||g|i litii «na DOOR A. J. HOOGENBIRK NIJKERK - G. F. CALLENBACH II GOEDE HERDER. Hebt gij wel eens een herder met zijn kudde gezien? Op deze vraag zal de eene lezer ja, de andere neen antwoorden. Kinderen die in groote steden wonen, krijgen weinig herders te zien en evenmin schapen, althans levende. Daarentegen ontmoeten jongens en meisjes, die op kleine plaatsen en dorpen wonen, den herder en zijn schapen soms eiken dag. 't Is ook een aardig gezicht, zoo'n herder met zijn kudde. De schapen in hun wit, wollig pak — een enkele zwarte loopt er wel eens onder door — kuieren en drentelen dooreen op de ruime, wijde, bruine hei. Nu staan ze stil, dan gaan ze weer voort. En achter hen aan wandelt doodbedaard de herder, die heel den dag op hen passen moet. Hij heeft wat brood en water bij zich, en kijkt soms rond of er ook een schaap te ver afdwaalt. Dan werpt hij met zijn schopje het dier met een kluit aarde, en het schaap weet wel wat dat beduidt en komt weer bij den troep. Wil 't echter niet, dan gaat de wakkere herdershond er op los, pakt het schaap beet, en nu moet het mee, of 't wil of niet. Maar meestal gaat het dier al aan den loop, als de hond maar nader komt. Dat beest is onvermoeid. Onophoudelijk loopt hij heen en weer. Hij kijkt met zijn schrandere oogen naar den herder, die bijna met hem kan spreken als met een mensch. Want de hond is heel slim, let goed op en begrijpt veel. Menig schooljongen kan van zoo'n hond wat leeren. Zonder dit dier zou ook de knapste hercier moeilijk zijn kudde bijeenhouden, en zou hij menig schaap verliezen. Is men op een geschikte plek gekomen, dan nemen de herder en de kudde rust. De man legt zich neer en gaat vaak kousen breien, wat hij gemakkelijk bij zijn vak nog kan doen. De schapen loopen of staan rustig te grazen. Alleen de hond blijft nog in beweging, houdt een wakend oog, en is er dadelijk bij als een schaap soms wat uit het gezicht raakt. Bezoek krijgt de herder niet veel. Hij is het gewoon alleen de dieren om zich heen te hebben. Wordt het avond, dan drijft hij de kudde bijeen, waarde hond flink toe meehelpt en heel bedaard aan gaat het den weg op naar de kooi, een groote schuur, waarin de schaapjes den nacht doorbrengen. Den volgenden dag gaat het dan weer als den vorigen, heel den zomer door. Op de hei, waar een koe of een paard niets te eten zouden vinden, zoeken de schapen toch hun voedsel wel. Ze zijn trouwens met weinig tevreden, al lusten ze ook wel een lekker hapje, en gaan ze graag eens in het gras te gast. Maar dat valt niet alle dagen voor. De schapen zijn goede, lieve dieren, die niet veel noodig hebben, die gauw tevreden zijn en toch veel geven. Wat zouden we dikwijls verlegen zitten als we geen wol hadden, en die wol leveren ons de schapen. Het ruige, dikke pak dat hun Schepper hun heeft gegeven, beschut hen voor veel kou en ongemak. Komt echter de heete zomer, dan krijgen de beestjes het wel wat warm. Dat weet de boer, wien de schapen toebehooren, en daarom zorgt hij dat de schapen de dikke vacht kwijt raken, door hen te scheren, dat is door de wol af te knippen. Dat laat het schaap heel stil toe. Daarom wordt ook onze Heer, die zich stil overgaf aan Zijn vijanden om te lijden, vergeleken bij een schaap dat stemloos is als het geschoren wordt. „Hij deed Zijn mond niet open." Maar de schapen worden niet alleen geschoren om hen van het warme pak te bevrijden. Neen, die wol heeft heel groote waarde. Die wordt gekamd en gezuiverd, gesponnen en geweven, en zoo krijgen we ten slotte de warme wollen hemden en kousen en doeken en zooveel meer, dat ons in den winter heerlijk te pas komt. Ook wordt die wol bewerkt tot laken, waar mooie jassen en andere kleedingstukken van gemaakt worden. Zoo geven de schapen elk jaar wol, en ten slotte dient hun vleesch tot voedsel voor den mensch, dat voor velen een smakelijke spijs is. Ge ziet wel, vrienden, er is reden voor, dat de herder zoo trouw op de kudde past. Ze heeft voor de menschen groote waarde, en we zouden de schapen kwalijk kunnen missen. De zorg aan hen besteed wordt wel beloond. * * * En nu willen we eens samen het plaatje vooraan nader bezien, en den man die er op staat. Want dat is ook een herder. Een herder! — maar daar lijkt hij nu toch niemendal op, zal allicht een lezer zeggen. Zoo'n herder heb ik nog nooit gezien, met een lange, witte jas en een blauwen mantel er over heen en een kleurige muts op het hoofd, 't Lijkt wel iemand die verkleed is voor een optocht of zoo; maar een herder! En toch, vrienden, is het er heusch een, maar een herder uit het Oosten, gelijk men er vroeger in het land Kanaan vele zien kon. En als we dat plaatje