Een kleine Boeren"Held - Een kleine Boerenmeid. (Verhaal uit den Boeren Oorlog.) UIT HET DUITSCH VERTAALD NAAR HANS VON ECHTLITZ. UITGAVE VAN DE NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOET1NCHEM. Een kleine Boeren-Held. „Heer der gerechtigheid! Gij, die de volken leidt, Wees met ons lot begaan, Hoor 't angstig smeken aan. Maak onze kleine kracht Sterk tegen d' overmacht; Op U, o Eeuwig Licht Blijv' onze hoop gericht. Gij, die de Liefde zijt, Wees in de zware strijd Ons met uw hulp nabij, Hoed ons voor slavernij. Naar v.w geboden, Heer, ls onze levensleer, Wat heeft mijn volk misdaan Om het zoo fel te slaan ? Mijn dierbaar Vaderland Is in uw vaderhand. Heer, op U bouwen wij, Op U vertrouwen wij. Thans in de donk're nacht, Zij ons geloof de kracht, Die 't leed ons dragen doet, Want Gij ,zijt groot en goed, Want Gij zijt groot en goed!" Dit „Gebed van Paul Krüger" weerklonk ernstig en plechtig van uit de farm, en Haartusschen hoorde men vroohjk gelach uit kindermonden, als 't blij gezwetter der vogels in den lentetijd. Een groote jongen zat een klein meisje achterna en had haar weldra gevangen. Hijgend bleef zij staan. „Hier is honk, Andries, hier is honk!" riep zij. Niet ver van dit vreedzaam oord, daar achter de bergen, - woedde de oorlog, terwijl de kinderen hier zóó gerust aan 't spelen waren, alsof zij1 zich in het Paradijs bevonden, het Paradijs der kindsheid. „Hier waait de vlag van 't „R o o d e-k ruis , voegde het meisje er aan toe. Toen liet Andries haar los. „Zeg eens even, daarmee mag je niet spotten hoor! Waar die vlag waait gaat het ernstig toe!" Zelfs het kinderspel was vermengd met den ernst van het leven. ' „Waar de Roode-Kruis-vlag wappert, daar liggen gewonden en stervenden", voegde de jongen er wijsneuzig aan toe. ' Andries Forster was eenige jaren ouder dan Antje Joller, dus hijj behoorde ook veel meer te weten dan zij en, waar dit niet het geval was, deed hij maar alsof hij even wijs was als groote menschen. Jonas, zijn oudere broeder, moest hier maar niet bij zijn, want die wilde toch altijd nog wijzer zijn dan Andries. „Gewond ben ik ook," antwoordde Antje, en meteen toonde zij hem een bloedige schram op haar arm. Zij had zich aan een grooten doorn bezeerd, het bloed liep er uit. Andries keek er even naar. Een zakdoek had hij niet, die waaide aan een langen stok, een twintig passen verder, van hun speelterrein als overwinningsvlag der Boeren, zijn handen waren vuil, maar zijn lippen, die waren zuiver, pas had hij nog een teug frisch water uit de pomp ge- dronken, hij drukte ze op de wonde plek om die van de lucht, af te sluiten en te reinigen. „Zie je wel dat ik gewond ben?" verontschuldigde Antje zich. Zij was nog wat buiten adem, want Andries was glad als een aal en vlug als de wind, en zij was dat hollen niet gewend. Zoo hard als vandaag had hij haar nog nooit achterna gezeten. Antje was een stadskind en niet grootgebracht op de farm, waar Andries' wieg gestaan had. Zij wisten wel dat zij geen broeder ien zuster van elkaar waren, maar zij hadden elkaar toch lief alsof zij het wèl waren. De oudere broeder van Andries, Jonas, was Antje te groot. Zij vroeg hem nooit of hij mee wilde spelen; zij hield veel meer van Andries. Zij hadden allerlei gezellige kindergeheimen samen en bouwden dan groote luchtkasteelen, die echter geen torens, zware muren met kanteelen en valbruggen, maar rieten daken, leemen wanden en houten schuttingen hadden. Want een mooie farm, die wenschten zij in de toekomst te bezitten. Nu reeds hadden zij elk hun eigen klein vee, dat zij zelf verzorgden — maar dan — z-ouiden zij ko'eien hebben en paarden en schapen en • • • • ja, wat niet al? Geen zorgen, geen ziekten, geen tegenspoed en dood; dat kwam bij de luchtkasteelen niet te pas. 