KEUR VAN GESCHIEDENISSEN EN VERHALEN VOOR DE I ï U I 1, KEUR VAN GESCHIEDENISSEN EN VERHALEN VOOR DE MET PLATEN. UITGEGEVEN DOOR t. jnr. x oom. j4LJV9 ONDER MEDEWERKING VAN EENIGE KINDERSCHRIJVERS. EERSTE DEEL. i. De vlugt van den Miugonoot. TE AMSTERDAM, BIJ H. HÖVEKER. 1851. DE YLUGT YAN DEN HUGENOOT, Dr. C. Gr. B1RTH; UIT HET UOOGDUITSCH T. IYI. L 0 0 MAN. TE AMSTERDAM, BIJ H. HÖVEKER. 1851, DOOK BOOR. INHOUD. I. INLEIDING blz. !• II. DE VLUGT '4. III. DE GEVANGENIS • • . "12. IV. DE TWEEDE GEVANGENIS " 20. Y. DE DEEDE GEVANGENIS "35. VI. DE GALEIJEN BIJ DUINKERKEN "40. VII. DE VEEPLAATSING NAAE HAESEILLE ....'/ 55. VIII. DE BEVRIJDING "59. AANTEEKENINGEN "74. DE VLUGT VAN DEN HUGENOOT. I. inleiding. Koning Hendrik IV1 had in Frankrijk den Hugenoten 2 (zoo werden de Protestanten aldaar genoemd) bij liet edikt van Nantes in 1598 vrijheid van godsdienst en tot het bekleeden van ambten en waardigheden gelijke regten met de Katholieken toegestaan en verzekerd. Maar lodewijk XIV 3, die zich voorgenomen had geheel Frankrijk tot de Katholieke Kerk terug te voeren, begon reeds in 1660 de Hugenoten in hunne regten te verkorten, en ging hiermede langzamerhand voort, totdat hij eindelijk in het jaar 1685 het edikt van Nantes geheel herriep. Nu werden alle Gereformeerde leeraren verjaagd, en die provinciën, door welke de CevenK««4loopen, en waar de meeste Hervormden woonden, (thans de departementen dn Gard, de la Lozere, de VArdècJié) werden nu het tooneel van onbeteugelde wreedheid en gruwelijke mishandelingen. Dragonders en andere soldaten werden ge- 1 bezigd om de arme lieden met geweld tot afval van liet geloofde bewegen. Geen wonder, dat de Protestanten van dezen . Koning zeer afkeerig waren, en eenigen zelfs hem voor den Antichrist verklaarden, waartoe ook zijn naam LVDoVlOVs, die naar Komeinsclie berekening het getal 66G inhield5, dienen moest. De vervolging was zoo drukkend, dat velen werkclij of in schijn toegaven, en omtrent vijfmaalhonderdduizend, met achterlating van het grootste gedeelte hunner bezittingen, naar de naburige Protestantsche landen de wijk namen; terwijl de teruggeblevenen, nadat zij zeventien jaren lang eene onmenschelijke behandeling verduurd hadden, eindelijk zich tegen hunne vijanden begonnen te verzetten en de wapenen te-en hen op te vatten. Van den afgrijselijken godsdienstoorlog, die daarop ontstond, en die ook de Cevennen- o Kamisarden-krijg 6 genoemd wordt, vertel ik u ditmaal niet. Gij kunt de bijzonderheden daarvan in iedere uitvoenge wereld- of kerk-gescliiedenis lezen. In het jaar 1700 kreeg de Hertog van F. verlof naar 1. te reizen, om de in de koninklijke steden dezer provincie wonende Hugenoten door een aantal hardvochtige dragonders te bekeeren. Hij kwam vergezeld van vier Jezuitcn in de stad B. aan, en had een regiment dragonders bij zich, wier wreedaardige handelwijze tegen de burgers, bij welke zij ingekwartierd werden, meer Hugenoten tot afval bewogen dan alle vermaningen der Jezuiten. Zij pleegden alle mogelijke wieedheden, om de arme burgers naar de mis te drijven, om hen tot de afzwering hunner godsdienst over te halen. Daar moesten dan de arme gemartelde burgers een eedformulier vol van verwensehingen tegen het protestantismus onderteekenen en bezweren. Te dier tijde woonde in het stadje B. een regtsehapen Protestantseh burger, dien ik mantal zal noemen. Hij was een koopman, een eerlijk man, voedde zijne kinderen in de vreeze des Heeren op, en onderwees hen in de gronden der ware godsdienst; terwijl hij hen, naar de behoefte van dien tijd, voor de dwalingen van het pausdom langzamerhand trachtte te waarschuwen. Bij dezen man werden tweeëntwintig van deze schrikverwekkende dragonders ingekwartierd , en hij zelf wederregtelijk in de gevangenis geworpen. Twee zonen en eene dochter, die nog kleine kinderen waren, nam men met geweld weg en stak hen in een klooster. Een enkele zoon had het geluk te ontkomen. De arme moeder bevond zich nu alleen onder de tweeëntwintig booswichten, en werd door hen op het vreeselijkst gekweld. Nadat zij alles in het huis verwoest hadden, zoodat er niet meer dan de vier kale muren van bleven staan, sleurden zij de troostelooze moeder voor den Hertog, die haar door de laagste behandeling en de schrikkelijkste bedreigingen dwong, het formulier te onderteekencn. De arme vrouw, die bitterlijk weende, en tegen alles wat zij doen moest zich plegtig verzette, wilde hare weigering ook schriftelijk bevestigen; en toen de Hertog haar het formulier tot afzwering van hare godsdienst, ter teekening voorlegde, plaatste zij er 1* wel liaren naam op, maar schreef er van onderen bij: «De Hertog van F. heeft er mij toe gedwongen.» Men eischte wel van haar, dat zij deze woorden weder zou doorhalen, doch dit weigerde zij standvastig. Daarop nam een der priesters de moeite, en schrapte de woorden door. Maar wij moeten nu de verdrukte vrouw verlaten en den gevlugten zoon nagaan, die ons nu zijne geschiedenis zelf verhalen zal. II. DE VLUGT. Eer de dragonders het huis mijner ouders binnendrongen, was ik het reeds ontvlugt. Het was in October 1700, en ik was even zestien jaren oud. Dat is wel anders geen leeitijd, waarin men genoeg ondervinding heeft, om zich uit zulke gevaarlijke handen, als die der vervolgers, los te maken. Hoe zoude ik toch de waakzaamheid der dragonders, die de stad en al hare toegangen bezet hadden, ontkomen? Toch was ik door Gods genade zoo gelukkig, dat ik met een mijner vrienden, des nachts, zonder bemerkt te worden, ontvlugtte, en nadat wij den ganschen nacht door eene soort van boscli gegaan waren, bevonden wij ons des morgens in M., eene kleine stad, die omtrent vier Eransche mijlen" van i?. ligt. Nu besloten wij, wat ons ook mogte overkomen, onze reis tot naar Holland voort te zetten. Bij alle gevaren, die ons te wacliten stonden, gaven wij ons aan den wille Gods over, bevalen ons in zijne lioede aan, cn besloten vastelijk, niet met de vrouw van lotïï om te zien, maar onverzettelijk bij de ware godsdienst te volharden, al moesten wij daarom ook tot de galeijen of zelfs tot den dood verwezen worden. Hierop riepen wij God om ontferming en bijstand aan, en gingen vrolijk den weg naar Parijs op. Onze geldbeurs was niet al te best voorzien, omtrent 10 pistolen (a f 9) was ons gansche kapitaal. Wij maakten derhalve eene zeer spaarzame berekening om onzen kleinen voorraad te rekken, en namen iederen dag onzen intrek in geringe herbergen, waar weinig te verteren was. Op onzen weg naar Parijs, waar wij den 10del1 November aankwamen, bejegende ons, Gode zij dank! geen ongeval. Wij hadden, toen wij onze woonplaats verlieten, plan gemaakt, een bekende op te zoeken, die ons den gemakkelijksten en minst gevaarlijken weg tot aan de grenzen wijzen zou. Werkelijk gaf ons ook een Protestantsche vriend eene schriftelijke marschroute tot aan Mezières, eene wapenplaats aan de Maas , die te gelijk eene grensstad aan de Spaansche Nederlanden was, en bij het Ardennenwoud 9 lag. Deze vriend zeide ons, dat wij anders geen gevaar te vreezen hadden dan bij het inkomen in deze stad, en door het Ardennenwoud zouden wij naar Charleroi kunnen komen, dat slechts 6 of 7 mijlen van Mezières aflag 1 Hadden wij echter eenmaal Charleroi bereikt, dan waren wij buiten de grenzen van Frankrijk cn tevens in veiligheid, wijl daar een Hollandsclie kommandant met zijn garnizoen lag. Ernstig waarschuwde hij ons, in Mezières op onze hoede te zijn, wijl men daar op alle vreemdelingen met de meeste waakzaamheid acht sloeg, en hen, die van geene pas voorzien waren, in de gevangenis zette. Wij vingen dan de reis van Parijs naar Mezières aan. Onderweg hadden wij geen tegenspoed, wijl men in het koningrijk zelf niemand ondervroeg, maar alleen op de grenzen scherp wacht hield. Zoo kwamen wij op eenen namiddag omstreeks 4 uren op eenen kleinen heuvel, die omtrent een kwartier uurs van Mezières af lag, en van waar wij de geheele stad en de poort, welke wij binnen moesten, konden overzien. Men kan zich ligt voorstellen, hoe wij te moede waren, toen het gevaar ons zoo na voor oogen stond. Wij gingen een poosje op den heuvel zitten en bespraken hoe wij de stad best zouden binnenkomen. Terwijl wij onze oogen naar de poort rigtten, zagen wij dat men over eene lange brug over de Maas in de poort kwam, en dat eene menigte burgers bij het schoone weder op die brug heen en weer wandelden. Wij dachten nu, dat als wij ons onder deze burgers mengden en niet hen de brug op en neder liepen, wij dan ligtelijk met hen de stad konden binnensluipen, zonder door de schildwacht voor vreemdelingen te worden aangezien. Nadat wij dit afgesproken hadden, namen wij al onze hemden uit onze reiszakken, trokken ze alle aan, en staken de reistasch in den rokzak. Daarna poetsten wij onze schoenen, kamden onze haren uit, en namen alle voorzigtigheid in acht om er. niet als vreemdelingen uit te zien. Zoo toegerust liepen wij den heuvel af naar de brug, op welke wij met de burgers zoo lang wandelden, totdat de tromslag het teeken gaf dat de poort gesloten zou worden. De burgers spoedden zich nu met den meest mogelijken haast om in de stad te komen; wij liepen met het gedrang mede naar binnen en de schildwacht bemerkte ons niet. Reeds waren wij verblijd dit gevaar ontkomen te zijn, dewijl wij geloofden, dat dit het eenige was dat wij te vreezen hadden, maar wij hadden ons deerlijk bedrogen. Aan den anderen kant van Mezières konden wij niet weer de stad uitkomen, wijl de poort aldaar reeds gesloten was. Wij moesten dus in de stad overnachten. De eerste de beste herberg traden wij binnen. De waard was niet te huis, maar zijne vrouw nam ons op. Wij bestelden ons wat avondeten, en toen wij te 9 uren in onze kamer aan tafel zaten, kwam de herbergier te huis. Zijne vrouw vertelde hem dat zij twee jonge vreemdelingen in huis had ontvangen. Hij vraagde haar, — en dat konden wij in onze kamer hooren — of wij ook eene pas van den gouverneur hadden, en op het antwoord dat zij daar niet naar gevraagd had, zeide hij tot haar: «Wat! onvoorzigtig mensch; wilt ge ons dan in het ongeluk storten? Ge weet immers hoe streng het verboden is om iemand zonder verlof te herbergen. Ik moet dadelijk met hen naar den gouverneur gaan.» Dit gezegde van den herbergier verontrustte ons natuurlijk niet weinig. Eindelijk kwam hij zelf in onze kamer, en vroeg ons zeer beleefd, of wij met den gouverneur gesproken hadden. Wij antwoordden dat wij dit niet noodig gerekend hadden, daar wij maar één nacht in de stad dachten te blijven. Daarop sprak hij: «als de gouverneur wist dat ik u zonder verlof herberg, het zou mij duizend daalders kosten. Maar hebt gij dan eene pas bij u, dat gij in de grensstad moogt komen?,» In deze verlegenheid, werden wij, helaas! der waarheid ontrouw en antwoordden schijnbaar zeer gerust, dat wij daarvan voorzien waren. «Dan verandert de zaak;» hernam hij, «dan is er geen kwaad bij, dat ik u zonder verlof herberg. Maar gij moet toch met mij naar den gouverneur gaan; om hem uwe pas te laten zien.» Wij betuigden hem dat wij thans te vermoeid en afgemat waren, morgen vroeg zouden wij volgaarne met hem gaan. Hij liet zich daarmede te vreden stellen. Wij gebruikten nu verder onzen maaltijd en legden ons op het goede bed, dat voor ons gereed gemaakt was, neder. Maar er kwam geen slaap in onze oogen; zoo zeer had de vrees voor het naderende gevaar ons overweldigd. Wat al overleggingen maakten wij in dezen langen nacht! wat al antwoorden verzonnen wij om de vragen van den gouverneur te ontwijken! Maar het was maar al in de lucht geschermd. En daar niemand ons voor een gewenschten afloop der zaak kon borg staan, bragten wij het overige van den nacht in het gebed door. Wij riepen den Verlosser in zoo dringenden uood om zijnen bijstand aan; wij baden Hem, wanneer Hij ons in eene beproeving wilde laten komen, ons dan toch moed en standvastigheid te geven, om eene waardige belijdenis der Evangelische waarheid af te leggen. Zoodra de dag aanbrak, stonden wij haastig op, en gingen beneden naar de keuken, naast welke de waard en zijne vrouw lagen. Onder het aankleeden viel ons