zoo aanzien, dan denken we er dadelijk aan, hoe de profeet Jesaja den Heere God vergelijkt bij zulk een herder. Hij zegt: Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden. En dat zien we hier voor oogen. Dat deze herder niet in Nederland woont, merken we nog wel aan meer dan aan zijn kleeding. Ziet ge wel, dat hij vóór de schapen loopt en zij hem volgen? Dat gaat bij ons anders. Ook het land en de stad in de verte lijken niet op wat we bij ons zien. De huizen zijn alle wit en hebben platte daken. Palmboomen groeien bij ons niet als daar in het wild, en de hei ziet er heel anders uit dan het veld, waarop deze herder en zijn schapen wandelen, 't Is zulk een Oostersche herder van wien wij lezen in Joh. 10:4: „En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zoo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen." Maar waarom loopt de herder vóór de schapen en niet er achter? Wel, leest eens wat staat in 1 Sam. 17 : 34 en 35: „Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zoo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem." Ziet ge, die David was ook een herder en wist hoeveel gevaren er op den weg dreigden. Daarom ging hij vooruit om te zien, of er ook eenig kwaad hun naderde. Wolven en leeuwen en roovers konden op de kudde aanvallen. En dan was een trouwe herder noodig, die de schapen liefhad en als David voor hen dorst vechten en zijn leven wagen, wat de schapen zelf niet doen kunnen. Een gehuurde knecht, wien't enkel maar om geld te doen was, zou allicht denken: Wat geef ik om de beesten. Ik zal zoo dwaas niet zijn mijn leven voor hen in gevaar te stellen. Hij zou wegloopen als er te vechten en te redden viel. Maar een ware, trouwe herder doet dat niet. Dat zegt ons de Heere Jezus: „Ik ben de goede Herder: de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen. Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en word van de Mijnen gekend." Joh. 10 : 11—14. De ware, goede herder heeft zijn schapen lief. In het Oosten, waar bergen en dalen zijn en geen ruime heide als bij ons, kan een schaap al heel licht afdwalen. Dan loopt het groot gevaar van honger en dorst om te komen, of door den wolf verslonden te worden. Maar wat doet nu de herder? Zoodra hij merkt, dat er één schaap gemist wordt, gaat hij op weg om het te zoeken. Hij zwerft over de bergen, waagt zijn leven op steile paden, geeft om hitte noch koude, maar zoekt net zoo lang tot hij het verloren schaap vindt. En is het moe van het zwerven, dan neemt hij het op, en draagt het naar huis, en roept verheugd tot zijn vrienden: „Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was!" Gij kent allen de gelijkenis, die ons dit verhaalt. De Heer Jezus beeldt daarin Zichzelf af. Hij is de Goede Herder. Van Hem zingen wij: Als een Herder wil Hij trouw, 't Schaap in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zich zelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen, Brengen op de rechte baan, Jezus neemt de zondaars aan. Zoo begrijpen we meteen uit dit schoone Gezang wie de verloren schapen zijn, die de Heere Jezus, de trouwe Herder, opzoekt, 't Zijn de zondaren. Wij allen zijn van nature zulke verdoolde schapen. Maar Hij wil ons zoeken en brengen tot Zijn kudde. De herder in het Oosten kende elk schaap bij zijn naam, en kon dus elk dier roepen, net als wij den hond doen. De schapen op hun beurt kennen de stem van den herder. Als een vreemde roept komen ze niet, en gaan niet mee. Maar als de herder roept wèl. Zoo is het ook met de schapen van den Heere Jezus, dat zijn allen die Hem liefhebben. Hij zegt: Mijn schapen hooren Mijn stem. En weder zegt Hij, gelijk we lazen: „Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend." De schapen, dat ziet gij op de plaat, gaan trouw met den herder mee. Zij zijn niet bang voor hem, want zij weten wel, dat zij bij hem veilig zijn. Hij leidt hen met zijn staf, en voert hen in de goede weide en aan frissche wateren, zoodat ze aan niets gebrek hebben. Zoo doet ook de Heere Jezus. Hij zegt: „Mijn schapen hooren Mijn stem, en Ik ken hen, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal hen uit Mijn hand rukken." Joh. 10 : 27, 28. Zoo weten dan allen, die Hem liefhebben, dat zij veilig zijn, en dat zij in dit leven en daarna geleid worden door een goeden Herder. Zij kunnen vroolijk zingen: De God des heils wil mij ten Herder wezen; 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaarte vreezen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d' oevers van zeer stille waatren leiden. Hijsterktmijn ziel, richt, om Zijn naam, mijn treden In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden.