verkampt, die weinige maanden geleden naar Amsterdam vertrok?" „Zeker mevrouw! Ik vocht naast twee jonge Verkampts op den Kowenstijndijk. En ik heb den heer Verkampt wel hier aan huis ontmoet". „Wist ge dat ze nog een zoon hadden?" vroeg mevrouw Margaretha. „Neen, mevrouw; ik heb nooit van een derden zoon gehoord. Heeft hij ook voor zijn land gevochten?" „Neen, hij ging twee jaar geleden voor zaken naar Spanje, en al dien tijd hoorden zijn ouders niets van hem. Hij was in handen der Inquisitie". „Is hij ontsnapt?" vroeg de jonge man. „Ik haat de papen en al hun volgelingen, de Inquisitie het meest van allen; en ik verheug mij altijd hartelijk als iemand aan haar klauwen ontkomt". „Hij is ontvlucht", antwoordde mevrouw Margaretha kalm, „maar hij heeft veel geleden, en hij is nog zeer zwak en ziek. Hij is Antwerpen in Spaansche uniform binnengekomen, en hield zich hier eenige weken verborgen, maar hij verlangt zeer de stad te verlaten. Philips heeft zijn agenten alom. Hij wil naar zijne familie in Amsterdam, maar 't is een gevaarlijke reis vooral voor iemand van zijn zwakke gezondheid. Kunt gij hem wellicht raad geven of helpen, mijnheer Bordait?" „Ik zal voor hem doen wat ik kan'', antwoordde de jonge man na een paar minuten te hebben nagedacht. „De moeilijkheid is Antwerpen te verlaten. Als de kust maar bereikt is gaat alles gemakkelijk genoeg, daar de Engelschen op de Noordzee alles te zeggen hebben. Ik heb overtocht naar Vlissingen, als ik den kapitein kan overreden ook den heer Verkampt meê te nemen, is alles in orde. Ik zal mijn best doen, mevrouw, en het zal mij een eer zijn iemand uit de handen der papen te verlossen. Wij moeten morgen ochtend vroeg vertrekken. Vergeef me dus dat ik nu reeds afscheid neem want ik heb nog eenige regelingen te treffen". „Ik ben u zeer verplicht voor uwe welwillendheid, mijnheer Bordait. Ik hoop en vertrouw dat het u niet in moeilijkheden zal brengen". De jonge Franschman wilde van geen dank weten en na een vriendelijk afscheid ging hij naar de haven om alles voor de reis in gereedheid te brengen. Alles ging boven verwachting voorspoedig en den volgenden morgen voer Adriaan "Verkampt onder de hoede van zijn nieuwen vriend de Schelde af. HOOFDSTUK VIII. Een gelukkige vereeniging. Laat op den volgenden dag bereikten de twee jongelieden Amsterdam. Zij waren verbaasd over den handel en het bedrijf in de havens en de dokken. Vaartuigen werden geladen en gelost, mannen liepen druk bezig heen en weêr, en alles gaf den indruk van voorspoed en welvaart. „'t Is als Antwerpen vroeger was", zei Adriaan terneer geslagen, „de roem is van onze stad geweken en deze heeft haar plaats ingenomen". „Bedroef u daar niet over", antwoordde de jonge Franschman. „Uw land heeft zwaar onder Spanje geleden, maar wees dankbaar dat sommige steden vrij gebleven zijn en dat het dezen zoo goed gaat. Voor Holland zullen betere tijden komen". „Dat hoop ik van harte, en ik ben ook niet jaloersch op den vrede en den voorspoed van deze stad". Zij gingen aan land en wandelden langs de kade, vragend naar, het huis van den heer Rampaerts. Het was bijna donker eer zij het bereikten en de heer Rampaerts was niet tehuis. „Wat zullen wij doen ?" vroeg Adriaan vermoeid van de lange reis en zeer noodig rust behoevende. „Wij zullen naar juffrouw Christina vragen, die zal allicht iets meer van uwe familie weten." Christina was tehuis en zij kwam spoedig naar voren om de vreemdelingen te ontvangen, en in haar donkere nauwsluitende japon zag zij er zeer lief uit. „Mijnheer Bordait!" riep zij verwonderd; „u in Amsterdam ?" „Ik ben zooeven aangekomen en heb een brief van mevrouw Margaretha Rampaerts aan uw vader!" „Mijn vader is vanavond uit, maar mijn moeder zal zeer verheugd zijn u te ontmoeten. Kom binnen als 't u belieft. Uw vriend ziet er vermoeid uit; eenige rust zal hem goeddoen". „Het is juist ter wille van mijn vriend dat wij zoo spoedig hier zijn gekomen, mejuffrouw. Hij is een vluchteling en zijn naam is Adriaan Verkampt!" „Is het mogelijk?" riep het meisje ten zeerste verwonderd; en beide handen naar hem uitstekend ter verwelkoming, riep zij: „O, hoe zal dat uw moeder verblyden, wij wisten dat u eens terug zoudt keeren". „Wellicht is mijne moeder wel het middel voor mijn ontkoming geweest"; wij kunnen elkander gemakkelijker in den hemel dan op de aarde bereiken. Althans mijn ontsnapping was een wonder". „God kan wonderen doen, mijnheer, en de deur der gevangenis openen als Hij dat wil", antwoordde het meisje verheugd. „Maar kom meê naar mijne moeder", voegde zij er aan toe, „zij zal niet begrijpen waartoe wij zoo lang beneden blijven". Mevrouw Rampaerts verwelkomde de jonge mannen hartelijk, terwijl haar moederlijke zorg zich vooral tot Adriaan uitstrekte, die terstond eenige ververschingen moest gebruiken. „Uwe ouders wonen hier dichtbij, maar het heerlijke nieuws moet hun niet te onverwachts meêgedeeld worden. Uw moeder is toch al niet sterk, 't Is beter dat Christina haar eerst voorbereidt. Uw vader is met mijn echtgenoot dezen avond in den stadsraad maar wij zullen hen laten waarschuwen. Maar als gij een weinig zijfc uitgerust, zullen Christina en Karei u naar uwe ouders geleiden". „Mevrouw is wel goed", zei de jonge man dankbaar met zwakke stem. Na een half uur rust voelde Adriaan zich instaat om zijn ouders te ontmoeten. Christina en Karei stonden op om hem te vergezellen. Louis Bordait stond ook op. „Neen mijnheer", zei mevrouw Rampaerts, „u moet ons niet zoo spoedig verlaten. Blijf onze gast, mijn echtgenoot zal u gaarne ontmoeten, ook omdat u zijn zuster nog zoo kort geleden ontmoet hebt1'. „Met zeer veel genoegen, mevrouw. Ik verlang ook zeer met den heer Rampaerts kennis te maken. Bovendien is het mijn plan onder de Staten dienst te nemen en ik zou zeer gaarne aan Prins Maurits worden voorgesteld". De jonge Franschman sprak nu met veel zaakkennis over den toestand des lands en ook over zijn eigen belangen en over zijn held Henri van Navarre. Ondertusschen waren Christina en haar broeder met den heer Verkampt vertrokken. Volgens afspraak zou het meisje eerst naar binnen gaan om het heugelijke nieuws meê te deelen, terwijl Adriaan met Karei dichtbij wachten zou. „Wel mijn kind", zeide de goede vrouw, „het is goed dat ge mij vanavond weêr eens komt opzoeken. Maar ge ziet er zoo opgeruimd uit dat ge wel goed nieuws moet hebben gehoord". „Werkelijk dat heb ik en ik ben blij dat ik het u mag overbrengen". „Wat is er dan, mijn kind?" vroeg de dame vriendelijk, weinig vermoedend dat het nieuws haar nader betrof dan Christina. „Er zijn vanavond eenige vrienden uit Antwerpen aan- zei de knaap moedig. „We willen hier geen Inquisitie". „Daarom vechten wij ook al zooveel jaren", was het antwoord. „Tante Margaretha vertelde dat men reeds vocht toen zij een kind was en nog is het einde niet te zien". „We moeten niet verslappen of den strijd opgeven voor wij vrij zijn. Ik wou dat moeder maar goedvond dat ik op de Zeeuwsche vloot ging. Ik zou Philips zoo gaarne bevechten". Christina wist al hoezeer haar broer naar zee verlangde. Zij wist ook dat hij voor zaken niet geschikt was en zij had er al meermalen met haar moeder over gesproken. Zij antwoordde eerst niet om hem niet aan te moedigen, en toch verlangde zij zijn vertrouwen te winnen. „Ik moet iets voor ons land doen", vervolgde de jonge man; „ik voel het meeste lust in de zee. Ik zou soms wel weg willen loopen om mijn doel te bereiken". „Neen, dat mag je niet doen", viel Christina hem in de rede. „Als onze ouders weten hoe erg je naar zee verlangt, zullen ze wel hun toestemming geven, maar je mag nooit zonder verlof wegloopen, je zou hun zeer veel verdriet aandoen". „Denk je werkelijk dat zij hun toestemming zullen geven ?" vroeg de knaap vroolijk, „heb je er dan wel over gesproken, lieve zuster?" „Ja met moeder!" „En wat zei zij?" „Zij zeide dat het afscheid haar zwaar zou vallen maar toch zou ze je niet tegenhouden als je er zoo vurig naar verlangdet en als je ons land wildet dienen '. „Dat wil ik immers", zei de jongen opgewonden. „Ik zal er morgen met moeder over spreken en, Christina", voegde hij er eenigszins bedeesd bij, „ik denk dat God het goedkeurt". Toen zij thuis kwamen was hun vader ook reeds terug uit de vergadering en zij troffen hem in een levendig gesprek met zijnen gast, en de avond ging verder voorbij onder gezelligen kout. Den volgenden morgen kwam de heer Verkampt reeds vroegtijdig een bezoek brengen. Hij begroette mevrouw .Rampaerts en nam toen Christina's handen in de zijne. »Beste kind!" zei hij vriendelijk, „mijn vrouw zou u zoo gaarne zien. Ge hebt haar zoo vaak opgevroolijkt en nu hebt ge tot twee maal toe ons goede tijding gebracht. Mijn vrouw heeft behoefte u te danken. Kom, gaat ge met mij ? Ge kunt haar van ochtena toch immers wel missen, mevrouw ?" „Hoe maakt uw zoon het?" vroeg de dame. „Hij is zeer zwak. Hij ligt nog te bed en zijn moeder zal hem de eerste dagen niet veroorloven het bed te verlaten. Maar hij is ook vol hoop en ik vertrouw dat hij onder de zorgvuldige verpleging zijner moeder geheel herstellen zal." Toen Christina weg was en Marie zich met het huishouden onledig hield, vond Karei gelegenheid zijn hart eens voor zijn moeder uit te storten. Tot zijn groote vreugde was zij bereid zijn plannen te vernemen en al was ze er bij lange na niet meê ingenomen, zij verzette zich er ook niet tegen. Christina had haar er trouwens reeds op voorbereid en de terugkeer van Adriaan Verkampt had haar bewezen dat men nog wel uit grooter gevaren kan gered worden. Zoo ging Karei hoopvoller naar zijn vader dan hij had durven denken. De dagen waren zeer duister. Elisabeth van Engeland beloofde veel maar deed weinig, en haar gunsteling Leicester dien zij naar de Nederlanden had gezonden, was, gelijk alras bleek, niet de rechte man op de rechte plaats. Hij wilde onafhankelijk zijn, als een koning geëerbiedigd; geen wonder dat hij voortdurend in twist met de Staten was. Verscheidene groote steden waren door de Spanjaarden verwoest en de toestand werd steeds ernstiger. HOOFDSTUK X. De bestemming der schepen van Philips. Op een zomeravond toen Christina en haar zuster Marie terugkeerden van een wandeling langs de kaden, kwam een jonge zeeman haar achterop met de woorden: „Goeden avond, dames." Marie keek even om niet wetend wat te doen, maar Christina had den jongen man even in de blauwe oogen gezien en terstond riep ze: „Waarlijk — 't is Karei!" „Ja zusje, je bent me dus nog niet vergeten," zei de jonge man lachend, beide zijn zusters omhelzend. „Je bent zoo veranderd," zeide het oudste meisje; „zoo bruin en groot geworden, zoo verschillend van den kleinen Karei die van ons wegging." „Ja ik ben verscheidene maanden op zee geweest. Ik heb een heel ander leven gehad dan bij ons thuis. Wie Drake wil volgen, moet kunnen gehoorzamen en het klimaat van Spanje is heel anders als het onze." „Spanje! Ben je in Spanje geweest? Moeder heeft wat vaak verlangd iets van je te hooren. Wat zal ze blij zijn je weêr te zien." „Mijn lieve moeder. Hoe vaak heb ik ook niet aan haar gedacht! Toch kon ik niets van me laten hooren, daar ik al dien tijd op zee was." antwoord. „Ik kan 't niet helpen dat ik blij ben als ik Philips kan tegenwerken, maar 't valt mij zwaar genoeg mijn medeschepselen te moeten dooden. „Wat denkt Drake van de toebereidselen des konings?" vroeg de heer Rampaerts op dit korte intermezzo weinig acht slaande. „Hij is er van overtuigd dat Philips Engeland zal aanvallen. Hij heeft de koningin en het Gouvernement reeds gewaarschuwd. Het land is in opschudding, ofschoon de koningin zich niet om de waarschuwing bekommert." „God verhoede dat Spanje in Engeland vasten voet zou krijgen!" zeide zijn vader. „Dat zou ons land den genadeslag kunnen geven." „Ja God verhoede het!" antwoordde Karei; „en wij zeelui zullen doen wat wij kunnen om het te verhoeden. Onze schepen doorkruisen het Kanaal en als de Spaansche vloot komt, zullen wij trachten haar te behandelen in open zee, zooals wij haar in de havens van Lissabon en Cadix behandeld hebben." Van Antwerpen kwam niet dikwijls bericht. Chnstina verlangde wel vaak te weten hoe het haar tantes ging, maai het was niet gemakkelijk om brieven of boodschappen over te brengen en voor er antwoord kwam zou weder geruime tijd verloopen. Van tijd tot tijd kwam er eens een brief van mevrouw Margaretha, maar die behelsde dan niet veel nieuws. „Wij leven zeer afgezonderd," dus schreef zij, „als Anna ons niet op de hoogte hield, zouden wij ternauwernood iets van de buitenwereld te weten komen. Zij gaat tweemaal per week naar de markt en vertelt ons dan het nieuws dat zij daar hoort. Vaak ook bezoekt zij de armen en de lijdenden en ze is ons een groote steun. Tante Else blijft zwak en vreesachtig. Antwerpen is heel wat veranderd bij vroeger. Haar voorspoed is verdwenen. De straten zijn vol priesters, men kan HOOFDSTUK XI. De onoverwinnelijke vloot. Twee maanden verliepen, maanden vol angst en zorg. De komst van de Armada werd in Engeland met niet meer zorg verwacht dan in Holland, noch zijn nederlaag \ uriger verlangd. Want het was nu van algemeene bekendheid dat Philips het op Engeland had begrepen. Maar de Staten begrepen zeer goed dat een nederlaag van Engeland hun ondergang slechts verhaasten zou. De Hollanders en Zeeuwen hielden intusschen den Hertog van Parma gevangen, wetende dat hg order had met de Armada saam te werken. Want ieder begreep dat hij eens op Engelschen bodem, spoedig op Londen zou aanrukken. De officieren hadden nieuwe uniformen gekregen, zegeteekenen, prachtig met fluweel en zijde bewerkt, waren reeds in overvloed voorhanden om den zegetocht door Londens straten op te luisteren. Alexander Farnese twijfelde er niet aan of hij die stad als overwinnaar zou binnentrekken en hij wist dat Philips hem daar alreeds waande. Maar zonder de hulp van de Armada kon hij de zee niet oversteken en daarom wachtte hij ongeduldig op haar komst. Ondertusschen lagen de Nederlandsche en de Engelsche vloot in het Kanaal en bewaakten de Nederlandsche kust, besloten om het uiterste te doen ten einde Philips te wederstaan. 't Ging toch om niets meer of minder dan om de zegepraal of nederlaag van het Roomsche geloof in beide Protestantsche landen. Aan boord van de schepen der Armada was, behalve de negentien duizend man troepen, de duizend galeislaven en matrozen, ook de Vicaris-Generaal der Inquisitie met honderden geestelijken, die hier te lande hun leer met marteling, vuur en zwaard moesten verbreiden. De schepen waren groot en zwaar, aangevoerd door de beste bevelhebbers, die Spanje had zien geboren worden. Geen wonder dat de vrees de harten der volken aan weerszijden van den oceaan bekroop. In Amsterdam was de opgewondenheid buitengewoon. Zou al zijn handel vernietigd, zijn welvaart vernield, zouden zijn burgers gemarteld worden op bevel van den wreeden Philips ? Wie wist het? Maar er waren velen die hun vertrouwen stelden op den Almachtigen God. Mevrouw Rampaerts was zeer bezorgd voor haar zoon. Zij hoorde van de verwonderlijke kracht en sterkte van de Armada, zij wist dat Karei op een betrekkelijk klein schip was, en zij vreesde dus de gevolgen. „Maar mijn beste vrouw, hij dient onder Drake, de man die zulke wondere heldendaden deed in Indië en de Spaansche havens. Onze Karei zal in al de voordeelen van Drake's bekwaamheid en dapperheid deelen", zeide de heer Rampaerts om zijn vrouw te troosten, ofschoon hij zelf in zijn hart evenzeer beangst was. „En hij is in Gods hand, lieve moeder", voegde Christina er bij. „Karei strijdt voor een gerechte zaak en God is machtig ons de overwinning te geven." „Het is lief van u dat ge mij troosten wilt, maar de koning heeft al zooveel ellende over ons land gebracht, wie weet wat hij nog doen zal?" „Gods hand is niet verkort, moeder. Wellicht is het nu zijn tijd om zijn grootheid te toonen." gezien; maar het was niet veilig voor dames om nu over land te reizen en mevrouw Else dorst de zeereis niet aan. Maar zij gaven als hun verlangen te kennen, dat Christina en haar echtgenoot in rustiger tijden haar een bezoek zouden brengen. Intusschen zonden zij hun beste wenschen voor het geluk van het jonge paar. Behalve de twee families waren er nog eenige vrienden aanwezig en de heer Enout, een Calvinistisch prediker, zegende de echtverbintenis in. Het feest werd met blijdschap gevierd en geen ophanden scheiding verstoorde de vreugde, daar Adriaan en Christina in Amsterdam bleven wonen. De gesprekken waren wellicht iets ernstiger dan het gewoonlijk t geval is, maar de tijden waren ook ernstiger en de moord op Hendrik van Frankrijk had nieuwe onrust gebracht. «Zijn dood zal ook voor dat land gewichtige gevolgen met zich slepen", zeide de heer Enout; „helaas, de man had niet veel gelegenheid zich op den dood voor te bereiden". „Ja, hij leefde nog maar éen dag na den doodelijken stoot", zeide de heer Rampaerts. „Eerst was er nog eenige hoop op herstel, maar het mes was te diep doorgedrongen. Men beweert ook dat hij Hendrik van Navarre als zijn opvolger genoemd heeft". „Dat zou iets zijn, een Protestant als Navarre op den troon van l1 rankrijk", riep Karei verheugd. „Ik geloof dat je je in hem vergist", antwoordde zijn vader. „Ja, dat meen ik ook!" zeide Adriaan. „Vertrouwt ge hem dan niet?" vroeg de heer Enout den bruigom. „ÏNeen, ik vrees dat hij niet Protestant uit overtuiging is". „Niet Protestant!''' riep Karei: „waarom niet? Hij heeft toch vele jaren voor den Hervormden godsdienst gestreden en geleden. Zijn naam is toch het wachtwoord van de Hugenooten. Zij hebben al hun hoop op hem gevestigd". „Ik vrees dat die hoop ijdel zal blijken", antwoordde Adriaan: „Gods volk moet zijn hoop niet op menschen bouwen. Maar Hendrik van Navarre was bovendien nooit uit eigen overtuiging Hugenoot, hij was het slechts door geboorte en opvoeding en als de nood aan den man komt, zal hij even gemakkelijk van geloof als van kleêren wisselen". „Ik geloof dat ge hem onjuist beoordeelt", zei Karei ernstig, want hij voelde zich tot Navarre aangetrokken. „Nu de toekomst zal het leeren, Karei. Hij is de erfgenaam van den troon; de gestorven koning wees hem als zijn opvolger aan; wij zullen zien of het volk een Hugenoot als koning erkennen zal. Ik vrees dat in dat ongelukkige land weêr tweedracht zal uitbreken. De aanhangers van het ware geloof zijn daar in nagenoeg even moeilijke positie als wij". „En de oorzaak van al dat onheil is die eene man, Philips van Spanje", zei de heer Yerkampt. „Zeer juist", antwoordden verscheidene stemmen. „Maar als wij trouw blijven, zal God ons bevrijden uit zijn hand, gelijk Hij reeds doet. Onze republiek Holland bloeit, onze voorspoed en welvaart nemen toe. Onze schepen varen naar de meest afgelegen landen, onze handel gaat vooruit. Hebt ge reeds gehoord dat de Staten drie schepen zullen uitzenden met bestemming naar het verre Noord-Westen?" Ja", antwoordde de heer Enout: „gisteren sprak ik Hans Dirkszoon, die tot de bemanning behoort en vol geestdrift over het plan sprak". „Het is een langdurige en gevaarlijke onderneming". „Men rekent twee jaar", was het antwoord: „maar men verwacht goede resultaten zoo voor den handel als voor de wetenschap. Dirkszoon zegt dat hij juist de man is voor een dergelijke reis, daar hij toch nagenoeg alleen op de wereld staat. Maar er zijn er toch ook onder die vrouw en kinderen hebben. Wees maar blij, mevrouw Yerkampt", en hij wendde zich tot de bruid: „dat uw echtgenoot geen ontdekkingsreiziger is". Christina glimlachte en liet gesprek keerde tot minder gewichtige onderwerpen. Weinige dagen later kwam. Louis Bordait plotseling te Amsterdam. „Ik keer naar mijn vaderland terug", zeide hij vroolijk: „Navarre is koning, en ik ga mij onder zijn vaandel voegen. Men beweert dat Parma hem in Frankrijk zal gaan bestrijden. Ik voel lust dien grooten generaal op mijn vaderlandschen bodem te bestrijden, onder Hendriks vlag; maar ik begrijp niet dat Philips hem uit de Nederlanden doet terugtrekken". „De hertog van Parma uit ons land?" vroeg de heer Kampaerts, die het nieuws nog niet vernomen had. „Dan krijgen wij een kans eenige der steden te heroveren, die wij door verraad of oorlogskans verloren. Prins Maurits drilt zijn mannen op geheel nieuwe wijs;'t zal mij benieuwen of het zijn verwachtingen zal beantwoorden. Zijn opvatting is dat men met krijgskunde en verstand meer kan uitrichten dan met louter kracht en groot troepenaantal, en hij richt nu zijn krijgsmacht naar eigen meening in, daarin ondersteund door zijn neef graaf Willem Lodewijk". „En moet ge dan niet hier blijven om den afloop te zien?" „Ik zal zijn pogingen met belangstelling van verre volgen. Maar nu ga ik naar Navarre, onzen rechtmatigen koning. Als hij vast op den troon zit, keer ik terug". De heer Bordait vertrok. Het nieuws dat hij gebracht had, was waar, hoe ongeloofelijk het scheen. Philips had Farnese bevel gegeven