een middel in, den gouverneur te ontgaan; wij vatten namelijk het voornemen op, heimelijk ons weg te pakken, eer de herbergier opgestaan ware, en ons van naderbij had kunnen bekijken. Toen hij ons beneden in de keuken zag, vroeg hij, wat wij reeds zoo vroeg verlangden. Wij antwoordden hem, dat wij, eer wij naar den gouverneur gingen, eerst ontbijten wilden; opdat wij, zoodra wij bij den gouverneur geweest waren, onze reis dadelijk zouden kunnen voortzetten. Hij keurde ons voornemen goed, en beval de keukenmeid, dat zij, onderwijl hij opstond en zich aankleedde, het ontbijt zou gereed maken. Daar wij nu bemerkten, dat de meid de keukendeur opengelaten had, wendden wij eene noodzakelijke behoefte voor, en liepen er uit. De waard dacht aan niets kwaads, en zoo ontkwamen wij de gevaarlijke herberg zonder afscheid te nemen. Toen wij op straat waren vroegen wij een kleinen jongen, welke poort men uitmoest om op den weg naar Charlevitte 11 te komen , want dien koers moesten wij nemen. Wij waren er niet ver van daan, en toen men haar opende, gingen wij zonder eenige verhindering er uit, en liepen naar de kleine stad Charlevïlle, die zonder poort of bezetting was, en zoo wat een geweerschot ver van Mcziè- res aflag. Nadat wij aldaar in der haast ontbeten hadden, gingen wij van den anderen kant er weer uit, en liepen het Ardennenwoud in. In den vorigen nacht had het sterk gevroren, en het woud kwam ons zeer gruwzaam voor, wijl alle boomen met ijzel overdekt waren. Wat dieper in het bosch gekomen, troffen wij eene menigte wegen aan, en wisten niet welken wij moesten inslaan, om te Charleroi te komen. In deze verlegenheid ontmoetten wij een boer, dien wij denregten weg naar Charleroi vroegen. Deze antwoordde ons met schouderophalen, dat hij wel zag dat wij vreemdelingen waren, en het zeer gevaarlijk voor ons was, door het Ardennenwoud naar Charleroi te gaan: want hoe verder wij kwamen, des te meer wegen zouden wij aantreffen, en voor iemand die er niet bekend was, was hot onmogelijk, den regten weg te vinden. In dat bosch stond geen dorp, ja geen enkel huis; wij liepen dus gevaar zoodanig te verdwalen, dat wij in geen veertien dagen weer op den regten weg kwamen. Daarenboven was het bosch vol wilde dieren, en als de ingevallen vorst aanhield, zouden wij of door deze verscheurd, of van honger en koude omkomen. Dit troostelooze berigt bragt ons natuurlijk in groote verlegenheid. Wij boden derhalve den boer een Louis d'or aan, als hij ons den regten weg naar Charleroi wilde wijzen. «Neen!» zeide hij, «al wildet gij mij honderd Louis d'or geven. Ik merk wel, dat gij Hugenoten en uit Frankrijk gevlugt zijt. Ik zou mij zclven den strik om den hals halen, als ik u deze dienst bewees. Maar ik wil u een goeden raad geven. Verlaat het Ardennenwoud en slaat den weg ter linkerhand in. Dan zult gij aan een dorp komen; blijft daar den nacht over, en slaat morgen vroeg den weg in die van dit dorp regts uitloopt. Dan zult gij de stad llocroij in het oog krijgen; die moet gij links laten liggen. Zet uwen weg altijd regts voort, dan zult gij in de kleine stad Couvin komen. Door die stad moet gij gaan, en als gij daar weer uitkomt, slaat dan den weg ter linkerhand in, die zal u zonder gevaar naar Charleroi voeren. Deze weg is, wel is waar, veel verder dan die door liet Ardennenwoud, maar is daarentegen geheel veilig.» — Wij bedankten den braven man en volgden zijnen raad. Des avonds kwamen wij in het dorp aan, waarvan hij ons gesproken had. Wij overnachtten er, en vonden des anderen morgens den weg aan de regterhand, dien hij ons aangeduid had. Wij gingen dien op en lieten Bocroy liggen. Maar de goede boer had ons, waarschijnlijk uit onkunde, niet gezegd, dat deze weg juist op eenen engen bergpas uitliep, waarop eene Fransehe wacht stond, welke de vreemdelingen, die zonder pas reisden, aanhield en naar Itocroy in de gevangenis bragt. Wij gingen alzoo als verdwaalde schapen dit leeuwenliol te gemoet. Door ecne merkwaardige bestiering Gods, ontkwamen wij echter dit oogenschijnlijk gevaar. Want toen wij even in dien naauwen pas kwamen, die de Zuid wacht heette, viel er zulk een zware regen, dat de schildwacht in het wachthuis ging en wij ongemerkt voorbijkwamen. Zoo bereikten wij Couvin. Wij zouden hier volkomen veilig geweest zijn, als wij geweten hadden, dat deze kleine stad buiten de grenzen van Frankrijk lag. Zij behoorde den Yorst van Luik, en er was een kasteel bij, waarin eene IIollandsehe bezetting lag. Maar tot ons ongeluk, wisten wij daarvan niets; anders hadden wij ons tot den gouverneur gewend , die gewoon was, aan alle vlugtelingen, die naar Charleroi wilden gaan, eene bedekking mede te geven. Kortom: God liet het toe, dat wij in onze onwetendheid bleven, om ons geloof en onze standvastigheid door de ondervinding van groote ellende te beproeven. III. DE GEVANGENIS. Door en door nat kwamen wij te Couvin aan en gingen terstond naar de herberg, om ons daar te droogen en wat te eten. Men bragt ons eene kan bier, maar geene glazen. Toen wij daarnaar vroegen, zeide de herbergier, dat hij wel zien kon dat wij Franschen waren, want hier te lande was men gewoon uit de kan zelve te drinken. Wij schikten ons gaarne hierin. Maar deze vraag om glazen, hoe onschuldig op zich zelve, werd de oorzaak van ons ongeluk. Er waren namelijk nog eenige personen in de kamer onder welke een burger uit de stad en een boschwachter van den Yorst van Luïk. Toen de laatste het gezegde van den waard gehoord had, nam hij zich dadelijk voor ons uit te hooren, en werd zoo vrij, dat hij zich naast ons nederzette. Zijn eerste woord was: «Ik wed om al wat gij wilt dat gij geen rozekrans bij u hebt.» Mijn makker, die juist wat snuif voor zich raspte, toonde hem op luchtigen toon de rasp en zeide: «Dit is mijn rozenkrans.» Dit antwoord versterkte den boschwachter in zijne gedachte, dat wij uit Frankrijk gevlugte Protestanten moesten zijn, en hij nam dadelijk in het geheim zijn besluit. Toen wij nu Couvin verlieten, sloegen wij wel dadelijk den weg in, die aan de linkerhand lag, zoo als de brave boer ons geleerd had; maar naauwelijks hadden wij dien betreden, of wij werden in de verte een mensch gewaar, die er als een officier te paard uitzag en op ons afkwam. Wijl men nu, wanneer men eenmaal in angst is, door de geringste omstandigheden verschrikt wordt, zoo wilden wij den officier ontloopen en geraakten zoo op den ongelukkigen weg die ons naar Mariënburg 12 voerde. Deze stad is zeer klein en heeft maar ééne poort. Wij wilden haar links laten liggen, en regtuit den weg naar Charleroi verder gaan. Maar toen wij voor Mariënburg aankwamen was de nacht reeds ingevallen, en daar wij voor de stadspoort eene herberg zagen, besloten wij hier te overnachten. Men bragt ons in een goed verwarmd vertrek, maar naauwelijks waren wij daar een half uur geweest, of wij zagen iemand binnenkomen, die ons buitengemeen vriendelijk groette en ons vroeg waar wij van daan kwamen en waar wij naar toe wilden gaan. Wij hielden liem voor den herbergier, en zeiden dat wij van Parijs kwamen en gaarne naar Pldlippeville wilden. «Ik moet het,» zeidehij, « den stadhouder van Mariënhurrj melden.» Wij dachten hem even als den waard van Mezières te kunnen afwijzen; maar wij bedrogen ons: want hij beval ons op hoogen toon hem dadelijk te volgen. In weerwil van ons ongeluk waren wij niet moedeloos en lieten geene vrees blijken. Ik zei tot mijn makker in mijn eigen tongval, dien de man niet verstond, dat wijl het zeer donker was wij hem tussclien de stad en de herberg moesten zien te ontloopen; maar toen wij op de plaats van het huis kwamen, bemerkten wij al spoedig dat het de onder-officier van de postwacht was, die nog acht soldaten met uitgestoken bajonnetten bij zich had. Aan hunne spits zagen wij den goddeloozen boschwachter van Oouvin die ons verraden had. Aan vlugten viel nu waarlijk niet te denkeu. Men bragt ons voor den stadhouder, die ons vroeg van waar wij kwamen en waarheen wij gingen. Op de eerste vraag zeiden wij hem de waarheid; maar bij de tweede gaven wij voor dat wij paruikenmakers waren en gaarne naar Philippeville wilden, van daar naar Maubeuge, ValencienJies, Kamerijk en andere plaatsen, om dan weder naar ons vaderland terug te keeren. De stadhouder liet ons door zijnen kamerdienaar, die een paruikenmaker was, examineren, en gelukkig wendde deze zieh tot mijn makker, die dit ambacht werkelijk geleerd had; zoodat de proef naar genoegen uitviel. Hierop vroeg de stadhouder ons: «welke Godsdienst belijdt gij?» Wij zeiden rondborstig dat wij de Hervormde belijdenis waren toegedaan, want wij schaamden ons, in dit stuk de waarheid ontrouw te zijn. Hadden wij op de andere vragen die hij ons deed, nu ook maar naar waarheid geantwoord! want, wil men op geen glibberigen weg geraken, wil men zijn geweten ruim en zijn vertrouwen op God behouden, zoo moet men zich voor iedere leugen op het zorgvuldigste hoeden. Maar ach! hoe ligt is het menschelijke hart door vreeze en andere dingen van den weg der waarheid afgetrokken! Hoe ligt komt men, ook bij eene juiste kennis der waarheid en bij het beste voornemen om er niets van op te offeren , toch tot eenen val, en moet men op eene vernederende wijze ondervinden, dat men ook door deze even als door andere zonden, heeft men ze eenmaal ingewilligd, in slavernij geraakt en van de eene overtreding in de andere gesleept wordt. Met smartelijk berouw zie ik op deze afdwalingen terug. — Toen de stadhouder ons afvroeg of het ons voornemen was, het koningrijk te verlaten, zeiden wij van neen. Nadat het onderzoek nu een geheel uur geduurd had, beval de stadhouder den plaatsmajoor ons zekerheidshalve te laten vastzetten. Onderweg vroeg mij de majoor, de heer de la salle, of ik werkelijk te B. geboren was? Toen ik dit bevestigde, ging hij voort: «Ik ben ook op een plaatsje eene mijl van B. geboren. Hoe heet gij? Hoe heet uwe familie?» Ik zeidu het hem, «Groote God!» riep hij uit, «uw vader is mijn beste vriend! Weest getroost, mijne kinderen! ik zal mijn best doen om u uit uwen ongelukkigen toestand te redden, en binnen twee of drie dagen zijt gij weer volkomen vrij.» Zoo sprekende kwamen wij aan de gevangenis, die er afschuwelijk uitzag. Angst en verschrikking overvielen ons. "H'eenende vroegen wij den majoor: «Wat voor eene misdaad hebben wij dan begaan, dat men ons als booswichten behandelt, die galg en rad verdiend hebben?» — «Mijne kinderen!» sprak de majoor op medelijdenden toon, «ik moet mijn pligt doen; maar als ik wat kan bewerken, zoo zult gij den nacht op deze afgrijselijke plaats niet doorbrengen.» Hij ging ook dadelijk naar den stadhouder en zeide hem dat hij ons naauwkeurig onderzocht had en niets anders dan een vijf thalerstuk bij ons had gevonden; dit bewees genoeg dat wij niet van zins waren Frankrijk te verlaten, en hij geloofde dat het billijk en regt was ons in vrijheid te stellen. Maar tot ons ongeluk ging juist dezen avond de post naar Parijs, en in dien tijd dat wij naar de gevangenis gebragt waren, had de stadhouder onze gevangenneming aan het hof berigt. De majoor kwam daardoor in de grootste verlegenheid: hij bad den stadhouder ons ten minste uit den akeligen kerker te laten. Hij wilde er voor instaan, dat wij niet vlugten zouden. De stadhouder stond hot toe; en naauwlijks waren wij een uur in de gevangenis geweest, of daar kwam de majoor, met een korporaal en een schildwacht terug, en kondigde ons aan dat wij eene kamer in het huis van den cipier kregen. Hij gaf ook het weinige geld, dat wij hem overhandigd hadden, aan den gevangenis-bewaarder en beval hem, ons daarvan zoo lang te onderhouden als het strekken zou. Deze vriendelijke behandeling van den majoor verzachtte een weinig de treurige tijding, die hij ons van den stadhouder te brengen had. Spoedig daarna zond de stadhouder eene zeer gunstige voorstelling van onze zaak naar het hof te Parijs. Doch onze bekentenis dat wij de Protestantsehe godsdienst waren toegedaan, zette den staatsminister DE la vkillière zoo zeer tegen ons op, dat hij al het andere hoegenaamd geene aandacht waardig keurde en den gouverneur van Mariënburg kortweg beval, ons tot de galeijen te veroordeelen, omdat wij zonder geleibrief over de grenzen gegaan waren. Intusschen moest de geestelijke van Mariënburg alles aanwenden om ons tot den terugkeer in de Koomsche kerk te bewegen; en als hem dit gelukte, kon men ons, nadat wij onderwezen waren en onze godsdienst afgezworen hadden, op vrije voeten stellen en naar B. terug laten brengen. De majoor liet ons het origineel van den brief zeiven lezen, en zeide er bij: «Verwacht van mij geen raad, wat gij doen of laten moet; uw geweten moet daarin alles beslissen. Alles wat ik u zeggen kan, is, dat de afzwering van uwe godsdienst u de deuren uwer gevangenis openen zal; anders wordt gij zekerlijk naar de galeijen gebragt.» Wij antwoordden hem: »Wij hebben al ons vertrouwen op God gesteld, en onderwerpen ons ootmoedig aan zijnen heiligen wil. Men- 2 sclielijke hulp verwachten wij niet; maar door de genade van God, dien wij gedurig aanroepen, zullen wij de goddelijke en ware gronden onzer heilige godsdienst nimmer verloochenen. Houd het niet voor eigenzinnigheid of halsstarrigheid, dat wij standvastig bij ons geloof blijven; neen, het geschiedt, Gode zij dank! uit kennis en overtuiging, en doordat onze ouders veel moeite hebben aangewend om on3 de waarheid onzer godsdienst, en de dwalingen der Koomsche kerk te leeren kennen.» "Wij bedankten hem tevens met een geroerd hart, voor de vele bcmoeijingen om onzentwege, en verzekerden hem, dat, daar wij onze dankbaarheid met niets anders konden aan den dag leggen, wij steeds voor hem zouden bidden. De welmeenende man, die in zijn hart een Protestant was, even als wij, en slechts uiterlijk een ItoomschKatholiek, omarmde ons broederlijk, en verklaarde, dat hij even ongelukkig was ala wij; met oogen vol tranen ging hij heen, en verzocht ons vergeving, dat hij niet langer bij ons bleef, hij was geheel van zijn stuk geraakt. Intussehen verminderde het weinige geld dat wij bezaten, zeer, en wij kregen dagelijks niet meer dan anderhalf pond kommiesbrood. De gouverneur en de majoor zonden ons echter beurtelings genoeg om te eten, en ook de opperste geestelijke, die ons hoopte te bekeeren, alsmede de monniken uit het klooster overlaadden ons zóózeer met spijzen, dat wij den portier en zijn gezin er nog van konden onderhouden. De pastoor bezocht ons bijna alle dagen en gaf ons eenen Roomschen kateehismus, welken wij echter met den kateehismus van drelincourt , dien wij bij ons hadden, vergeleken. Hij had ons de vrijheid gegeven, met licm of uit de overlevering of uit de Heilige Schrift te disputeren; maar toen wij de laatste kozen, was hij daarmede niet te vreden , en bleef na twee of drie gesprekken weg. Nadat nu ook zijne andere pogingen om ons door tijdelijke voordeden over te halen, mislukt waren, werd hij zoo verbitterd, dat hij den gouverneur en den stadsregter betuigde, dat hij op onze bekeering volstrekt geene hoop koesterde: wij waren verstokte en verharde menschen, die naar geene bewijzen wilden hooren. Nu werd dan ook besloten het vonnis over ons uit te spreken. De stadsregter en zijn schrijver kwamen bij ons in de gevangenis, en stelden eene geregtelijke onderzoeking in. Twee dagen daarna werd ons vonnis voorgelezen, dat aldus luidde. «Aangezien het bewezen was dat wij tegen het bevel des konings het rijk hadden willen verlaten; aangezien wij verder zonder geleibrief van het hof de grenzen overschreden en ons voor Protestanten verklaard hadden, zoo waren wij tot de galeijen verwezen, om levenslang daarop als slaven te dienen.» De regter vroeg ons of wij bij het Oppergeregtshof te Loornilc wilden apelleren. Wij antwoordden: «dat wijl alle menschen tegen ons opgezet waren, wij ons ten opzigte van dit onregtvaardige vonnis alleen tot den regterstoel van God wendden; op Hem alleen zetteden wij ons vertrouwen, wijl Hij alleen de regtvaardige Regter is.» — «Ik bid u,» zeide hij, 2* «schrijf de hardheid en gestrengheid van uw vonnis niet aan mij toe; neen, liet zijn bevelen des Konings, door welke gij veroordeeld wordt. Vermits gij echter niet wilt apelleren, zoo is het mijn pligt, mij in uw naam tot het parlement te wenden. Maakt u alzoo gereed naar Doornik te gaan.» — «Wij zijn tot alles bereid,» antwoordden wij. IV. DE TWEEDE GEVANGENIS. Wij kwamen niet weder uit onzen kerker, dan toen de reis naar Doornik aanging. Wij deden die te voet, onder geleide van vier geregtsdienaars, die ons boeiden en ons aan elkander ketenden. Op deze moeijelijke reis kwamen wij door Pkilippeville, Maubeuge en Valenciennes. lederen avond wierp men ons in eene afzigtelijke gevangenis, alwaar wij zonder bed of stroo op de bloote aarde moesten liggen. Water en brood was ons voedsel. Als moordenaren die galg en rad verdiend hadden, werden wij behandeld. Toen wij eindelijk te Doornik 13 gekomen waren, zette men ons in den parlementskerker in bewaring. Wij waren van alle geld ontbloot, en meenden bijna van honger te zullen sterven; want wij kregen niets meer dan anderhalf pond brood per dag, en de ondersteuning van weldadige lieden was hier afgesneden. Tot verzwaring van ons ongeluk wist de geestelijke bij het parlement te bewerken, dat men ons proces zoo lang ter zijde legde, totdat hij ons, zoo als hij zeide, zou bekeerd hebben. Doch deze priester bezocht ons slechts om de acht of veertien dagen, hetzij uit luiheid, of om ons door den honger te vermurwen. Hij sprak zoo weinig over Godsdienst, dat wij ons in het geheel niet konden verdedigen, en als wij hem onze gedachten wilden zeggen, brak hij kort af, zeide: «op een anderen keer,» en ging dan heen. Intusschen werden wij zoo mager en krachteloos dat wij niet meer overeind konden staan. Men had ons tot ons nachtleger een weinig vuil en morsig stroo gegeven dat tot ons geluk digt bij de deur der gevangenis lag, door wier kleine opening ons het brood als honden toegeworpen werd. Waren wij een weinig verder van de deur af geweest, wij zouden door onze groote zwakte naauwelijks in staat zijn geweest onze spijs te gaan halen. In dezen uitersten nood verkochten wij aan den portier voor een weinig brood onze overrokken en vesten, ja zelfs onze overige hemden, en hielden slechts datgene over wat wij aan het lijf hadden, hetgeen echter ook gaauw vervuilde en verscheurde. Niemand kwam bij ons, dan de priester die ons telkenmale vroeg, of wij die ellende nog niet moede waren, en verklaarde dat men volstrekt geen medelijden met ons had, want onze bevrijding hing van ons zelve af, als wij maar de Calvinistische dwaling 14 afzwoeren. Toen hij eindelijk in zijne aanmaningen lomp en onbeschaamd begon te worden, gaven wij hem zelfs geen antwoord meen In dezen jammerrollen toestand, hadden wij bijna zes weken doorgebragt, toen op het einde der zesde week op eenen morgen omstreeks 9 uren, de portier eenen bezem door de kleine opening wierp en ons beval onze gevangenis te reinigen, wijl men zoo aanstonds twee edellieden zou brengen die ons gezelschap zouden houden. Wij vroegen hem, waarvan zij beschuldigd waren. «Het zijn Hugenoten zoo als gij," antwoordde hij, en met één ging hij weêr heen. Een kwartier daarna ging de deur van onze gevangenis open, en de stokbewaarder met eenige gewapende soldaten bragten twee jonge heeren in, wier kleederen rijk met goud bezet waren. Zoodra deze heeren in de gevangenis waren, sloot de wacht de deur weder toe en vertrok. Wij herkenden hen terstond. Zij waren onze landslieden, vrienden onzer jeugd en schoolmakkers, de zonen van een aanzienlijk burger uit B. Ik zal den eenen salmon en den anderen roubert noemen. Gene echter noemde zich de Ridder van Salmon, deze de Markies van Roubert, daar zij onder deze verdichte namen des te ligter uit Frankrijk hoopten te komen. Terstond groetten wij hen en noemden hen bij hunne namen. Maar zij kenden ons niet, wijl wij door al de uitgestane ellende zeer veranderd waren, en vroegen ons wie wij waren. Toen wij hun antwoord gegeven hadden, ontstelden zij en zeiden dat onze ouders en vrienden in de vaste meening waren, dat wij gestorven of onderweg vermoord moesten zijn, daar zij sedert zes of zeven maanden geene tijding van ons gehad had- den. Wij hadden namelijk gedurende onze gevangenschap geen verlof om te schrijven. Na die korte kennismaking vielen wij elkander vriendschappelijk om den hals en beweenden elkanders droevig lot. Zij vroegen ons of wij hier iets te eten hadden, om hunnen honger te stillen. Wij gaven hun ons stukje brood, dat wij dagelijks ontvingen. «Eegtvaardige God!» riepen zij uit, «zal men met ons even zoo handelen? en kan men voor geld niets te eten en te drinken krijgen ?» «O ja,n antwoordde ik hun, «voor geld wel; maar dat is juist ons ongeluk, wij hebben sinds drie maanden geen penning gezien.» — « O !d zeiden zij, « als men het noodige nog maar voor geld bekomen kan, dan is het niets.» Met een haalden zij uit hunne broeken en schoenzolen 400 Louis d'or. Het zien van dit geld gaf ons groote vreugde, want nu konden wij hopen, dat wij ons eens weder zouden verkwikken en geen honger meer lijden. Zij gaven mij een vijffrancsstuk in de hand, en verzochten mij, wat eten te laten brengen. Ik riep met alle magt om den portier. Hij kwam, en vroeg wat wij verlangden. «Wat eten,» zeide ik hem, en gaf hem met ée'n het stuk geld. «Zeer wel, mijne heeren!» antwoordde hij. «Maar wat wilt gij er voor hebben? eene soep en gekookt vleesch?» — «Ja, ja,» hernam ik, «eene vette soep en een brood van tien pond en bier.» — «Ik zal het u alles over een uur brengen.» — «Over een uur?» hervatte ik, «o, welk een langen tijd!» De beide heeren konden zich over mijne sterke begeerte naar eten, niet van lagchen onthouden, want zij hadden den vorigen maaltijd nog niet verteerd. Eindelijk kwam het gewensehte uur. Alles werd ons gebragt wat wij bevolen hadden, en in zoo groote hoeveelheid, dat zes der hongerigst© magen er genoeg aan zouden gehad hebben. Mijn vriend en ik, vielen zoo driftig op het eten aan, dat wij er bijna aan gestorven zouden zijn, want onze ingewanden waren door het lange vasten geheel te zaam getrokken. Na den maaltijd vroegen onze vrienden ons hoe wij in deze groote ellende gekomen waren. Ik verhaalde alles wat er sedert ons vertrek uit B. tot op dat oogenblik met ons gebeurd was. Zij begonnen hunne eigene zwakheid te beweenen en bekenden ons dat zij in dit punt niet zoo sterk waren als wij: zij waren veeleer besloten, liever van hunne godsdienst af te zien, dan zich naar de galeijen te laten bannen. «Wat!» zeide ik, «wilt gij ons zulk een voorbeeld geven? Hadden wij u dan maar liever nooit gezien, dan dat wij u nu tot een stap moeten besloten zien, die zoo geheel in strijd is met de opvoeding die gij genoten hebt en met de belijdenis der waarheid waarin gij onderwezen zijt. Schrikt gij niet voor het regtvaardig oordeel van God? Zegt Hij niet, dat zij, die den wil des Heeren weten en denzelven niet doen, met veel meer slagen geslagen zullen worden , dan degenen die denzelven niet weten! Kan er eene nadrukkelijker waarschuwing bestaan!» Zij antwoordden: «wij kunnen ons onmogelijk op de galeijen laten in boejjen klinken. Gij zijt gelukkig dat gij het kunt doen, en daarover prijzen wij u; maar laat ons daar niet verder over praten, ons besluit staat vast.» Wat konden wij meer dogn, dan liunne zwakheid betreuren en God smeeken, dat Hij hen toch uit hunne dwaling wilde redden ? Twee dagen na hunne aankomst in de gevangenis liet men hen in de parlementszaal komen. Hier werden zij kortelijk door den voorzitter verhoord en gevraagd of zij tot de KoomschKatholieke kerk wilden overgaan. Zonder aarzelen betuigden zij dat dit hun ernstige wensch was. «Goed,» hernam de voorzitter, «men zal u vóór uwe afzwering eenig onderrigt geven, en dan zullen wij pogingen tot uwe bevrijding aanwenden.» Men bragt hen weder bij ons. De blijdschap fonkelde uit hunne oogen; maar wij verafschuwden gedurig hunne lafhartigheid en hunnen afval. Naauwelijks waren er eenige uren verloopen of daar kwam een geestelijke in de gevangenis. Deze diende hun om hun prijzenswaardig voornemen de grootste lofspraak toe, stelde hun een katechismus ter hand, en zeide dat hun leven van dit boek afhing. De beide heeren leerden dag en nacht. Op het einde van den derden dag werd deze bezigheid door een ongeval afgebroken. Er kwamen twee geregtsdienaars van het parlement en geboden hun voor het geregt te verschijnen. Hunne handen werden geboeid. Dit was een bedenkelijk voorteeken! De voorzitter zeide hun, zoodra zij binnen gekomen waren: Dit gevraagd hebbende haalde hij eene lijst uit zijnen zak, waarop onze namen geteekend stonden, want hij geloofde dat hij zich vergist had. Wij zeiden hem onze doop- en familienamen. «Gij zijt het,» antwoordde hij hierop, «tot wie ik gezonden ben; en ik kan niet gelooven dat gij Christenen zijt; want de bisschop heeft mij opgedragen u tot het Christendom te bekeeren. Zegt mij, als het u belieft, uwe geloofsartikelen eens op.» — «Zeer gaarne,» antwoordde ik, en zeide hun de apostolische geloofsbelijdenis op. «Gelooft gij dat?» vroeg hij vol verwondering. Toen wij dit bevestigden, zeide hij: «en ik ook; de bisschop heeft mij voor den gek gehouden.» Het was namelijk juist de eerste April van het jaar 1701. Toornig dat een man van zijn ouderdom en stand dus bedrogen was geworden, ging hij knorrende van ons weg. Des anderen morgens zond de bisschop zijnen groot-vikaris, kegnier genaamd , die van de theologie meer verstond dan de oude eerlijke kapellaan, en daarbij een zeer bescheiden, zedelijk goed ma» was. Deze vond ons echter zoo vast in de bewijzen voor ons geloof en zoo wel bekend-met de dwalingen der Koomsche kerk, dat hij zich des te meer aan onze bekeering liet gelegen lig- gen. Geen dag ging er voorbij, dat hij ons niet bezocht, en daar hij met ons niets vorderde, wijl hij aan de overlevering vasthield en wij aan de H. S., nam hij iedere gelegenheid waar, om ons Christelijke liefde te bewijzen. Ik herinner mij, dat hij, toen wij van alles ontbloot waren en aan de noodigste kleeding behoefte hadden, ons linnen liet geven, zonder ons te zeggen dat het van hem afkomstig was. In de paaschweek ging hij bij alle gevangenen en gaf met verlof van den bisschop aan iedereen drie stuivers; maar ons overhandigde hij in naam van den bisschop vier Louis d'or. Wij weigerden die aan te nemen. Doch toen hij ons onder het oog bragt dat de bisschop deze weigering als een bewijs van haat zou aanmerken, zoo moesten wij toch toegeven. En waarlijk in onzen nood konden wij dit geschenk zeer goed gebruiken. Vermits de parlementsprediker den groot-vikaris het regt betwistte om de gerangenis die niet tot het bisschoppelijk kerspel behoorde te bezoeken, werden wij, door tusschenkomst van den bisschop, naar de stadsgevangenis overgebragt; en hier hadden wij het beter dan vroeger. Vele Protestanten, aanzienlijke burgers van Doornik, kregen verlof om ons te bezoeken. Zij wisten bij den cipier te bewerken dat hij alle morgen onze gevangenis opende en ons toestond eenige uren in eenen kleinen tuin frissche lucht te scheppen. Hier bezochten onze getrouwe vrienden ons zeer dikwijls, ondersteunden ons met hunnen raad, en vermaanden ons tot standvas- tigheid. De groot-vikaris trof hen eenige malen bij ons aan, zonder dat hij er boos om werd, en verzocht hen zelfs daar te blijven en ons gesprek aan te hooren. Mwiigmaal deed hij na een strijd van een paar uren, die tot geene beslissing leidde, wijn aanbrengen, dien wij te zamen als goede vrienden opdronken. Nadat wij eindelijk over alle punten gestreden hadden, zonder dat wij het eens konden worden, sloeg hij ons een middenweg voor. «Wij zullen u,» zoo zeide hij, «de vrijheid laten, om de aanroeping der Heiligen en van Maria, de aanbidding der beelden, het vagevuur, den aflaat en de bedevaarten te verwerpen, als gij maar besluiten kunt, aan de transsubstantiatie 1G in het misoffer te gelooven, en de Calvinistische dwalingen af te leggen.» Wij verklaarden hem echter dat wij tot zulk een stap nimmer zouden overgaan en van nu af hielden zijne bezoeken geheel op. Ook werden wij sints door geen geestelijke meer verontrust. Eenigen tijd daarna kwam er een raadsheer uit het parlement bij ons in de gevangenis, en zeide, dat men ons op het nadrukkelijkste hem had aanbevolen, en hij zou ons nog eenige dagen achtereen bezoeken , om van onze zaak naauwkeurig kennis te bekomen. Wij konden ons niet begrijpen van wien die aanbeveling kwam, maar dachten in stilte, dat de vriendelijke groot-vikaris welligt iets voor ons gedaan had. Deze raadsheer bleef een uur lang bij ons, onderzocht naauwkeurig welken weg wij genomen hadden en hoe men ons had aangehouden. Wij deden hem van alles een getrouw verslag. Hij hoorde onze geschiedenis tot op het ongeval in Cowoin met de grootste opmerkzaamheid aan, en vroeg ons, of wij bewijzen konden dat wij in eene herberg van deze kleine stad geweest waren. Wij antwoordden, dat wij dit gemakkelijk konden doen. — «Nu, mijne kinderen!» zeide hij hierop, «als dit zoo is, weest dan gerust; ik hoop, uwe zaak zal eene goede wending nemen. Morgen zal ik u een regtsgeleerde toezenden die u een verzoekschrift zal voorleggen; onderteekent dat gerust, gij zult het nut er van ondervinden.» Hij verliet ons, en des anderen daags kwam de regtsgeleerde, en liet ons het verzoekschrift onderteekenen. Het verzoekschrift was aan het parlement gerigt, en van den volgenden inhoud: wij waren Protestanten maar hadden ons aan de straffen waarmede het koninklijke edikt de vlugtelingen bedreigt, niet schuldig gemaakt; integendeel konden wij betuigen dat het ons nooit in den zin was geweest om frankrijk te ontvlugten. Dit bleek daaruit dat wij nadat wij het koningrijk reeds hadden verlaten, toch weer in hetzelve teruggekeerd waren, dewijl wij door Couvin, eene stad van den Yorst van Luik, waar een Iïollandsch garnizoen lag, gekomen waren. Wij hadden ons ook enkel daarom van den weg door deze stad bediend, omdat wij anders niet van Rocroy naar Mariënlurg hadden kunnen reizen. Waren wij echter werkelijk van zins geweest frankrijk te verlaten, wij hadden ons onder de bescherming van den Hollandsehen Gouverneur van Couvin kunnen begeven, die ons zonder bezwaar door het bisdom Luik naar Charleroi zou hebben laten brengen. Daar dit verzoekschrift op eene onware redenering gegrond was, zoo kon er geen zegen op rusten, en liet was eene verdiende straf voor onze verkeerdheid, dat het nieuw opgeflikkerde lichtstraaltje van onze hoop andermaal vervloog. Twee dagen daarna bragten de gcregtsdienaars ons voor het parlement. De voorzitter zeide dat hij ons verzoekschrift gelezen en daaruit gezien had, dat wij wilden bewijzen dat wij door (Jouvin getrokken waren. «Maar kunt gij ook,» dus ging hij voort, «bewijzen, dat gij te Couvin zijnde, werkelijk wist, dat deze stad buiten het Fransche gebied lag?» Zulk eene vraag hadden wij nu wel niet verwacht; maar wij waren driest genoeg tegen beter weten aan te beweren dat wij daarvan ten volle onderrigt geweest waren. «Hoe kunt gij dat weten?» zeide hij verder, «gij zijt jongelieden, die nog nooit van huis geweest zijt, en Couvin is meer dan 200 mijlen van uwe woonplaats verwijderd.» Daarop wist ik niets te antwoorden. Maar mijn vriend DANiëL le gras verzekerde, dat hij het reeds vóór de afreize had geweten. Hij had, zeide hij, als chirurgijn bij eene compagnie van het regement van Picardije, dat ten tijde van den Kijswijkschen vrede 17 te Eocroy in garnizoen lag, gediend, van daar was zijn regement naar Straatsburg verlegd en daar was hij gereformeerd geworden. In dien toestand zou het hem reeds gemakkelijk zijn gevallen, Frankrijk te verlaten, om of naar Holland of naar Duitschland te gaan. «Als gij gediend hebt,» zeide de voorzitter, «dan moet gij een paspoort kunnen vertoonen.» Dat kon hij ook. Hij over- handigde dit stuk den voorzitter, die het aan de geheele vergadering te lezen gaf. De secretaris hechtte het nu aan het verzoekschrift vast, en men voerde ons wetTer naar de gevangenis. Eer ik verder ga, moet ik het volgende opmerken: Daniël ie gras was werkelijk bij het regement van Picardije chirurgijn geweest, en na den vrede van Rijswijk, te, Straatsburg tot' de Hervormde kerk overgegaan; maar Rocroy had hij nooit gezien, doch dit gaf hij enkel tot onze verdediging voor, en liet aan het parlement over, om te onderzoeken of dit regement werkelijk te Rocroy had gestaan of niet. Want wanneer men zich eenmaal tot eene onwaarheid laat verleiden, raakt men zoodanig in haar net verward, dat men er niet gemakkelijk weder uitkomt, en het gaat hem als een menscli die in eenen modderkuil gevallen is, en door alle zijne pogingen slechts des te dieper er in zinkt. De heeren onderzochten de noodleugen niet; want de parlementsraadsheer had vele stemmen te onzen voordeele weten te verkrijgen, en het grootste gedeelte van liet parlement deed moeite om ons in vrijheid te stellen. Twee uren nadat wij in de gevangenis teruggekeerd waren, kwam de cipier ijlings naar ons toe, om ons met onze nabij zijnde bevrijding geluk te wenschen. Een geestelijke van het parlement had hem gezegd, dat hij met eigene oogen het besluit der vergadering had gelezen, waarbij wij van de beschuldiging , als hadden wij het koningrijk willen ontvlugten, vol- 3 komen werden vrijgesproken. Alle onze vrienden uit de stad kwamen ons nu bezoeken, en gaven ons hunne hartelijke deelneming in ons geluk te kennen. Wij zelve zagen reeds met groot verlangen het uur onzer verlossing te gemoet. Maar aeh! hoe spoedig verdween onze vreugde! Het parlement had ons wel vrij gesproken; maar dewijl wij als staatsmisdadigers beschouwd werden, kon het ons, zonder toestemming van het hof, niet in vrijheid stellen. De. prokureurgeneraal schreef diensvolgens aan den staatsminister de la vrillière, dat wij voldoende bewijzen van onze onschuld hadden gegeven, en dat het parlement nu zijne bevelen afwachtte. De minister antwoordde, dat zij deze bewijzen zeer naauwkeurig moesten onderzt^ken, opdat zij niet bedrogen werden. Het parlement, dat zich zelf niet wilde wederspreken, schreef terug, dat de bewijzen voldoende en onwedersprekelijk waren. Daar verliepen veertien dagen, eer er een beslissend bevel van het hof kwam. Eindelijk kwam het, en dit liet ons geen twijfel meer omtrent ons lot over. Wij werden voor de geheele vergadering van het parlement, in de geregtszaal geleid, waar ons de voorzitter vroeg, of wij konden lezen? Wij verklaarden van ja. «Nu,» zeide hij, «leest dan dezen brief, dien de Markies de la vrillière zelf geschreven heeft.