't Was al erg genoeg, dat zij wisten, dat zooiets bestond in de dagen waarin zij nu leefden en dat wel zoo vlak bij huis! Ja, 't was in de dagen van den Boeren oorlog, die wèl strijd en dood, gevangenschap en verwoesting zou brengen; alles .... behalve vrijheid. Maar dat behoorde toen nog tot de verborgenheden die bij God zijn. N u, hadden de boeren nog moed, kracht en hoop. Eens, toen men van overgave had hooren spreken, had een der mannen -gezegd: „Liever zelf dood en het uitgemoorde, verwoeste land in de handen der vijanden, dan slaaf zijn en een slavenleven lijden! We moeten tot den laatsten man toe strijden!" Daarna had Andries tot Antje gezegd: ,,'t Zal niet gaan! „Wat niet, Andries?" „We zullen nooit onze hoeve kunnen bouwen! Ik wil niet de laatste zijn, die voor het vaderland sneuvelt." Dat begreep kleine Antje niet, en haar lief, donker kindergezichtje kreeg een bedroefden trek. „Waarom niet?" vroeg zij \zacht. „Omdat het me laf 'schijnt het laatst te vallen. ' Maar nu dachten zij niet aan oorlog en dood, maax aan krijgertje spelen en honk. Eerst toen hij, het lied hoorde weerklinken, werd het Andries bang te moede. „Er zijn zooveel bedroefden en gewonden, Antje, en wij maken maar pret." „Ja, maar we kunnen toch niet ailtijd door huilen ? Zóóveel tranen heb ik niet!" „Wij Boeren huilen niet om onze helden, we beweenen slechts onze vrijheid, niet onze dooden." Andries haalde deze woorden aan, als iemand die napraat wat een ander zegt, maar het zelf niet gelooft. Antje dacht even na: „Nu, mijn vader heeft wèl tranen in de oogen gehad toen moeder stierf, al wou hij het ook verbergen. Groote menschen huilen ook wel eens. „Dat is wel mogelijk, maar ik heb het mijn vader nog nooit zien doen." Antje dacht aan den tijd toen haar vader haar bij de Forsters had gebracht, kort na den dood van haar moeder. „Ach, wat is moeder nu al lang dood; als ik maar één ding met Kersttijd mocht wenschen, dan zou het zijn dat moeder terug kwam. Niets wou ik liever dan dat! Maar ik weet dat zij nooit, nooit terugkomt!" Andries was even stil. Hij voelde altijd een beetje eer- bied voor het meisje, als zij bedroefd was en over haar moeder sprak, die nu daar Boven, in den Hemel was. Maar toen trachtte hij haar gedachten op iets anders te vestigen: „Ben je óók blij dat het gauw Kerstmis is?" „Ja, zeker! O, ik verlang er zoo naar! Maar ik heb wel eens gehoord, dat ze in Duitschland nog veel mooier Kerstfeest vieren dan hier, in Transvaal. Dan zingen en bidden zij en zijn er brandende kerstboomen. En dan krijgen alle kinderen cadeautjes, ook alle arme kindertjes. Iedereen mag zeggen, wat hij graag hebben wil." Andries keek haar verbaasd aan; hij had nog niet heel veel gehoord van het vaderland zijner voorouders. Het leven op de farm was zeer gelijkvloers. Werken, op de jacht gaan, veel lichamelijke, weinig geestelijke arbeid, dat was wat elke dag met zich meebracht. De oorlog gaf verandering in het eentonig leven der Boeren. Sedert de vader naar den oorlog was getrokken, moesten de oude grootvader, Jonas en Andries nog harder werken om het noodigste op de boerderij aan den gang te houden. Dikwijls was Andries 's avonds knapjes moe, maar hij vond toch steeds nog tijd en lust om zich een uurtje met Antje bezig te houden. Zijn ouders dachten, dat hij lichamelijk achter stond bij andere jongens van zijn leeftijd, want hij was mager en teer, maar hoewel kinderlijk, was hij zeer levendig van geest. Bij moeder had hij een wit voetje, meende men wel eens, waarschijnlijk ten onrechte, want Welke rechtgeaarde ouders zouden het eene kind boven het andere liefhebben en dan dit nog toonen ook! Maar de knaap had iets zachts en aanhankelijks, juist het tegenovergestelde van zijn ouderen broeder, die zich veel ruwer voordeed dan hij in den grond wel was, ook tegenover den Benjamin van 't gezin, op wien hij wel wat uil de hoogte neerzag, omdat deze niet flink uit de kluiten gegroeid was en nog graag speelde met zoo'n klein kind, als Antje was. „Kom Antje, dat is zeker een sprookje. Brandende hoornen? Hebben ze die in Duitschland? Daar geloof ik niets van!" „Neen, het is geen sprookje, moeder heeft het mij zelf verteld! Die was zelf een Duitsche. Duitschland moet een prachtig land zijn, want tot het laatst toe heeft zij naar haar vaderland terug verlangd." „Als je moeder een Duitsche was, dan ben jij ook geen echte Boeren-dochter!" zei Andries haast verwijtend. „Ja, dat ben ik wèl. Vader zegt het, en vader is een echte Boer, die strijdt voor zijn vaderland, net als de jouwe." „Ja dat doet hij," zei Andries vergoelijkend, want hij zag dat Antje diep beleedigd was over zijn bewering, dat zij geen echte Boeren-dochter was. „De aanvoerders zeggen dat hij altijd vóóraan staat, en wat d i e zeggen is altijd waar." ■ Nu was Antje tevreden; dat had ze nog maar eens willen hooren bevestigen, dat haar vader een held, een Boerenheld was. Na een oogenblik vroeg Andries: „Vertel nog eens wat van 't Kerstfeest in Duitschland, dat lijkt alles zoo mooi, haast zoo mooi als in een sprookje." „Ik hoorde er ook altijd zoo graag over praten. Moeder moest mij dikwijls vertellen van de boomen met al de lichtjes en hoe blij de kinderen waren." „O, dus de boomen branden niet, maar er zitten lichtjes aan, dat is wat anders. En wat mogen de kinderen dan al zoo wenschen? Schapen of een veulen of een geweer? Als ik wat wenschen mocht.... dan wenschte ik van 'l jaar dat er vrede mocht komen, en een volgend jaar zou ik een juk trekossen wenschen." „Dat van den vrede zal Jonas je niet helpen wenschen Andries, want hij zegt: „De Boeren zijn nooit zoo groot en dapper geweest als nu." „Jonas verlangt niet naar vrede, hij wil meevechten." „Maar jij toch niet, hè?" Antje maakte er zich al bezorgd over dat ze haar speelmakker zou gaan verliezen. „Nu toch in elk geval nog niet! Je zou toch nog niet met de grooten mee kunnen vechten hè?" „Vechten niet, maar schieten kan ik net zoo goed als Jonas, en boodschappen overbrengen ook." De kinderen waren langzamerhand vlak bij de huisdeur gekomen. „Moeder zingt," zei Andries, terwijl hij luisterde. „Gij, die de Liefde zijt, Wees in den z war en strijd Ons met uw hulp nabij, Hoed ons voor slavernij." klonk hel heel zacht neuriënd uit een vrouwenmond. Het lied klonk als een gebed, en 't was ook een gebed dat naar den hemel steeg om volk en land, waarvoor reeds veel edel bloed gevloeid was, te bewaken, te sparen. „Moeder," zei een jongensstem op somberen toon, dat zingen en bidden alléén zal ons! niet veel helpen, we moeten vechten man aan man, en wij, jongeren, moeten ook meedoen. | De bleeke, vermagerde vrouw keek den grooten zoon aan, die haar stoorde in het lied en in haar denken aan den man en den zwager, Antje's vader, die naar den oorlog waren getrokken. „Ja, de jonge mannen, maar de kinderen niet." Toen rekte de blonde knaap zich uit om wat langer te schijnen. „Moeder, Lukas en Pieter Steyn zijn nog kleiner dan ik en jonger ook, en toch heeft hun vader ze meegenomen." Een Kleine Boeren Held o „Nu ja, Steyn moet zelf maar weten wat hij doet, maar jouw vader heeft je thuis gelaten." „Maar niet voor langen duur, moeder! Vader heeft me beloofd, als hij terug komt mij en Andries meê te nemen, wanneer er mannen te kort komen." „Als er mannen te kort komen?" herhaalde de moeder op doffen toon. „Den kleinen Andries ook? dat kind ? Er klonk wanhoop uit haar woorden. Dat kind, die kleine Andries, haar Benjamin! moest die ook al mee? Hij was altijd zooveel zachter en gezeglijker dan Jonas, die altijd scheen te denken dat je met groote woorden ook heel wat in de wereld kon uitrichten. Maar zij wilde Jonas niet ontmoedigen, en zelfs zijn overmoed niet te zeer berispen; er voer een storm over het land, een storm die de zwakken neervelde, waartegen men de sterken zelfs nog moest stalen. „Dan houd ik alleen nog maar Antje en grootvader Forster over." „Nu, ja, Antje, dat ,is een meisje; vrouwen en grijsaards kunnen ze op 't oorlogsveld niet gebruiken, die hinderen hen maar in hun bewegingen, zeggen ze." Jonas sprak op zulk een vernietigenden toon alsof hij al jaar en dag soldaat geweest was. „Kracht en moed kunnen veel doen mijn zoon, maar er is nog een macht die grooter is, het gebed; en bidden kunnen vrouwen en ouden van dagen, zelfs kinderen even hartgrondig en trouw als de sterkste man. ' Bewogen strekte zij de handen naar haar kinderen uit. De mogelijkheid hen te verliezen deed haar hun bezit des te meer waardeeren. Andries wierp zich in haar armen. „O, moeder, ik zal bidden dat God al onze vijanden verslaat!" Dat woord ontstelde