tegen Navarre op te rukken. De Hollanders besloten met zijn afwezigheid hun voordeel te doen. Wel vertrok het Spaansche leger niet en bleven bekwame aanvoerders achter, maar de bekwaamste die allen bezielde, ging weg en beide partijen gevoelden het verschil. Voor de zomer voorbij was, had Prins Maurits verscheidene steden en burchten aan de Staten teruggebracht. Toen kwam het vreeselijke nieuws uit Frankrijk. Hendrik van Navarre belegerde Parijs en de ellende was ontzettend. Vrouwen aten haar eigen kinderen; honden, katten en onreine dieren waren gewenscht voedsel. De Hertogin van Montpensier, die Hendrik haatte en er belang bij had dat de Parijzenaars de stad niet zouden overgeven, gaf den raad de beenderen tot poeder te malen en dat te eten, zoo afschuwelijk was de hongersnood. En haar raad werd inderdaad opgevolgd. „Het lijkt op de gruwelen, die we van de verwoesting van Jeruzalem lezen", zei Christina tot haar echtgenoot, nadat een hunner vrienden verteld had wat hij had vernomen. ,'t Is ontzettend!" zeide Adriaan, „maar wat bekommert dat Philips, als hij maar de wereld aan zijn wil kan onderwerpen en het Roomsche geloof een ieder kan opdringen. Het zijn de Jezuïeten diehet volk ophitsen om Hendrik weerstand te bieden". En dat lijden duurde nog maanden, tot de Hertog van Parma Hendrik voor Parijs versloeg en levensmiddelen in de stad wist te brengen, waardoor hij haar instaat stelde haar wettigen vorst nog langer te wederstaan. Maar Hendrik wilde zijn kroon niet verliezen. Hij wist waaraan hij den tegenstand te wijten had en nu verzocht hij den autoriteiten hem mannen te zenden cm hem in het Roomsche geloof te onderrichten. Hij was geen dweeper, zeide hij, hij was voor overtuiging vatbaar; als hij maar overtuigd was, zou hij evengoed het Roomsche geloof kunnen omhelzen. Dus kwamen de priesters en bisschoppen in zijn legerplaats. Lange conferenties volgden. Hendrik luisterde met aandacht, en ieder wist wat het einde zou zijn. Twee jaren gingen voorbij. Men schreef het najaar van 1592 en Christina woonde niet meer te Amsterdam. De zaken van den heer Verkampt hadden zulk een uitbreiding verkregen dat de vestiging van een filiaal in den Haag onder directie van Adriaan gewenscht leek. Zijn vurige wensch, prediker te worden, was nog niet vervuld en het scheen wel als of er nooit iets van komen zou. Maar Christina gevoelde zeer goed dat haar man een nuttig leven leidde, en dat hij ook in dien werkkring voor velen ten zegen was. Hun huis stond steeds open voor ieder die raad of bijstand begeerde, en dikwijls kwamen eenige vrienden of buren bij hen als Adriaan aan zijn gezin den Bijbel verklaarde. Het afscheid was voor alle drie de families niet licht geweest, maar ieder voelde dat dit het beste was en bovendien was Den Haag niet ver. Adriaan werd alras onder de groote kooplieden geteld. Ook kregen zij een prettigen vriendenkring, waartoe ook mevrouw Van Nuten behoorde, die zich reeds voor Christina in Den Haag gevestigd had. Het weêrzien was zeer hartelijk geweest en mevrouw Van buiten kwam steeds gaarne haar oude vriendin bezoeken, niet het minst om de aardige kleine te zien, die nu zes maanden oud was. „Lieve vriendin", zeide zij eens, „God heeft u zeer gezegend in dat kleine kindje. Hij heeft ons die vreugde ontzegd, en ik zal daarover niet morren; maar 't moet heerlijk zijn, uw eigen kind tegen de borst te kunnen drukken". „O t is zoo heerlijk!" zeide Christina de kleine zachte wang van haar lieveling kussende, „en wij danken God er dagelijks voor. Hij weet wat het beste voor ons is en Hij vergist zich niet. Ik weet wel, lieve vriendin", voegde zij er aan toe, den bedroefden trek op het gelaat ziende, „ik weet wel dat het niet moeilijk is zoo te spreken als men zelf een kleiue op den schoot heeft; maar het is daarom toch niet minder waar". „Ik weet het", antwoordde de dame en toen op een gansch anderen toon zeide zij: „Louis Bordait heeft ons onlangs een brief gezonden. Hij gelooft nog steeds in zijn afgod en vecht dapper onder zijn vaandel, ik vrees echter dat hij bedrogen zal uitkomen". „ Denkt ge dan dat de Fransche koning het Roomsche geloof zal omhelzen ?" „Ja dat vrees ik. Hendrik heeft geen beginselen, en als hij zijn kroon in gevaar acht, zal hij alles doen om die te redden". ,Mijn echtgenoot is van dezelfde meening", antwoordde Christina; „hoe vreeselijk voor de Hugenoten die zoo vast op hem vertrouwen. Wellicht zal het hun een les zijn om voortaan alleen op God hun hoop te bouwen". „Zeker, sommigen zullen dat er uit leeren, maar anderen zullen aan alles gaan twijfelen en ik vrees dat Bordait tot de laatsten behooren zal". Voor Christina kon antwoorden kwam haar echtgenoot haastig binnen: „Groot nieuws, lieve vrouw", zeide hij: „Parma is niet meer". „Waarlijk?" riepen beiden tegelijk. „Het nieuws is juist gebracht. Hij stierf op zijn bed te Arras. Men zegt dat hij gezond en wel op den gewonen tijd te bed ging, maar dat zijn knecht, die even later binnen kwam, hem dood te bed vond liggen". ,'t Is wel plotseling", zei mevrouw Yan Nut en. „'t Heeft groote beteekenis voor ons land; maar Parma heeft veel tegenspoed gehad den laatsten tijd en zijn wond wilde nooit goed genezen. Hij was in alle geval een dapper man en een trouw dienaar van zijn meester Philips, die hem nooit naar waarde schatte. Hij zou gelukkiger geweest zijn als hij zijn leven aan een betere zaak had gewijd". „Hij was nog niet oud, wel?" vroeg Christina. „Neen, maar hij had een moeilijk leven achter den rug. Wij kunnen hem nu beklagen, want al heeft ons land veel van hem te lijden gehad, hij was toch niet meer dan een werktuig van Philips". „Zullen wij nu van Spanje verlost worden?" „Niet zoo gemakkelijk, vrees ik", was het antwoord. „Philips heeft andere generaals en soldaten, al kan niemand Parma evenaren. Maar de koning zal nooit toegeven, doch volhouden zoolang hij nog een man over heeft om voor hem te strijden". * Prins Maurits verricht wonderen", zei mevrouw Van Nuten. „het schijnt dat God hem heeft uitverkoren om ons land te redden". „Dat zij zoo!" was het ernstige antwoord. HOOFDSTUK XIII. Wanhoop in het hart. Op zekeren voorjaarsdag van het jaar 1594 zat mevrouw Van Nuten alleen in haar zitkamer. Er woei een koude zeewind en het weêr was ver van aangenaam. Zij schoof haar stoel dichter bij het haardvuur en was blij dat ze niet behoefde uit te gaan, toen er op de deur werd geklopt en het dienstmeisje zeide dat er iemand was om haar te spreken. De dame stond op om den man met het sombere uiterlijk te verwelkomen en het duurde eenige oogenblikken voor zij Louis Bordait in hem herkende. „Is het mogelijk?" riep zij, ziende hoezeer hij veranderd en verouderd was. „Ja," zeide hij: „ik ben het, ik ben weêr in Holland terug". „Zijt ge ziek geweest?" vroeg zijn gastvrouw vriendelijk, toen hij zweeg. „Neen!" zeide hij: „mijn lichaam is gezond, maar ik heb de smart leeren kennen". Zij gistte zijn meening, maar wilde hem niet vragen. Zij belde en beval eenige ververschingen te brengen, terwijl zij haren gast een gemakkelijken stoel bij het vuur wees en verzocht plaats te nemen. Zij bemerkte dat hij vermoeid en teleurgesteld was en wist zeer goed dat rust en eenige verzorging hem goed zouden doen. Eenigen tijd later verscheen ook de heer des huizes. „Hoe prettig dat ge weêr in ons midden zijt", aldus verwelkomde hij zijn gast. „Hoe is het u wel gegaan al dien tijd?" „Slecht, antwoordde hij. „Ik heb alle hoop en alle vreugde verloren. Ik ben de oude vroolijke levenslustige Bordait van vroeger niet meer". „Kom, kom, gij zult toch niet ontroostbaar zijn", zeide zijn gastheer vriendelijk, hem op den schouder kloppend. De jonge man schudde het hoofd. „Ge weet niet wat ik allemaal heb meêgemaakt", antwoordde hij. „Dat is zoo. Maar er is toch nog Eén die u troost kan schenken". „Ik meen van niet". „ De afval van Js avarre heeft u zoo diep ter neêr geslagen, niet waar?" vroeg mevrouw Van Nuten medelijdend. „Dat is het, mevrouw, en niets anders". De heer \ an Is uten liet het onderwerp voorloopig rusten en begon te vertellen hoe veel beter het er in Holland uitzag, hoe goed Prins Maurits aan de van hem gekoesterde verwachtingen voldeed, en hoe hij langzamerhand de meest belangrijke steden veroverd had. „Het is mijn plan onder hem dienst te nemen", zeide Bordait eindelijk, „en wel om zijn nieuwe methode van oorlogvoeren te leeren kennen. Het gewoel van het slagveld zal mij wellicht afleiding bezorgen. Ge zijt verbaasd over de verandering die in mij plaatsgreep, mevrouw", zeide de jonge man, wien de medelijdende blik zyner gastvrouw niet ontging: „maar ik heb teveel meêgemaakt, sinds ik u het laatst ontmoette". „Ik geloof u gaarne", was het antwoord. Weêr heerschte eenige oogenblikken stilte tot de jonge man plotseling uitriep: „Ik ben geschokt in mijn vertrouwen, verlaten, tot twee malen toe verraden! Ik geloofde Hendrik van Navarre, ik vertrouwde hem. Ik hield hem voor een man van eer, trouw aan zijn woord. Mevrouw gij stamt ook uit Fransche ouders, gij kunt voor mij voelen". »Wij beiden voelen voor u, mijn vriend, waarlijk Hendriks gedrag heeft ook ons diep gegriefd, 't Is hier evenzeer betreurd als in Frankrijk zelf, want velen vertrouwden op hem en wij allen verwachtten zeer veel van zijn troonbestijging . „Wij vertrouwden hem, wij Hugenoten die voor hem streden, wij dachten dat hij trouw zou zijn aan zijn eed. Hij, zoo dapper, zoo ernstig, met zijn koninklijke houding, hij de zoon van de trouwe koningin van Navarre, hij die de gruwelen van den Bartholomeusnacht had aanschouwd. Wie had ooit kunnen denken dat hij Spaansch worden zou!" „Ik meen, Bordait, dat Hendrik nooit uit vrije overtuiging Protestant is geweest. Hij was een kampvechter voor het Protestantisme, waarvan hij de beginselen niet kende. Zijn koningschap ging hem steeds boven alles". „Hij heeft dan nu een koningschap, maar ten koste van zijn trouwste onderdanen, de Protestanten. Ik geloof niet meer in waarheid of oprechtheid in deze wereld". „Zoo moogt ge niet spreken. Juist uit de namaak blijkt dat er ook iets bestaat wat echt is''. „Ja maar dat is een schrale troost voor hen, die de namaak voor echt hebben aangezien". „Alleen kunnen wij er uit leeren goed te onderzoeken of wij het echte ware bezitten". „O ik zag hem! Ik heb alles gezien'", riep de jonge man opgewonden. „Ik zag onzen voorvechter van het Protestantisme, onzen aangebeden Hendrik van Navarre, gekleed in wit satijn, met rozen op de schoenen zich voor de Roomsche bisschoppen buigen. Ik zag hem zich voor het heidensche altaar van Rome op de knieën werpen, ik hoorde zijn geloofsbelijdenis. Toen haastte ik mij weg. Ik kon het niet langer aanhooren. Ik had mij met eigen oogen van zijn val willen overtuigen, alvorens er geloof aan te slaan. Ja, beste vrienden, ik heb uit het voorval veel geleerd. Nu weet ik dat er geen ware godsdienst is, en dat de beste alles opoffert als dit in zijn voordeel is". «Spreek niet zoo, Bordait , zeide zijn gastheer vriendelijk maar ernstig. „Hendrik van Navarre is u tegengevallen, maar Christus leeft nog en hij heeft nog zijn getrouwe volgelingen op aarde, die als het noodig was voor hem sterven zouden." Bordait antwoordde niet, maar de uitdrukking van zijn gelaat hinderde zijn vrienden niet weinig. Eindelijk zeide hij: „Maar dat is nog niet alles. Mag ik u nog met meer lastig vallen? Ik was op het punt een aardig Fransch meisje te huwen. Natuurlijk vertrouwde ik haar, maar ook zij bedroog mij. Zij huwde kort geleden een ander. Is het wonder dat ik in niets meer geloof?" Mevrouw Van Nuten kreeg tranen in de oogen, en de jonge man verliet plotseling de kamer. „Wat kunnen wij voor hem doen?" vroeg zij haren echtgenoot. „Laat hem voorloopig hier blijven en tracht hem moed in te spreken. Laat ons trachten hem de liefde van Christus nader te brengen, wellicht kunnen wij zijn verslagen hart voor onzen Heer gewinnen". ^ De liefde en vriendschap van den heer en mevrouw Van Nuten heten niet na haar uitwerking op den ongelukkigen man te doen gevoelen. Uiterlijk werd hij veel bedaarder, maar uit de bitterheid waarmeê hij somtijds van den koning sprak, bleek duidelijk dat zijn smart niet gelenigd was. Hij bleef eenige weken in Den Haag en nam toen dienst onder Prins Maurits. Dat wisselvallige leven, die vlugge marscben, die prachtige overwinningen deden hem veel goed en toen hij weinige maanden later wederom naar Den Haag terugkeerde, geleek hij meer op den Bordait van vroeger! „Prins Maurits, dat is een man!" riep hij vol geestdrift. „Nooit zag ik zooveel vlugheid en bekwaamheid in e'en man vereenigd. Hij kan den besten veteranen een lesje geven. In zijn leger leef ik geheel op". „Neem niet weer een lield", waarschuwde mevrouw Van Nuten glimlachend. „Die groote mannen blijven trots alles menschen, en zij kunnen u teleurstellen". „Hij is door en door een goed patriot". „Ik twijfel er niet aan. Maar ik geloof niet dat hij zulk een geloovig Christen is als zijn vader was". De jonge Franschman haalde even de schouders op, maar antwoordde niet, na eenig stilzwijgen echter zeide hij plotseling: „Ik ben in Antwerpen geweest. Wat is dat veranderd". „In Antwerpen?" zeide mevrouw Van Nuten: „en hoe was het daar ?" Want de stad waar zij zooveel gelukkige jaren had doorgebracht, was haar nog altijd dierbaar. „Ik was er maar een paar uur, maar de stad krioelt van de priesters en Spaansche soldaten. Geen vrijheid, geen leven, geen handel. Ik was blij toen ik er weêr uit was. En Hendrik van Navarre kan zijn schoone land en de dappere bevolking onder Roomsche heerschappij brengen!" En de jonge man zuchtte. „ Maar toch niet onder Philips. Ik keur Navarre's gedrag ten zeerste af, maar ik geloof toch niet dat hij toelaten zal dat de Hugenoten vervolgd en gekweld worden". „Niemand weet waartoe die man instaat is. Ik heb alle vertrouwen in hem verloren, gelijk in ieder ander". „Maar zoudt ge, omdat Hendrik afvallig werd, ook uw vertrouwen op God prijsgeven? Wilt ge evenals Hendrik uw geloof verloochenen?" „Neen mevrouw, ik ben en blijf Hugenoot". „Maar niet een kind Gods!" zeide de dame op een toon waarin geen zweem van hardheid of verwijt lag. „U spreekt zeer vrijuit", zei de jonge man eenigszins geraakt. „Omdat ik zoo gaarne zou zien dat ge gelukkig waart en den vrede leerdet kennen van de vergeving der zonden". „Er zijn er wel die die vergeving meer noodig hebben. Ik ben bedrogen. Maar ik bleef trouw. Ik was trouw aan mijn koning, trouw aan mijn verloofde, maar beiden bedrogen mij!" „Waart ge ook getrouw aan God?" luidde de ernstige vraag. „Hij vraagt uw gansche hart; hebt gij het Hem geschonken? Behoorde uw hart niet eerder aan die twee, die u bedrogen hebben?" „Zoudt ge dan willen dat ik mijn hart slechts gedeeltelijk aan mijn verloofde of mijn land had geschonken!" „Wellicht begrijpt gij mij verkeerd. Ik zou willen dat ge uw gansche hart eerst aan God gaaft en dan aan haar die gij liefhebt". „Maar er zal toch niemand met die tweede plaats tevreden zijn", zeide Bordait. „Vergeef mij de opmerking, mevrouw, maar het is duidelijk genoeg dat u bij uw echtgenoot dj eerste plaats inneemt". Mevrouw Van Nuten glimlachte terwijl zij antwoordde: „Bij mijn echtgenoot bekleedt Christus de eerste plaats, en ik zou het niet anders wenschen. Het verzekert mij te meer van zijn liefde en trouw". Bordait antwoordde niet. Hij scheen in de war gebracht. Zijn gastvrouw zag hem eenige oogenblikken ernstig aan, toen zeide zij: „Wilt u met mij een bezoek brengen aan een mijner vrienden, een invalide die veel heeft geleden ?" „Met veel genoegen, mevrouw", antwoordde Bordait met zijn gewone hoffelijkheid. Tezamen wandelden zij nu de stad door tot mevrouw Van Nuten stil hield voor een flink huis, waar zij aanklopte. De deur werd spoedig geopend en de dienstbode liet hen in een rijk gemeubeld vertrek. Op een rustbed lag een man in de kracht zijns levens, met een gelaat waarop lichamelijke smart haar duidelijke sporen had achtergelaten, doch waarover groote vrede verspreid lag en dat den jongen man terstond de grootste belangstelling inboezemde. 7 Na hem hartelijk begroet en naar zijn gezondheid gevraagd te hebben, stelde mevrouw Van Nuten haar jeugdigen vriend voor: „Dit is de heer Bordait, mijnheer de Boer, over wien ge mij meermalen hebt hooren spreken". „Het is mij zeer aangenaam hem te ontmoeten", zei de invalide hem de hand toestekend. „Ik ontmoet maar weinig menschen tegenwoordig en het is toch zoo aangenaam met hen van gedachten te wisselen en door hen nieuwe indrukken te krijgen". „Ik vrees dat het vernemen van mijn ervaringen u niet zeer aangenaam zal zijn". „Gij schijnt mij te jong om zoo te spreken", was het antwoord. „Er zijn heerlijke tijdingen voor ieder die willig is ze aan te hooren". „Voor mij kan er geen heerlijke tijding meer zijn", antwoordde Bordait mismoedig. „Vergeef mij de vraag, mijnheer, maar ge ziet er uit alsof ge veel lijdt, hoe kunt gij nu van heerlijke tijding spreken? Dat kan dunkt me niet samengaan". „Die blijdschap kreeg ik door mijn smart, mijn vriend. Ik heb een kwaal die mij steeds pijn veroorzaakt. Ik lijd er al jaren aan. Toen ik sterk en gezond was kende ik de ware blijdschap niet; maar mijn lijden kon ik alleen niet dragen, ik wierp het op hem die voor mij het kruis droeg en die mij die heerlijke tijding bracht waarvan ik u sprak". „Er is zwaarder smart dan de lichamelijke", antwoordde Bordait. „Zeker. Maar zal ik u verhalen van een zwaarder smart dan de lichamelijke die mij trof?" „Neen spreek daar niet over, mijnheer", viel mevrouw Van Nuten hem in de rede: „zelfs nu nog zal het u te zeer aandoen". „Neen, lieve vriendin, wees maar niet bezorgd. Het is niet altijd goed onze wonden te toonen, maar als wij daardoor andere wonden kunnen helen, dan mogen wij niet aarzelen, hoeveel het ons kosten moog". Er was eenige minuten stilte, toen vervolgde de zieke aldus: „Ik had iemand lief en zou ook getrouwd zijn, maar zij die ik liefhad behoorde Christus en ik was — niets. Schrik niet — ik beleed het oude geloof. Ik was in naam Roomsch Katholiek, gelijk zij. Mijn Margaretha had ook mij hartelijk lief, maar zij beminde haren God nog meer. Zij had het ware geloof leeren kennen. Zij wilde in onze echtverbintenis niet toestemmen. Wij moesten een zijn van hait en ziel, zeide zij, anders was er voor ons geen geluk. Ik werd koel en hardvochtig. Ik wilde niet naar haar luisteren. Wij zagen elkaar niet meer, maar ik wist dat zij mij liefhad; zij trouwde nooit. Twee jaren later verried haar dienstmeisje aan de Jezuieten dat zij geregeld Gods Woord las. Zij werd gevangen genomen. Ik hoorde het en eischte dat men mij bij haar zou toelaten. Men weigerde. Ik deed wat ik kon om haar te bevrijden, alles vergeefs!" De zieke zweeg eenige oogenblikken, Louis Bordait luisterde met gespannen aandacht, doch hij sprak geen woord. Plotseling vervolgde de heer de Boer zijn verhaal: ,Eindelijk zeide de overheid haar dat zij vrijuit kon gaan, als zij haren Bijbel in het vuur wilde werpen en in het openbaar vergiffenis wilde vragen. Zij antwoordde dat zij liever verbrand werd. Toen sloten zij haar in nog vuiler gevangenis en zetten haar op brood en water. Maar zij konden haar niet ontiouw maken aan haar God; ten slotte werd zij vermoord en haar Bijbel verbrand", en de heer de Boer zijn verhaal kort afbrekend, verborg het gelaat in de handen. "Zij was getrouw als weinigen", zei Bordait na een lange pauze. »Zij was getrouw tot den dood", antwoordde de zieke nu kalmer. ,en zij heeft haar loon ontvangen. Maar o, hoe leed ik! Ik zag nergens hoop, nergens uitkomst, tot ik mij ten slotte wendde tot den Bijbel, waarvoor zij haar leven gegeven had en toen leerde ik hem kennen, die voor mij stierf, en toen, toen bracht hij mij zijn heerlijke tijding!" Er werd weinig meer gesproken. Mevrouw \ an Nuten en haar gast namen spoedig afscheid, maar Bordait sprak geen woord op de wandeling naar huis. De volgende week voegde hij zich wederom bij het leger, zonder nog eens vertrouwelijk met hen gesproken te hebben. Zij konden nu slechts voor hem bidden. HOOFDSTUK XIV. Het geloof verloochend. De dames in Antwerpen leefden langen tijd in vrede en rust. Het was bekend dat zij den Hervormden godsdienst waren toegedaan, doch hun kalm leven maakte dat er weinig op haar gelet werd. Zij waren bijna aan den nieuwen staat van zaken gewend geraakt en aan de voortdurende aanwezigheid van priesters en monniken in de straten, die zich een tijdlang vergenoegden met in het verborgen te werken, al zou spoedig het oogenblik komen waarop zij weder hun macht zouden toonen. Soms verontrustte het mevrouw Margaretha dat hun buurdame, een vurige Roomsche, zoo vaak haar kwam bezoeken. Maar zij scheen zoo welwillend en vroeg altijd zoo deelnemend naar mevrouw Else, zond zelfs nu en dan ververschingen om haar eetlust op te wekken en gedroeg zich in een woord zoo dat er geen reden scheen om haar bedoelingen te wantrouwen. Zelden spraken zij over godsdienstige onderwerpen en mevrouw Margaretha twijfelde soms of mevrouw Van Doerts wel wist dat zij een verschillend geloof beleden. Maar op zekeren dag sprak zij meer vrijuit. „Gij gaat nooit naar de mis wel?" vroeg zij. ,0 neen!" zei mevrouw Else beslist, en zich toen plotseling de verandering herinnerend die in Antwerpen had plaatsgegrepen, voegde zij er haastig aan toe: „Ik verlaat zelden of nooit mijn huis. Ik ben te zwak om uit te gaan. Ik kan niet ver loopen noch lang achtereen zitten." „En uw zuster verlaat u nooit zeker ?" vroeg de ander verder. „Zelden!" was het antwoord. De vrouw had den angstigen blik gezien dien de zusters gewisseld hadden en zij begreep dat zij voor dat oogenblik niet meer zeggen moest. Zij veranderde van onderwerp en vroeg of mevrouw Else den nieuwen dokter al eens geraadpleegd had en zij noemde een naam die goed bekend was in fel Roomsche kringen. „Er is voor mg geen genezing," antwoordde mevrouw Else vermoeid. „Maar het zou toch wellicht goed zijn om dien nieuwen dokter eens te raadplegen." „Ik wensch geen vreemdelingen te zien," antwoordde de zieke beslister dan gewoonlijk. Maar toen de bezoekster vertrokken was, keerde mevrouw Else zich angstig tot haar zuster met de woorden: „Wat meent ze daarmee? Zij heeft nog nooit op die manier gesproken." „Ik weet het niet, Else," was het antwoord van mevrouw Margaretha die schoon zelf evenzeer beangst, dat niet aan haar zuster wilde toonen: „Mevrouw Van Doerts is altijd zeer vriendelijk geweest. Wellicht was het bezorgdheid voor uw gezondheid." „Maar waarom sprak zij over de mis?" „Ik weet het niet. Wellicht hebben de priesters haar bevolen daarover met ons te spreken." „Dan zijn wij in gevaar," zeide de zieke. „Dat is nog niet gezegd," antwoordde haar zuster om haar gerust te stellen; „de tijd van geloofsvervolging is lang voorbij. De toestand in het noorden en de vooruitgang van de Hervorming zal hier in Antwerpen de Roomschen wel van openlijke vervolging terughouden." Mevrouw Else scheen ietwat geruster en achterover op de sofa leunend, zeide zij: .Wellicht hebben ze Anna naar die bijeenkomsten zien gaan. Zij is niet zoo voorzichtig als wij; zij kon ons wel eens in moeite brengen." „Anna is zeer beslist in haar overtuiging," was het antwoord, „maar ze is verstandig genoeg en zij kan goed zwijgen. Zij is trouw en zal ons niet in gevaar brengen. Maar het kan geen kwaad haar te waarschuwen." Weinige dagen later lieten twee priesters zich aandienen en verlangden de dames te spreken. „Mevrouw Else is zwak," zeide Anna, die de deur geopend had: „zij ontvangt nooit vreemdelingen." „Zij moet ons ontvangen," antwoordde de oudste der twee; „wij hebben een opdracht aan haar. Wij zullen naderhand ook met u moeten spreken." Mevrouw Margaretha hoorde de stemmen in de gang en ktvam de kamer uit om te vragen wat er aan de hand was en nu stapte het tweetal brutaal naar binnen, een derden die plotseling verschenen was, aan de deur achterlatende. Welk een angstige ure doorleefden de drie hulpelooze vrouwen, toen de mannen met hun listige vragen en laag- O O O hartige bedreigingen haar van lieverlede zichzelven lieten veroordeelen. Voor den avond zaten alle drie gevangen. Alles was zoo snel en zoo kalm in zijn werk gegaan, dat de dames dachten te droomen. In zoo korten tijd zulk een verandering, van hun gezellige kamer in dat ellendige gevangeniskrot. Was het werkelijkheid ? Anna was kalm en berustend. Zij stelde haar hoop op den Eeuwige en had vrede. Maar mevrouw Else deed niets dan weenen en morren, terwijl haar zuster trachtte haar moed in te spreken. „O neen, Margaretha, het is te ontzettend. Ik kan het niet dragen! Ik kan niet. Wij moeten hier vandaan. Ik zal hier sterven als wij hier nog langer blijven moeten!" „Maar lieve Else, wij zitten achter slot. Wij kunnen op 't oogenblik niets doen. Wees toch bedaard, ge zult nog zieker worden." „Hoe kan ik hier bedaard wezen? Wij moeten weg Margaretha." „O mevrouw, vertrouw toch op God," waagde Anna zacht op te merken: „wij zijn hier om zijnentwil. Hij waakt over ons, en Hij kan u vertroosten." „Gij waart altijd sterk," zeide de zieke: „dat is met mij geheel anders. Wij moeten weg Margaretha." Den ganschen nacht hield zij niet op zoo te roepen en vermoeide haar lotgenooten aldus buitengewoon; maar tot haar groote vreugde, sliep zij tegen den morgen in. Eenigen tijd bleven beiden stil, in gedachten verzonken. Eindelijk zei mevrouw Margaretha fluisterend tot Anna. „Het is ontzettend, 't Is mevrouw Else's dood.'' „O kon die lieve mevrouw slechts het oog op God slaan, die leeft," antwoordde Anna: „dan zou ook zij vrede vinden. Zeker het is moeilijk te dragen, maar wij kunnen troost ontvangen indien wij dien slechts willen aannemen." „Ja wij moeten, alleen reeds ter wille van mevrouw Else, deze plaats zoo spoedig mogelijk verlaten," zeide de dame. „Wij moeten op God ons vertrouwen stellen," was het moedige antwoord. „Als wij ons lot in zijn hand stellen, zal Hij ons ook de kracht geven te dragen wat Hij oplegt." „Mijn zuster kan niets dragen, zij is te zwak." „De God van hemel en aarde geeft den zwakken kracht. Niemand onzer zou in de verzoeking kunnen staande blijven als Hij niet de kracht gaf." Mevrouw Else bewoog zich onrustig en de anderen zwegen uit vrees haar slaap te storen. Mevrouw Margaretha deed niets dan plannen beramen voor een mogelijke ontvluchting; terwijl Anna bad om kracht om te kunnen volharden tot het einde. Eindelijk echter hernam de natuur hare rechten en allen sliepen vast tot een ruwe stem haar verzocht op te staan ten einde iets te eten. Het was ongewoon voedsel voor haar fijnen smaak en eerst weigerde mevrouw Else iets te gebruiken, tot de tranen van haar zuster haar overhaalden om eenige mondvolien te nemen. Toen rees de vraag: wat zou er nu geschieden? Zou men haar den ganschen dag met rust laten ? of zou men haar in verhoor nemen? O, konden zij slechts met iemand raad nemen. Maar met wie ? Antwerpen was Roomsch. * Wij kunnen onzen broeder bericht zenden. Wellicht kan hij ons helpen. Maar hij is zoo ver weg, en wij kunnen hem onmogelijk bereiken." „Jezus Christus is nabij," zeide Anna kalm. „Hij kan ons hooren en uitkomst geven, waar wij die niet zien. Maar als het zijn wil is dat wij hem door lijden zullen verheerlijken, kan hij ons kracht geven dat lijden te dragen." „Ik kan geen lijden hebben, Anna," zei de zieke huiverend. „Gij zijt sterker. Ge weet niet wat het is zoo zwak te zijn als ik." Mevrouw Else dacht steeds alleen aan zichzelve. En zij verlangde niets dan weêr te vrij zijn. Tegen den middag hoorde zij onverwachts een sleutel in het slot steken en een der priesters kwam binnen, vergezeld van een vreemde, ook als geestelijke gekleed en blijkbaar iemand van hooareren rans. O O „Dit zijn de ketters, vader Francis," zeide de eerste: ugij zult wel weten hoe haar te behandelen." Vader Francis naderde en de dames beleefd groetend zeide hij dat het hem leed deed haar in dezen toestand te zien, maar dat hij er van overtuigd was dat zij na eenig onderricht wel de onzuiverheid der zoogenaamde nieuwe leer zouden inzien. „Wij moeten hier vandaan, mijnheer", zeide mevrouw Else heftig: „wij kunnen hier niet langer blijven, nog een dag in dit hol is mijn dood." „Zeer juist, mevrouw. Maar de moederkerk verlangt uw lijden niet. Zij wenscht slechts dat alle afgedwaalden in haren schoot zullen wederkeeren. Onze genadige koning kan niet dulden dat iemand een valsche leer aanhangt en het is zijn wensch zoowel als die van zijne heiligheid de paus dat gij tot het ware geloof zult worden teruggebracht." „Wij zijn niet tegen den koning opgestaan", zeide mevrouw Margaretha, „wij hebben niemand leed gedaan. Wij zijn kalme burgers, die in hun eigen huis een onbesproken leven leiden." „Gij geeft het volk een slecht voorbeeld," antwoordde de priester: „en dat kunnen wij niet langer toestaan. De koning wil gehoorzame onderdanen." „Wij moeten Gode meer gehoorzamen dan den menschen", zeide Anna kalm, bemerkend dat de dames wilden toegeven en wenschend haar te versterken. „De eeuwige God is grooter dan koning en paus en aan Hem zullen wij eens rekenschap hebben af te leggen van onze daden." „De groote voorvechter van de Hervormde religie, Hendrik van Frankrijk, heeft den leeringen der Roomsche kerk een gewillig oor geleend en hij werd weer tot de kudde verzameld, bovendien heeft hij zijn ziel gered en zijn kroon behouden," zeide de priester, niet lettende op Anna's gezegde. „Ik geloof dat hij zijn kroon juist heeft verloren," zeide zij zacht, „en dat het hem eeuwig berouwen zal. God redde ons van zulk een lot." „Het is geen gewoonte dat dienstboden voor de dames het woord doen," zei de priester scherp, terwijl hij Anna een kwaadaardigen blik toewierp. „Anna stelt altijd te veel prijs op haar eigen meening," mompelde mevrouw Else, terwijl mevrouw Margaretha haar oude dienstmaagd beteekenisvol aanzag, niet wetende wat te zeggen, want in haar hart was zij het met haar eens, maar uit angst durfde zij dit niet bekennen. De priester ging op dien toon nog eenigen tijd voort, bij voorkeur tot mevrouw Else het woord richtend, daar hij zeer goed zag dat zij de zwakste der drie was. Ten slotte ging hij weg met de belofte dat hij er bij zijn superieuren op aandringen zou, dat zij het lot der dames zooveel mogelijk verzachten zouden. Maar een uur later traden twee cipiers de cel binnen die Anna verzochten hen te volgen. „Moeten wij niet alle drie komen?" vroeg mevrouw Margaretha. „Neen, wij hebben slechts order haar meê te nemen". „En waar naar toe?" vroeg de dame angstig. „Gevangenen hebben niet het recht vragen te stellen," zei een der mannen ruw, Anna bij den arm grijpend. „De Heer zal mij niet verlaten, mevrouw," zei de dienstbode kalm: „Hij neme ook u in zijn heilige hoede en geve u trouw te volharden bij het geloof!'" Zij wilde er nog meer bijvoegen, maar de mannen trokken haar voort en de zusters bleven alleen achter. „Wat beteekent dat?" vroeg mevrouw Else. „Ik weet het niet,'' antwoordde mevrouw Margaretha met tranen in de stem, want zij begreep dat zij haar trouwe dienstbode niet terug zou zien. „Ik vrees dat zij eenzaam zal worden opgesloten.'' „Had zij maar wat minder gepraat, dan had zij hier kunnen bleven", bromde mevrouw Else. „Zij praatte altijd te veel.'' „Zij was ons altijd trouw," was het antwoord: „en zij minde haren God bovenal.'' „ Ge denkt meer aan haar dan aan mij!" zeide de zieke verwijtend. „Dat weet ge beter, Else, ge weet zeer goed hoe lief ik u heb. Maar ik mag toch ook wel aan Anna denken; zij is ook in gevaar en wellicht in grooter dan wij.'' „Zijn wij dan in gevaar?" „Ja, in de handen der Jezuiëten.'' „Margaretha, wij moeten deze plaats verlaten, als er geen andere uitweg is moeten wij in 's hemels naam maar Roomsch worden." „Else!" „Nu, Hendrik van Frankrijk is ook Roomsch geworden. Wij zijn geen voorvechters van de Hugenoten gelijk hij was, maar slechts zwakke weerlooze vrouwen. Niemand zal er ons een verwijt van maken.'' Mevrouw Margaretha was sprakeloos van verbazing. Ook zij vreesde de vervolging, ook zij was zwak, maar zij had nooit gedacht zoo spoedig toe te geven. En dat haar zuster zoo ras besluiten kon haar geloof te verloochenen, verschrikte haar. Zij wist nauwelijks wat te antwoorden. Plotseling werd de deur geopend en mevrouw Yan Doerts trad binnen. Zij barstte in tranen uit toen zij de zusters zag. Zij zeide dat de gevangenneming haar zooeven bericht was en dat zij zich gehaast had haar vriendinnen te komen bezoeken. Mevrouw Margaretha voelde grooten afkeer van haar, daar zij er van overtuigd was dat zij de hand in deze zaak had en het verbaasde haar niet weinig dat haar zuster de bezoekster zoo vriendelijk verwelkomde. „Ge zult niet lang hier blijven," zeide mevrouw Van Doerts: „Ge zult spoedig deze plaats weer verlaten, lieve vriendin. Ge zult toch naar de lessen van vader Francis luisteren, en het ware geloof omhelzen, niet waar?" „Ik ben zeer onwetend," antwoordde mevrouw Else, „wellicht heb ik gedwaald en in alle geval zal ik vader Francis' onderricht aandachtig volgen." „Goed gesproken, lieve vriendin. Vader Francis zal u de waarheid verkondigen en binnen weinige dagen zit ge weêr rustig in uw eigen huis." Mevrouw Van Doerts ging nog eenigen tijd voort op die wijze tot mevrouw Else te spreken, terwijl mevrouw Margaretha in gedachten verzonken zich niet in het gesprek mengde. De verzekering dat zij spoedig uit de gevangenis zou worden losgelaten, kalmeerde mevrouw Else in die mate dat zij eenigszins tot rust kwam, ja zelfs ten slotte, toen haar vriendin eenigen tijd zweeg, insliep. Mevrouw Van Doerts liet haar stil inslapen en wendde zich nu tot mevrouw Margaretha. „Gij zult u toch ook door vader Francis laten overtuigen, lieve mevrouw," fluisterde zij. „Ik weet niet wat ik moet antwoorden," zeide deze bedeesd: „wij zijn in ons geloof oud geworden." „Maar gij zult die ketterij toch laten varen als men u van de waarheid overtuigt; gij zult toch niet voor een leugen uw leven prijsgeven?'' Mevrouw Margaretha schrok hevig. „Sinds langen tijd wordt men in ons land niet meer uit oorzake van zijn geloof ter dood gebracht. Zoo groot een gevaar bedreigt ons gewis niet!" „Voorheen werd iemand wel van het leven beroofd, als men daardoor een ziel redden kon en ook nu kon zulks weêr noodig worden. Gij zult toch niet dat gevaar willen loopen ? Alleen de gedachte daaraan zou uw zuster dooden. Zij wil wel luisteren naar goeden raad. En gij zult toch niet minder verstandig zijn of haar in haar geluk tegenwerken. Gij hebt u zelf zoo langen tijd voor uw zuster gegeven, breng ook dit offer voor haar, mevrouw!" „Ik wil doen wat goed is," zeide de arme vrouw in heftigen tweestrijd tusschen de begeerte om haar zuster te redden en zelf in het leven te blijven en de begeerte om haar geloof niet te verloochenen. „Maar het is niet twijfelachtig wat goed is. Uw zuster behoeft uw zorg. Gij zijt haar tot hulp gegeven. Ook is het goed uw wettigen vorst te gehoorzamen, die zijn onderdanen gelukkig wil zien in het geloof dat hij belijdt." „Heeft iemand het recht een ander zijn geloof op te dringen ? Moeten wij niet zelf ons gedrag voor God verantwoorden ?" „De paus is Gods vertegenwoordiger op aarde; hem zijn wij gehoorzaamheid verschuldigd; hij is voor ons verantwoordelijk". Mevrouw Margaretha zweeg. Zij wist hoe valsch die redeneering was, maar zij durfde het niet zeggen en zij snakte naar haar vrijheid en vreesde den dood. Terwijl de verleidster nog bezig was met haar werk kwamen nog andere bekenden, die allen haar raadden toch te doen als zij en Roomsch te worden. Eindelijk verklaarden de dames zich bereid hun raad op te volgen. De vrienden vertrokken, belovende dat zij zouden doen wat in hun vermogen was om haar hare vrijheid terug te geven; even later verscheen vader Francis weêr om haar in de Roomsche leer onderricht te geven. Na een lang onderhoud verklaarden de dames geen verdere bezwaren te hebben tegen den Roomschen godsdienst, zij beleden haar onwetendheid en vroegen daarvoor vergiffenis. 's Avonds keerden zij naar haar eigen huis terug. Maar 't was een droeve thuiskomst. Anna was niet bij haar en zij konden ook niets van haar te weten komen. De zusters spraken nauwelijks samen, en vooral mevrouw Margaretha was zeer bedroefd. Zeker 't was heerlijk uit die enge cel bevrijd te zijn en weêr in het oude tehuis; maar alle vrede was geweken en zij misten haar trouwe Anna meer dan zij ooit hadden kunnen denken. HOOFDSTUK XV. In banden en gevangenis. In Den Haag veroorzaakte het nieuws groote opschudding. Adriaan Verkampt wilde zeer zeker van het bericht zijn alvorens hij het Christina mededeelde. „De tantes gevangen!" riep zij uit. „Wat zal er van haar worden ? O Adriaan, zal die vreeselijke geloofsvervolging dan weêr beginnen ?" „Men beweerde al wel dat de Jezuiëten weêr geducht aan het werk waren, maar wie had kunnen vermoeden dat uwe tantes de slachtoffers zouden zijn ?" „En weet ge iets van Anna?" „Zij werd gelijk met de dames gevangen genomen." „Arme Anna! Haar vertrouwen op God zal haar bijblijven. Ik ben het meest bezorgd voor tante Else, zij is altijd zoo zwak en terneergeslagen. Dit voorval kon haar dood wel zijn." „Mocht zij in deze beproeving ervaren hoe sterk de Rots der eeuwen is. Niemand behalve zij die voor zijnen naam in doodsgevaar verkeerden, weet hoe hij vertroosten kan." „Ja gij weet het, mijn lieve man," zeide Christina Adriaan kussend. Hoe verschrok zij echter toen hij er aan toevoegde: „Er moet iemand naar Antwerpen om de zwakken te versterken." „Maar gij niet", zeide zij angstig. „De Jezuiëten ken- nen u te goed; gij zoudt u in te groot gevaar begeven." „In niet grooter gevaar dan in Spanje, waaruit de Heer mij verlost heeft." „Maar denk aan onze kleine lievelingen en aan mij. Weet ge zeker dat Christus zulk eene opoffering van u vraagt?" Terwijl zij nog spraken, kwamen de heer en mevrouw Van Nuten binnen, vervuld van het treurige nieuws. „Gij moogt niet naar Antwerpen", zeide de koopman; „gij zoudt oogenblikkelyk gevangen genomen worden en den dames volstrekt niet behulpzaam kunnen zijn. Louis Bordait had plan deze week naar Antwerpen te gaan, hij zal ons tijding van de dames brengen. Hij zal minder gevaar loopen dan een onzer, daar hij geen Nederlander is en in de stad weinig bekend. Laat het aan hem over, lieve vrienden, en laat ons al ons vertrouwen op God stellen. Wachten valt zwaar. Vaak begeerde Christina zelf in Antwerpen te zijn om haar te ondersteunen, die steeds zoo goed voor haar geweest waren. Maar zij wist dat dit onmogelijk was. En dus zocht zij veel arbeid om afleiding te hebben en bad den ganschen dag voor haar die haar dierbaar waren. Eindelijk ontving mevrouw Van Nuten een brief van Bordait. Hij berichtte wat wij reeds weten. Hij had de dames niet ontmoet, daar zij voor niemand te spreken waren. Maar naar hij van eenige vrienden had vernomen, woonden de dames geregeld de mis bij. „Ge ziet het wederom, mevrouw", dus eindigde hij: „leven en positie doen de schaal altijd naar hun kant omslaan. Het geloof moet het immer afleggen tegen die twee. Waarlijk, er is maar zeer weinig echte trouw in de wereld. Vertel dit maar niet aan mevrouw Verkampt, het zou haar slechts leed doen." „O hadden wij hem die taak maar niet opgedragen", zei mevrouw Van Nuten tot haar echtgenoot: „haar afval stijft hem in zijn ongeloof." „Wij deden wat ons te doen stond", antwoordde de ander, „en wij hadden nooit kunnen denken dat zij haar geloof zouden verloochenen. Hopen wij dat dit niet het einde is. Zegt hij niets van Anna Van den Hove ?" „ft een niets. Wacht eens hier staat nog iets. O, hij voegt er aan toe dat Anna nog in de gevangenis is, maar dat haar lot nog niet is beslist, omdat zij trouw is gebleven aan haar geloof. Trouwe Anna! Zij is een der getrouwe schapen, zij zal haren Heer niet verloochenen. O konden wij maar iets voor haar doen." »Wij zullen Bordait schrijven, dat hij, indien mogelijk, trachten moet haar te spreken te krijgen.'' Terwijl de koopman een middel zocht over zijn brief aan Bordait te bezorgen, ging zijn echtgenoote naar haar vriendin Verkampt om het droevige nieuws meêtedeelen. Christina was zeer bedroefd. Zij treurde nog meer om de ontrouw harer tantes, dan zij het over hare gevangenneming had gedaan. „Van tante Else verwondert het mij niet zoozeer," zeide zij : „zij dacht altijd meer aan zichzelve dan aan het geloof. Ik wilde haar nooit oordeelen, omdat ik haar hart niet kende; maar zij scheen nog den nauwen omgang met Christus niet te kennen, gelijk bijvoorbeeld Anna. Maar van tante Margaretha had ik zoo iets nooit verwacht en ik ben er zeker van dat dit alles buiten haar hart omgaat." „Zij is zeker in zware verzoeking geweest", antwoordde mevrouw Van Nuten: „wij zullen haar niet te hard beoordeelen, lieve. Zonder twijfel heeft zij ter wille harer zuster toegegeven." „Maar haar zaligheid stond op het spel", zeide Christina droevig: „en ik weet dat tante Margaretha bitter zal lijden als zij tot de erkentenis komt van hetgeen zij gedaan heeft." „Laat ons voor haar bidden, opdat hare verloochening van den Heiland haar gelijk Petrus, te dichter tot haren Heer brenge. Onze Heiland schonk hem vergiffenis, dus is er hoop voor ons allen. Laat ons ook bidden voor Anna; 8 Zg is, meen ik, in groot gevaar en wie weet welk lijden haar nu reeds wordt opgelegd. Christina beefde. Zij wist wat haar echtgenoot had uitgestaan en zij kende Anna's kalm geloofsvertrouwen en hare standvastigheid. ,0, konden wij haar slechts vertroosten," zeide zij. *()' hoe wenschte ik zulks", antwoordde mevrouw Van Nuten. „Van Anna's lippen hoorde ik het eerst de bigde boodschap; ik ben haar zeer veel verschuldigd. Maar wij kunnen haar in den hemel ontmoeten in ons gebed. En de Heer der heerlijkheid kan ondersteunen als niemand onzer vermag." . Dus wachtten zij in pijnlijke