■> Deze luidde woordelijk akoo: «Mijne Heeren «Jean maktal en daniSl le guas hebben het gewaagd, zonder vrijbrief over de grenzen te gaan; zij worden derhalve op uitdrukkelijk bevel van den Koning, tot de galeijen veroordeeld.» «Ik ben, «Mijne Heeren! enz. enz., «de Markies de jla Vrillière.» «Gij ziet,» liet de voorzitter er op volgen, «dat dit vonnis niet van ons, maar van het hof komt. Wij zijn onschuldig; wij beklagen u, en wenschen u de genade Gods en des Konings toe.» V. se derde gevangenis, Onderwijl andere reizigers op iedere nieuwe aanlegplaats wedei eene nieuwe herberg vinden, die hun allerlei gemakken aanbiedt, werden wij op onze reizen overal slechts in de gevangenissen geherbergd, en de eene nog akeliger dan do andere. Na drie dagen haalden vier geregtsdienaars ons uit onzen kerker, en bragten ons geboeid naar Bijstel in Vlaan- deren. Wij kwamen des avonds zeer vermoeid in deze stad aan, daar wij de vijf mijlen, die ons van wege onze ketens zeer zwaar vielen, te voet hadden moeten afleggen. Men bragt ons nu naar den Pieterstoren, die van wege zijne hechtheid, ter bewaring der veroordeelden bestemd was. De cipier onderzocht ons zeer naauwkeurig, en twee Jezuiten, die daar bij waren, namen ons onze boeken af, die wij ook niet weder terugkregen. De gevangenis, waarin men ons bragt, was eene der afgrijselijkste, die ik ooit gezien heb. Deze is zeer groot en ruim, maar het is er zoo duister in, dat er nooit een enkele lichtstraal in doordringt, zoodat de ongelukkige gevangenen liet onderscheid tusschen dag en nacht alleen daaraan gewaar worden, wanneer men hun des morgens brood en water brengt. Hun nachtleger bestaat uit een weinig stroo, half opgevreten door de ratten en muizen, die zich hier in menigte bevinden, en ook het brood ongestraft verslinden, wijl men hen in de dikke duisternis niet zien en verjagen kan. In dezen vreeselijken kerker, waarin een hoop booswichten zat, die zich dit lot door allerlei misdaden berokkend hadden, werd ons nu ons verblijf aangewezen. Zij waren dertig in getal, die wij wel niet konden zien, maar die wij toch hoorden noemen. Na verloop van eenige dagen, deed de cipier mij den voorslag, om mij en mijn vriend in een vertrek te brengen, waar wij een goed bed en alle gemakken zouden hebben, als wij hem alle maanden twee Louis d'or wilden betalen. Wij hadden nog maar weinig geld bij ons; evenwel bood ik liem anderhalven Louis d'or, als hij ons zoo lang in dat vertrek wilde laten, totdat wij na de galeijen zouden vervoerd worden. Doch hij liet zich daartoe niet overhalen, hetgeen hem later zelf speet. Op eenen morgen namelijk omstreeks 9 ure, opende hij de deur van onze gevangenis en riep mij en mijn vriend tot zicli. In het eerst dacht ik, dat hij ons voor anderhalven Louis d'or de kamer wilde inruimen; maar als een visscher die in plaats van een grondeltje een karper vangt, waren wij verrast, toen hij ons zeide: »de heer de lamberti , opperregter van Vlaanderen en bevelhebber alhier, verlangt u te spreken.1) Wij kwamen in eene kamer, waar wij den heer de lamberti vonden, die ons allerbeleefdst ontving. Hij had eenen brief in de hand van zijnen broeder, een regtschapen Protestantsch edelman, die drie mijlen van B., mijne geboorteplaats, woonde. Mijn vader had dezen aanbevelingsbrief voor ons weten te verkrijgen. «Hoe smart het mij,» zeide hij tot ons, «dat ik uwe invrijheidstelling niet kan bewerken! Voor alle andere misdadigers heb ik aan het hof vrienden en invloed genoeg, om genade voor hen te verkrijgen; maar niemand durft het wagen, eenen Protestant dienst te bewijzen. Alles wat ik doen kan, is, uwe gevangenschap eenigzins te verligten, en dat ik u, zoo lang ik wil, hier lioude, ofschoon de veroordeelden weldra naar de galeijen gebragt worden.» Hij vroeg hierop den cipier of hij een goed vertrek ledig had. De cipier sloeg hem er twee of drie voor, die Item niet bevielen. Eindelijk zeide de opperregter: «ik verlang niet slechts dat deze lieeren in alles het noodige hebben, maar ik wil ook dat zij zich verkwikken zullen; breng hen daarom in de aalmoezenierskamer.» — «Maar deze,» hernam de cipier, nis alleen voor zulke gevangenen bestemd, welke vrijheden genieten, die men aan veroordeelden niet mag toestaan.» — «Goed,» antwoordde de heer de lamberti, «geef hun alle deze vrijheden; het is uwe en des portiers pligt op hen te passen, dat zij niet uit de gevangenis vlugten. Geef hun een goed bed, alles wat zij tot hunne veraangenaming verlangen; maar vorder hun geen penning af; het gaat alles voor mijne rekening.» — «Gaat gij in de aalmoezenierskamer,» zeide hij tot ons; « het is het beste, geschiktste en aangenaamste vertrek van alle in deze gevangenis.» Voorts beval hij den cipier, mij tot opzigter in dat vertrek aan te stellen en mij het ontvangersambt over te dragen. Nadat wij hem den innigsten dank betuigd hadden, nam hij afscheid van ons, met de verzekering, dat hij vlijtig naar ons onderzoek zou doen. Men bragt ons dan in de aalmoezenierskamer, waar ik tot gaarder der aalmoezen aangesteld werd. Dit vertrek was zeer groot, en er stonden zes bedden in voor twaalf staatsgevangenen, die altijd aanzienlijke mannen en nooit uit het gemeene volk waren. Eenige jonge knapen die om een klein bedrog of om een ander wanbedrijf vastgezet waren, moesten de bedden opmaken, het eten klaar maken en de kamer schoon houden. Zij sliepen in een hoek op stroo; kortom zij waren onze bedienden. Het ambt dat ik de eer had te bekleeden, bragt menigerlei moeijelijkheid mede. De ontvanger was verpligt alle aalmoezen, die voor deze gevangenis gegeven werden, uit te deelen. Zij waren in den regel zeer aanzienlijk, en werden gezamentlijk in deze kamer gebragt. De aalmoezenbus, waarin de voorbijgangers iets konden werpen, hing aan eenen ketting voor een venster. De ontvanger, die daarvan den sleutel had, moest dien iederen avond openen, om er het geld uit te nemen, en het zoowel onder de staatsgevangenen , als deze het verlangden, als ook onder de misdadigers uitdeelen. Daarenboven gingen de portiers iederen morgen met karren door de gansehe stad, om de giften der bakkers, slagers, bierbrouwers en visschers op te zamemelen. De geheele voorraad werd in de aalmoezenierskamer gebragt, waar dezelve door den ontvanger in alle gevangenissen naar het getal der gevangenen moest worden rondgedeeld. Dagelijks moest de cipier hem eene lijst van dezen overgeven, en het geheele aantal der gevangenen bedroeg toen ik daar was, van vijf- tot zeshonderd. Of ik al de opperste uitdeeler dezer aalmoezen geworden was, kon ik tocli een misbruik, dat reeds te diep was ingeworteld, niet stuiten of beletten. De cipier kreeg namelijk dagelijks uit de aalmoezenkas eene zekere somme gelds, om daarvoor eene soep voor de veroordeelden te laten gereed maken, maar deze werd van half bedorven vleesch gemaakt, dat met wat zout gekookt werd, en waarvan de reuk iemand reeds misselijk maakte. Zoo moesten die arme mensehen een goed deel van de giften missen, die tot liunne verkwikking gegeven waren. Nadat wij zes weken in deze gescliikte kamer gewoond hadden, bezoekt de lieer de lamberti ons, en zeide ons: «Morgen zullen de veroordeelden naar Duinkerken 18 vervoerd worden, waar zes koninklijke galeijen zijn; ik wil er u eeliter voor ditmaal nog van verschoonen en u voor ziek opgeven. Blijft derhalve zoo lang te bed, totdat de veroordeelden weg gebragt zijn.» Dit deden wij, en het hielp ons toch zóó veel, dat wij nog drie maanden in Rijssel konden blijven. VI. de galeijen bij duinkerken. In Januarij 1702 kwam de opperregter bij ons en berigtte ons, dat den volgenden morgen weder veroordeelden zouden weggebragt worden. Hij gaf het ons in de keus, of wij wilden medegaan, of nog langer hier blijven, maar zeide tegelijk, dat dit de laatsten waren die naar Duinkerken gingen, de volgenden zouden gezamentlijk naar Marseille worden gebragt; een togt van meer dan 300 mijlen, die voor ons daar wij ze te voet en geketend moesten maken, zeer zwaaien afmattend zou zijn. Behalve dat moest hij in de maand Maart eene reis doen, waardoor hij dan buiten staat gesteld werd, ons in Rijssel verder behulpzaam te zijn. «Ik raad u derhalve,» dus ging hij voort, «met de overige veroordeelden reeds morgen den weg naar Duinkerken te nemen; tot zoover staat het transport onder mijn bevel, en ik zal u, voor alle anderen, op eenen wagen zoo gemakkelijk als maar mogelijk is, naar deze stad, die slechts twaalf mijlen van hier ligt, laten brengen.» — Wij namen dit voorstel willig en dankbaar aan, en de stadskommandant hield ook trouw zijn woord; hij gaf ons eenen wagen, terwijl de anderen, omtrent dertig in getal, aan elkander geketend werden en te voet moesten gaan. Men bragt ons iederen avond in een goed bed, en de aanvoerder der geregtsdienaren liet ons met zich eten , zoodat men te Iperen, Veurnen, en in andere plaatsen welke wij doortrokken, zekerlijk geloofde, dat wij mensehen van zeer hoogen rang moesten zijn. Doch wat was dit alles anders dan een rook, die ras verdwijnt! Den derden dag na onze afreize van Rijssel kwamen wij te Duinkerken aan, waar men ons op dc onderscheidene galeijen indeelde. Eene gewone galei 19 is 150 voet lang en 40 voet breed. Zij heeft 50 roeibanken, van weerzijden 25; deze banken zijn 10 voet lang en staan 4 voet van elkander. De riemen zijn 50 voet lang, namelijk 37 buiten en 13 binnen boord. Tusschen de banken loopt van den voor- tot den achtersteven van het vaartuig een gang die 3 voet breed is, en de middengang heet. Op iedere bank zitten 3 roeijers, en hun arbeid, vooral wanneer die lang aanhoudt, is buiten- gewoon zwaar en vermoeijend. Naast de galei, waarop ik was, lag eene andere, de Palmboom geheeten, wier roeivoogd een regte satan was. lederen dag liet hij zijne galei schoonmaken, terwijl de anderen het maar eenmaal in de week lieten doen. Zijne slaven overlaadde hij gedurende dit schoonmaken, dat twee of drie uren duurde, met de verschrikkelijkste dreigingen en slagen. De roeiknechten op mijne bank zeiden dikwijls tot mij: «bid God, dat gij bij de verdeeling der nieuw aangekomenen niet op den Palmboom komt.» Toen wij nu bij het lot verdeeld werden, beval ons de officier, wien ik toegevallen was, hem naar zijne galei te volgen. Zonder hem te kennen, smeekte ik hem, mij toch te zeggen, op welke galei ik zou komen. «Op den Palmboom,» zeide hij. Ik zuchtte en beklaagde mijn ongeluk. «Waarom,» vroeg hij, «acht gij u ongelukkiger dan de anderen?» — «Ach, mijnheer!» antwoordde ik, «wijl ik op eene galei moet komen, die de hel gelijk is, en wier roeivoogd erger is dan de booze geest.» Ik wist niet dat ik tot den boozen man zeiven sprak. Hij zag mij met een stuursch en dreigend gelaat aan. «Indien ik,» zeide hij, «degenen die dit u gezegd hebben, kende, en ze in mijne magt had, zij zouden het zich spoedig berouwen!» Intusschen wilde deze ruwe man mij toch toonen dat hij niet zoo boos was, als men hem uitmonsterde. Naauwelijks waren wij op de galei gekomen , of hij gaf mij reeds een bewijs zijner goedheid. De provoost had mij om mijne jeugd en vlugheid eenen ijzeren- ring en eene buitengewoon zware keten aangelegd; de roeivoogd liet mij oogenblikkelijk eene veel ligtere geven, die hij zelf liad uitgezocht. Ook liad ik hem allerlei andere verligtingente danken. In zijne dienst was hij de gruwelijkste menscli dien ik ooit gezien liad; daar buiten gedroeg hij zich zeer bescheiden, minzaam en verstandig. Op zijne galei waren vijf Protestanten, die geen van allen eene kwade bejegening van hem ondervonden; veeleer bewees hij ons bij deze of gene gelegenheid eene vriendelijke dienst. Bijna ieder jaar deden de zes galeijen, die 3000 man sterk waren, eene meer of min gelukkige expeditie tegen de Engelsclie en Ilollandsche schepen, waarbij de gevangenen gedurig roeijen moesten en ons leven dikwijls in groot gevaar kwam. Ik wil er maar een enkel voorbeeld van verhalen. In het jaar 1707, toen wij op een der schoonste dagen in de haven van Duinkerken waren, riep de kommandant der gezamentlijke galeijen, de heer de langeron, alle stuurlieden te zamen, en vroeg hun naar het weder, of er ook spoedig verandering te wachten was. Zij verklaarden eenstemmig, dat het weder bestendig was, en de noordoostenwind beloofde aanhoudende helderheid. Wij moesten namelijk zeer behoedzaam en voorzigtig zijn, als wij zeewaarts wilden gaan, wijl de galeijen bij zwaren storm geene zee konden bouwen. Op onze"galei, die het voornaamste dezer vaartuigen was, hadden wij eenen stuurman, pieter bart geheeten, een visscher uit Duinkerken, die de zeekusten naauwkeurig kende. Hij was een eigen broeder" van den beroemden Admiraal jan bart, 20 een groot dronkaard, maar tevens een zeer bekwaam zeeman en een naauwkeurig waarnemer van het weder. Ik weet mij niet te herinneren, dat hij zich ooit vergist heeft, wanneer hij vooraf zeide wat voor weêr en wind wij in twee of drie dagen zouden hebben. Deze stuurman vond echter bij de andere stuurlui en den kommandant weinig geloof, omdat hij haast altijd dronken was. Ditmaal vroeg men hem echter ook naar zijne meening. Zijne uitspraak was slecht, en hij sprak iedereen aan met «jou en jij.» — «Jij wilt het zeegat in?» vroeg hij den kommandant. «Ik beloof je, dat het morgen genoeg spoken zal» (hij meende daarmede onstuimig weêr). Men spotte met zijne verwachting, en hoe hij ook verzocht, hem aan land te zetten, toch wilde de kommandant hierin niet bewilligen. Eindelijk ging onze galei met die van den heer de fontete met zulk schoon en stil weêr in zee, dat men een brandend licht op den top van den mast had kunnen zetten. Des anderen morgens kwamen wij ter reede van Ambleteuse, een dorp dat tusschen Calais en Bologne ligt. Hier was, tusschen twee bergen, eene baai, die de aldaar ankerende schepen tegen den noordeen