Maria Forster, zij dacht een oogenblik na: „Neen, dat zou geen goed gebed zijn. We mogen wel vragen om de 'overwinning, maar we moeten onze vijanden liefhebben. Wie Jezus navolgt mag geen vijanden hebben." „Dan is de oorlog ook iets heel slechts," meende Andries, „want we hebben een massa vijanden, nog veel meer dan de rooineks er hebben." „Neen," zei Jonas heftig, „dat is niet waar, want wij hebben geen andere vijanden dan de Engelschen, maar die rooineks hebben ons en de heele wereld tegen zich." „Ja, Andries," sprak moeder, „de oorlog komt meestal voort uil lage menschelijke hartstochten: haat, geldgierigheid of zucht naar roem Dat ons land zoo rijk is, dal is ons ongeluk. Dat goud heeft al wat ellende in de wereld gebracht! Om zilveren penningen heeft Ju da ; zijn Meester verraden!" „Maar wij vechten niet om geld, wij strijden voor ons land en voor onze vrijheid, die krijgen ze niet, zoolang er nog maar een enkele Boer leeft!" riep Jonas met fonkelende oogen. „Zoolang als ik leef, want ik wil de schande van de overgave niet overleven; ik ben een Boer." Andries zag vol bewondering op tot den grooten broeder, die anders zoo rustig en bedachtzaam was, maar thans met opgericht hoofd, gloeiend gelaat en opgeheven arm, als tot het afleggen van een duren eed bereid, voor hem stond. Hij was haast bang voor hem. „Neen Jonas," zei vrouw Forster sussend, „iedereen kan niet mee uittrekken; wie zou er dan op de farm moeten passen? Grootvader kan het niet .meer. Vader heeft mij jullie hier gelaten. Als we niet zaaien en niet oogsten, moeten we verhongeren. Gij moet mijn steun zijn; doe je werk niet mokkend, zooals in den laatsten tijd, maar werk gewillig en met een gebed — een gebed om vrede, op de lippen." Bij deze woorden legde Andries zijn arm om moeders hals: „Moeder, ik zal u steunen en beschermen, totdal, vader mij meeneemt," voegde hij er bij. „Ja, kleine meisjes en moedersjongetjes," bromde Jonas, niet vrij van eenige ijverzucht „jou zouden ze hoogstens voor boodschappenjongen of provianddrager kunnen gebruiken." Zulk een smaad kon Andries niet op zich laten rusten: „lk kan evengoed schieten als jij!" De moeder bracht de opgewonden broeders wat tot bedaren: ,,'t Is te hopen dat het niet zóó ver zal komen dat ze uit gebrek aan manschappen ook onze jongens noodig zullen hebben," zeide zij terwijl zij haar werk op zij schoof. Nauwelijks had Maria Forster dit gezegd, of daar hoorde zij in de gang zware mannenstappen. Zij kende die: „Als ik terug kom, dan is het om jullie ook te halen," had haar man gezegd, en haar hart beefde van vreugd en tegelijk van vrees. Daar opende Louis Forster de deur. Zijn lange, krachtige gestalte, verweerd, verbrand, was die van een echten Transvaler. Uit de bruine oogen, die haar tegenblikten las Maria niet veel goeds, 't Scheen wel dat hij van verre kwam en zeer vermoeid was; hij moest eerst even op adem komen, eer hij kon spreken. In de eerste vreugde van hem daar zoo levend en ongedeerd weer vóór zich te zien, snelde zijn vrouw hem tegemoet en had zich aan zijn borst willen werpen, om daar als vroeger weer rust en steun te. vinden, maar bijtijds bedacht zij zich dat hij zeer vermoeid zou zijn. Zij schoof hem grootvaders leunstoel toe, waar hij uitgeput op neerzeeg. Al de zijnen stonden om hem heen, zonder een woord te spreken. Toen hij wat bijkwam zei Louis: „De Wet is in aantocht, ik ben op verkenning uitgezonden met Joller. Ik heb den binnenweg genomen omdat niemand deze'h weg kent. De drie eerste dagen hebben jullie op te passen dat er geen licht of vuur brandt — begrijp je? De kopjes hebben ons al dikwijls tot readnig gediend, misschien doen ze het nog eens. Gods arm bescherme ons!" en Forster nam, terwijl hij dit zeide eerbiedig den hoed van 't hoofd. „Vader nu komt ge ons toch zeker meteen halen ook?" De oudste jongen stond blakend van moed voor zijn vader. ,Van wonden en dood had hij nog niets gezien, hij kon slechts aan strijd en overwinning denken. Nooit had hij iemand zien sterven of een doode aanschouwd. Bovendien, hij was een Boer en een Boer is niet bang, want hij bestrijdt zijn vijanden