spanning, volhardend in het gebed, schoon meermalen in tranen. Ondertusschen leed Anna onuitsprekelijk. Zij leed onder de eenzaamheid, en de afval der dames, die haar spoedig meegedeeld, werd smartte haar zeer. Men wees haar op dit voorbeeld en trachtte ook haar over te halen, maar op alle verzoekingen antwoordde zij dat zij slechts een onwetende arme dienstbode was, maar dat zij daarom evenzeer eens voor Gods rechterstoel verantwoording voor haar daden zou moeten afleggen en dat zij haren Christus niet kon verloochenen. Men vermoeide haar met strikvragen, men martelde haar op allerlei wijzen, men deed in een woord alles wat mogelijk was om haar ontrouw te maken, maar trots alles bleef zij standvastig, tot zij ten slotte naar Brussel werd overgebracht om daar voor een hooger college terecht te staan. Louis Bordait, die van deze verandering kennis gekregen had, zorgde in het bezit te geraken van brieven aan eenige invloedrijke kooplieden in Brussel, om door hun invloed althans de gelegenheid te ontvangen Anna te bezoeken. En het gelukte hem. Hij trof de arme vronw in een ellendig gevangenishok. Anna's gelaat was schier onkenbaar door het lijden dat zij reeds verduurd had, doch er lag een heerlijke vrede over verspreid. Hij verhaalde haar hoezeer Christina en mevrouw Van Nuten in haar lot meêleefden en dat hij uit haar naam kwam om haar dit tot troost meê te deelen. ,0 het is heerlijk te weten dat Gods uitverkorenen voor mij bidden , zeide zij; „maar ik zal spoedig hun gebed niet meer behoeven." „Hebt ge dan hoop dat men u spoedig loslaten zal?" „Dat zullen mijn vervolgers nooit doen. Zij hebben mijn dood besloten en ik .zal niet lang meer op aarde zijn " „En kunt ge dat zoo rustig zeggen?" „Ik weet waarheen ik ga, mijnheer, en welke kroon mij wacht." De jonge man antwoordde eerst niet; hij kon het niet begrijpen. Eindelijk zeide hij: „Dus hebt ge geen begeerte te blijven leven." „Het leven is zoet", antwoordde zij, „en ik zou zeer gaarne blijven leven als het de wil des Heeren was. Maar men wenscht dat ik hem verloochenen zal en dat is mij onmogelijk. De eeuwigheid is mijn loon, mijnheer. Ik geef mijn leven hier gaarne voor de kroon, die mij wacht." „Maar gij zijt een arme vrouw. Wijzeren dan gij hebben hun geloof voor het leven prijsgegeven. Hendrik van Frankrijk kocht er zijn kroon meê." „Ik behoef geen voorbeelden, mijnheer. Er is een leven na dit leven, dit leven is slechts een voorbereiding voor het volgende. Ons aardsche leven is kort; de eeuwigheid is zeer lang en wij allen leven eeuwig, hetzij dan in heerlijkheid of in eeuwige pijn." Anna zag haar bezoeker ernstig aan terwijl zij aldus sprak. „Gij staat zeer vast," zeide hij. „God zij dank daarvoor. De Heere Jezus Christus heeft mij gevonden nu vele jaren geleden en tot zich gebracht. Nu kan ik niet meer van hem scheiden." „Niet alle menschen denken er zoo over", zei Bordait eindelijk; „menigeen, zelfs onder hen die oprecht geloovig zijn, hebben op het gewichtige oogenblik geen weêrstand kunnen bieden. Leven en eer golden hun hooger dan het leven waarvan gij zooveel verwacht. Als zij ter wille van hun leven Roomsch werden, waarom zoudt gij dat dan niet doen ?" „Ach mijnheer, u begrijpt mij niet. Slechts zij die niet in de levende gemeenschap met den Heere Christus staan, kunnen bezwijken. Alleen die gemeenschap kan ons redden. Of als zij werkelijk tot hem gekomen waren, volgden zij van verre en zij kenden niet den nauwen dagelijkschen omgang met den Heer.'' „En kent gij dien dan?" „De Heere Christus wil dat al zijne kinderen met hem zullen wandelen, maar niet allen willen gelijk hij wil. Ik ben maar een arme onwetende vrouw, ik kan u niet onderricht geven; maar ik behoor aan den Gekruisigde en hij laat mij niet alleen in de verzoeking. Als gij mevrouw Yerkampt of mevrouw Van Nuten nog eens spreekt, zeg haar dan dat zij niet voor mij bevreesd of bezorgd behoeven te zijn, daar de Eeuwige God mijn toevlucht is en dat Hij mij in zijne armen heeft genomen met een teedere liefde als een moeder haar kind. Zeg haar dat moge de weg ruw zijn die naar het vaderhuis voert, de heerlijkheid die mij wacht verre gaat boven het lijden dezer eeuw." Louis Bordait had gaarne nog langer met haar gesproken, maar de cipier kwam hem zeggen dat zijn tijd om was. Hij nam Anna's hand in de zijne en zeide haar vaarwel. „Gij zult toch ook tot de schare behooren die rond den troon staat?" vroeg zij dringend. „Gij zijt vriendelijk geweest voor Gods kinderen, o hoe gaarne zou ik u daar wederzien!" De jonge man kon niet antwoorden. Het onderhoud had hem zeer aangegrepen. Maar hij drukte haar hand zeer hartelijk, tot de cipier hem haastte de cel te verlaten. Anna werd niet lang met rust gelaten. Wederom verschenen de priesters, gelijk reeds zoo menigmaal, om haar over te halen tot afval, zeggende dat zij, als zij niet gehoorzaamde, levend zou worden begraven. Met kalmte hoorde zij het ontzettende doodvonnis aan, ofschoon zij verbleekte bij de gedachte aan dien vreeselijken dood. .Denkt ge dat de vrees des doods mij zal bewegen mijn Heer te verloochenen?" vroeg zij. „De Heere Christus gaf zijn leven voor mij in een smadelijken dood. Zou ik mijn leven dan met voor hem geven, als hij dat van mij vraagt ? weet dat hij met mij zijn zal en genade zal geven. Er is een eeuwige dood — dien vrees ik, maar geen leed dat de mensch mij kan aandoen." „Langzame verstikking is geen gemakkelijke dood", antwoordde een der priesters. „Maar de Eeuwige kan kracht geven om het lijden te dragen." „Hoe durft gij, domme dienstmeid, uw meening boven die van den heiligen vader stellen?" vroeg de ander kwaadaardig. „De paus is Gods plaatsvervanger op aarde, gij zult verloren gaan als gij niet naar zijn woord wilt hooren " „Ik heb iederen dag mijn Bijbel gelezen", antwoordde Anna: „maar ik heb er nooit iets van een paus, of een mis of vergeving der zonden behalve door het bloed van den Zaligmaker in kunnen ontdekken. Als anderen anders denken zal ik niet met hen twisten. Iedere ziel moet zichzelve voor God verantwoorden, en daarom kan ik mijn geloof met verloochenen, nog mijnen Heer schande aandoen." „Je bent een prooi des Satans en je zal voor eeuwig verdoemd worden", riep een der priesters, zijn geduld verliezend. ,..." v Z*e **e kroon die mij wacht", antwoordde Anna met blijdschap. „Hij acht mij waardig voor hem te lijden. Hij geeft mij de kroon, die niemand mij kan rooven." De priesters verheten nu onder gruwelijke verwenschingen de cel, verklarende dat zij de afschuwelijkste ketterin was, met welke zij ooit hadden te doen gehad, en onder de verzekering dat zij met lang op haar straf zou behoeven te wachten. hoofdstuk xyi. De kroon gewonnen. Eenige weken later kwam Louis Bordait 's avonds laat in Den Haag aan, waar hij door zijn oude vrienden hartelijk werd welkom geheeten. Eerst werd er weinig gesproken, maar mevrouw \ an Nuten bemerkte spoedig dat er een verandering in den jongen man had plaatsgegrepen en zij was begeerig te weten wat hem was overkomen. Eindelijk vroeg de heer Van Nuten wat hij van Anna Yan den Hoven wist, in wier lot beide zeer veel belang stelden. De jonge man wist niet hoe hij het verhaal zou doen. Plotseling zeide hij kortaf: „Zij is met Christus. Zij heeft haar kroon gewonnen". „Ah!" zeide de koopman, „vertel ons toch meer van haar . „Ik weet zelf niet hoe ik u alles zal mededeelen", antwoordde de jonge Franschman. „Ik zag alles, 't Is te vreeselijk. Zij leidden haar weg, die dienaars van Satan, naar een veld buiten de stad, waar al een kuil gegraven was, ondertusschen kwelden zij haar met hun onheilige woorden, en zij begroeven haar. Zij wierpen haar de aarde in het gelaat en gooiden de kuil geheel dicht. Nooit zag ik Satans macht aldus zegevieren!" Mevrouw Van Nuten viel met bleek gelaat achterover, haar echtgenoot snelde haar tehulp. .Vergeef mij, mevrouw", sprak Bordait ernstig. „Ik heb het u te snel verteld; maar ik wist niet hoe ik het u verhalen moest". „Ik kan het gewis aanhooren," zeide de dame zacht, „als Anna de daad zelf kon verdragen. Trouwe ziel, welk een heerlijk lot is haar loon. Maar o, door welk een ontzettenden weg heeft zij het verkregen!" „Zij zal er nu geen smart meer over hebben", zeide haar echtgenoot; „zij heeft nu de heerlijkheid van het eeuwige koninkrijk aanschouwd en het gelaat van hem, die stierf en leeft". Toen zij iets kalmer werden, vervolgde de jonge man zijn verhaal met de mededeeling van hetgeen Anna met hem in de gevangenis had gesproken, terwijl hij tevens haar boodschap overbracht. „Zij vereerde hem dien zij liefhad", zeide de koopman, „en hij vervulde zijne beloften aan haar en heeft haar inderdaad geëerd". Nog eenigen tijd spraken zij over Anna en over hem voor wien zij stierf; en de trouwe menschen bemerkten dankbaar dat Louis Bordait geheel veranderd was en dat een rustige gelatenheid de plaats van de oude bitterheid had ingenomen. Nu rees de vraag hoe men het vreeselijke nieuws Christina zou mededeelen, hetgeen vooral voorzichtig geschieden moest daar zij onlangs haar derde kindje had ontvangen. „Gij moet er haar eerst op voorbereiden", zeide de koopman tot zijn echtgenoote; „naderhand kan de heer Bordait haar dan de bijzonderheden mededeelen". Zoo geschiedde het. Mevrouw Van Nuten deelde haar het nieuws zoo voorzichtig mogelijk meê. Christina was diep bedroefd maar niet verwonderd, want zij wist dat Anna bereid was haar leven voor haren Heer te geven. „De zon scheen warm", zeide mevrouw Van Nuten, „en het veld stond in vollen bloei, toen de beulen haar naar haar graf voerden. Zij zag dat heerlijke schouwspel voor het laatst". „O, ze ziet nu oneindigschooner tafereelen," zeide Christina weenend: „en zij heeft de kroon ontvangen, waarvan zij zoo gaarne sprak". Maar Christina verlangde meer te weten en ook omtrent haar tantes en zij gaf den wensch te kennen den heer Bordait te ontmoeten. Anna was veilig, maar voor hare tantes vreesde zij. De jonge man wist weinig van de dames, en dat weinige was niet geruststellend en Christina ontving op haar hartelijk schrijven aan haar tante Margaretha geen antwoord. Zij kon dus slechts wachten en bidden. Niet weinig verbaasd was zij toen weinige dagen later haar vader onverwachts de kamer binnentrad. ,TJ hier, lieve vader!" riep ze hem hartelijk begroetend. „O hoe blij ben ik u te zien, waarom komt u zoo plotseling hier?" „Wij ontvingen van tante Margaretha bericht dat tante Else overleden is. Ik ga nu tante Margaretha halen . „Is tante Else overleden?" riep Christina; „dat is nog zeer plotseling!" „Ja, die korte tijd in de gevangenis is haar dood geweest. Zij verzwakte merkbaar en stierf eenige dagen geleden. Na kunnen wij tante Margaretha daar niet alleen laten . „Breng haar bij ons, vader! Ik zou haar zoo gaarne weêr eens zien en mijn best doen haar te troosten". „Ik beloof het je", antwoordde haar vader vriendelijk, „als tante Margaretha het goedvindt breng ik haar hierheen. Ik ben in een dag of drie terug, lief kind, ik mag niet lang in Antwerpen vertoeven". Christina bracht nu haar logeerkamer spoedig in orde en maakte alles gereed voor de ontvangst harer tante. Drie dagen later kwam zij. Adriaan en Christina ontvingen haar hartelijk. Zij was zeer stil en teruggetrokken en sprak nauwelijks een woord, maar toen zij met Christina alleen was en deze de armen om haren hals sloeg, barstte zij in tranen uit en riep: „O, het is zoo vreeselijk, het is zoo vreeselijk! O, gij moet mij verachten, maar ik deed het voor Else!'' „Lieve tante, wij verachten niemand. Gij zijt in groote verzoeking geweest, maar blijf nu hier bij ons, dan zullen wij trachten u te vertroosten". „O voor mij is er geen troost. Ik heb mijn geloof verloochend". „Lieve tante, gij moet tot Christus wederkeeren. Hij wil u vergeven als gij tot hem komt". „O neen, Christina, voor zulke zondaressen als ik is er geen vergiffenis. Ik ben van mijne vroegste jeugd in de waarheid onderwezen, ik heb die van de lippen mijns vaders gehoord en nu heb ik haar verworpen. Ik heb de waarheid Gods gegeven voor een leugen. Voor mij is geen vergeving mogelijk. Ik heb de keus gedaan en moet daarbij volharden.1' Christina wist niet wat te zeggen, eindelijk zeide zij zacht: „Wij zijn nog op aarde. Wij kunnen ons nog bekeeren tot onzen Zaligmaker, die den grootsten zondaar vergiffenis schenken kan". „Ook den grootsten, zegt gij, mijn kind?" „Gods Woord zegt het, lieve tante!" Zij spraken niet meer. Maar toen zij tezamen aan tafel zaten voor het middagmaal was mevrouw Margaretha aanmerkelijk kalmer. „Ge hebt reeds veel voor haar gedaan", zeide de heer Rampaerts, zijn dochter liefkozende, toen zijn zuster naar hare kamer was gegaan. „Laat haar nog eenigen tijd hier, vader!" „Op eene voorwaarde: dat gij en Adriaan met de kinderen haar naar Amsterdam brengt. Je moeder verlangt zeer je te zien en ze heeft de kleinste nog niet in de armen gehad". Aldus bleef mevrouw Margaretha in Den Haag. Maar donkere wolken omringden haar. Zij deed in het openbaar belijdenis van haar afval en zocht bij God vergiffenis voor hare zonde; maar zij kon niet gelooven dat die vergeven was en zij ging steeds somber en zwijgend haar weg. Nooit sprak zij over haar zuster Else, doch op zekeren dag zeide zij tot Christina: „O, hoe vreeselijk is de gedachte dat wij soms op Anna neerzagen en haar beneden ons achtten en dat zij toch de eenige heilige, de martelares van ons gezin werd, — zij alleen verloochende haar geloof niet. Onze laatste woorden waren nog een verwijt en nu is zij boven. Ik gaf alles wat ik heb om die vreeselijke maand niet geleefd te hebben". „Lieve tante, het gedane kan niet ongedaan worden gemaakt. Maar dank zij God, wij kunnen onze zonden belijden voor hem die ze ons kan vergeven en wiens bloed ons reinigt van alle zonden". Mevrouw Margaretha was zeer veranderd. Zij hing aan Christina als een kind aan haar moeder en was steeds even gewillig om te doen wat zij aanraadde. Alle levenskracht scheen bij haar geweken en zij bekommerde zich niet om de nabijheid van de drie kleintjes, waarop Christina haar hoop voor haar genezing gebouwd had. „Ik mag met die kleine onschuldige wezentjes niet omgaan", zeide zij eens. „Ik heb mijn leven verwoest, en als ik ooit den hemel zal ingaan, waarop gij mij somtijds hoop geeft, dan heeft de hemel voor mij ook veel van zijn schoon verloren. Daar zal Anna in heerlijkheid zeer ver boven mij staan en ik zal haar met wroeging aanschouwen, al zou ik eeuwig de goedertierenheid des Heeren moeten prijzen, die een onwaardige als mij aannam. O kind, hoe vreeselijk is het zijnen Heer te verloochenen!" „Lieve tante Margaretha", zei Christina zacht: „de Heer des hemels weet wat ieder onzer noodig heeft. Hij zal ieder het loon geven dat hem toekomt. Maar het zal ons niet verdrieten de martelaren in de hoogste plaatsen te zien. In den hemel is geen wroeging!" „O ik denk dat ook niet, lief kind. Mij smart mijn eigen diepe val en de zonden die, hoewel vergeven, nooit kunnen worden vergeten". Christina zweeg. Zij wist niets te antwoorden. Zij voelde sterker dan voorheen hoe elk onzer daden invloed oefent op onze erfenis die in de hemelen is. En zij besloot ernstiger dan ooit, haar kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren, om hen te leeren Hem te volgen zelfs in den dood. Mevrouw Margaretha bleef eenige weken in Den Haag, tot Adriaan zeide dat zijn zaken hem naar Amsterdam riepen en dat het nu tijd was aan de uitnoodiging van haar vader gevolg te geven. „Het zal voor tante Margaretha ook beter zijn", zeide hij; „wij en mevrouw Yan Nuten herinnerden haar onwillekeurig te veel aan het verleden. Het zal voor haar beter zijn als zij nu slechts aan de toekomst denkt". Christina moest haar echtgenoot gelijk geven en maakte de noodige toebereidselen voor de reis. Den avond tevoren kwam mevrouw Van Nuten afscheid te nemen. Voor zij vertrok vroeg zij: „Hebt ge gehoord welken schoonen diamant Anna in haar kroon heeft gevoegd voor zij scheidde?" „Den heer Bordait?" vroeg Christina glimlachend. „Ik weet het niet, maar ik kan het wel gissen". „Juist", antwoordde haar vriendin verblijd. ,Wij hoopten het reeds toen hij uit Brussel terugkeerde, ofschoon wij niet alles wisten voor wij een brief van hem ontvingen. Hij ging gelijk ge weet naar Frankrijk om zijn bezittingen van den koning in ontvangst te nemen, die had aangeboden ze hem terug te geven". „Ik dacht dat hij geweigerd had". „Dat deed hij eerst ook. Hij was eerst verontwaardigd en zeide dat hg van zulk een koning niets ontvangen wilde. Dat was voor zijn bezoek te Brussel. Na dien is hij volkomen veranderd en op zekeren dag zeide hij mij dat hij zich verplicht gevoelde de bezittingen te aanvaarden en mijn echtgenoot spoorde hem ook daartoe aan. Maar tot vandaag wisten wij nog niet welke beweegredenen hij daartoe had gehad." „Welke dan?" „Hij zegt dat hij nooit vergeten kan wat Anna hem gezegd heeft. Hij is volkomen bekeerd van zijn pessimisme. Hij voelde dat Christus voor haar leefde en hij verlangde zegening ook deelachtig te worden. Hij begon te zoeken en wij weten dat wie zoekt ook vindt. Bordait zocht en vond en nu is zijn blijdschap groot. Toen zeide hij zich verplicht te gevoelen naar zijn volk terug te keeren. Hij wist dat zijn onderhoorigen Hugenoten waren en hij gevoelde dat zijn plaats onder hen was, nu zijn geloofsgenooten. Zijn tehuis is eenzaam, naar hij zegt, en hij gevoelt zijn onwetendheid, maar hij verlangt getrouw te zijn en waar, om zijn kroon van God te ontvangen''. Christina luisterde met schitterende oogen. „Onze Heere Jezus Christus zal hem helpen", zeide zij: „en hij zal dagelyks in wijsheid toenemen en daar hij anderen ten zegen wil zijn, zal hij ook zelf gezegend worden. Hoe zon Anna zich verheugen als zij dit weten kon". „Weet zij het dan niet?" vroeg mevrouw Yan Nuten; „is er niet blijdschap in den hemel over een zondaar die zich bekeert? Zou Anna niet weten dat zij het middel voor hem was; en zal die wetenschap hare blijdschap niet verhoogen? Zij heeft haar kroon gewonnen, en meer dan een parel er aan toegevoegd en in alle eeuwigheid zal zij die niet verliezen 1" Uitgaven van HOVEKER & WORMSER te • AMSTERDAM en PRETORIA. ALCOCK. Arthur Erskine. Een verhaal uit de dagen van Jolin. Knox. Uit het Engelsch van D. Alcock. ƒ3.- In stempelband ƒ 3-70 D. ALCOCK. De vreemdeling der valleien. Een verhaal uit de vervolging der "Waldenzen. Nieuwe druk. Met drie platen en geïllustreerden omslag (teekeningen van Willem Steelink), ƒ 0.60 D. ALCOCK. Eaimond Chalcondyles, of- Rome in de vijftiende eeuw. Naar het Engelsch met platen ƒ1.50 Gebonden ƒ j 90 WILSON BARRETT. Het teeken des kruises. Een verhaal uit den tijd van Nero. Uit het Engelsch door S. C., met 25 illustratiën ƒ 2.25 Gebonden ƒ 2.90 EVERETT-GREEN. Ingesloten. Een verhaal uit het beleg van Antwerpen in 1585/86. Uit het Engelsch van S. Evekett-Gbeen. Met illustratiën van "Willem Steelink. ƒ 2.25. In stempelband ƒ2.90 E. GERDES. In Leiden en Vlaanderen. Een verhaal uit het jaar 1600. Yoor jongelieden. Met vier platen in kleurendruk. Derde druk ƒ0.90 In stempelband ƒ j 20 GUIDO FILIUS. Gelouterd. Een verhaal uit de helft dezer eeuw, uit Nederland. Met illustratiën van Willem Steelink. ƒ1.75 Gebonden . . ƒ225 A. J. HOOGENBIRK- Een heel gewone geschiedenis. Uit de nagelaten papieren van een koopman. Met illustratiën van Willem Steelink. In geïllustreerden omslag ƒ1.90. In stempelband ƒ 2.50 A. J. HOOGENBIRK. De Spaansche ridderszoon, of: Een jongeling voor drie eeuwen. Een verhaal met vier platen in fijnen kleurendruk. Ingenaaid ƒ0.60 In fraaien stempelband ƒ0.90 A. J. HOOGENBIRK. Gescheiden — voor een tijd. Een verhaal uit bet lijden der Hugenoten. Met drie platen en geïllustreerden omslag (teekeningen van Willem Steelink) ƒ0.60 Israël der Alpen (Het) Vrij gevolgd naar het Fransch, volgens de Revue des deux mondes. 1867, 1868, 1869 ƒ0.80 J. D. KESTELL en NICO HOFMEIJR. De Voortrekkers; of het dagboek van Isaac van der Merwe. Met 12 platen van Willem Steelink. ƒ1.75. Gebonden ƒ2.25 J D KESTELL- Met de Boerencommando's. Mijne ervaringen ' als veldprediker, predikant te Harrismith. Met vele illustratiën. ƒ2.75. In stempelband * ' LESLIE Zaait aan alle wateren. Een verhaal uit den tijd van Monica. Uit het Engelsch. Geïllustreerd door Willem Steelink. ƒ1.25. In stempelband ' J. B- DE LIEFDE. De Geuzen. Een verhaal uit den tachtig' iarigen oorlog. Uit het Engelsch vertaald onder toezicht van en met een woord van aanbeveling voorzien door J. de Liefde. 3e druk. ƒ2.70. In stempelband J DE LIEFDE. De scherpschutter van St. Martin. . • ƒ 1-50 ' Een verhaal uit den Waldenzischen vervolgingsoorlog (1670-1690). Tweede druk. Met 4 platen in kleurendruk, ƒ 1.50. Gebonden, ƒ 1.90 JAN LION CACHET. Getrouw tot den dood. Een verhaal uit den Camisardenkrijg, na de herroeping van het Edict vanNantes. Met 20 platen, ƒ 1.50. Gebonden / i-00 JAN LION CACHET. Het huisgezin van den Hugenoot. Een verhaal uit den tijd van Lodewük XIV. Met twee platen m kleurendruk Dr. H. M. VAN NES. De adventstijd der wereld. Tweede , , ƒ 1.50 ^ • ƒ1.90 Gebonden Dr. H- M. VAN NES. De eeuw der overwinning. Bladzijden uit de kerkgeschiedenis der vierde eeuw /1-50 Gebonden T)r H. M. VAN NES. Drie eenwen van strijd. Bladzijden uit de oudste geschiedenis der Christelijke Kerk. Tweede druk ƒ1.50 , .«•••••' I'iaJ Gebonden C. W. H. VAN DER POST. Ignas Prinsloo, of Volharding bekroond. Een verhaal. Geïllustreerd door W. Steelink. ƒ_1.20. ., J l.oü Gebonden " " C W H VAN DER POST. Piet Uys, of Lijden en strijd der 'voortrekkers in Natal. Met 46 illustratiën van Willem Steelink. ƒ 1.20. Gebonden LM E. PRENTISS • Bergopwaarts. Uit het Engelsch. 5e druk. ƒ 1.90 In stempelband / 2.40 Mevr. PROSSER. Zacharias Eigendunk en zijn oude grootboek. Naar het Engelsch, met 12 platen van C. Koppenol. Nieuwe uitgave, ƒ 1.20- Gebonden ƒ 1.50 D. H. PIJSEL. De barbet en zijn pleegkinderen. Episode uit de geschiedenis der Waldenzen. Met twee platen in kleuren¬ druk /0.90 D. H. PIJSEL. Kolen vuurs. Een tafereel uit den Boerenkrijg in Duitschland in de zestiende eeuw. Met vier platen in fijnen kleurendruk. Ingenaaid ƒ0.90 In fraaien stempelband ƒ1.20 E. QUANDT. De biechtvader der Boboses. Een verhaal naar een handschrift uit den aanvang der zestiende eeuw. Naar het Hoogduitsch door A. J. Hoogknbibk. ƒ2.50. In stempelband ƒ 3.25 F. W. REITZ. Zestig uitgesogte Afrikaanse Gedigte. Met 49 platen van Willem Steelink. ƒ 2.—. Gebonden .... ƒ 2.50 SERGE BATOURINE. Een Bussisch verhaal uit onze dagen. Naar het Fransch, door Quintet. ƒ1.75. Gebonden. . . ƒ2.25 HESBA STRETTON. De Pelgrimsstraat. Uit het Engelsch door Elisabeth Freystadt. Geïllustreerd ƒ1.40 Gebonden ƒ ^ gg A. J. VAN DER WALT. Afrikaners, wees uzelf! Romantische schetsen uit Zuid-Afrika, ƒ1.75. Gebonden ƒ2.25 Mw. B. J. WEBB. De jonge Egyptische. Een verhaal uit de dagen van Augustinus. Naar het Engelsch. ƒ1.60. Gebonden ƒ2.25 Mw. B. J. WEBB. Naomi of de laatste dagen van Jeruzalem. Naar het Engelsch. Vyfde druk ƒ2.20 Gebonden ƒ->80 J. P. G. WESTHOFF. Doctor Maarten Luther. Met portret. Derde druk. In geïllustreerden omslag ƒ1.20 In fraaien stempelband • ƒ i'so J. P. G. WESTHOFF. Magister Philippus Melanchton. Met Portret Gebonden ƒ j gQ J. A. WORMSER. Drie en zestig jaren in dienst der vrijheid. De levensgeschiedenis van Generaal Joubert aan de jongens van Hollandschen stam verhaald. Met portretten en platen . ƒ 0.75 In stempelband / 1.— A C DE ZWART. Een Nederlandsche Macchabeër. Het leven 'van prins -Willem I (1533-1584) aan de jeugd van Nederland verhaald. Tweede druk. In geïllustreerden omslag ƒ 1-0 In fraaien stempelband * A. C. DE ZWART. Hoe de zoon van den pionier president werd De levensgeschiedenis van Abraham Lincoln aan de Nederlandsche jeugd verhaald. Met portret in staalgravure. Tweede druk. In geïllustreerden omslag f\t(\ In fraaien stempelband J ' A C DE ZWART. Van de planken hut naar het witte huis. Het leven van President Garfield aan de jeugd verhaald. Derde druk. Met portret en afdruk van den laatsten brief van Garfield en 6 platen. Tweede druk. In geïllustreerden omslag. . ƒ0.90 In stempelband * * AMSTERDAM,BOEKHANDELVh.HÖVEKER & WORMSER. PRETORIA. OM EEN KEOON. NAAR HET ENGELSCH van MEVROUW FREDERICK WEST, door S. J. E. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. koninklijke b bl'^theek INHOUD. Bladz. I. Treurig nieuws 1 II. In Antwerpen . . . 8 III. Belegerd 16 IV. Bange tijden 24 V. De overgave 35 VI. De veroverde stad verlaten 42 VII. De Spaansche soldaat 49 VIII. Een gelukkige vereeniging 58 IX. Door God vertroost 65 X. De bestemming der schepen van Philips . . 70 XI. De onoverwinnelijke vloot 76 XII. Een huwelijk 84 XIII. Wanhoop in het hart 92 XIV. Het geloof verloochend 101 XV. In banden en gevangenis 111 XVI. De kroon gewonnen 118 HOOFDSTUK I. Treurig nieuws. „Droef nieuws vandaag!", met dezen uitroep trad op een schoonen Julimorgen ii> het jaar 1584 een knecht het kantoor van zijn patroon binnen. „Wat meent ge, Hans" ? Droef nieuws ?" antwoordde de ander. „Wat is er dan ?" „Onze geëerbiedigde Prins is niet meer. Gisteren werd hij in zijn woning te Delft vermoord". „De Prins van Oranje", riep de koopman met schrik. „Weet je het zeker, Hans?" „Te zeker, helaas ', zei de man treurig. „Ik hoorde het zooeven aan de kade, er was juist een ruiter de stad binnengereden, die den weg naar het stadhuis was ingeslagen". „Dat heeft de koning op zijn geweten", zeide Dirk Rtimpaerts verontwaardigd en na zijn klerken eenige orders te hebben gegeven, verliet hij zijn kantoor om te trachten nauwkeuriger inlichtingen te bekomen. Het bericht vervulde geheel Amsterdam niet schrik en zelfs de warme zonnegloed scheen verduisterd door de booze tijding. Lange jaren had het land gezucht onder het drukkende juk van Spanje. Het was rijk en welvarend geweest. De Nederlanders toch waren van nature bedrijvig en 1 ondernemend en zij deden wat hun hand zoo overvloedig te doen vond in handel, nijverheid en landbouw. Het land was bedekt met steden, hier niet de toevluchtsoorden van monniken en bedelaars, gelijk elders op het vasteland, maar de woonsteden van een ijverige bevolking. In Nederland at niemand het brood der luiheid; geheel het land verkeerde in een staat van heilzame ontwikkeling. Het gevolg dier vlijt was de weelde die het land genoot. De steden hadden een welvarend voorkomen. De huizen waren weelderig ingericht; de laagste klassen leden geen gebrek. De reinheid en zindelijkheid van het volk was spreekwoordelijk. Allen waren ze welopgevoed; er waren maar weinigen die niet op de hoogte waren met de grondbeginselen der taalkunde, en het was een zeldzaamheid als een boer lezen noch schrijven kon; — en dit in een tijd, waarin in andere landen zelfs de hoogere standen die kunst vaak niet of gebrekkig verstonden. Zoo dicht bij Duitschland, waar Luther het licht des Evangelies had verspreid, leerden de Nederlanders spoedig het Protestantisme kennen, en menig Vlaamsch edelman keerde uit Genève, dat bolwerk van Calvijn, als vurig aanhanger van den grooten Hervormer. Maar Karei V was de ketterij in zijn gebied een doorn in het oog. In Maart 1520 gaf hij het eerste van zijn wreede besluiten ter onderdrukking van het nieuwe geloof, waarbij hij alle aanhangers van de ketterij bedreigde met den dood door het vuur, door de aarde of door het zwaard. Deze verschrikkelijke straffen werden bedreigd tegen allen die handelden in kettersche geschriften, die overschreven of kochten, tegen allen die de vergaderingen der ketters bezochten, tegen allen die de leerstellingen der Hervorming verkondigden of verdedigden. En aldus kwam duisternis en lijden over het land. Duizenden Nederlanders leden en vochten en stierven, nosr ' O eens duizenden ondergingen willig den wreeden marteldood, en zij dronken allen den bitteren beker dien keizer Karei V en zijn zoon Philips II, wiens dienaar de schrikkelijke Alva was, hun schonken. Smart en lijden kwamen over het ongelukkige land, omdat het de instelling der inquisitie niet wilde billijken, omdat het geen afstand wilde doen van de vrijheid God te dienen overeenkomstig zijn heilig Woord. Want het volk weigerde de strenge bevelen van Philips te gehoorzamen, die geboden dat de Katholieke Godsdienst en geen andere in deze landen zou worden beleden. Verontwaardigd stonden zij op en vochten voor hun vrijheid. Maar betere dagen waren aangebroken toen Willem de Zwijger op den voorgrond trad, de Prins van Oranje, een waar vaderlander, die zijn vermogen en zijn rang had geofferd voor zijn land, met het doel het Spaansche vergif te drijven van den vrijen grond der Nederlandsche gewesten. Door zijn genie werd de Republiek gegrondvest, en had hij langer geleefd, het land ware opgegroeid tot een machtige natie. Maar in het paleis van Philips II van Spanje was 's Prinsen dood besloten, en na vele vergeefsche pogingen, gelukte het snood bedrijf den 10en Juli 1584. Balthazar Gerards schoot den kogel in het trouwe hart en Willem van Oranje was niet meer. De heer Rampaerts bemerkte slechts al te spoedig dat het nieuws waar was. Troepjes volk bespraken op bitteren toon den afschuwelijken moord ; en geheel het volk uitte in droeve oi hartstochtelijke woorden zijn afschuw over de laaghartige daad. De koopman baande zich een weg door de menigte naar het stadhuis, waar alras de bijzonderheden hem bekend werden. Zooeven was een boodschapper uit Delft gekomen met het bericlit, dat den vorigen middag een man zich had verborgen in de woning van den Prins en dat deze, toen de Prins het vertrek verliet, onverwacht tevoorschijn was gesprongen en hem had vermoord, op wien het gansche volk zijn hoop had gebouwd. Dirk Rampaerts voelde dat hij niet terstond naar zijn kantoor terugkeeren kon. Hij ging dus naar zijn gezin dat bijeen was in de gezellige kamers boven de kantoren. Ook daar had men reeds van het nieuws kennis gekregen en toen de heer des huizes binnentrad, werd hij overstelpt met vragen. „Is het waar, vader ?" vroeg Marie, zijn lieve dochter, met tranen in de oogen, „o neen, het kan niet waar zijn!" „Helaas, mijn kind, het is waar", antwoordde de koopman. „Waar, zegt gij, Dirk ?" vroeg een vriendelijke dame op een sofa. „Wee ons ongelukkige land, wee ons volk, de schapen zonder herder". „God leeft nog, lieve vrouw", was het antwoord van den koopman en naast zijn echtgenoot plaats nemend, nam hij haar bevende hand in de zijne en sprak: „Hij kan andere mannen in zijn dienst gebruiken, nu onze vader niet meer is." „Maar wat nu! Nu in dezen toestand ! Nu Antwerpen in gevaar verkeert en Parma in het land is — o waartoe moesten wij nu, juist nu, onzen leidsman verliezen ?" „Waarlijk het verlies is ontzettend zwaar, maar wij mogen niet wanhopen. Onze zaak is rechtvaardig, en onze God is machtig ons van de hand onzer vijanden te verlossen". „Wat zullen de Staten nu doen, vader ?'' vroeg een aardige jongen, die met groote belangstelling het gesprek volgde. „Ik weet het niet, mijn jongen. Maar er zyn nog bekwame mannen onder ons, en als de eerste schok doorstaan is, zullen zij ongetwijfeld gezamenlijk plannen beramen voor het heil des lands en voor de uitvoering van de plannen van den Prins". „O had de Prins maar geleefd tot Prins Maurits oud genoeg was om zijn plaats in te nemen ! Maar hij is nog slechts een knaap, al is hij vlug en verstandig". „Hij -is niet cuder dan zeventien. Niet oud genoeg om een volk in zulk een verwarden toestand als deze is te leiden. Maar laat ons opzien tot een hoogere macht dan de aardsche. Hij zal ons te hulpe komen en zijn volk bevrijden daar het tot hem roept." „God geve het", zeide mevrouw Rampaerts plechtig. „Hadden wij allen uw geloof en konden wij allen door deze duisternis zien tot het licht waar Hij is gezeten". Maar de zaken lieten den koopman niet toe langer in zijn gezin te verkeeren, want Dirk Rampaerts bestierde een belangrijke handelsonderneming en zijn tijd was steeds bezet. „Die arme Prinses van Oranje", zeide mevrouw Rampaerts, „o, wat een vreeselijke tijd voor haar, nu ten tweeden male weduwe !" „Hoe stierf haar eerste echtgenoot dan ?" vroeg Marie, een lage stoel bij de sofa schuivend. „Hij viel in den vreeselijken Bartholomeusnacht, toen zooveel edele mannen vermoord werden. Arme vrouw, zij wandelt wel een donkeren weg ! want haar vader, Admiraal de Coligny, viel in denzelfden nacht als Seigneur de Teligny." „Hoe kwam 't dat zij niet vermoord werd ?" „Zij wist te ontkomen naar Zwitserland. De bijzonderheden van dat verhaal vernam ik nooit. Ze was toen pas twee en twintig jaar oud 1" „Herinnert ge u dien moordnacht nog goed, moeder ?" „Zeker lieveling, 't is pas twaalf jaren geledenj je was een klein meisje van zes jaar. Een storm van verontwaardiging ging door de Nederlanden. Maar Philips verheugde zich". „Hoe is 't mogelijk, dat er iemand was die zulk een koning trouw bleef!" riep Karei verontwaardigd; „was ik maar een paar jaren ouder, dan voegde ik me bij het leger vooral belang in de scbepen van alle natiën, die de haven in- en uitvoeren; nu eens vergezeld van haar tante Margaretha, dan weer van de bejaarde dienstmaagd Anna van den Hove, die van kindsbeen af bij de familie in dienst was. Zoowel de dames als het dienstmeisje beleden den Hervormden godsdienst. Margaretha en Else Rampaerts hadden in haar jeugd meermalen de hagepreeken bijgewoond; vaak ook had haar vader de predikers geherbergd en meer dan eens hadden zij trouwe vrienden en verwanten hun geloof met hun bloed zien bezegelen. Zelf waren zij alle vervolging ontkomen, ten deele wel door haar stille en afgezonderde leefwijze, ten deele ook wellicht doordat ze niet beslist genoeg waren in haar overtuiging om de aandacht der overheid te trekken. Maar als haar geloof de diepe ernst ontbrak, niet alzoo was het bij Anna, die om hare overtuiging geleden had, zooal niet in eigen persoon, dan toch in die harer ouders en drie broeders, die den marteldood gestorven waren. Anna was nog slechts korten tijd bij de dames Rampaerts in dienst, toen het vreeselijke bericht tot haar kwam en er bestond alle vrees dat zij dien slag nooit zou teboven komen. Van lieverlede echter herkreeg zij haren vrede; haar geloof zegevierde en zij trad uit de beproeving tevoorschijn in de volle verzekerdheid dat haar God met haar was, gelijk Hij met haar beminden was geweest in de ure des doods. „Mag ik vandaag mevrouw Van Nuten eens gaan bezoeken, tante Margaretha ?" vroeg Christina op een zonnigen morgen. „Alleen kunt ge niet gaan, mijn kind, 't is op straat veel te rumoerig." „Maar Anna kan toch meegaan, ze moet toch daar dicht bij op de markt wezen." „Christina wil wel altijd bij mevrouw Van Nuten zijn," mompelde mevrouw Else. „Toch niet, tante," viel Christina haar vroolijk in de rede, „alleen zoo nu en dan maar eens. Maar mevrouw „Ik kwam gisteren," antwoordde de jonge Franschman, „nog geen uur geleden ontmoette ik uw echtgenoot, en hij verzocht me u te gaan bezoeken, ofschoon dat verzoek overbodig mocht heeten, daar ik niets liever doe dan haar bezoeken, die bij mijn vroeger verblijf in Antwerpen als een moeder voor mij was. Maar ik vrees u te storen in uw gesprek." „Volstrekt niet. Christina Rampaerts zal even gaarne het nieuws uit Frankrijk vernemen als ik zelf. Hoe staan de zaken daar?" „Niet best. Hoe zou het ook gaan onder een koning als Hendrik III? IJdel, wispelturig, zwak, denkt hij aan niets dan aan zijn genoegens, en hij haat de Hugenoten, terwijl zijn hof even zwak en buitensporig is als hijzelf'. „Gij oordeelt hard", zeide zijn gastvrouw. „Ik heb er reden toe. Bovendien menigeen in Frankrijk denkt er evenzoo over en zou gaarne den koning van Navarre aan het bewind zien." „Hij is de naaste erfgenaam niet waar ?" vroeg Christina. „Ja, maar hij is Protestant en het volk wil een katholieken vorst, wat er dus geschieden zal weet ik niet. Ik weet alleen dat wij, als hij aan de regeering was, betere dagen zouden beleven. Den Hugenoten zou recht wedervaren en zij zouden de Nederlanders te hulp snellen." „Hoe ziet hij er uit!" vroeg Christina wederom. „Wel, hij heeft een vriendelijk open gelaat met ferme blauwe oogen, een langen neus en een donkere krullende baard. Hij is van middelmatige lengte, sterk en levendig, welbespraakt en van goed humeur, en dapper als een leeuw. Zie daar zijn portret zoo goed mogelijk geteekend." „En goed geslaagd dunkt me", antwoordde zijn gastvrouw beleefd. „Ja, al onze hoop is op hem gevestigd." „Dan vrees ik dat ge teleurgesteld zult worden." „Hoe dat, mevrouw?" „Het is niet goed op prinsen te vertrouwen, en Navarre, met al zijn goede hoedanigheden, is niet standvastig. Hij verzaakte zijn geloof in den Bartholomeusnacht en " „Pardon mevrouw," viel de jonge man haar ongeduldig in de rede, „wie zal hem daarom laken? Zijn leven stond op het spel en daarna verklaarde hij zich weer met hart en ziel onze zaak toegedaan!" „Ik vrees dat het voor hem geen beginselkwestie is, en dat hij voor een kroon zijn geloof ten tweeden male zou afzweren." „Ge doet hem onrecht, mevrouw, inderdaad u beoordeelt hem niet juist. Navarre is op en top een koning en hij zal steeds koninklijk handelen." „Eén vurig aanhanger heeft hij althans," zei mevrouw Van Nuten glimlachend. „Maar laten we iets gaan gebruiken. Mijn echtgenoot zal niet voor vanavond thuis komen." „Ik vrees het ook, want het zal een woelige zitting zijn vandaag. Er wordt op straat ook veel over gesproken. Er zijn zooveel verschillende stemmen in Antwerpen. St. Aldegonde heeft geen gemakkelijke taak?" „Neen, inderdaad dat heeft hij niet. Geve God onze overheid de wijsheid ons de verschrikkingen van een beleg te besparen." beweerden dat de wintervloed alras Parma's toebereidselen zou vernielen. Den ganschen zomer werkte de bekwame generaal rusteloos voort. Hij nam een positie in op den linkeroever der Schelde vlak tegenover Antwerpen, en maakte het kleine dorp Kalloo tot zijn hoofdkwartier. En de burgerij van Antwerpen keek toe, verbaasde zich en deed geen poging zich te verdedigen. Op zekeren morgen in den nazomer werd bij de dames Rampaerts zekere burger Yerkampt aangediend. Hij was een vriend des huizes en dus wekte zijn vroegtijdig bezoek geen groote verwondering. Na de dames gegroet te hebben, sprak hij: „Er is zooeven een vertrouwd boodschapper uit Amsterdam aangekomen, die onder anderen ook brieven voor u met zich bracht," en hiermede overhandigde hij mevrouw Margaretha een pakket brieven. „Van mijn broeder", zeide deze het zegel verbrekend. „Wij zagen al verlangend naar tijding van hem uit, we hadden de laatste drie weken niets van hem gehoord". ,'t Is nu ook niet gemakkelijk de stad in te komen", antwoordde Verkampt, „de Spanjaarden omringen ons aan alle kanten. Graaf Mansfield staat aan dezen oever van de rivier op geen tien mijlen afstand". „Is het mogelijk?" riepen de dames: „dan worden we dus belegerd". „Helaas ja. De Generale Staten hebben order gegeven zooveel mogelijk provisie in te slaan, opdat wij het althans een jaar lang kunnen uithouden en Admiraal Treslong voert de bevelen uit. Als vriend zou ik u willen raden zooveel ge krijgen kunt op te koopen. Nu is er nog voldoende voorraad, want al houdt Parma den oever bezet, er zijn nog genoeg schippers die de hooge prijzen verlokken tot het waagstuk door de soldaten te breken. Maar dat zal niet lang meer duren. Gisteren viel een vaartuig in handen 2 St. Aldegonde had, als burgemeester van zoo groote stad met zulk een gemengde bevolking, de handen vol werk. De wallen moesten noodzakelijk versterkt en voortdurend bewaakt. Terwijl men in de stad met angst de komende dingen verbeidde, zaten de vrienden buiten de stad ook niet stil, want Antwerpen was te veel waard, niets slechts als groote handelsstad, maar evenzeer als sleutel tot de zuidelijke Nederlanden. De Zeeuwen bestormden meermalen de dijken in hun gewapende vaartuigen, met afwisselenden uitslag. „Waarheen zoo snel?" vroeg Verkampt aan Louis Bordait, dien hij op de kade ontmoette. „Ik heb een zending van St. Aldegonde voor Giannibelli. Die Italiaan is een zeer bekwaam werktuigkundige, en hij beweert Parma's brug te kunnen vernietigen en de stad te redden. St. Aldegonde wil meer van dit plan hooren en zien of het uitvoerbaar geacht kan worden." „Wat wil Giannibelli dan?" „Ja, ik ben niet volkomen in zijn vertrouwen, maar toen ik hem onlangs ontmoette, deelde hij mij iets van zijn plannen meê. Ik heb daaruit begrepen dat hij vuurschepen tegen de brug wil doen aandrijven. Hij weet een bewonderenswaardige manier om den vijand ontzettenden afbreuk te doen." „Hoe is hij zoo op onze zijde?" „O vreemd genoeg. Eerst bood hij zijn diensten Philips aan. Maar de koning had het te druk om hem te woord te staan en ziju handelwijs heeft den trotschen Italiaan beleedigd, en toen heeft hij gezworen dat de Spanjaarden te eeniger tijd onder tranen zijn naam zouden noemen. En nu zal hij zijn gelofte vervullen." Het plan was stoutmoedig en Giannibelli geloofde van ganscher harte in de uitvoerbaarheid. Maar de overheid bleef laksch als steeds en weigerde den man, die beloofde te helpen, voldoende ondersteuning ter uitvoering zijner plannen. Hij vroeg drie groote schepen en eenige platboomde vaartuigen. Men weigerde maar stelde twee kleine schepen tot zijn beschikking, met welke hij deed wat hij kon. Hij vulde de schepen met buskruit, belaadde ze verder met steenen, kogels, ijzer en alles wat hij verder maar vinden kon. Daarop stapelde hij hout, opdat de schepen het voorkomen zouden hebben van gewone vuurschepen en de vijand dus geen grooter gevaren duchten zou. Kunstig uitgedachte uurwerken zouden de ontploffing regelen. Voorts werden eenige kleinere vaartuigen in gereedheid gebracht, gevuld met terpentijn en olie, die voor de grootere zouden worden afgezonden om de vlotten te verbranden waarmee Parma zijn brug beschermde. Admiraal Jakobszoon zou dadelijk na de ontploffing uitzeilen en als de brug vernield was den Zeeuwen het teeken geven naar Antwerpen koers te zetten. De Zeeuwsche vloot zou met troepen en levensmiddelen de benauwde veste te hulp snellen en het leed was geleden. Geheel de stad wist dat een wanhopige poging in het werk zou gesteld worden en dien nacht legde zich niemand ter ruste. De schepen werden losgelaten en verlichtten de Schelde met hun vurige vlammen. Maar de Spanjaarden zagen ze naderen, al beseften zij de grootte van het dreigend gevaar niet. Toen schip na schip de brug naderde, opvlamde en langzaam bluschte, lachten de Spaansche soldaten hartelijk om de dwaasheid der Antwerpenaren die meenden dat zulke schepen hun sterke brug schade zouden kunnen doen. Maar plotseling ontplofte de Hoop met zijn vreeselijke lading. Een groot gedeelte van de brug vloog met troepen en al de lucht in. De grond schokte mijlen in het rond, huizen stortten in, de Schelde trad uit de oevers, en al wat leefde sloeg ter aarde. Parma zelf werd op den grond geworpen en zijn page stierf aan zijn zijde. De brug was vernield. Giannibelli's plan was geslaagd. Meer dan duizend Spanjaarden waren in een oogenblik gedood St. Aldegonde en Giannibelli verbeidden met ongeduld het teeken van den admiraal. Helaas, liet werd nooit gegeven. Door de dwaasheid en lafheid van den admiraal en zijn onbekwaamheid om zich de aanvankelijke overwinning te nutte te maken, mislukte het prachtige plan. St. Aldegonde was buiten zichzelven van woede toen hij de onderneming door de domheid van een man mislukken zag. Hij wilde zich terugtrekken om zich van alle verdere verantwoordelijkheid te ontslaan; terwijl hij zeide dat de galeien nog te goed waren voor admiraal Jakobszoon. Christina had met haar beide tantes en de dienstmaagd den nacht in een kamer boven in het huis doorgebracht, waar zij de rivier een goed eind konden afzien. Zij zagen de lichte schepen de donkere wateren van de Schelde afzakken, met ingehouden adem hadden zij de ontploffing verwacht, die haar ten slotte met vrees en ontzetting vervulde. „Het is te vreeselijk!" mompelde mevrouw Else, toen een doodsche stilte op den vreeselijken slag volgde en een dichte duisternis op de helle vlam. „Het is zeker vreeselijk," zei mevrouw Margaretha, „maar deze slag beteekent voor ons de vrijheid. Laat ons naar beneden gaan, Else, daar zullen wij rustiger zitten.", „O neen, ik beweeg mij niet," was het vreesachtige antwoord van de zwakke vrouw. „Wie weet wat straks nog gebeuren kan?" „Wil ik naast u komen zitten en uw hand vasthouden!" vroeg Christina vriendelijk. „Het zal vannacht nu verder wel rustig blyven en als u wat slapen kondt, lieve tante, zoudt ge u heusch beter gevoelen." „O neen, ik kan onmogelijk slapen, mijn zenuwen zijn geheel van streek," antwoordde zij zuchtend. „Als u, lieve mevrouw, uw zorgen slechts op God wildet wentelen, Hij weet alle dingen en zorgt voor ons, merkte Anna zacht op. „Ja, gij zijt sterk, Anna. Dergelijke tooneelen schijnen u niet zeer te ontroeren," antwoordde de zieke ontstemd. „De Heiland bemint juist de zwakken," was het kalme antwoord. „Hij kan ons ondersteunen in de bangste smarten." Christina zag haar in het vriendelijk gelaat en zij gevoelde dat deze vrouw uit ervaring sprak en ook in haar gemoed keerde de rust. Want inderdaad het was een nacht van verschrikking, die minder vreesachtigen zou beangst hebben. Eindelijk daagde een nieuwe morgen en het volk was vervuld van bitterheid, toen het ruchtbaar werd hoe duur hun de lafheid van een man te staan was gekomen. Wel was der Spanjaarden verlies groot, maar helaas, de winst voor de stad was klein. „Jakobszoon was een goede luitenant voor onzen poppenkoning van Frankrijk," zei Louis Bordait tot zijn vrienden de Van Nutens, toen hij hen een dag of twee later ontmoette. „Het is om wanhopig te worden," antwoordde de heer Van Nuten somber. „Als de burgers niet tot overeenstemming kunnen geraken en als we verder nog dergelijke lafhartige streken hebben te vreezen, is onze zaak verloren. Het schijnt wel of er niemand is, in wien het gansche volk vertrouwen stelt en zelfs onder trouwe harten heerscht verdeeldheid en dus verslagenheid." „Navarre moet ge hebben," antwoordde Bordait geestdriftig; „ons volk heeft hem noodig; uw volk heeft hem noodig. Had hy het heft in handen, dan trad ras een betere stand van zaken in." „Wat baat het naar het onbereikbare te verlangen?" antwoordde de ander. „Wij moeten ons in den tegenwoordigen toestand schikken en trachten het nadeel, ons door Jacobszoon berokkend, te herstellen. bemerkte dankbaar dat de sombere trek van het bedroefde gelaat was geweken en dat zij nu geruster scheen. Zij voegde aan het Woord Gods niets toe, maar bleef kalm bij de sofa zitten. Lui «lelijk bemerkte zij dat haar vriendin zacht was ingesluimerd. Christina zat zeer stil, maar hare gedachten waren bezig. Zij was jong en had tot nu toe een kalm gemakkelijk leven geleid; deze laatste maanden in Antwerpen echter hadden haar doen zien hoe anderen leven en door welke zware beproevingen sommigen geleid worden. Ook had zij veel van Gods liefde gezien en zij was dankbaar dat God haar in die stad gebracht had en bij ondervinding had getoond hoe zijn Woord vertroosten en heelen kan. Toen zij zoo in gedachten verzonken ternêer zat, hoorde zij plotseling een vreemd gedruisch op straat en de klokken begonnen te luiden. Haar vriendin werd met schrik wakker. „Hoorde ik de klokken niet luiden?" vroeg zij ontsteld. „Ja zeker, de klokken worden geluid," zei Christina terwijl ze opstond en voor het venster ging. „Er moet iets geschied zijn, het is buitengewoon vol op straat." Vóór ze verder spreken kon, kwam de heer des huizes de kamer binnen, roepend: „De zege is ons. De Kowenstijn is veroverd. Onze mannen hebben den dijk doorgestoken, een Zeeuwsch s®hip zeilde door de bres en bracht ons meel en brood, en meerdere zullen volgen." „Geloofd zij God!" riep de dame, de handen vouwend. „En weet ge iets van Paul en Klaas?" „Niets, het schip is net binnen gezeild en de overwinning pas bekend." „Maar gij ziet er niet zoo verheugd uit als uw bericht u maken moest." „Ik vrees dat St. Aldegonde een groote fout heeft gemaakt. Hij is van andere meening; maar hij heeft den dijk verlaten om de stad met het nieuws te verblijden. Ik meen dat hij het nieuws door een ander had moeten berichten en zelf daar had moeten blijven om de overwinning te bevestigen. Nu zijn St. Aldegonde en Graaf Hohenlo beiden in stad, en zij geven bevel om van dezen dag een feestdag te maken; ik echter vrees dat de dijk ons niet lang behooren zal. Wij hebben hem nu drie uren in bezit." ,0 hoe vele, vele fouten heeft onze stad reeds gemaakt!" zeide zijn echtgenoote. steeds geneigd van alles de donkere zijde te zien. „Nu, we willen niet wanhopen, wellicht zie ik den toestand te zwart in. Maar ik ben blij dat ge in deze moeilijke uren niet alleen geweest zijt; zal ik u naar huis begeleiden, juifrouw Christina? Het is nu zeer druk op straat en het volk is erg luidruchtig." Helaas, dat was ook zoo. Inplaats van den veroverden dijk bezet te houden en alles te doen om hun posities daar te versterken, haastten zich de aanvoerders naar de stad om hun kostbaren tijd met feestvieren door te brengen en den moeilijken strijd met een feestmaal te bekronen. Maar eer het feest uit was, kwam reeds een ander gerucht. Vluchtelingen kwamen aan, vermoeid en gewond, om te verhalen van een nog zwaarder gevecht dat ten nadeele van Antwerpen was beslist. Parma was op den Kowenstijn aangerukt en zijn nabijheid had wonderen gewrocht. Waar hij verscheen was de overwinning zeker en de Spanjaard vocht tot het bloed den dijk bedekte. De burgerij van Antwerpen ontstak in woede tegen de aanvoerders die hun post hadden verlaten. Hohenlo was zelfs verplicht de feestzaal door een geheime deur te ontvlieden en zich dagenlang verborgen te houden. Het volk beweerde, en niet ten onrechte, dat St. Aldegonde en Hohenlo, waren zij met het leger op den dijk gebleven om vaste stelling te kiezen, den Kowenstijn behouden zouden hebben en den vijand afgeslagen. Hun vertrek was noodlottig geworden en het leger gevoelde zich zonder aanvoerder. Dien nacht heerschte smart en wroeging in Antwerpen, 3 „Het was als viel er een zware last van de schouders van den heer Verkampt toen hij uw goede tijding hoorde." „Ja, hij was in grooten angst en het is heerlijk een woord te mogen spreken dat dien angst wegneemt." „Ik verwonder mij er altijd over dat wij zoo weinig spreken over het goede heerlijke nieuws dat wij weten. Wij kennen een middel dat alle wonden heelt, alle krankheden geneest, dat ons leven verlost van het verderf, en ach hoe weinig deelen wij het ook anderen meê!" „Maar zou het wel voor ieder goed nieuws zijn ?" vroeg het meisje nadenkend. „Ja, dat is twijfelachtig", zei de goede vrouw na korte pauze. „Dat is twijfelachtig. Wij moeten eerst behoefte hebben aan goed nieuws, en als wij de ellende niet kennen, kunnen wij ook niet naar een middel verlangen om van die ellende verlost te worden. Maar de tijding die wij brengen wordt daardoor niet minder goed". Ook was er behoefte aan ander goed nieuws, want de zomer was teruggekeerd en nog steeds omringde Parma de stad. Het voedsel werd schaarsch, het volk riep om brood. Veelvuldig waren de vergaderingen van den Stadsraad. Sommigen waren voor de overgave; anderen wilden tot eiken prijs volharden bij het verzet; velen hadden hun vertrouwen in St. Aldegonde verloren. Het waren moeilijke tijden. De Staten van Holland en zelfs Engeland begeerden vurig de stad te behouden. Maar de ontmoediging werd sterker. Beloften van hulp hadden weinig waarde, tenzij er spoedig hulp daagde. St. Aldegonde zelf wanhoopte aan het behoud der stad, en hij dacht er reeds over na of hij geen concessies van den koning kon verkrijgen bij de overgave der stad. Hij gevoelde zich niet langer instaat de teugels van het bewind te houden. Reeds had een hongerige menigte hem bedreigd en dagelijks moesten volksoploopen uiteengejaagd worden. Ondertusschen was Parma van dien toestand niet onkundig gebleven en O O hy zond een boodschapper aan den burgemeester, met het verzoek om een mondeling onderhoud. St. Aldegonde aarzelde, raadpleegde zijn Raad en besloot ten slotte in het onderhoud te bewilligen. Toen zulks het volk ter oore kwam, was het ten zeerste verontwaardigd over de zoogenaamde laagheid van den burgemeester, die hun stad den vijand in handen spelen wilde. Men beschuldigde hem zelfs door Spaansch goud te zijn omgekocht en verklaarde dat men het onderhoud zou weten te verhinderen. Mevrouw Margaretha oordeelde het niet raadzaam Christina in die woelige dagen verlof te geven bezoeken af te leggen bij hare vrienden. „Jonge meisjes moeten nu thuis blijven", zeide zij; „'tis nu niet veilig op straat." En Christina gehoorzaamde gewillig, trachtte zoo goed en zoo kwaad als het ging de verveling te bestrijden, en vergenoegde zich met het karige voedsel. Want al waren de dames bijtijds gewaarschuwd en al hadden zij zooveel mogelijk proviand ingeslagen, de voorraad verminderde merkbaar en zij waren verplicht de uiterste zuinigheid te betrachten, te meer daar zij niet wisten hoe lang het beleg nog duren kon. Ondertusschen beraadslaagden de autoriteiten, zij overwogen de voorstellen, bespraken lang en breed het voor en tegen, en op zekeren zomermorgen gingen St. Aldegonde met drie andere magistraatspersonen naar Parma's kamp, als afgevaardigden van de stad Antwerpen. Zij werden door den bekwamen generaal ontvangen met de eerbewijzing hunnen rang verschuldigd, en zij bleven eenige dagen zijn gasten ter bespreking van de voorwaarden der overgave. De afgevaardigden beloofden gewillige overgave der stad als de koning godsdienstvrijheid wilde schenken en geen Spaansch garnizoen in de stad legde. Dat was meer dan Parma beloven kon, want hij wist zeer goed dat Philips juist op deze punten nooit zou toegeven. Toch hielden de mannen vol, van uur tot uur, en meer en meer kwamen zij onder den invloed van Parma's bekwaamheid en welsprekendheid. Toen de afgevaardigden in de stad terugkeerden en den uitslag van hun zending meêdeelden, heerschte zoowel onder de burgerij als onder de overheid algemeene ontstemming. Er was niets gewonnen. Wederom werd besloten alsnog te volharden, in de hoop op hulp van Engeland of Frankrijk. Maar tijdens de beraadslagingen brak een hongerige menigte de zaal binnen, brood eischende; dat was van overwegenden invloed op de stemming en de onmiddellijke overgave was het gevolg. „'t Is moeilijk bij zulke menschen het geduld te behouden", sprak de jeugdige Franschman bitter. „Na al het lijden op den Kowenstijn, na al die lange maanden van gebrek nu die overgave. Alles dus vergeefs. Was er maar een deugdelijk aanvoerder dan ware Holland spoedig van de Spaansche overheersching verlost." „Wie weet of niet zulk een aanvoerder zal opstaan", antwoordde de heer Verkampt. „Ik kan mij niet voorstellen dat al die jaren van strijd tegen Spanje vergeefs zouden zijn geweest. Zekerlijk de dag der vrijheid zal eens aanbreken." „Genazen mijn wonden slechts dat ik weer strijden kon", riep Bordait ongeduldig. „Gij zijt te ongeduldig", merkte zijn gastvrouw glimlachend op. „Ik had niet durven hopen dat ge zoo spoedig herstellen zoudt, ik ben trotsch op mijn verpleging." „Ge zijt te goed, mevrouw," antwoordde de jonge man dankbaar, „maar mijn verlangen tegen de Roomschen te strijden wordt mij haast te machtig." Maar om Antwerpen zou de strijd niet langer woeden. Den 17ea Augustus werd het verdrag geteekend en de stad aan den koning overgegeven. De Roomsche godsdienst zegevierde ; de Protestanten mochten geen godsdienstoefeningen meer houden, al werd hun toegestaan nog twee jaren in de stad te blijven mits zij zich niet verhieven tegen „het oude geloof." De overgave der stad trof de Staten zwaar en St. Aldegonde werd ten zeerste gelaakt. Het scheen vreemd dat een persoonlijk vriend van Willem van Oranje zoo gemakkelijk de stad aan den koning van Spanje kon overgeven. Maar het gebeurde kon niet ongedaan gemaakt en Antwerpen ontving eenige dagen na de overgave den Hertog van Parma als overwinnaar binnen hare muren. De sleutels der stad werden hem op de gebruikelijke manier overhandigd; een commissie verwelkomde hem en Antwerpen ontving schijnbaar met vreugde hem als haren heer. De kathedraal werd met wijwater besproeid en de protestantsche preekstoelen werden tot asch verbrand. Het „Te Deum" werd aangeheven, vuurwerk ontstoken en alle blijken van vreugde gegeven. Het volk verliet de stad om de wonderlijke brug te zien die de Spaansche soldaten met bloemen en triumfbogen hadden versierd en waar later een groot feest gevierd werd. Maar al verheugde zich de meerderheid der Antwerpenaren over haar eigen val, er waren nog getrouwen in de stad die met rouw dit alles aanschouwden en zoo spoedig zij konden de overwonnen veste verlieten. HOOFDSTUK VI. De veroverde stad verlaten. „En gaat u dan niet met mij meê, lieve tante ?" Christina vroeg het op zoo dringenden toon dat het haast niet mogelijk scheen haar verzoek af te slaan. „Neen", antwoordde Mevrouw Else met tranen in de oogen. „Neen, lieve Christina, gij moet ons verlaten daar uwe ouders dit wenschen. Maar wij kunnen ons huis niet achterlaten. Wellicht hebt ge later nog wel eens gelegenheid ons weêr te bezoeken. Maar nu moeten wij scheiden". „Ja het kan niet anders," zei ook mevrouw Margaretha toen Christina en zij later alleen waren. „Ik zou ook wel van hier willen; onze goede stad zal nu te zeer veranderen. Maar Else wil de stad niet verlaten en ik kan van haar niet scheiden. God zegene u, mijn kind, gij zijt ons tot veel troost geweest." „Maar wellicht zal mevrouw Else nog wel van meening veranderen en dan zult u toch naar Amsterdam komen", zei het meisje haar tante omhelzend. „Wie weet", antwoordde de oude dame, „in alle geval moet gij vertrekken". Nu de stad in handen was van den overwinnaar, zorgde deze wel er spoedig een üoomsche plaats van te maken. Wel werden de Calvinisten nog niet openlijk vervolgd, maar men liet hen toch voelen dat ze niet gewild waren; hun kerken werden voor den Roomschen eeredienst geschikt gegemaakt; hun preekstoelen verbrand, beelden geplaatst en schilderijen opgehangen. Wie kon verliet de stad oogenblikkelijk; anderen trachtten hun bezittingen te verkoopen, hun zaken van de hand te doen om naar vrijer steden te vertrekken. Tot de laatsten behoorde Paul Verkampt en zijn gezin. Hij wist dat hij in Antwerpen niet veilig was en hij oordeelde het verstandiger zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te vertrekken. Zijn echtgenoote keurde zijn plan volkomen goed, vooral ook omdat ze van de verandering voor Paul's gezondheid veel goeds verwachtte; bovendien verlangde ze Klaas te zien, die nog steeds te Amsterdam ziek lag. Alleen was zij bezorgd voor Adriaan. Hij mocht eens vermomd terugkeeren of een bericht aan zijn oude tehuis zenden en dan door de Inquisitie gevat worden. Maar haar echtgenoot deed wat hij kon om haar ook van die zorg te verlossen. 't Was geen wonder dat Christina's ouders naar haar thuiskomst verlangden. Haar vader was van plan geweest haar te komen halen, maar hoorende dat zijn oude vriend Verkampt met zijn gezin naar Amsterdam kwam, vertrouwde hij zijn dochter aan diens zorg toe. Natuurlijk was het meisje verheugd hare ouders zoo spoedig te zullen weêrzien; maar 't was geen onvermengde vreugde. Het viel haar niet zoo gemakkelijk haar tantes te verlaten, die zoo goed voor haar geweest waren en haar zeker missen zouden. Ook viel de scheiding van Anna, de trouwe godvreezende dienstbode, haar moeilijk. „Het afscheid van Antwerpen \alt mij zwaarder dan ik gevreesd had", zeide zij den laatsten avond tot haar vriendin. „Gij zijt zooveel voor mijn innerlijk leven geweest, Anna, ik zal u zeer missen en vaak aan u denken". „Ja, wij zullen u ook zeer missen", antwoordde de goede vrouw; „maar ik weet dat wij elkander in Gods eeuwige stad ontmoeten zullen". „Maar wellicht ontmoeten wij elkaar op aarde nog wel", zeide Christina door den ernstigen toon harer stem getroffen. „Wellicht. Maar nu onze stad in Philips' handen is, weten wij niet wat ons boven het hoofd hangt". „Meent gij dat hij het volk Gods zal vervolgen?" vroeg Christina verschrikt. „Het is niet onwaarschijnlijk", was het kalme antwoord. Christina verbleekte en nauw verstaanbaar zeide zij: „O, gingen mijne tantes toch maar meê naar Amsterdam, dan waart gij ook veilig". „Het is overal veilig met God. Mijn plaats is hier bij de dames. Ik mag haar niet verlaten en ik geloof niet dat zij plan hebben te verhuizen. Ik moet doen wat mijn plicht gebiedt". „Maar als er vervolging komt?" „Dan zal de Heere ons behoeden of kracht geven te dragen wat Hij ons oplegt. Vrees niet voor mij of voor iemand van Gods volk dat hier in Antwerpen achterblijft; bid slechts voor ons dat Hij ons dicht bij zich houden mag en ons getrouw make opdat wij de onverwelkelijke kroon ontvangen, het loon dat ons is weggelegd en dat niet is te waardeeren tegen alle aardsche schatten." Zoo scheidden zij. Nu restte Christina nog een afscheidsvisitie bij mevrouw Van Nuten, die, ter wille van de zaken van haren man, ook in Antwerpen moest blijven. De jonge Franschman was nog niet hersteld en woonde nog bij de familie. „Vaarwel, juffrouw Christina", zeide hij. „Wij zullen eens weêr sterk genoeg zijn om die papen uit Antwerpen te verdrijven en er weêr een protestantsche stad van te maken. Als wij maar eerst een aanvoerder hebben zal alles weêr in orde komen". Maar toen het jonge meisje met haar vriendin alleen was, merkte deze op: „Hij is oprecht en moedig, maar hij denkt meer aan het Protestantisme dan aan den levenden Christus. Hij bestrijdt met alle kracht het roomsche geloof, maar de zonden in zijn eigen hart bestrijdt hij niet en hij weet niet dat hij een Zaligmaker behoeft. Navarre is zijn ideaal. Die afgod kon hem wel eens tegenvallen en dan zal hij, hoop ik, inzien dat hij hooger bet oog moet richten. Voor ons, mijn kind, is alles goed, daar wij hem kennen die voor ons stierf. Laat ons trachten hem te volgen wat ons lot ook zij". Den volgenden dag scheepten Christina en haar vrienden zich in voor Haarlem, want in de omstreken van Antwerpen wemelde het van Spaansche soldaten en dus was het zeilschip het beste vervoermiddel. Mevrouw Verkampt was blij Christina bij zich te hebben, want zij voelde zich gedrukt en neêrslachtig toen zij de Schelde afvoeren en toen op de Noordzee de zeeziekte haar overviel, was zij dubbel dankbaar zulk een lieve verpleegster bij zich te hebben. Den volgenden dag bereikte men Haarlem en des avonds waren allen veilig in Amsterdam. Dirk Rampaerts bood met zijn gulle gastvrijheid voorloopig allen logies aan. Mevrouw Rampaerts, die zich juist iets beter gevoelde dan gewoonlijk, was zeer verheugd baar dochter weêr gezond en wel terug te hebben. Maar daarom vergat zij hare gasten niet. Zij leidde mevrouw Verkampt naar het ziekbed van haren zoon Klaas, die voor het leven kreupel was. Eerst bestond er nog hoop dat hij zijn been behouden zou. Maar de kogel had het been te zeer gekwetst en het werd afgezet. Zoo was dus de vreugd van het wederzien ook hier met droefheid gemengd. De rust en vrede in Amsterdam stak aangenaam af bij de verwarring en de zenuwachtige spanning die te Antwerpen heerschten, en de vluchtelingen konden zich eerst nauwelijks indenken dat zij nu volkomen veilig waren. Er was heel wat te hooren en meê te deelen en ook gedurende den maaltijd werd het gesprek levendig voortgezet. „Als Frankrijk en Engeland ons maar te hulp waren gekomen", zeide de heer Verkampt, „dan hadden wij ons niet behoeven over te geven". „Er wordt beweerd dat Elizabeth van Engeland het verlies van Antwerpen zeer zwaar opneemt en nu er over denkt om ten slotte nog te hulp te komen", antwoordde zijn gastheer. „De koningin is altijd zeer vlug met hare beloften maar langzaam met de vervulling", bracht Paul in het midden. „Ik denk dat ze wel iets voor ons zal doen als zij voor haar eigen rijk vreest. Ze weet wel dat Philips zoo goed Engeland als de Nederlanden begeert, en de onderwerping van het een zal een schrede dichter zijn tot de onderwerping van het ander". „Waarom hielp zij ons dan niet eerder?" „Elizabeth is voorzichtig en langzaam, maar haar hart is ons trouw, en ik geloof dat zij ons spoedig helpen zal. Wellicht zal juist de val van Antwerpen haar een aansporing zijn. Nu zal de koningin zien hoe ernstig onze toestand is". Hoe blij Christina ook was weêr in den kuiselijken kring te zijn, ze kon de gedachte niet van zich afzetten dat ze in Antwerpen meer noodig was. Zij stelde zich voor hoe haar tantes nu alleen in de groote kamer zaten, mevrouw Else zwak en hulpeloos, en zij twijfelde of het haar plicht niet was geweest bij haar te blijven. Zij gevoelde dat ze thuis, wat de bezigheden betrof, wel gemist kon worden. Marie hielp haar moeder in het huishouden en voor Christina bleef weinig degelijken arbeid. Haar ouders echter hadden het beter geoordeeld haar niet in een stad te laten, die nu onder de regeering van Philips was gekomen. De herfst kwam en eindelijk besloot Elizabeth tot daadwerkelijken steun, door het zenden van den graaf van Leicester als aanvoerder van haar strijdmacht in de Nederlanden. Zonder twijfel was wantrouwen in Philips bedoelingen de oorzaak. Zij wist zeer goed dat hij ook haar kroon begeerde en trotsch besloot zij dat hij die nimmer op het hoofd zou drukken. Leicester vestigde zijn hoofdverblijf in Den Haag en het gansche voorjaar was hij bezig met het bezoeken der verschillende steden om zich op de hoogte te stellen van hare kracht en hulpmiddelen. De Staten echter waren niet met hem tevreden. Zijn weelderige leefwijze stak ook vreemd af bij den eenvoud van Willem van Oranje, met wiens doen en laten het volk onwillekeurig het zijne vergeleek. Ondertusschen ging Antwerpen hard achteruit, haar handel was geknakt, haar nijverheid kwijnde. Hoe kon de winkelstand bloeien in een stad waar de Inquisitie regeerde? De stad moest enorme sommen aan den koning betalen, wat haar te moeilijker viel nu zij geen afzet voor haar goederen meer vond, daar Vlissingen de Schelde beheerschte en Vlissingen was in Engelsche handen. „Ik wilde ons land wel verlaten!" zei Christina's jongere broeder op zekeren dag in vertrouwen tot zijne zusters. „Het wordt hier hoe langer hoe slechter en ik wilde dat ik er uit was". „Foei Karei!" riep Christina, „zoudt ge ons land in dezen tijd in den steek willen laten, nu wij juist zoo veel behoefte hebben aan getrouwe harten". „Maar ik wil ons land niet in den steek laten. Ondersteunt de dappere Drake zijn vaderland niet, al is hij ver van Engeland? Ik zou zoo gaarne onder hem dienen in WestIndië om Philips zijn bezittingen daar afhandig te maken. Met welk recht verovert Spanje de rijke landen in het Westen ?" „Recht heeft het in het geheel niet en Drake doet een goed werk, maar als ik een man was, zou ik liever in ons land blijven om hier den vijand te weêrstaan. Misschien heb ik ongelijk, Karei, maar ik geloof dat ge hier moest blijven. Vraag het God en Hij zal u den weg wijzen dien ge gaan moet". „Gelooft ge dat God zich dan met al die kleinigheden bemoeit?" vroeg de knaap verwonderd. ,Zeker geloof ik dat. Niets is te klein voor Hem en wij behooren Hem toe". Karei antwoordde niet, maar in gedachten liep hij den trap af, daar zijn vader hem riep. Inderdaad de tijden waren donker. Ja, als Leicester vrij was geweest in zijn handelen tegen Spanje, zou hij met behulp der Staten wel eenige overwinningen op Parma behaald hebben, daar deze gebrek leed aan manschappen en krijgsbehoeften ; maar het Engelsche Gouvernement vreesde de verantwoordelijkheid en het verlies daardoor veroorzaakt was niet klein. „Zeker mevrouw, dat zou het ongetwijfeld!" antwoordde deze met nadruk. „Er waren heden avond velen op de bijeenkomst, die diep gebukt gaan onder den nood der tijden. Velen kunnen hier geen werk krijgen, terwijl zij niet de middelen bezitten om de stad te verlaten. Het zou u goed gedaan hebben hun gelaat te zien, toen de prediker de woorden van onzen Heiland aanhaalde omtrent de lelies en de vogelen des velds en aan Gods zorg voor hen herinnerde naar zijne belofte — en hoeveel te meer Hij zou zorg dragen voor zijne kinderen, daar Hij weet wat wij behoeven . „Maar waarom zouden wij ons in gevaar begeven om te hooren voorlezen, wat wij rustig in onze kamer zelf lezen kunnen?" vroeg de zieke ontstemd. „Het is heerlijk als wij Gods Woord zelf onderzoeken kunnen, mevrouw", antwoordde Anna eerbiedig: „maar het versterkt ons nog meer als wij het met anderen lezen en zien hoe ook anderen er troost uit putten. Dat brengt de woorden ook dichter tot ons eigen hart". .Wellicht is dat met u het geval, maar ik geloof niet dat ik er behoefte aan heb". En de vreesachtige vrouw legde de hand onder het hoofd en sloot de oogen, als wilde zij te kennen geven dat het gesprek haar vermoeide. Er werd geen woord meer gesproken. Maar toen mevrouw Margaretha later zich met Anna alleen bevond, gaf zij haar een som gelds met de woorden: „Gij zult die wel goed weten te besteden, Anna; geef het aan hen, die naar uwe meening het 't meeste noodig hebben, maar zeg niet van wie het komt". „God zal u er voor beloonen, mevrouw!" zeide Anna dankbaar. „Neen 't is niet veel en wij houden meer dan genoeg over. Vertel het maar niet aan mevrouw Else, zij is zwak van lichaam en vreest vervolging. Ik hoop echter dat wij ongemoeid zullen gelaten worden, als wij ons verder kalm houden". „De Heer kan de zijnen beschermen of kracht geven „Mag ik eens met hem praten?" „Waarom niet? Maar vandaag is hij zeer zwak en hij mag zich niet te zeer vermoeien". Anna antwoordde niet, maar naar het bed gaande vatte zij den vreemdeling vriendelijk bij de hand en zeide: „Lijdt gij erg?" „Ja", was het antwoord op zwakken toon gegeven, „meer dan gij denkt". _ „Maar er is balsem voor iedere wond, als wij ons slechts tot den waren Medicijnmeester wenden". „Zeker, maar de zware pijnen doen ons hem somtijds uit" het oog verliezen", was het onverwachte antwoord. „O!" riep Anna verheugd, „dus ge behoort aan hem? Hij zorgt voor u, hoe zwak en lijdend gij zijt. De zon schijnt nog, al is de hemel met wolken bedekt".^ De kranke glimlachte, maar hij antwoordde niet. Anna had gaarne nog meer met hem gesproken om meer van hem te weten te komen. Maar de goede gastvrouw liet dat niet toe en fluisterde: „Wees voorzichtig. Spanjaarden zijn slim. Hij kon zich zelf eens voor een belijder des Heeren uitgeven om achter onze meening te komen'. „Neen, dat geloof ik niet", antwoordde Anna even zacht, want zij gevoelde dat hij meende wat hij sprak. „Zorg maar goed voor hem", voegde zij er bij ziende hoe slecht de man er uitzag, „en ge zult het loon ontvangen van Hem die in het verborgen ziet. Ik kom terug zoo gauw ik even kan", en dit zeggend gaf ze de goede vrouw eenig geld. De zieke man ging Anna zeer ter harte. Zij wist° dat de Hervorming ook in Spanje, dat duistere land van priesterheerschappij, haar aanhangers telde. Ook was het haar niet onbekend dat honderden voor de goede zaak geleden hadden en soms ten doode toe gemarteld waren en zij verlangde zeer verder met den zieken Spanjaard te spreken. 't Was ongeveer een week later dat de gelegenheid daartoe zich voordeed. Met blijdschap werd zij ontvangen. De zieke was veel beter, zelfs kon hij in bed opzitten, ofschoon hij er nog zeer zwak uitzag. „Gij lijdt nog veel!" zei Anna medelijdend. „Niet zoo zwaar", antwoordde de man. „De tijd zal ook mij genezen; maar ik heb zeer veel geleden". Dat behoefde niet gezegd, 't Was duidelijk genoeg te zien aan het bleeke gelaat, de ingevallen wangen, het lange roode litteeken op het voorhoofd. „Wat is 11 dan overkomen?" vroeg zij vriendelijk. „Was het een ongeluk ?" „Neen", was het kalme antwoord. „Een ongeluk was het niet. God liet toe dat de haat en de wreedheid der menschen mij pijnigden". „Hebt gij dan soms geleden voor de zaak van hem die voor u stierf?" „Ja! Hij achtte mij waardig voor zijnen naam smaadheid te lijden!" „Dan zijt gij bemind en geëerd — bij God!" Zijn gelaat verhelderde en nu vertelde hij langzaam en bij tusschenpoozen hoe de dienaren der Inquisitie hem hadden gevangen genomen, maandenlang in de gevangenis hadden gekweld en gepijnigd, tot hij eindelijk had weten te ontvluchten. „ Hoe is het mogelijk dat ge hun woede kondt ontkomen ?" zei Anna weenend, want het korte verhaal bracht haar bare jeugd weêr in gedachten. »Zij konden mij niet dwingen en toen lieten zij mij vrij onder bevel niet de stad te verlaten. Ik wist dat zij mij weder gevangen zouden nemen, maar dank zij mijne kennis van de Spaansche taal, wist ik vermomd als Spaansch soldaat te ontvluchten en Gods goedheid bracht mij veilig hier". „En waarom kwaamt gij hier? Wist gij niet dat Antwerpen in Spaansche handen is?" „Neen, ik bemerkte het eerst toen het te laat was. Ik ben Nederlander en kwam hier om mijn verwanten weêr te zien, maar allen zijn vertrokken en ik weet niet waarheen". „Wellicht naar Engeland!" giste Anna. „Wie weet! Hoe gaarne zou ik hen wederzien! Hoe zal mijn moeder ook naar mij verlangen; maar waar zal ik haar zoeken. Den nacht van mijn aankomst hier zocht ik ons oude woonhuis op, maar het stond eenzaam en verlaten. Als ik sterk en gezond was, reisde ik overal rond, maar dat is mij nu niet mogelijk, en bovendien ik heb geen kleeren dan deze Spaansche uniform, dat mij verraden zou." „Wilt gij mij vertrouwen en uw naam zeggen?" „Ik geloof dat ik dat zonder gevaar doen kan, want gij zijt zeer vriendelijk voor mij geweest en wij beiden behooren aan hem die voor ons het kruis droeg. Mijn naam is Verkampt — Adriaan Verkampt". Anna's gelaat verhelderde. „Dan kan ik u helpen, mijnheer, want de heer Verkampt was een vriend van de dames Rampaerts en hij is onlangs naar Amsterdam vertrokken". „Naar Amsterdam? Waarom naar Amsterdam? Kunt u mij zijn adres geven?". „Ik ben maar een dienstbode", antwoordde Anna: „en ik zou niet zoo goed op de hoogte zijn als de nicht van de dames niet met den heer Verkampt was afgereisd. De dames zelf kunnen u ongetwijfeld nog beter inlichten". „Hoe verlang ik haar te ontmoeten, maar nu kan ik mij nog niet bewegen". De zieke zweeg eenige oogenblikken. „Onze God zal u beloonen, lieve vriendin, gij zijt als een zijner engelen voor mij geweest". „Het is immer goed in Gods weg, mijnheer. Ik hoop dat Hij u verder geleiden moge. Ik zal de dames over u spreken". Mevrouw Margaretha stelde zeer veel belang in Anna's verhaal. Zij wist hoe bezorgd mevrouw Verkampt over haren zoon was en zij verheugde zich oprecht over zijn behoud. „Hij moet zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam. Hoe eerder hoe liever! Ik ga met u, Anna, om hem te bezoeken. Wellicht heeft hij zijn plannen gereed. Morgen is er markt waar wij altijd samen naar toe gaan, niemand zal bemerken dat wij verder gaan". Op de markt ontmoetten zij mevrouw Yan Nuten. Na een vriendelijke begroeting vertelde zij mevrouw Margaretha dat haar gast Louis Bordait vertrekken ging. „Wij zullen hem erg missen, hij is nu al een jaar in huis. Maar hij wil in het leger der Staten dienst nemen, en liefst onder Prins Maurits, die, naar hij meent, onze vrijheidsheld zal worden. Bordait is nog niet geheel hersteld en nog niet sterk genoeg voor den krijgsdienst, maar hij beweert dat hij eerst genezen zal als hij met de Spanjaarden heeft afgerekend". De dames spraken fluisterend, want nu de stad onder Spaansche heerschappij stond mocht men niet meer vrijuit zijn meening zeggen. Al spoedig scheidden zij- Maar mevrouw Margaretha had haar plan gevormd en zij ging met Anna om Adriaan Verkampt een bezoek te brengen. Trots zijn verouderde en pijnlijke trekken, herkende mevrouw Margaretha hem terstond. „Hoe verheugd zal uw moeder zijn u weêr te zien", sprak zij vriendelijk. „Zij heeft zoozeer naar u verlangd en zij vreesde steeds het ergste". „Arme moeder! Hoe verlang ik naar haar. Maar ik weet niet hoe ik de reis maken zal. Ik ben te zwak om te wandelen en ook kan ik de bootreis niet bekostigen". Na nog eenigen tijd tezamen overlegd te hebben, zeide mevrouw Margaretha: „Mevrouw Van Nuten vertelde mij dat haar gast, een jonge Franschman, naar de Noordelijke Nederlanden vertrekt. Zijn Fransch zal u helpen en mijn beurs staat tot uwe beschikking. Houd moed vriend! Spoedig zal Spanje geen vat meer op u hebben. Wilt ge de beschikkingen voor uwe reis aan mij overlaten?" gekomen en die brengen goed nieuws, in het bijzonder goed voor u, mevrouw". En het meisje zag haar vriendin strak aan. „Van Adriaan?'' vroeg de ander nauw verstaanbaar. „Ja, lieve mevrouw, God is hem genadig geweest en heeft hem uit de gevangenis verlost." De moeder vouwde de handen, zij kon niet spreken, maar met smeekende oogen zag zij het meisje aan, als vroeg zij haar toch meer te vertellen. Christina trachtte zich te beheerschen, op onvasten toou sprak zij: „God opende de gevangenis die voor immer gesloten scheen en Hij heeft uw zoon verlost. Hij heeft veel geleden en behoeft zorgvuldige verpleging. Maar God, die hem van zijn vijanden verloste, zal ook verder alles wel maken". „Waar is hij?" fluisterde de lieve vrouw eindelijk. „0 ik moet hem zien". Tranen verstikten haar stem. „Hij is hier, lieve mevrouw — hier in Amsterdam; Karei wacht buiten met hem". Zij vloog naar de deur, mevrouw Verkampt volgde haar en even later lagen moeder en zoon in elkanders armen. Christina waarschuwde Paul, die in een aangrenzend vertrek studeerde, en verliet toen met Karei ongemerkt het vertrek. „Ik ben bang dat ik nog te haastig was", zeide zij; ,Mevrouw Verkampt werd zoo vreeselijk bleek". „Dat is toch heusch geen wonder", antwoordde Karei. „Zij dacht dat haar zoon dood was en natuurlijk schrok ze toen ze hoorde dat hij zoo dichtbij was. Ik ben er zeker van dat niemand haar zoo lief had kunnen voorbereiden als gij. Maar wat heeft de arme man geleden. Ik was bang dat hy in zwijm zou vallen". „De heer IJordait vertelde dat hij in een der gevangenissen der Inquisitie te Barce'ona is opgesloten geweest, en wij weten wat dat zeggen wil", zeide het jonge meisje sidderend. „Wij moeten die gehate Spanjaarden uit ons land jagen". 't Is vreemd dat je juist vandaag hierover met mij spreekt, Karei", zeide zijn vader toen de jonge man zijn zaak bepleit had. „Waarom vreemd, vader?" „Wel heb je dan niet gehoord dat de groote Drake in Holland is?" „Drake in Holland! O dan moet ik hem zien!" riep de jongen opgewonden. De heer Rampaerts glimlachte om zijn geestdrift, en hij deelde er gedeeltelijk in, want hij kwam met vele anderen tot het inzicht dat hun kracht tegen Spanje meer te water dan te land gezocht moest worden. Hij had er dus niets op tegen dat Karei naar Den Haag ging om den grooten zeeheld te zien. Sir Francis Drake was toen een man van omstreeks vijf en veertig jaar. Een lange figuur, met blond krullend haar en blauwe heerschersoogen. Hij was de geheele wereld rond gezeild en had den Spanjaarden groote schatten ontnomen. Met zijn beroemd schip „the Golden Hind , had hij 1 hilips in West Indië menige onaangename verrassing bezorgd en nu zon hij op nieuwe plannen. Zijn komst in Holland had ten doel een bespreking met de kooplieden en de regeering. 't Was niet onbekend dat Philips in Lissabon, Cadix en andere havens groote toebereidselen maakte tot uitrusting van een reusachtige vloot. Men vermoedde dat de bestemming van die vloot Engeland was, ofschoon Philips dat ontkende. Maar men vertrouwde hem niet en Drake verlangde vurig zijn voornemen te verijdelen. „Ik ga met je naar Den Haag", zeide de koopman eindelijk. Ik heb daar zaken en bovendien wil ik den grooten generaal zelf ook wel zien". Den volgenden dag vertrokken zij en Karei nam hartelijk afscheid van zijn moeder en zusters, als had hij een voorgevoel dat hij niet zoo spoedig zou terugkeeren . HOOFDSTUK IX. Door God vertroost. Adriaan Yerkampfc herstelde slechts langzaam. Zijn lange gevangenschap, de martelingen hem aangedaan, de vermoeienissen en gevaren der reis te land en te zee, hadden hem te zeer aangegrepen. Maar hij was jong en werd zorgvuldig verpleegd en van lieverlede namen zijn krachten toe. Eens toen Christina de familie een bezoek bracht, verhaalde hij iets van zijn lijden. „Ik kan het mijn lieve moeder niet vertellen, haar hart bloedt reeds als ze de uiterlijke teekenen van mijn lijden ziet; als zij alles wist zou ze te veel verdriet hebben." „Het is wel een vreeselijke tijd geweest", antwoordde Christina. „Ja dat was het", was het antwoord, „ik had het niet kunnen dragen als God niet met mij geweest was. Het is ontzettend in de handen te vallen van medeschepselen die door den Satan bezeten schijnen. Zij verheugden zich in mijn smart!" „Hoe afschuwelijk!" mompelde het meisje. „Maar dat is de eene zijde. Aan den anderen kant weegt daar ruim tegen op de eer dat ik heb mogen lijden voor hem die voor mij stierf. O hadt ge kunnen zien hoe blijde mijn medegevangenen den dood tegemoet gingen in het ge- loof dat zij van de ellende van de kerkers der Inquisitie overgingen in Gods wonderbaar licht. Ja wij zullen hem zien, daar waar geen smart is, met witte kleederen bekleed, door Christus zelf gekroond. O, die heerlijkheid ontneemt alle aardsche lijden zijn bitterheid!' „Mijn zoon, ik dank God voor die woorden!" sprak een zachte stem. „Moeder! ik wist niet dat u in de kamer was. Hebt ge alles gehoord wat ik gezegd heb?" „Ja mijn jongen, en ik dank God er voor. Je liefhebbende hart wilde mij het verhaal van dat lijden besparen, maar God, die mij nog meer liefheeft, liet mij alles vernemen opdat ik vertroost mocht worden met de gedachte aan de heerlijkheid die ons wacht." „Die heerlijkheid is even werkelijk als het lijden, moeder. zeide de jonge man. „Dat weet ik, mijn jongen. Maar somtijds verduisteren de aanvechtingen onzen blik. Maar ik dank God dat Hij u onder degenen heeft gesteld, die de martelaarskroon dragen zullen." „Och moeder, ge hebt te hooge verwachtingen van uw zoon", zeide Adriaan glimlachend, „'t Wordt tijd dat ik aan het werk ga in plaats van hier te rusten." „Gij zijt nog niet sterk genoeg, Adriaan, om iets aan te pakken." „Ge wilt toch niet in den oorlog?" vroeg Christina. „Neen, ik ben niet geschikt tot vechten, dat laat ik mijn broeder Paul over. Ik wil in den handel tot de dag komt dat God mij de gelegenheid opent een dienaar van het Evangelie te worden." „Is dat uw wensch?" vroeg zijn moeder ernstig. * Ja moeder, dat is sinds lang miju oprechte begeerte. Maar ik heb daartoe nog niet de gelegenheid. Ik kan Gods tijd afwachten. Wellicht moet ik eerst nog meer van Hem leeren." Dit kalme onderhond werd plotseling afgebroken door een klop op de deur en het binnentreden van Louis Bordait. Hij was eenige weken uit de stad geweest en juist teruggekeerd. Na vriendelijke begroeting vertelde hij in kort zijn wedervaren. „Ik ben in verschillende steden van Holland geweest", zeide hij, „en ik heb meer dan een onderhoud met Prins' Maurits gehad." „En wat is uw meening omtrent den Prins?" vroeg Adriaan. „Hij is een held!" antwoordde de jonge Franschman geestdriftig: „h;j is wijs, voorzichtig, met scherpen blik. Ik geloof dat hij de man is om zijn land van den tiran te verlossen. Hij is waardig en bezadigd, maar hij heeft niet die rondborstige manieren van Navarre en ik 'betwijfel of hij een volksleider is als deze. Maar een kalmte als van Maurits is in een ernstigen tijd als deze wellicht niet misplaatst. Weet ge dat Leicester vertrokken is ?" „Ja," antwoordde Adriaan, „en hij zal niet erg gemist worden." „Denkt ge van niet? Hij was in alle geval de band die ons met Engeland en Elisabeth verbond." „Wij zijn beter af zonder dien band. Hij twistte immer met de Staten en zaaide alom tweedracht.' Het is bekend