noordoostenwind beveiligde. Ik weet niet, wat voor een zonderlinge inval onze kommandant had, dat hij in dezen zeeboezem het anker wilde werpen. De heer de fontete handelde voorzigtiger en bleef op de groote reede. Toen pieter bakt zag, dat men in dezen boezem wilde gaan ankeren, schreeuwde hij het als een verlorene uit, dat men dit toch niet zou doen. Men vroeg hem naar de oorzaak. Hij verzekerde, den eerstvolgenden morgen zouden wij bij het opgaan der zon, den zwaarsten storm uit het zuidwesten hebben, dien ooit een mensch ondervonden had, en de mond van de baai, die juist voor dezen wind open stond, zou het ons onmogelijk maken, uit te loopen, zonder op de blinde klippen te stooten, die aldaar bij menigte gevonden werden. Daar zouden de galeijen zoo tegenaan geslagen worden, dat er geen één goed van af zou komen. Men lachte om dit zeggen, en'liep, hoewel niet diep, toch dezen boezem binnen. Maar pi eter bart weende en zuchtte gedurig, daar hem een nabijzijnde onvermijdelijke dood voor oogen zweefde. Eindelijk brak de dag aan; de wind woei uit liet zuidwesten, maar zoo flaauw, dat men er in het geheel geen acht op sloeg. Naauwelijks was echter de dageraad aangebroken, of de wind stak meer op, en maakte de ongeloovigen op de waarschuwing van defi stuurman opmerkzaam. Men besloot den zeeboezem te verlaten; maar er verhief zich een woedende storm met zulk eene snelheid, dat men, in plaats van de ankers te kunnen ligten, nog twee moest uitwerpen, om het geweld van wind en golven wederstand te kunnen bieden. Ieder oogenblik ontdekte de duizelende diepte ons nieuwe klippen, die ons schip met den ondergang bedreigden. En wat het slimste daarbij was, de vier ankers, die wij van voren hadden uitgeworpen , konden geen grond vatten, zoodat wij voor onze oogen naar de rotsen werden heengedreven. De kommandant en de scheepslieden, ziende dat onze ankers niet konden houden, wilden naar hen heen laten roeij en, om ze, zoomogelijk , vast te zetten. Maar zoodra men de riemen in zee neerliet, werden zij door de geweldige golven verre weggeslingerd. Nu vreesde iedereen voor eene onvermijdelijke schipbreuk. Allen weenden, zuchtten en baden. De priester deelde het Heilige Avondmaal uit, en gaf ieder, die maar een opregt berouw liet blijken, den zegen en de absolutie; voor biechten toch was geen tijd of gelegenheid. De goddelooze roeiknechten echter, die om hunne misdaden veroordeeld waren, riepen den kommandant en den officieren luidkeels toe: «Geduld maar, heeren! weldra zullen we elkaar gelijk zijn en met elkander uit één glas drinken.» Zoo zeker is het, dat ook het voor oogen staand doodsgevaar, niet ieder verstokt hart kan buigen. In dezen versclirikkelijken nood, waarin iedereen den dood verwachtte, werd de kommandant eindelijk pieter bart gewaar, die er zeer ter neder geslagen uitzag. «Ach, mijn lieve pieter!» zeide hij tot hem, «hadde ik u maar geloofd, dan waren wij in dezen angst niet gekomen. Weet gij dan hoegenaamd geen raad om ons uit dit gevaar te redden?» — «Wat helpt liet,» antwoordde peter, «of ik jelui raad geef, als je er niet naar hoort? Ja, ik weet een middel, waardoor wij met Gods hulp er uit kunnen komen; ik verzeker jou echter, dat als mij mijn leven niet lief was, ik zou jelui altemaal als zwijnen laton verzuipen.)) — Deze lompheid werd hem gaarne vergeven, wijl men hoopte, door hem gered te zullen worden. «Maar,» zeide hij, «ik wil mij in mijne verrigtingen die jelui eerst belagchelijk zullen voorkomen, niet laten tegenspreken; men moet mijn bevel gehoorzamen, of we komen allen om.» — De kommandant beval terstond, peter bart in alles wat hij bevelen zou, op doodstraf te gehoorzamen. Hierop vroeg peter den kommandant of hij eene geldbeurs bij zich liad. «Ja,» zeide deze, «hier is zij; doe er mede, wat gij wilt.» Nadat peter er vier Louis d'or had uitgenomen, en daarna' hem de beurs terug had gegeven , vroeg hij aan de bemanning der galei, of er vier onder hen waren, die alles wilden doen wat hij hun bevelen zou; dan zou ieder van hen een Louis d'or ter belooning ontvangen. Op 'eens boden er zich twintig aan. Hij zocht er echter vier der onverschrokkensten uit, die hij in de groote boot, die altijd bij de galei is, liet zetten. Deze gaf hij het ééne anker mede dat wij nog op de galei hadden, het touw bleef achter in de galei, en moest hun van zelf navolgen, naar dat zij zich verwijderden. Hierop beval hij de mannen, dit anker van den achtersteven der galei tegen de rots te worpen, naar welke wij gedreven werden. Iedereen verwonderde zich over dit bevel, want niemand kon begrijpen, wat dit anker achter den achtersteven der galei zou kunnen uitrigten, wijl toch het voorschip moest tegengehouden worden. Zelfs de kommandant was begeerig te weten, waartoe dit anker die- nen zou. Pieter antwoordde: «dat zal je zien, als het God blieft.» De vier mannen waren, hoewel met groote moeite en gevaar, in hunne onderneming gelukkig en bragten het anker aan de rots. Toen pieter dit zag, reikte hij den kommandant de hand en zeide: «Goddank, wij zijn gered!» Nog kon men echter niets van zijn voornemen raden. Hierop liet pieter de spriet neder, maakte er het groote zeil aan vast, rolde het te zamen en omwond het met biezen, die zoodra de touwen van het zeil zouden worden aangehaald, noodzakelijk breken moesten en het zeil uitzetten. De spriet liet hij weder ophijsclien en beval vier matrozen, om zoodra hij bevel zou geven, dc vier ankertouwen aan den voorsteven met hunne bijlen te kappen. Het touw van het anker , dat hij achteruit aan de rots had laten brengen, werd aangetrokken; hij zette er een matroos met een bijl bij, die het almede op zijn bevel kappen moest. Na alle deze voorbereidingen nu, beval hij den vier matrozen op den voorsteven, de touwen der vier ankers te kappen. Zoodra dit gedeelte der galei vrij was, wendde zich het vaartuig. Fieter liet het echter maar zoo ver draaijen, als noodig was, dat het zeil wind kon vangen. Zoodra deszelfs touwen aangehaald werden, braken de biezen, en in een oogenblik liep het zeil vol en ving een vierde deel van den wind. Te gelijkertijd werd het anker van achteren gekapt; pieter greep het roer aan, en liet de galei met de grootste snelheid uit den noodlottigen boezem loopen. Zijne ervaring had ons alzoo uit dit groot cn merkbaar gevaar gered, en wij bevonden ons eindelijk weer in volle zee. Wij stevenden nu naar Duinkerken, en kwamen op de reede dezer Laven aan. De heer de fontete had ons twee ankers geleend, die wij ter zijde uitwierpen, en bier moesten wij zes uren blijven om den vloed af te wachten. Gedurende dien tijd zweefden wij bestendig tusseheu dood en leven. De golven, die zich bergen hoog opstapelden, overdekten ons telkens. Men moest de luiken en andere openingen op dek, op het zorgvuldigst gesloten houden, want anders was het ruim dadelijk vol geloopen en wij waren onvermijdelijk gezonken. Iedereen op onze galei, zoowel als in de stad, bad. Men deelde in alle kerken in de stad het heilige Avondmaal uit, en liet openbare missen voor ons lezen: want niets andeis konden zij voor ons doen. Toen de vloed kwam, hadden wij een nieuw gevaar te doorstaan, wijl de galei tusschen de beide hoofden der dijken, die de haven insluiten, een korten draai moest nemen, wat bij zulk een lang vaartuig vooral veel zwarigheid heeft. Daarenboven waren de uithoeken dezer dijken, door den verschrikkelijken storm, door de zee overdekt, en slechts dan, wanneer de golven braken, kon men den ingang zien. Wat nu gedaan? Men riep pieter bart wakker, die rustig op eene bank lag te slapen, ofschoon de golven gedurig over hem heen rolden. De kommandant vroeg hem, of hij geen middel wist, om zonder levensgevaar de haven in te loopen. «Wel zeker!» zeide hij, «ik zal jelui met volle 4 zeilen binnen brengen,. - «Wat!» riep de kommandant, «met de zeilen inloopen? Dan zullen wij zeker omkomen.» «Wees maar gerust,» hernam pieter, «het zal alles goed gaan.» Wij waren intusschen meer dooden dan levenden gelijk-'tot aan de kniën stonden wij in het water; sedert drie dagen hadden wij geen eten of drinken gehad, want men durfde het niet wagen, de luiken te openen, uit vreeze dat dc n-alei zou onderloopen. Daarbij kwam nog de angst, dat bii den ingang der dijken, het schip aan duizend splinters geslagen zou worden. Pieter bart alleen was onverschrokken, en zeide ons flink in het gezigt dat wij verwijfde kerels waren Te gelijk verklaarde hij echter den kommandant, dat hij met voorkomen kon, dat de voorsteven tegen de yischmarkt (die aan de haven paalde) stukbrak; want bij het inloopen met volle zeilen was men niet in staat de galei tegen te houden. Heter liet nu de ankertouwen kappen, en wist het roer zoo o-oed te voeren, dat hij bij den ingang der haven zeer kort draaide. Terstond liet hij zijn zeil strijken; maar de ga ei liep nog zoo snel, dat meer dan 2 of 3000 zeelieden, welke de intendant tot onze hulp op de dijken geplaatst had, ons met hunne touwen, die als draden stuk braken, met konden tegenhouden; en eindelijk stiet de voorsteven der galei te a-en de vischmarkt, zoo als pieter vooruit gezegd had. — De kommandantwenschte zeer, pieter bart op zijne galei te behouden, en beloofde hem dubbele gagie. «Neen,» zeide «leze, «al wou je me ook duizend livres in de maand geven, ik was een dwaas, als ik het deed.» En hiermede nam hij afscheid. Bij eene andere gelegenheid, in September van het jaar 1708, toen wij met een Engelsch fregat slaags geraakt waren, had ik drie wonden bekomen, die drie dagen onverbonden bleven. In dezen erbarmelijken toestand, kwam ik op de reede van Duinkerken aan. Men bragt ons meer dood dan levend in het hospitaal. Alle slaven werden van de vrije lieden afgezonderd, in twee groote vertrekken, die ieder veertig bedsteden bevatteden, gelegd, en aan liet voeteneinde van het bed vastgeketend. Te één ure des namiddags kwam de opperste scheeps-heelmeester met alle geneesheeren van de schepen en galeijen die in de haven waren, bij ons, en zij verbonden onze wonden. Ik was hem zeer bijzonder aanbevolen geworden; en hoe dat zoo kwam, moet ik omstandig verhalen. Sedert het jaar 1702, toen ik op de galeijen te Duinkerken kwam, was ik, door tusschenkomst mijner ouders, uit Bordeaux, Bergerac en Amsterdam aan een rijk bankier, den heer P., die te Duinkerken een huis had en zich daar dikwerf ophield, aanbevolen. Hij was uit B. geboortig, inwendig een protestant, uiterlijk een katholiek. Daar ik hem, door menschen die hij zeer hoog schatte, zoo dringend aan het hart was gelegd, dacht hij, dat het der moeite wel waardig was, mij dienst te bewijzen, en ware het mogelijk, ook mijne bevrijding te bewerkstelligen. Hij deed diensvolgens bij den heer de la.ng.eron, zijnen goeden vriend, een goed yt woord voor mij, dat mij eenige verligting bezorgde. Zijne liefde hem nog verder drijvende, verzocht hij op zekeren dag van den heer de langebon de vrijheid* om mij den anderen morgen bij zich te laten brengen. liet was juist Kersfeest, in liet boerin mijner galeidienst, en zijne Koomsche vrouw was m dat uur naar de kerk. De kommandant gaf zijne toestemming. De heer P. leidde mij in zijne kamer, gaf zijne blijdschap te kennen, mij eenige diensten te kunnen bewijzen, en voegde erbij, dat hij een middel tot mijne bevrijding had bedacht, dat zeker gelukken zou, als ik er mede instemde. Ik bedankte hem voor zijne goedheid, en zeide, dat ik gaarne alles doen zou wat hij verlangde, als het mijn geweten maar niet kwetste. «Het geweten,» zeide hij, «zal er zeker wel eemg deel aan hebben, maar zoo weinig, dat gij het naauwelijks voelen zalt; en m0"t gij ooit de daad laken, dan kunt gij u in Holland *r weder van losmaken. - Hoor,» dus ging hij voort . Te Turin hield zichten jong menseh uit Genève, een horologiemaker van beroep, op, die een groot eind weegs met ons te voet aflegde. Toen wij nog omtrent twee dagreizen van die stad af waren, nam hij afscheid van ons, en zeide, dat hij een veel korteren voetweg wist, langs welken hij een dag vroeger te Genhe kon zijn.^ Inderdaad was hij ook een dag vroeger dan wij te Genhe, en daar hij in de stad verhaald had, dat er morgen 36 van de Fransche galeijen ontslagene belijders der waarheid zouden aankomen, liet de stadsregering hem voor zich komen, om daar nadere kennis van te bekomen. Den anderen morgen op eenen zondag moesten wij onzen weg over eenen berg nemen, die omtrent eene mijl van Genhe lag, en van daar werden wij deze stad met eene vreugde gewaar, die slechts met die, welke de Israëliten bij het aanschouwen van het land Karman ondervonden, kan vergeleken worden. Vermits de poorten van Genhe eerst na de godsdienstoefening, dat is na 4 uren des namiddags weder geopend 5* werden, moesten wij zoo lang in een naburig dorp vertoeven. Naauwelijks waren wij weder opgetrokken, of wij zagen eene groote menigte menschen die uit de stad kwamen. Onze wegwijzer sclieen er verlegen over te worden, en nog meer toen wij op de vlakte een kwartier uurs van de stad, drie koetsen door hellebardiers omringd en eene ontelbare volksstoet naar ons toe zagen komen. Zoodra men ons gewaar werd, kwam een dienaar der regering tot ons en verzocht ons af te stijgen, om den magistraat van Genève, die ons bij onze aankomst wenschte te verwelkomen, te gemoet te gaan. Uit iedere koets kwam een magistraatspersoon en een leeraar, die ons met de grootste blijdschap omhelsden, en ons om onze standvastigheid zoo zeer prezen en gelukwenschten, als wij het volstrekt niet verdiend hadden. Wij bedankten hen, zeer getroffen, en prezen de genade Gods, die alleen ons door alle onze verdrukkingen had lieengeholpen. Nu naderde ook het volk. Maar welk eene schokkende ontmoeting was dat! Vele inwoners van Genève hadden ouders, bloedverwanten of vrienden op de galeijen; en daar zij niet wisten of er van die onder ons waren, zoo hoorde men een luid verward geroep: «mijn zoon! mijn man! mijn broeder! zijt gij daar?» Wij werden door de omhelzingen haast verstikt; en slechts met moeite gelukte het ons, wederom onze muilezels te beklimmen en onzen intogt in de stad te doen. Als in triomf werden wij ingehaald en men betwistte elkander de eer en de vreugde een onzer in zijn huis te herbergen. Ik en nog zes anderen hielden ons niet lang in Genève op> Wij vonden daar eene koets uit Berlijn die den Pruissisehen resident overgebragt had, en met welke wij tot naar Frankfort aan den Mein weder konden terugrijden. De heeren te Genève hadden de goedheid het reisgeld voor ons te betalen en ons nog bovendien eenig geld te geven. In Bern moesten wij ons vier dagen lang ophouden en werden met eerbewijzen en liefdebetuigingen overladen. Bij het vertrek liet de burgemeester aan ieder van ons nog 20 vijffrancsstukken reisgeld ter hand stellen. In het begin van Augustus bereikten wij Frankfort3 De heeren van Genève hadden ons aan den heer sarasin , een koopman , die opziener der hervormde kerk te Bockenheim bij Frankfort was, aanbevolen: want destijds waren in Frankfort nog geene hervormde kerken, en de gereformeerden in Frankfort moesten zich aan de kerk te Bockenlieim houden. Wij stegen bij den heer sarasin af, en in korten tijd vergaderden zich bij hem de medeleden van den hervormden kerkeraad, welke deels Duitschers, deels Fransehen waren. Zij verwelkomden ons met groote vreugde, en namen ons naar Bockenheim mede, wraar wij de voorbereidingspredikatie van den eerwaardenheer MATTHiEtr, den Fransehen predikant dier kerk, aanhoorden. De toebereidselen voor onze voortreize werden aan den heer sarasin ter bezorging opgedragen, die zich hiermede ook met veel ijver bezig hield. Hij kocht een ligt vaartuig voor ons dat ons naar Keulen zou brengen, liet de noodige levensmiddelen aan boord brengen, en beval de scheepslieden ons iederen avond aan land te laten gaan, op dat wij op behoorlijke plaatsen ons nachtverblijf konden nemen. Vooral scherpte hij hun in, zich zoo nabij mogelijk aan den kant te houden waar het rijksleger langs de rivier stond: want wij vreesden in handen der Franschen te vallen, die toen aan den anderen kant Landau 31 belegerden. Alvorens de heer sarasin ons liet inschepen, bragt hij ons naar het raadhuis, waar wij den magistraat om eene pas verzochten. Deze heeren wenschten ons met onze bevrijding geluk, en betoonden zich zeer minzaam jegens ons. Zij noemden ons zelfs het zout der aarde: eene benaming, die ons bij het levendige gevoel onzer eigene zwakheid zeer verootmoedigde. Wij gaven God alleen de eer. Eenige van deze heeren zag ik zelfs weenen; nadat zij ons tot standvastigheid vermaand hadden, overhandigden zij ons eene uitvoerige pas, die ons gratis gegeven werd. Met innigen dank namen wij afscheid van hen en van den heer sarasin , die ons zoo vele weldaden bewezen had. Onze reis duurde vrij lang, daar iedere wacht van het rijksleger, dat zich aan den oever der rivier bevond, ons aanhield en onze pas naauwkeurig onderzocht. Ofschoon de Franschen, die aan den anderen kant lagen, eenige malen naar ons schoten, hadden wij toch door Gods bescherming er geene schade van. Acht dagen na ons vertrek uit Frankfort kwamen wij te Keulen 32 aan. Hier verkochten wij ons schip, ca den anderen morgen gingen wij met de gewone schuit naar Dordrecht; wij liielden ons echter daar niet op, maar voeren regt door naar Botterdam en van daar naar Amsterdam. Ik zou zeer wijdloopig moeten zijn, als ik van de broederlijke ontvangst in deze stad uitvoerig wilde spreken. Men bragt ons voor liet konsistorie der Waalsche kerk, welks leden wij onzen hartelijken dank voor de aanhoudende liefde betuigden, waarmede het ons zoo vele jaren lang in onze groote verdrukking ondersteund had. De heeren omhelsden ons met tranen in de oogen, en vermaanden ons, verder als belijders der waarheid ons heilig geloof met een onbesproken en godvruchtig leven te versieren. Ook namen zij het grootmoedig besluit met hunne ondersteuning voort te gaan. Nadat wij drie of vier weken lang in Amsterdam overvloed van liefdebewijzen ontvangen hadden, riep het konsistorie der Waalsche kerk mij, om een der afgevaardigden te zijn, die men naar Engeland wilde zenden. Wij zouden namelijk in de eerste plaats hare majesteit de Koningin onzen dank betuigen voor de bevrijding, die wij middellijk aanhaar te danken hadden, en vervolgens trachten ook de bevrijding der overigen, die nog op de galeijen zuchtten, te bewerken. Ik ging met twee onzer broederen naar Londen, en in korten tijd waren daar twaalf afgevaardigden bijeen, die even als wij galeislaven geweest waren. De markiezen van mikemont en de bochegude stelden ons aan de Koningin voor, die ons tot de handkus toeliet. De markies van mikemont sprak in onzen naam den dank voor onze bevrijding uit. Hare Majesteit verzekerde, dat liet haar verblijdde ons vrij te zien, en hoopte diegenen, welke nog op de galeijen achtergebleven waren, ook weldra in vrijheid te stellen. De markies de rochegude achtte het raadzaam ons ook bij den Franschen gezant in Londen, den heer d'aumont voor te stellen. Deze was zeer goedgunstig jegens ons, wenschte ons geluk met onze bevrijding, en vroeg ons hoe lang wij op de galeijen geweest waren, enz. Wij smeekten hem, dat hij de goedheid mogt hebben voor de arme achtergeblevenen in Marseitte een verzoekschrift bij het Fransche hof in te zenden; immers had de Koning de vrijlating van allen toegestaan, en er waren maar 136 losgelaten, terwijl nog omtrent 200 vastgehouden werden. De gezant verwonderde zich over deze onderscheiding en meende, dat zij, die in hechtenis gehouden waren, zeker nog eene andere misdaad gepleegd hadden. Doch wij verzekerden hem van het tegendeel, en ten bewijze verhaalde ik hem, hoe mijn kameraad, DANiëL ie gras , om dezelfde reden als ik veroordeeld, toch nog als galeislaaf in Marseitte was, terwijl ik de vrijheid bekomen had. Dit scheen hem te overtuigen; en hij beloofde dien ten gevolge naar het Fransche hof te zullen schrijven. Maar zijn gezantschaps-secretaris, de abt nadal, wist het toch weder te verhinderen, en onze broeders werden eerst een jaar daarna, na herhaalde voorspraak van dc koningin van Engeland, in vrijheid gesteld. Ik ben genaderd aan liet einde mijner geschiedenis. Met goedvinden van den markies de rochegude verliet ik Londen, nadat ik mij daar derdehalve maand had opgehouden. Sommige onzer broeders bleven nog eenigen tijd langer, om de vrijmaking der op de galeijen geblevene Protestanten der Koningin verder aan te bevelen. Ik bleef eenige weken in den Haag. De predikant easxage 33 deed pogingen om een jaarlijkseh inkomen van de Staten-Generaal voor ons te verkrijgen, dat ook werkelijk kort daarna toegestaan werd. Wij hadden deze weldadigheid in het allerminst niet verdiend, en konden haar alleen aan hunne Christelijke liefde toeschrijven. Wanneer ik over de grootmoedigheid dezer heeren nadenk, dan moet ik hunne godsvrucht, hunnen ijver voor de eer de3 Allerhoogsten en hunne liefde jegens de naasten bewonderen, welke zij in de betrachting van het heilige gebod: «doet wel aan allen, maar allermeest aan de huisgenooten des geloofs,» zoo krachtig bewezen hebben. God zelf zij de Belooner van deze en alle andere weldaden, die ons op onze droevige pelgrimsreize toegevloeid zijn! AANTEEKENINGEN. 1. — blz. 1. Koning Hendrik IY. Koning hendbik IV uit het stamhuis der Bourbons, was door zijne moeder in het Protestantsche geloof opgevoed. Ter naauwernood ontkwam hij het verschrikkelijk bloedbad, dat de katholieken in den St. Bartholomeus-nacht van het jaar 1576 onder de Protestanten aanrigtten. Daarna stelde hij zich aan het hoofd der Protestantsche partij; doch zwoer later het Protestantsche geloof af, om den Franschen troon te bezetten, die hem bij erfregt toekwam, doch dien men hem als Protestant niet wilde laten beklimmen. Hij bleef echter den Protestanten zeer genegen, en vaardigde in 1598 het beroemde Edict van JYantes uit, waarbij hun eene gematigde godsdienstige vrijheid werd verleend. In 1610 werd hij door ravaillac vermoord. 2. — blz. 1. Hugenoten. De Protestantsche vlugtelingen uit Frankrijk werden II u g e n ot e n of H ugo no t e n genoemd, waarschijnlijk naar de Hugopoort te Tours, waar zij hunne bijeenkomsten hielden. Anderen echter meenen dat deze benaming eene verbastering is van het Iloogduitsche Eidgenossen of eedgenooten. 3. — blz. 1. LODEWIJK XIV. Naauwelijks vijf jaren oud volgde deze zijn vader in 1643 op, en begon in 1661 als zelfstandig vorst te regeren. Zijn hoofdgrondregel was alleenheersehing. Hij haatte de Protestanten, die hij door zijne vervolgingen uit zijn land verdreef, waardoor Frankrijk duizenden nijvere onderdanen verloor, die naar Engeland, Ziuitserland, Duitschland, Denemarken en de Nederlanden weken. Eeeds in 1680 werden de Hervormden uit alle bedieningen gezet, 300 kerken gesloten , daarna de Protestanten met geweld naar de Koomsche kerken gesleurd, vereenigingen van Hervormden gewapenderhand belet, ouden en jongen gedood, hunne predikanten naar de galeijen gevoerd, opgehangen en geradbraakt; door de dragonders op alle mogelijke wijze beleedigd; zelfs hunne grafplaatsen verstoord; terwijl eindelijk den 2dcn October 1655 het Edict van Kantes herroepen werd, waarbij der Hervormden kerken vernietigd, hunne godsdienstoefeningen geheel verboden, de predikanten verbannen, de scholen opgeheven werden en allen verboden werd het rijk te verlaten, op straf van de galeijen voor de mannen, van gevangenis en verbeurdverklaring van goederen voor de vrouwen. Lodewi jks woede ging zoo ver dat hij eene nieuwe vervolging tegen de Waldenzen begon» onder welke vele gevlugte Franschen waren. Drieduizend werden er gedood en 10,000 gevangen genomen, die meerendeels door gebrek zijn omgekomen. Ook Nederland, waar almede vele vlugtelingen (refugiés) als geloofsbroeders werden opgenomen en omtrent 200 predikanten eene veilige en gezegende standplaats vonden, was lodewijk. XIV een doorn in het oog. Hij beschouwde het Nederlandsche volk als een hoop kramers, ketters en republiekeinen, die hij gaarne had willen teil onder brengen. Doch dit verhoedde de Heer genadiglijk. Twee malen moest hij met ons den vrede sluiten, den Rijswijkschen in 1697 en den TXtrechtschen in 1713. Na vele oorlogen gevoerd te hebben, stierf hij in 1715 in den ouderdom van 77 jaren. Hij liet het land met zware schulden achter. 4. — blz. 1. I)e Cevennen. Een gebergte in het zuidoosten van Franh-ijlc, dat door de rivieren de Rhórtc en Saóne van de Alpen en het Juragebergte, en door het Kanaal du Midi en de rivier de Garonne van de Pyreneën gescheiden is. Het bestaat uit 3 of meer bergrijen met vele zijtakken, die een bergachtig hoogland vormen, rijk aan woeste oorden, die eene geschikte schuilplaats voor de verdrukte Protestanten aanboden. Zij zijn van 3- tot 6000 voet hoog. 5. — blz. 2. Het getal 666. Yanden Antichrist vinden wij geschreven in 2 Thess. 2:3 —12, 1 Joh. 4:3 en in Openb. 13 alwaar van een beest gesproken wordt, dat vele uitleggers voor een en hetzelfde met den Antichrist houden en er de Roomsche kerk door verstaan. Anderen onderscheiden ze, en houden den Antichrist voor een bepaald persoon die nog verschijnen zal (den mensch der zonde); terwijl zij alleen de beschrijving van het Beest op de Roomsche kerk toepassen. In Openb. 13: 18 staat: „Hier is de wijsheid, die het verstand heeft, rekene het getal van het beest, want het is het getal eens menschen, en zijn getal is 666." Dat getal moet dan gerekend worden door de letters van eens menschen naam, naar de manier der Hebreen, Grieken of Romeinen, die geene afzonderlijke figuren voor de getallen hebben, maar deze met de gewone letters van het alfabeth uitdrukken. Nu: van LVDoYICYs (ltjdovicus), maakt de L 50, de Y 5, de D 500, de V 5, de I 1, de C 100, de Y 5, dit is te zamen 666. De oudste van al de onderscheidene berekeningen is die van den kerkvader irenecs, die zich tot het Grieksche woord LATEINOS bepaalt, omdat de lalijnsche monarchie de laatste is van alle en het Beest derhalve op deze moet zien; doende de L 50, de A 1, de T 300, de E 5, de X 10, de N 30, de O 70 en de S 200. — Hierbij zou men nog als eene zonderlinge omstandigheid kunnen aanmerken, dat de titel: Vicarius filii Dei, d, i. „Stedehouder van Gods Zoon," dien de Pausen van Rome zich aangematigd hebben en boven de deur van het Vatikaan doen schrijden, ook juist het getal 666 uitbrengt, wanneer men zijne talletters optelt, aldus: VICarIVs ïILH DeI = 666. 6. — blz. 2. Kamisardenlcrijg. Ivamisard is een schimpnaam, dien de Franschen aan de Protestanten gaven en komt af van Camisade, dat overval bij nacht beteekent. De aanleiding tot die benaming namen zij waarschijnlijk uit de zamenkomsten der geloovigen, die om de vervolging te ontduiken daartoe ook wel den nacht kozen, als wanneer de vijanden der waarheid hen overvielen en omtrent hen allerlei lasteringen uitstrooiden. Zoo handelden ook de Joden en Heidenen ten opzigte van de eerste Christenen in de tijden der schrikkelijkste vervolgingen. 7. — blz. 2. Jezuiten. Deze vormen eene Eoomsclie orde, welke zich naar den naam des Verlossers (jEzrs) noemt. Zij is in 1521 ingesteld door ignatids loyola , een Spaansch edelman, en in 1540 door Paus faul III bevestigd. De Jezuiten, die de gruwelijkste grondstellingen aangenomen hebben, zijn steeds de ijverigste en trouwste voorstanders der Roomsche godsdienst geweest, en meenen dat hun alle middelen geoorloofd zijn, ook de onwettigste en onregtvaardigste, als het maar is tot uitbreiding van het Eoomsche geloof, zeggende: „het doel heiligt de middelen." 8. — blz. 4. Fransche mijlen. Eene gemeene Fransche mijl is £ uur of 50 minuten gaans lang. 9. — blz. 5. liet Ardennenwoud. Dit is eigentlijk een boschachtig bergland, tusschen de Sambre, de Maas en den Moezel, in het noorden van Frankrijk, aan de grenzen van België, met onvruchtbare dalen. liet heeft zijn naam aan een der 86 Fransche departementen gegeven. 10. — blz. 5. Mezières. Mezières is eene versterkte stad in het departement Ardennes, aan ie Maas, met eene citadel, cn telt tegenwoordig ruim 4000 inwoners. 11. — blz. 9. Ckarleville. Deze stad ligt almede in het departement Ardennts en is door de Maas van Mezières gescheiden; er wonen meer dau 8000 inwoners. 12. — blz. 13. Mariënbtirg. Mariënburg ligt in de Provincie Namen, ten noorden van de aloude stad Couvin. Het is een klein, welbevestigd stadje, in 1542 door maria, Koningin van Hongarije, zuster van kabel V, gebouwd; het telt 600 inwoners. 13. — blz. 20. Doornik. Doornik of Tournay, eene in Henegouwen gelegen, zeer versterkte stad, aan de Schelde, die haar in oude en nieuwe stad verdeelt, is van hoogen ouderdom en was de rijkszetel der Fransche Koningen die vóór Klovis regeerden. Zij is eene der eerste fabrieksteden des lands en bevat 30,000 zielen. 14. — blz. 21. Calvinistische dwaling. Zoo noemde men de leer van die Protestanten, welke, zoo als de Zwitsersche en Fransche, de leerstellingen van den beroemden Hervormer johaknes calvijn hadden omhelsd. 15. — blz. 2G. Bijssel. Rijssel of Lille is eene belangrijke Fransche vesting, in het departe- ment du Nord, aan de Deule. Zij heeft een levendigen handel, met 60,000 inwoners. 16. — blz. 30. Transsubstantiatie. Hiermede verstaat men de leer der Roomsche kerk, volgens welke het brood en de wijn in het Heilige Avondmaal, na de wijding van den priester, ophouden brood en wijn te zijn en veranderen in het wezentlijk ligehaam en bloed van ciikistcs. 17. — blz. 32. Rijswijksclie vrede. Rijswijk is een dorp in Zuid-Holland digt bij , s Gravenhage, alwaar in 1697 de vrede geteekend werd tusschen ons land en Frankrijk, die aan een langdurigen oorlog een einde maakte; van daar de Rijwijksche vrede geheeten. Het huis Nieuwburg, alwaar de vrede, welke evenwel kort van duur was, geteekend werd, is gesloopt, en ter gedachtenis dier gebeurtenis ter zelfder plaatse een gedenknaald opgerigt, waarop de volgende dichtregelen, die hierop spelen, gelezen worden: Een' eeuwgen vrede sloot men hier, Die eeuwig duurde, een jaar drie, vier; "toen heeft men op het puin van 't huis, in later tijd, Een brooze piramide der eeuwigheid gewijd. 18. — blz. 40. Duinkerken. Duinkei-ken is eene goedgebouwde Fransche zeestad in het departement du Nord, nabij de zee, met een levendigen handel, sterke ItOEIJENDE GALEI. ZEILENDE GALEI. visscherij en ruim 24,000 inwoners. Zij heeft ook eene goede haven en veilige reede. 19. — blz. 41. Eene gewone galei. Om onzen lezers een duidelijk denkbeeld van eene galei te geven, voegen wij hier twee afbeeldingen bij, de eene van eene galei, die geroeid wordt, de andere van eene die zeilt. Bij de eerste ziet men de bladen of spanen der riemen in het water; bij de tweede ziet men ze in de hoogte, vermits de riemen onder het zeilen door de galeislaven, die tusschendeks zitten, omhoog gehouden worden.— Eene galei heeft twee masten: den grooten mast in het midden en den fokkemast vooraan. Aan ieder dezer masten hangt een spriet of ra, aan welken van weèrseinde een verlengstuk bevestigd is, horens geheeten, die dienen om de sprieten te verlengen. Aan de sprieten zijn de zeilen vastgemaakt. Op de toppen der beide masten worden de banieren gevonden; terwijl, wanneer de galei geroeid wordt, en de zeilen gereefd zijn, aan iederen spriet een wimpel, de groote genaamd, hangt; een andere wimpel, de kleine geheeten, op het topeind van iederen spriet in regtopstaande houding bevestigd is, en eindelijk een standaard op den achtersteven gezien wordt. De provoost of officier, die naar tijdsgelegenheid, de galeiboeven ontketent of in ketens slaat, en een wakend oog over hen houdt, opdat zij niet ontsnappen, heet Argousin. 20. — blz. 44. Admiraal jan bakt. Deze, een der stoutste en gelukkigste zeelieden, die Frankrijk ooit gehad heeft, werd in 1650 te Duinkerken geboren. Eerst diende hij in Holland onderonzen grooten du kuiter ; doch ging weer naar Frankrijk , toen lodewijkXIV" ons in 1672 den oorlog verklaard had. Na zich als kaper beroemd te hebben gemaakt, werd hem eene expeditie eerst tegen de Spanjaarden, daarna tegen de Engelschen en Nederlanders door lodewijk toevertrouwd, waarbij hij veel roem behaalde. Na den Rijswijkschen vrede in 1697 ging hij stil in Duinkerken wonen, alwaar hij in het jaar 1702 overleed. 21. — blz. 55. Havre. Havre de Grace, bij verkorting Havre genoemd, is eene sterk bevestigde zeehaven aan den mond van de Seine, goed en regelmatig gebouwd, met levendigen handel en telt tegenwoordig 22,000 inwoners. 22. — blz. 58. Marseille. Eene aanzienlijke stad en zeehaven, aan eene golf van de Middellandsche Zee, in eene liefelijke vlakte, met vele fabrieken en levendigen handel. Zij telt meer dan 145,000 inwoners. 23. — blz. 59. Bastonnade. De bastonnade is eene pijnlijke stokslagenstraf, onder de bloote voetzolen, en van de Turken, die om hunne wreedaardigheid bekend zijn, afkomstig. 24. — blz. 62. Villafranoa. Deze stad, of eigentlijk een vlek en zeehaven, ligt in Sardinië, in de Provincie Nizza, aan de zee, en heeft eene schoone ruime haven met veel scheepsbouw, en 2,500 inwoners. Er liggen nog twee steden van dien naam in Italië, beide elk met meer dan 6,000 inwoners, van welke eene zuidwestelijk van bovengenoemde, mede in Sardinië, doch in de Provincie Turin aan de Po, de andere in het Lombardisch- Venetiaansch Koningrijk. 25. — blz. 62. Set Graafschap Nizza. Dit Graafschap is thans eene Provincie van het Koningrijk Sardinië, een bergachtig land, rijk aan boomvruchten, in het schoonste klimaat van Italië. 26. — blz. 63. Be stad Nizza. De Hoofdstad van de Provincie van dien naam. Zij is slecht gebouwd, maar heerlijk van ligging nabij de zee, met 27,000 inwoners, en moet hier niet verward worden met eene andere stad Nizza in de Provincie Turin. 27. — blz. 65. Col di Tenda. Tegenwoordig loopt er een straatweg over de Col di Tenda van Nizza naar Turin, en is bijna het geheele jaar door met vrachtwagens bedekt, die met ossen bespannen, goederen van de eene stad naar de andere voeren. Weleer kon men slechts in het goede saizoen voor een gedeelte de wagens gebruiken, en moest of muildieren beklimmen, of zich in eene draagbaar van stroo met een waslinnen hemel laten dragen. Verscheidene dagen waren voor die reis noodig. 28. — blz. 65. Turin. Deze Hoofdstad van Sardinië ligt in eene vlakte aan de Po, is schoon en regelmatig gebouwd met vele kloosters en wetenschappelijke inrigtingen. Zij telt ruim 117,000 inwoners. 29. — blz. 67. Genève. Deze aan het meer van dien naam uitnemend schoon gelegen groote Hoofdstad van het even zoo genoemde Zwitsersche Kanton, met ruim 27,000 inwoners, is de geboorteplaats van' vele beroemde geleerden. Vooral is zij beroemd van wege den Hervormer calvijn, die hier den grond legde tot eene kerkhervorming, van welke deze stad altijd een sieraad geweest is, terwijl zij als vrijstaat menigen vervolgden Protestant eene veilige wijkplaats bood. Kr is veel handel en fabriekarbeid. 30. — blz. 69. Frankfort aan den Mein. Deze stad met haar gebied maakt een vrijen staat nit, met 61,000 inwoners, en wordt door het Keurvorstendom Hessen, Hessen-Darmstad en Nassau ingesloten. Eertijds was het de kies- en krooningsstad der Eoomsche Keizers. 31. — blz. 70. Landau. Eene districtshoofdplaats in Beijeren, en belangrijke vesting van het Duitsche Va-boml, tot den Pfaltz behoorende. Het is beroemd door de vele belegeringen, die het heeft moeten doorstaan. 32. — blz. 71. Keulen. Eene districtshoofdplaats in Rijn-Pruissen, aan den Rijn, de zetel van een Aartsbisschop, met vele aanzienlijke gebouwen, waarvan de prachtige Domkerk het voornaamste. Zij heeft handel en scheepsbouw. Zij is de geboorteplaats van joost van den vondel en iscbbens. 33. — blz. 73. BASNAGE. Jacqües basnage de beauval, wiens geslacht vele voorstanders van het Protestantisme in Frankrijk heeft opgeleverd, werd in 1653 te Houcian geboren, alwaar hij in 1676 Predikant bij de Hervormde gemeente werd, en in 1684 met anna ddmoclin huwde. Met verlof van den Koning vertrok hij, na de sluiting van de kerk te Rouaan, naar Holland, en werd te Rotterdam tot Predikant, en van daar in 1691 te 's Hags beroepen. Menigmaal werd hij in staatkundige aangelegenheden geraadpleegd. Hij was een ijverig leeraar, een groot geleerde en de schrijver van vele uitstekende werken. Hij stierf'in het jaar 1723, in dea ouderdom van 71 jaren, na een zeer nuttig en werkzaam leven.