ar&IK DOOR A. J. HOOGENBIRK N IJ KERK - G. F. CALLENBACH OP DEN 11111. Het eerste wat de menschen ooit op aarde verricht hebben, was het land bebouwen. Toen God de Heer den eersten mensch, Adam, had geschapen, plaatste Hij hem in den hof van Eden om dien te bebouwen. Later werd Adams tweede zoon Abel een landbouwer, en wederom veel later lezen we van Noach, dat hij een akkerman was. Zoo zijn er reeds vroeg velen geweest, die de aarde bebouwden, en het woord boer voor landman, wil dan ook niet anders zeggen dan bouwer. Nu, dat er zooveel landbouwers zijn is waarlijk geen wonder, of liever het is heel begrijpelijk. Door den landbouw toch worden de menschen bij het leven behouden. Wordt de grond niet bearbeid, dan levert hij weinig of niets op, en er ontstaat gebrek, ja hongersnood. Er zijn wel volken geweest, en enkele stammen zijn er nu nog, die althans grootendeels van de jacht leven, van het vleesch der dieren die zij dooden. We lezen ook in den Bijbel van geweldige jagers als Nimrod, en van Ezau die wildbraad zocht voor zijn vader. Maar op den duur, als het landschap meer volk krijgt, mindert het wild en moet Dezen stok hield hij achter de weerbarstige dieren, zoodat zij in de scherpe prikkels sloegen, waar zij natuurlijk al heel gauw genoeg van kregen. Soms zat de prikstok ook aan den ploeg vast. De ossen trokken meestal aan een touw, dat vastzat aan een dikken stok, die om hun kop of hun hoornen was vastgemaakt. Zoo'n stok heette een juk. Een juk ossen wil zeggen: twee ossen, tot een span vereenigd. We begrijpen nu wat de Heere Jezus bedoelde, toen Hij tot Saul op den weg naar Damaskus sprak: „Het is u hard de verzenen ') tegen de prikkels te slaan." De Heer wilde zeggen: het zal u moeilijk ') de hielen. vallen u tegen Mij te verzetten. Gelukkig heeft Saulus dit dan ook niet gedaan, maar is een trouwe dienaar van den Heere Jezus geworden en gebleven. Na den ploeger kwam de zaaier aan de beurt, die het zaad in de groeven wierp. Uit de gelijkenis van den Zaaier weten we, hoe er wel eens zaad op de verkeerde plaats viel, zoodat de vogels het oppikten, de doornen het verstikten of de steenen het groeien belett'en. Zoo valt ook het goede zaad van het Evangelie vaak in harten waar het geen nut doet, gelijk de Heere Jezus ons zegt. Maar gelukkig valt er ook zaad in de goede aarde, en dat brengt vrucht voort, soms voor één korrel wel honderd. Bidt den Heer, vrienden, dat Hij uw hart make als de goede aarde. Hij toch is de groote Zaaier. Na het zaaien kwam het eggen, om den omgeploegden grond weer dicht en gelijk te maken. En dan moest de landman het den Heere God overlaten den vroegen en den laten of spaden regen en den zonneschijn te geven, waardoor het koren kon rijpen. Was het koren eenmaal rijp, dan heerschte er groote vreugde in het land. Het eerste koren, de eerstelingen, werden den Heere als offers gebracht. Overal zag men de akkerlieden op het veld bezig met den sikkel om het graan af te snijden, tot schoven te binden en in de schuur te brengen. En de Heere God werd gedankt voor den zegen, dien Hij Zijn volk bereidde. Want, gelijk de Apostel zegt, wij kunnen wel planten en nat maken, maar God is het, die den wasdom geeft. Vele menschen vergeten dat en denken, dat zij zelf het wel af kunnen. Maar wij weten beter en zingen met den dichter: Begiet uw bloemen, plant uw boomen, De wasdom moet van Boven komen. Het ploegen, eggen, zaaien en zoo meer eischte veel tijd en zorg en inspanning. Maar als God het zegende, werd dat ook rijk geloond en zoo kon de psalmdichter zingen: Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen, als hij vruchten maait. Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal, Gaat weenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen, Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, te goeder uur, Zijn schoven dragen in de schuur. Ki 4128 men toch koren en meer van anderen koopen of zelf verbouwen. Ook kan een volk, dat geregeld leeft, niet van jagen bestaan. Verder zijn er wel in den ouden tijd menschen geweest en volken, die hoofdzakelijk leefden van de veeteelt. Met groote kudden koeien, schapen en geiten trokken zij van plaats tot plaats. Was er ergens goede weide, dan bleven zij daar een heelen tijd en zochten dan weer een andere plek op. Zoo zwierven zij rond, woonden in tenten, nu hier dan daar, en gebruikten de melk en nu en dan ook het vleesch, dat de kudde leverde. Toch konden zij daarvan niet geheel bestaan, en hadden bijvoor- beeld koren noodig, dat alleen te krijgen is als er landbouwers zijn. Zulke zwervende herders waren Abraham, Izaak enjakob. We zien telkens, hoe zij, als er gebrek kwam, naar Egypte moesten om koren te koopen, dat daar veel werd verbouwd. Natuurlijk had men voor die tochten met het vee vrij wat ruimte noodig, en konden er in een land nooit veel van die rondtrekkende herders zijn. Later toen de Israëlieten in Kanaan gingen wonen, en het land vol menschen werd, was het dan ook uit met dat rondtrekken, en kreeg elk zijn vaste woonplaats en grond, waar hij vee op houden of dien hij bebouwen kon. Zoo zien wij, dat alle menschen den landbouwer of althans wat hij levert noodig hebben. Iemand heeft eens met recht gezegd: voor een landman mogen wij allen den hoed wel afnemen. Zelfs de koning wordt van het veld gediend, zoo lezen we in het Woord van God. Wat zouden we hebben aan goud en zilver, aan groote schatten, als we er geen eten voor konden koopen, als de spijs ontbrak? En de spijs komt voor een goed deel van het veld. Maar daarom is er ook heel wat noodig. Denk maar eens hoeveel brood, groenten, aardappelen en andere vruchten een enkel huisgezin in één week verbruikt. Al zoudt ge de heele markt een huis hoog bedekken met koren, toch zouden alleen reeds de menschen van Amsterdam het, tot brood gebakken in een paar dagen hebben opgegeten. Zoo is het ook met de groenten en zooveel meer. Er zijn geheele spoortreinen noodig om de ladingen aardbeien te vervoeren. Toch kan men er nog altijd meer gebruiken. 't Is dus heel begrijpelijk, dat de menschen zich al vroeg op den landbouw hebben toegelegd. Toen zij om hun zonden uit het heerlijke Paradijs waren verdreven, zou de aarde tot straf doornen en distelen voortbrengen. Zoo moesten zij dan met ijver aan het werk, om den grond vruchten te doen geven; zij aten hun brood in het zweet huns aanschijns, dat wil zeggen zij moesten er voor werken, dat hun het zweet van 't gezicht droop. Maar toch was het een groote, onverdiende goedheid des Heeren, dat Hij den mensch uit die aarde, door ons verdorven, nog spijs gaf, en nog altijd geeft, tot in overvloed. Wel terecht staat in Ps. 145 : 15 en 16: „Aller oogen wachten op U; en Gij geeft hun spijs te zijner tijd. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen." En als de psalmdichter het rijpe koren ziet, dat als een gouden zee over de velden golft, jubelt hij dankbaar en blij De Godsrivier doet G' overvloeien, En op 't bereide land Het nuttig koren welig groeien. Uw goddelijke hand Maakt d' opgeploegde voren dronken, T ot, uit de weeke kluit, Daar 't dropp'lend nat is ingezonken, Gezegend voedsel spruit. De velden zijn bedekt met kudden; De dalen zijn bekleed Met halmen, die van zwaarte schudden, En loonen 'slandmans zweet. Zij juichen, elk op zijne wijze; Uw eer klimt uit het stof; Zij zingen, Uwen naam ten prijze, Uw goedheid en Uw' lof. Het land te bebouwen is geen gemakkelijk werk, al lijkt het soms zoo. Er is veel verstand, veel kracht en veel geduld bij noodig. Ook moet men zich zelf niet ontzien: Wie een fiksche boer wil wezen Komt van jongsaf reeds bij 't werk, Moet geen hitte of koude vreezen, Maakt in weer en wind zich sterk zegt de dichter De Liefde. Een goede, flinke boer moet heel wat weten. Zooals wel te begrijpen is, hebben de menschen het niet in een paar dagen zoover gebracht, als wij nu met den landbouw zijn. Het eerste bewerken van den grond zal wel gebeurd zijn met een stok, om de aarde om te werken en de harde kluiten te breken. Zulk een stok, van onderen wat verbreed, werd een spa om mee op te scheppen. En zoo ging het voort. Toen men leerde ijzer te bewerken, kwamen de ploeg en de zeis. De Egyptenaren waren al in heel ouden tijd goed op de hoogte van den landbouw en de Israëlieten wat later ook. Nu bijna 4000 jaren geleden had men in Egypte reeds overvloed van koren. In den tijd der Richteren bebouwden de Israëlieten het land, en telkens lezen we van den oogst. Ja de drie groote feesten in Israël, Paschen, Pinksteren en Loofhuttenfeest, waren feesten van den gersten-, den tarwe- en den wijnoogst. In de warme landen van het Oosten ging het echter bij den veldarbeid anders toe dan bij ons. In Egypte b.v. overstroomt de rivier de Nijl het land, en behoeft men maar te zaaien om een oogst te krijgen. In het land Kanaan, dat van den regen afhing, moest het land veel meer bewerkt en bemest worden. Daarbij kwam de ploeg te pas, zooals gij op het plaatje zien kunt. Aan den man die er achter loopt ziet ge wel, dat hij niet gekleed is als onze Nederlandsche boeren. De ploeg zag er ook anders uit dan bij ons; maar had evengoed een ploegijzer, dat ook voren in den grond sneed, in welke men het zaad wierp. Voorden ploeg spande men geen paarden zooals meestal bij ons, maar ossen. Die hadden echter soms geen lust zoo zwaar te trekken en sloegen dan boos achteruit. Maar de boer wist raad. In zijn hand had hij een stok met scherpe prikkels.