dat hij bij Elisabeth zeer gezien is, wie weet wat hij nog van ons land vertelt? Leicester is niet waar en ik vrees dat hij de koningin zal raden vrede met Philips te sluiten.1' .. »VrecIe met Philips!" nep Bordait, „maar dat is onmogelijk. Wie kan , vrede sluiten met zoo'n tiran? Vrede met Philips beteekent ondergang, ellende en dood. Kijk naar Antwerpen." „Ge hebt gelijk", was het antwoord, „want al zijn sommige steden in Spanje als Cadix, Granada, Toledo, Valladolid en andere uiterlijk welvarend en schoon, Gods kinderen leven daar steeds in angst en gevaar. Ieder uur van den dag of den nacht kunnen de agenten der Inquisitie hun huizen binnendringen en hen, die hun verdacht voorkomen, zonder eenigen vorm van proces met zich nemen, terwijl de familieleden achterblijven zonder ooit meer iets van hun dierbaren te vernemen, slechts wetende dat zij tot lijden, ja soms tot den dood bestemd zijn. „'t Is ondraagbaar!" zei de Franschman. „Hoe kan een man zoo iets in°zijn huis dulden? Ik vocht me liever dood dan meê te gaan naar die gevangenissen." „Het land gaat gebukt onder de macht der Inquisitie, tegen welke het niets vermag. En de agenten der Inquisitie o-aan zoo haastig en geheim tewerk dat het nagenoeg onmogelijk is weerstand te bieden. Maar ik ben het met u eens dat een mannelijk karakter zich zou verzetten tegen zulke handelingen. Ons moedig Nederlandsch karakter duldt dien dwang niet, en daarom is ons volk dan ook gedoopt met bloed en tranen." „Ik eer het daarvoor en wil doen wat ik kan om het bij te staan." _ „Ge hebt reeds voor ons geleden in Antwerpen, zei Mevrouw Verkampt, zich aldus in het gesprek mengend. „Ja mevrouw", was het antwoord, „en ik ben volgaarne bereid grooter offers te brengen." „Maar waarom verkiest ge toch in ons land te vechten, terwijl in het uwe ook zooveel bloed gestort wordt?" „Dat komt, mevrouw, doordat bij het Edict van Nemours ook mijn goederen verbeurd verklaard zijn. Wij kregen zes maanden om het land te verlaten of Roomsch te worden. Ik had zoo'n afkeer van mijn land en zijn regeering, dat ik besloot het te verlaten om liever voor de Nederlanden dan voor myu land te strijden. „En kondt ge uw vriend Navarre dan zoo in den steek laten •>" vroeg Christina glimlachend. „Ja mejuffrouw. Ik kon niets voor hem doen en boven- dien ik haatte toen mijn vaderland. Wellicht keer ik nog eens terug om onder de banier van de Bearnais te strijden. Maar de Nederlanden hebben mijn hart gewonnen en ik wil voor hare vrijheid strijden." Dat was de kreet van het gansche land — vrij van Spanje ! Als ze eerst maar bevrijd waren van dat ondragelijk juk, dan konden voorspoed en welvaart komen, en de Nederlanden een plaats innemen tusschen de volken. Reeds werd de kleine republiek Holland een macht. Zij had meer schepen en zeelieden dan Engeland; haar nijverheid werd bekend; terwijl de voorspoed bij den dag toenam. De zee bracht der republiek rijkdom. Had het volk maar gelegenheid zich verder vrij te ontwikkelen, het zou de wereld verbaasd doen staan. Maar die lange oorlog was voortdurend een oorzaak van vrees en ontzetting en kostte schatten aan mannen en geld. Had Elisabeth maar eerlijk en trouw willen handelen en hen werkelijk in hun worsteling bijgestaan, inplaats van verkeerden raad te geven en mannen te zenden die soms hun stad aan den Spanjaard verkochten, — er was wel een kentering gekomen. Bovendien trachtte Elisabeth voortdurend de Staten te overreden vrede met Spanje te sluiten. Lord Buckhurst, de opvolger van Leicester, schreef meermalen aan de koningin om haar te waarschuwen voor Spanje's plannen, daar de koning van Spanje al zijn macht verzamelde om haar en haar rijk ten onder te brengen. Maar Elisabeth aarzelde en wachtte onder voorgeven van geloof te slaan aan Philip's betuigingen van zijn welwillendheid en verlangen naar vrede. Dicht bij hun woning liep Marie vooruit om het heugelijke nieuws meê te deelen en al spoedig verheugde het gansche gezin zich in de behouden thuiskomst van den zeeman. Wat was er veel te vertellen over zijn eerste bezoek aan Engeland en dan van de reis naar Spanje! »We hadden vernomen dat er een groote vloot in gereedreid gebracht werd en Drake vermoedde dat het op Engeland gemunt was. Hij besloot dat eens nader te onderzoeken. In de golf van Biskaye ontmoetten we twee Zeeuwsche schepen, die ons meêdeelden dat er in Cadix en Lissabon groote oorlogstoebereidselen werden gemaakt, en onze bevelhebber zette dadelijk koers in die richting. In de haven van Cadix troffen wij tal van galeien, geladen met allerlei levensbehoeften, en wij hadden twee dagen noodig om hun alles af te nemen. Helaas, we waren verplicht het meeste in het water te werpen." „Maar hoe kon dat maar zoo? Boden de Spanjaarden geen tegenstand?" vroeg Marie. „Zij probeerden het tenminste. Maar hun logge vaartuigen waren veel te zwaar geladen. Voor ze wenden konden waren wij al weêr verdwenen. Onze snelheid beangstigde hen en wij staken nagenoeg honderd en vijftig vaartuigen in ;brand. 't Was erg prettig Philips' kwade bedoelingen op die manier tegen te werken. Vandaar gingen wij naar Lissabon en namen daar van de rijke lading wat wij gebruiken konden, terwijl wij de rest in zee wierpen. t Waren drukke dagen. We hadden geen tijd om te rusten en aten nauwelijks; maar waar wij verschenen, verspreidden wij schrik. Wij die door Spanje geleden hadden, waren blij aldus iets af te betalen op onze rekening." „Maar lieve jongen," viel hem zijn moeder in de rede: „het zou mij spijten als ge den oorlog liefkreegt en de opwinding van het gevecht." „U behoeft niet bang te zijn, lieve moeder," was het geen stap doen zonder een paar te ontmoeten, wat een gedrukt gevoel geeft. De handel staat stil; dit alles drukt Else ook zeer. Maar toch wil zij in ons oude huis blijven wonen. En ik moet eerlijk bekennen dat het mij ook zwaar zou vallen het huis te verlaten waar wij zoovele jaren gelukkig woonden. Wellicht breken ook voor onze stad nog eens betere dagen aan. Wij missen je erg, lieve Christina, en denken veel aan je. WTe verlangen altijd naar je gezelschap, maar wij troosten ons met de wetenschap dat je gelukkiger en veiliger bent op de plaats waar je hoort te zijn. Maar als God het wil, zullen wij elkander weerzien. Uw vriendin, mevrouw Van Nuten, komt ons nu en dan eens opzoeken, maar naar ik hoor is ze nu ziek en Anna is juist naar haar gezondheid gaan hooren." Christina zat in gedachte na het lezen van dien brief. »Het komt mij toch voor dat ik daar nuttiger zijn zou dan hier," mompelde zij. „Het zal me benieuwen of ik naar Antwerpen teruggaan mag." Toen zocht ze haar hulp in het gebed en opstaande van de knieën voelde zij zich veel gelukkiger. „In alle geval moet ik den wil mijner ouders opvolgen," dacht zy: „en die willen dat ik hier blijf, nu ik voel me hier zeer gelukkig. Als God mij in Antwerpen noodig acht, zal Hij mij den weg wel openen. De plaats waar wij denken noodig te zijn is niet altijd die waar Hij ons hebben wil. Hij kan mijn lieve tantes ook zonder mijn hulp vertroosten." Zoo dacht Christina. Maar een tweetal brieven die ze gelegenheid vond in dat voorjaar aan de dames te schrijven deden meer goed dan zij had durven verwachten. Het was het gedenkwaardige jaar 1588 en de gansche lente en den zomer waren de Nederlanden en Engeland voortdurend in spanning door de onbekendheid met Philips' plannen. In Juli kwam het bericht dat de groote vloot naar Amerika zou zeilen en dat er nooit plan had bestaan de Armada naar Engeland te zenden. Maar de Nederlanders zaten niet stil. Zij wisten dat Philips niets vuriger verlangde dan de onderwerping van Engeland en Holland, en zij waren besloten hem tot het uiterste weêrstand te bieden. Zij vulden het Kanaal en versterkten de kust met oorlogsschepen, onder bevel van hun bekwaamste admiraals. Het volk giste dat Parma order had met het landleger op de kust in samenwerking met de vloot op te treden en zij besloten hem daartoe de gelegenheid te ontnemen. Elke rivier, elke inham werd geblokkeerd en versterkt met grootere of kleinere vaartuigen, alle goed bewapend en toegerust. Zij bewaakten de kust zoo goed dat Parma werd ingesloten. Karei was al lang weder aan boord en zijn vroegere huisgenooten zagen begeerig uit naar eenig bericht van de groote vloot, levend in hoop en vrees. Op zekeren schoonen zomeravond toen zij voor het open venster zaten dat uitzicht gaf op de groote haven, sprekend over den afwezige, traden de heer Rampaerts en Louis Bordait het vertrek binnen. „Ik kom maar telkens terug, mevrouw," zei de jonge man, „en ik zou bang zijn u te vervelen, als ik nu geen geldige reden had tot u te komen." „U is altijd welkom," was het welwillende antwoord, want als allen die hem kenden, voelde zij zich tot den openhartigen Franschman aangetrokken. „De heer Bordait zal op de vloot meê vechten," zeide de heer Rampaerts, ,en wellicht zal hij onzen Karei ontmoeten. Hij is nu zoo vriendelijk eenig bericht van ons over te brengen." „lk zal het met alle genoegen doen, mevrouw. Ik kan niet langer op het land blijven. Dezen zomer zal de strijd met Spanje op zee gevochten worden, en daar moet ik bij zijn." „Denkt ge dat de vloot in onze wateren zal komen." „ Ongetwijfeld. Hij is voor Engeland en de Nederlanden bestemd. Maar naar ik geloof, voornamelijk tegen Engeland. Zelfs de koningin ziet het nu in, en zij moet zich nu dapper en beslist gedragen. Engeland wordt gewapend en haar groote admiraals Lord Howard, Drake en Frobisher kruisen in het Kanaal." „Ik vrees of onze kleine schepen het wel tegen de groote Spaansche zullen kunnen uithouden," zeide de heer Rampaerts. „Men zegt dat de vloot geweldig sterk is." „Het voordeel is niet altijd aan den kant van den grootsten. En als wij slechts tot het laatste toe volhouden, kunnen wij overwinnen." Mevrouw Rampaerts huiverde. Zij kon er niet aan denken. Als Spanje eens zegevierde! „Lieve moeder," zeide Christina zacht: „God is overal, en wij hebben dappere mannen en trouwe harten, die doen zullen wat zij kunnen om ons te verdedigen!" „Ik mag niet zoo vreesachtig zijn," was het antwoord: „wij zijn zoo veel malen bewaard, dat ik nu niet aan Gods liefde mag twijfelen." „Mag ik u verzoeken uw brieven voor uwen zoon gereed te maken," vroeg de Franschman beleefd, „ik moet heden avond nog afreizen om morgen aan boord te kunnen zijn." Mevrouw Rampaerts en de meisjes schreven in haast lange brieven aan Karei, terwijl de heer des huizes in een ernstig gesprek met zijn gast gewikkeld was, tot deze na een kort afscheid vertrok. Eindelijk verscheen de Armada in de Engelsche wateren; een visscher bracht het nieuws en een schok ging door Engeland. Lord Howard en Drake verlieten terstond Plymouth en Karei Rampaerts was op een der schepen. Op Zondagmorgen 31 Juli kwam de Armada in zicht, langzaam voortzeilend. Het was een indrukwekkend schouwspel en Kareis hart klopte luider. De Spaansche schepen waren groote galjoenen, hoog gebouwd, met versterkte torens op het dek, en zij zagen er reeds van verre schrikwekkend uit. Maar de Engelschen waren niet bang en nog dienzelfden avond, toen de vloot langzaam voorbij, voer, gaven zij vuur. De Engelsche admiraals wilden de zeer geduchte vloot niet dadelijk aanvallen, maar zij vergenoegden zich voorloopig met er dicht achteraan te varen, haar te bekogelen, dan weer snel terug te wijken, en zoodoende brachten zij de vloot niet weinig schade toe, terwijl ze langs de Vlaamsche kust voer om verbinding met Parma te krijgen. Voor de dag voorbij was, was een der schepen door de Engelschen genomen en een ander door een der opvarenden in een vlaag van waanzin in de lucht geblazen. En aldus was reeds dadelijk bewezen dat de vloot niet onoverwinnelijk was. Den volgenden dag en den daarop volgenden zetten de Engelschen het gevecht voort tot het grootste deel van hun buskruit op was. Na nieuwen voorraad van de kust te hebben ontvangen gingen zij voort met de Spanjaarden te vervolgen, hoewel nu zonder te vechten, tot de Armada in het Nauw van Calais het anker uitwierp. Hier wachtte zij de komst van Parma af. „Maar mijn landgenooten zullen Parma goed vasthouden", zei Karei tot zijn kameraden. „Hoe zou hij de kust kunnen bereiken nu alle wateren en rivieren door onze dappere Hollanders en Zeeuwen bezet zijn?" „Dus je denkt dat we van hem niets te vreezen hebben?" vroeg er een. „De Armada is ongetwijfeld zeer sterk", antwoordde Karei, „en ik weet natuurlijk niet hoe het hier zal afloopen, maar ik ben er zeker van dat Alexander zich niet bij zijn landgenooten zal kunnen voegen." t Was een stille avond en heldere maneschijn toen de Engelsche vloot, onder baar admiraals Howard, Drake, Hawkins en Frobisher in het Kanaal lag, op iedere beweging van de groote Spaansche Armada nauwlettend acht gevende. Terwijl zij daar zoo stil lagen te wachten, kwamen plotseling iemand de vuurschepen van Antwerpen in de gedachte en de schade door deze aangericht en nog denzelfden nacht werd een vergadering gehouden om het plan nader te bespreken. Ondertusschen had de gouverneur van Calais aan Medina Sidoma, den admiraal van den Armada, doen weten dat het getij 't voor hen hoogst onveilig maakte daar voor anker te liggen, en reeds een kleine storm hen in groot gevaar zou brengen. Dit veroorzaakte groote onrust op de Spaansche vloot, die nog vergroot werd door de onzekerheid waarin men omtrent het lot van Parma verkeerde. Want het kwam bij niemand op 'dat het mogelijk zou zijn dat de groote generaal door Hollandsche visschers en kooplui zou worden gevangen gehouden. Het begon te schemeren, aan den horizon stegen zware wolken op, de voorboden van een storm uit het westen. De nacht werd duisterder, de angst nam toe, toen plotseling, kort na middernacht, vurige schepen op de Armada afvoeren. Toen heerschte waarlijk vrees onder de Spanjaarden, want menigeen herinnerde zich de vreeselijke schepen van Giannibelli te Antwerpen en hun ontzettende uitwerking. Een paniek ontstond; de schepen kapten de ankers en de verwarring was onbeschrijfelijk. De paniek duurde den ganschen nacht en toen het eindelijk begon te dagen was menig Spaansch schip buiten gevecht gesteld, andere dreven noordwaarts af en alle orde was geweken. De Engelschen lieten de gelegenheid niet onbenut en weldra waren de vloten in een verwoed gevecht gewikkeld. Urenlang werd de strijd voortgezet met verschrikkelijk verlies voor de Spanjaarden. Vele vaartuigen zonken doorboord met kogels, vele waren niet meer dan wrakken die naar de vijandelijke kust dreven, terwijl de hoofdmacht van de Armada in open zee bleef. Toen de Spaansche vloot toch noordwaarts doordrong, gaven de Engelschen een oogenblik kamp; maar nu stak een hevige storm uit het Zuid-Westen op en de Engelschen keerden naar het Kanaal terug, wel wetende dat de ontredderde Spaansche vloot niet tegen den storm bestand zou zijn. Het nieuws bereikte van lieverlede ook de Nederlanden, waar het met innige dankbaarheid en groote vreugde werd ontvangen. De onoverwinnelijke Armada was verslagen en vernield, Engeland gered, de Nederlanden uit een groot gevaar verlost. Wel was de Hertog van Parma nog in het land, maar Philips macht was niet onbegrensd gebleken en het volk herkreeg zijn moed. Laat in den herfst keerde ook Karei naar huis terug, grooter en breeder, bruin gebrand, maar ernstiger dan vroeger, hoewel vol geestdrift voor zijn vak, en gaarne vertelde hij van den grooten zeeslag dien hij meegemaakt had. „We hebben over de Inquisitie gezegevierd, moeder", zeide hij: „de Spaansche Armada is verstrooid, Engeland heeft dapper gevochten; maar onze mannen Warmond en Nassau, Van der Does en Joost de Mon hebben er ook niet weinig toe bijgedragen om den zege te behalen. Hadden zij niet onze kust bewaakt en Farnese gevangen gehouden, wie zal zeggen wat dan gebeurd was!" ,Ja, Gods adem heeft de vloot verstrooid. „Zeker moeder, wij weten het, en ook Engeland heeft een penning doen slaan met de woorden: „Hij zond zijnen wind en verstrooide hen." „Weet ge ook hoe de Armada in Spanje weêrkeerde?" vroeg zijn moeder. „Bijna vernield en machteloos!" antwoordde Karei. „De Spaansche schepen leden in de Noordzee en op de rotsachtige kusteilanden van Schotland en Ierland schipbreuk. Er zijn maar weinige in Spanje teruggekeerd, en er moeten maar enkele gezinnen zijn die niet het verlies van een hunner dierbaren te betreuren hebben." „Helaas, helaas! Daar zijn toch ook liefhebbende harten", zeide de dame, „men moet dankbaar zijn voor de vernieling der Armada, maar toch medelijden hebben met de arme slachtoffers. Dank God dat Hij ons bewaard heeft, mijn jongen!" „Ik heb niet veel gevaar geloopen, moeder. Er is geen enkel Hollandsch of Engelsch schip verloren. God heeft gezorgd voor hen, die voor waarheid en recht streden." „Maar je was toch in het heetst van den strijd." „Zeker, en de Spaansche vloot scheen buitengewoon sterk, maar daar hun schepen zoo hoog waren, gingen de meeste schoten over de onze heen, en daar onze schepen veel lichter en handelbaarder waren, konden wij vlug naderen, hun de volle laag geven en weêr snel achteruit varen voor zij gelegenheid vonden ons vuur te beantwoorden. Toch was 'fc een heerlijk gezicht die trotsche vloot ten slotte te zien wijken en afdeinzen naar de open zee. Wellicht hadden zijwel beter doorgevochten als zij geweten hadden dat onze ammunitie en mondvoorraad bijna op was. Maar 't is als gij zegt, heve moeder, Gods hand was duidelijk merkbaar en Hij gaf ons de overwinning. Maar vertelt u mij nu eens wat nieuws van thuis. Ik heb na de brieven die de heer Bordait mij gaf niets meer vernomen.'' "Hebt ge die brieven dan ontvangen? Ik was al ban" dat hij met in de gelegenheid zou zijn geweest ze je te bezorgen". „Ik kreeg ze pas een paar weken geleden toen ik toevallig met een bericht gezonden werd naar het schip waar 6 hij aan boord was. Ik was nauwelijks aan boord toen ik aangesproken werd met de woorden: „Hé Rampaerts, ik heb iets voor je," en ik herkende onzen dapperen Franschman. We hadden geen tijd elkaar verder te spreken, maar hij gaf me uw brieven. Maar wat is er nu verder gebeurd ? Hebben de Staten nog steden gewonnen?" „Neen, het scheen wel alsof men te land werkeloos bleef om te wachten op het resultaat van de groote Spaansche onderneming. Men beweert dat Parma ziek is van teleurstelling en woede. Maar ik heb nieuws dat ons nader betreft." „Wat dan moeder ?" „Christina is verloofd en zij zal binnenkort wel trouwen ook." „Christina!" riep de jonge man verbaasd en toen voegde hij er bij: „maar daarover behoef ik me niet te verbazen, ze is lief genoeg om vroeg verloofd te zijn. En wie is de gelukkige ?" „Adriaan Verkampt." Karei keek op. „Werkelijk? Ik dacht niet dat hij de man was om het hart van een jong meisje te bekoren. Hij is somber en oud en heeft veel geleden." „Zijn lijden heeft hem teederheid geleerd en hij is niet ernstiger dan men in dezen tijd behoort te zijn. Hij is slechts vijf jaar ouder dan Christina en ik geloof dat ze best bij elkaar passen. Ik heb hem geruimen tijd niet ontmoet. Adriaan is nu veel sterker en ook veel opgeruimder." „En is het naar uw zin, moeder?" „Ik verheug me in het geluk van mijn kind; wij zullen haar missen. Maar ik ben toch blij dat ze niet ver weg gaan. Adriaan wil zich hier vestigen. Verkampt doet hier goede zaken en Adriaan is zijn rechterhand. Hij spreekt uitstekend Spaansch, zoowel als Fransch en Engelsch, en is dus van veel dienst bij het afsluiten van zaken met buitenlandsche kooplieden. Hij is een trouwe ferme man en hij heeft voor de zaak van onzen Heer geleden." „En Paul en Klaas ?" Zooals je weet is Klaas' been afgezet, en is hij lam. -Hij kan niet meer vechten, maar is nu ook in de zaak van zijn vader. Paul is onder dienst en maakt op raad van Prins Maunts veel studie van de mathematica en de vestmgbouwkunde. HOOFDSTUK XII. Een huwelijk. „Marie". „Ja moeder!" „Heb je veel bloemen?" „Ja moeder, komt u maar eens kijken wat ik heb gedaan". Het was een heerlijke Julimorgen. De zon speelde op het breede water, waarop de voorkamer der familie Rampaerts uitzicht gaf door de wijdgeopende vensters. In de kamer zelf zag het er keurig uit en de lucht was vervuld met den heerlijken geur van talrijke bloemen. Mevrouw Rampaerts kwam binnen op het geroep van haar dochter. „Het ziet er gezellig uit", zei zij tevreden: „gezellig genoeg zelfs voor de bruidsdagen. Ons feest zal goed van stapel loopen, Marie. Ik moet nu even naar Christina". Het was de trouwdag van Adriaan en Christina. Op uitdrukkelijk verlangen zou hij in alle stilte gevierd worden, maar de liefhebbende handen van moeder en zuster hadden niet kunnen nalaten de kamer zoo gezellig mogelijk te maken. Het huwelijk zou als naar gewoonte in liet ouderlijk huis voltrokken worden in het bijzijn van alle familieleden met uitzondering van Paul, die onder Prins Maurits diende en niet over kon komen. Christina had zoo gaarne hare tantes ook tegenwoordig