met zijn God en met Diens hulp tart hij ook 'hem, dien zoovelen als hun grootsten vijand beschouwen — den dood. Louis Forster had het kwaad, het zweet parelde hem op 't voorhoofd; zijn verbruind en toch reeds smal gelaat was door den oorlog nog vermagerd, en hij zag er zeer vervallen uit. Uit de oogen van zijn dierbare vrouw las hij den angst die haar vervulde, den angst om haar kinderen, en toch bracht hij er hortend en stootend de woorden uit, die allerminst geschikt waren haar zorg te verminderen en die hij zich clan ook geweld moest aandoen uit te spreken. „Ja, we hebben gebrek aan manschappen, zelfs knapen kunnen we nu gebruiken!" Daar uitte de oudste een jubelkreet die door de avondstilte weergalmde. „Stil, mijn zoon, een Boer gaat niet juichend, maar biddend naar het oorlogsveld, en biddend zullen wij ook den vijand overwinnen." Maar Andries greep de hand van zijn broeder. Hij ging op de toonen staan om even groot te schijnen als deze, zijn hart was niet vrij van vrees voor al wat er kon ge- beuren. Het scheiden van moeder en de kleine Antje en ten laatste ook van grootvader zou hem zwaar vallen, dat wist hij, vooral nu, terwijl 't juist naar Kerstmis liep. Dat kwam hem hard voor en toch, hij had geen keus! Jonas zou hem altijd voor lafaard uitschelden, als hij zich zelf niet vrijwillig aanbood, terwijl er reeds waren die uitgetrokken en ... . gesneuveld waren, die minder jaren telden dan hij. Gesneuveld! Zijn hart klopte hevig en zijn kinderstem beefde toen hij zeide: ,,Vader, schieten kan ik wel, dat weet u, maar strijden zooals Jonas — dat moet ik eerst nog leeren. Maar bidden, dal kan ik ... . en ik zou ook graag mee optrekken, vader, en bang zijn zal ik niet, want wij zijn in 't land der Boeren. ' „In 't. land der Boeren en in de hand des lleeren," zei moeder. „Kom, mijn jongen, ik neem je mee. Bidders kunnen we jaltijtl gebruiken. Er zijn knapen in 't leger die jonger en zwakker zijn dan jij en ieder van hen staat zijn man. Op deze woorden van zijn vader trachtte Andries zich nog meer uit te rekken en ongekende kracht en moed stroomden door zijn aderen. „Geen enkele is nog achtergebleven !" „En dat zal ik ook niet doen," verklaarde de jongen met zoo veel vastheid, dat Jonas hem verbaasd aan zag. „Als de kinderen al mee op moeten trekken — dan blijven alleen de grijsaards over," sprak grootvader Forster bewogen. Ilij was zooeven, op zijn stok leunende, binnengekomen. De Majuba-dag had hem vóór den tijd vergrijsd, de oorlog van 1880 had zijn sterk gestel geknakt en het viel hem zwaar dat hij thans, in de plaats van met 't geweer op schouder te kunnen uittrekken, slechts een staf in de hand had, als teeken van verloren kracht. „Ja vader," stemde Louis ernstig toe, terwijl hij den ouden man met liefde en eerbied aanzag, hem de hand reikte en gevoelde wat er thans bij zijn vader om moest gaan. „Gods kracht wordt in zwakheid volbracht. Hij verlaat de Zijnen niet. Hoe verre de tijd onzer wederoprichting nog van ons verwijderd is, dat weet Hij alleen." „Ja, Hij alleen!" Vrouw Forster had nu voor allerlei te zorgen, en toen zij alles had klaargemaakt en ingepakt., lijfgoed en mondvoorraad, .verlieten vader en zonen huis en haard, na een kort maar smartelijk afscheid. Zij staarde hen na, zooals zij daar in de avondschemering naar de legerplaats trokken. Maar de lang teruggedrongen tranen begonnen thans rijkelijk te vloeien en verduisterden haar blik. Andries keerde zich bij de kromming van den weg nog eens om. Hij wuifde moeder toe, terwijl Antje's vraag hem nog in de ooren klonk: „Andries, je komt toch met Kerstmis thuis is 't niet? Dan spelen we weer samen. Met Kersttijd werkt niemand!" Hij had haar een geruststellend antwoord gegeven. Maar zou hij die belofte kunnen houden? Nu voerde Jonas hem mee. Hij moest gelijken tred houden met de grooten. Jonas keek óók niet om, hij deed vader in alles precies na en als die zijn farm eenmaal den rug had toegekeerd, keek hij nooit achterwaarts; nimmer zou bij terug komen op een eens genomen besluit. Maria Eorster ging naar binnen en sloot de deur. Andries, haar jongste, nog maar zoo'n kind trok nu in den oorlog! Anders zou liij wederkeeren dan hij nu ging, en die gedachte deed haar pijn. „Maria," sprak grootvader. Toen wischte zij de tranen uit de groote blauwe, oogen en zag zij hem vragend aan. „Ik ben een slechtè beschermer voor jou en het kind! Mijn arm is verzwakt, mijn handen beven, ben je daarom bedroefd, omdat je zonder steun en beveiliging bent?" Zij schudde het, door zware, blonde vlechten bedekte hoofd, en moed sprak uit de oogen, die nog vochtig waren. „Wij hebben geen ander beschermer noodig dan onzen God," zeide zij op vasten 'toon; en toen, de gedachte uitsprekend, die haar straks vervuld had, voegde zij er bij: „ik ween om .... om de kinderen!" „Met Gods hulp kunnen zij gezond en wel weer thuis komen, en Transvaalsche vrouwen vergieten geen tranen om helden — alleen om lafaards!" „Och vader," zeide zij, met de zachte teerheid eener ware moeder, „het smart mij alleen dat ik ze nimmer meer als kinderen terug zal zien, zelfs Andries niet!" Antje kroop dicht bij vrouw Forster weg en toen zij Maria's oogen zoo vochtig zag, wilde zij de moeder van Andries troosten. „Moeder! Andries heeft beloofd dat hij met Kerstmis thuis zou komen!" Het was de eerste keer dat Antje den moeder-naam aan Maria Forster gaf. Zij had er geen denkbeeld van, hoe goed dat woord de arme verlaten vrouw deed, zij meende dat Andries' belofte haar tranen droogde. „Ziet u, ik dacht wel dat u het prettig zoudt vinden, en daarom heb ik het u verklapt," zei het kleintje, verrukt over haar geheim. „Ja, Antje, ik vind het heel prettig; liet zal mij onbeschrijfelijk gelukkig maken, en we zullen God vragen, of Hij de strijders veilig weer thuis wil brengen; willen we Hem daar nu samen om bidden?" ■ Ernstig knikte Antje van ja, zij vouwde de handen en knielde naast vrouw Forster neer, en samen droegen zij de dappere geliefden aan God op. Toen drukte Maria 't kleine Antje zoo hartelijk als nooit te voren aan 't hart. Zij had toch nog één kind over, nog had de oorlog haar niet alles ontroofd. * * * Het afscheid nemen was Andries niet licht gevallen. Zwijgend trad hij naast Jonas voort, terwijl vader eveneens zwijgend vooruit liep, flink doorstappend, maar tegelijk overal voorzichtig om zich heen speurend. Als de voorpost hem gewaar werd terwijl hij op dit zijpad liep, zou Louis de ligging van zijn eigen farm hebben verraden, die zoo verborgen lag, dat de vijand haar nog niet ontdekt had. daar zij door Gods hand beschut werd. Andries liep stilletjes door, en dacht aan de laatste woorden van zijn moeder: „Andries, vergeet niet te bidden, dan zien wij elkaar zeker terug . ... hier of ... . Daar!" O, bidden zou hij, en God smeeken hem op de farm bij moeder en grootvader en Antje terug te brengen. Hen wegvoeren, dat konden de rooineks niet, maar de farm afbranden en de bewoners naar de concentratiekampen zenden, waarvan er maar zoo weinigen terugkeerden, door 't gebrek dat de menschen er leden en de ongezonde inrichting der kampen, dat konden zij wel. Was het ook beter geweest dat hij maar bij moeder was gebleven? Veel bescherming zou hij haar niet kunnen geven, dat zag hij wel in, maar hij zou haar toch tot troost kunnen zijn; en nu ging hij naar den oorlog en had hij haar alleen achter gelaten! Deze gedachten spookten hem door 't hoofd en hij werd er zoo stil door dat zijn vader hem eindelijk vroeg: „Kun je nog wel voort mijn jongen?" Hij schrok op. „Ja vader, zeker wel!" „Keer anders liever nu nog terug. 't. Is nu nog tijd. Spoedig komen wij bij de onzen, die hier in de buurt kampeeren." „Neen, ik denk er niet aan terug te gaan," antwoordde de kleine, bijna beleedigd, „ik wil De Wet zien. Zien we hem vandaag al, vader?" „Neen, vandaag niet, maar waar men tegen den vijand optrekt daar is hij altijd te vinden. Waar hij zoo opeens vandaan komt begrijpt niemand en hoe hij opeens weer verdwijnt nog veel minder." Jonas brandde van verlangen. „Ik wou dat we vanavond nog maar tegen de rooineks optrokken!' zuchtte hij. Toen Louis Forster het Boerenkamp bereikt had, deed hij eerst mededeeling van de bevindingen die hij onderweg gemaakt had, en toen stelde hij zijn beide zonen aan den commandant voor. „Brengt ge twee jongens mee? ik dacht dat ge er maar één thuis hadt?" „Neen, commandant, ik heb er twee. De jongste had ik bij moeder thuis willen laten, maar hij wilde mee." „Flink zoo, knaap! Wij kunnen eiken jongen gebruiken, die moedig is. En dat ben je, anders was je geen echte zoon van je vader!" Andries boog den blonden krullekop onder de hand van den spreker, die er zwaar op rustte. Met kloppend harte, en met iets dat naar onzekerheid zweemde in de stem, zei hij: „Ik ben niet bang, commandant!" Neen, hij zou niet vreezen. Dat nam de kleine Andries zich van dit oogenblik af aan vast voor. Hij was een Boer en een Boer bidt en strijdt. En wie bidt en strijdt, die vreest niet. Tot een slag was het nog niet gekomen. De Wet had zich nog niet vertoond. Jonas en Andries spraken over niets andere dan over het heerlijk oogenblik als zij De Wet zouden zien. „Als we hem zien Jonas, dan zal de aanval beginnen!' „En daar ben jij zeker bang voor hè? Je hadt maar liever thuis moeten blijven!" blonk het spottend antwoord van Jonas. Den kleinen sneed het door de ziel. Hij was niet bang, hij wilde niet bang zijn! Lang was de marsch geweest dien zij achter zich hadden. Het was vochtig op de plaats waar de Boeren halt hadden gehouden, en de grond was kil; Andries hulde zich dichter in zijn mantel, hij klappertandde. Toen het donker was deed hij Jonas allerlei vragen, enkel en alleen opdat deze hem zou antwoorden, dan wist hij dat Jonas vlak bij hem was. De antwoorden waren niet altijd even vriendelijk, want zijn broeder was van meening dat vader Andries wel thuis had kunnen laten. Dan had hij zich zelf ook beter bij (een der oudere jongens kunnen aansluiten. „Zeg Jonas, overmorgen is 't al Kerstmis.' ,,'t Kan mij ook wat schelen," zei Jonas mopperend. Hij drukte zich vaak ruwer uit dan hij meende, om zich een mannelijk voorkomen te geven. „Maar 't Kerstfeest is toch ook voor groote menschen, Jonas, juist bizonder voor hen, omdat zij er no>g meer van begrijpen, zegt moeder. In Duitschland hebben ze denneboomen die licht geven! Wat zal dat prachtig zijn!" „En wij steken met Kerstmis te toppen der bergen aan, dat is nog veel mooier, dat zal je eens zien en dan vieren we Kerstfeest onder den blooten hemel." Andries voer een lichte rilling door de leden. Hij kromp inéén, het was koud en tochtig in 't kamp want liet vuur mocht niet hoog opbranden. Toen hernam hij: „Als ik iets mocht wenschen zooals ze in Duitschland doen, dan zou ik een overwinning wenschen, dat moeder wat van ons te hooren kreeg en een echte Kerstvreugde had!" „Ja, dat kan je gemakkelijk wenschen. We wenschen al sedert, drie jaar een overwinning, die de macht van den vijand zal breken." „Ik won dat ik er maar iets aan doen kon!" zei Andries vol ijver. Jonas strekte zich op den grond uit. „De oorlog is maar geen kinderspel met tinnen soldaatjes!" Hij gaapte. „Als de kinderen proviand en ammunitie aan de soldaten brengen, dan doen ze al wat zij kunnen." Dat sloeg op Andries! „Schieten kan ik ook," beweerde hij. „Jawel, op katten of, als 't is om je leven te redden, ook nog wel op wilde beesten. De jonge David heeft ook den reus getroffen." Andries antwoordde niet dadelijk; toen zei hij: „Jonas, Davids vriend Jonathan moet veel beter geweest zijn dan jij, en je hebt toch den zelfden naam." „Nu, hoor eens even," zei de oudste, op wien deze woorden meer indruk maakten, dan hij wilde bekennen, „de Bijbel mag niet gebruikt worden om anderen te krenken. Dat is heiligschennis." Andries schrok, zóó had hij 't niet bedoeld: „Maar Jonas, David hield veel van Jonathan — en ik houd ook veel van jou, net evenveel." „Zóó-^oo, dat is wat anders," zei Jonas, wien de woorden van zijn broertje toch eenigszins troffen, „maar jij bent nog op lange na geen David. David was een koning." „Neen, dat weet ik ook wel; ik ben maar Andries Forster, maar ik ben een Boer!" Die gedachte deed hem toch goed. „Een Boeren-jongetje," Jonas scheen het voor zijn broerije's opvoeding noodig te vinden hem altijd wat neer te zetten. Nu bleven zij even zwijgen. Tegen deze bewering was niets in te brengen, Andries was blij dat Jonas niet meer kwaad op hem was, zooals even te voren; hij kon niet hebben dat iemand boos op hem was. Een poos later begon hij weer: „Jonas, weet je ook waar de volgende slag gevoerd zal worden? en wanneer? We kunnen hier toch niet zoo heel ver van huis zijn!" „Dat zijn we ook niet," bromde Jonas. „Wanneer zou De Wet toch wel komen en de eerste slag geleverd worden?" Jonas was al half in slaap. „Morgen misschien.... of overmorgen " Toen sliep hij in. Hij was erg moe, anders had de naam van De( Wet hem misschien nog wakker gehouden. „Overmorgen is 't Kerstfeest" Jonas hoorde dit niet meer. < Door de overspanning van den grooten marsch deden Andries alle leden pijn. Daarom kon hij niet slapen, ook al vielen hem de oogen haast toe. Boven hem lichtten de sterren, zij lichtten ook over de farm waar moeder, Antje en grootvader sliepen, als tenminste de vijand het huis. nog niet ontdekt had, dat achter de kopjes, ver van den hoofdweg lag en moeilijk te bereiken was. Jonas stelde zich aan alsof 't hem onverschillig was of hij ze terug zag of niet, maar Andries wist wel dat hij 't maar zoo voor liet komen; Jonas was toch een Boer en Boeren zijn gehecht aan hun farm en aan hun geliefden. Aan zijn geliefden! Andries had moeder beloofd trouw te zijn in het gebed. „Dan ben je ook trouw voor je vaderland, want het gebed is ook een schild.' Andries vouwde de handen, en hij bad voor moeder, voor grootvader en voor Antje, zijn zusje; of God de farm toch wilde bewaren voor roof en voor brand, waardoor zooveel andere boerderijen in de asch gelegd waren. Eerst bad hij haast hardop met volle aandacht, toen fluisterden zijn kinderlippen en eindelijk .... toen had hij zich in slaap gebeden. De slaap was sterker dan de goede wil van een vermoeid kind. Terzelfder tijd baande zich een afdeeling Engelschen een weg door het nachtelijk duister. Niet ver van het huis der Forsters maakten zij halt. De officier vermoedde dat hier ergens eene binnenweg moest zijn, waarmee ze in korter tijd de voorpost zouden bereiken en hij zond een onderofficier op verkenning uit. Deze vond wel een voetpad, maar in het schemerlicht der blinkende sterren, zag deze steile weg er in zijn oogen nog veel ontoegankelijker uit dan hij in wezenlijkheid was, een haast niet te beklimmen ravijn, en hij meldde zijn bevindingen aan zijn chef. Toen nam de compagnie den hoofdweg. God had de bede van een kind verhoord. * * * Den avond vóór Kerstmis begon het levendig te worden aan de helling van den berg. Onder bedekking van den donkeren nacht, besteeg een commando dappere Boeren de hoogte. Vóór nog het geheele kamp opgebroken was, waren eenige losse ruiters op komen dagen. Het paard van den eenen stond te dampen van het zweet en werd voor een verscli paard verruild. De ruiter liet Joller, Antje's vader, bij zich roepen en wisselde ook eenige woorden met den commandant. Toen monsterde hij de compagnie. Zijn blik was scherp maar niet onvriendelijk; hij had een smal en rustig gelaat; zooals hij daar kalm op zijn paard zat, had men hem wel voor een standbeeld kunnen houden. Na enkele minuten waren de ruiters alweer verdwenen. Antje's vader trad op zijn neven toe en zei: „Heb jelui dien ruiter goed aangekeken? Dat was nu De Wet. Zij hadden dus De Wet met eigen oogen gezien! Nu kwam er beweging in 't kamp. Zonder gedruisch, en voorzichtig werd er opgebroken, en toen ging het ten strijde. De Boeren wilden een uitval wagen. „Nu wordt het meenens," fluisterde Jonas Andries toe. „De vijand is daarboven, zeggen ze, en als we niet overwinnen zijn we verloren." „Verloren? Waarom?" Andries begreep dat niet goed. Boven hem welfde zich Gods blauwe hemel en daar troonde de almachtige, eeuwige God, die de zijnen kon behoeden naar zijn wil en toch zouden zij, de Boeren, en zou de eerlijke zaak, waarvoor zij streden, verloren zijn? Hij dacht over dat alles na. „Waarom?" vroeg hij nogmaals. „Ja zeker, verloren. Kleine jongens als jij stoppen ze in 't vrouwenkamp, dat is het groote graf voor vrouwen en kinderen; jou zullen ze niet als krijgsgevangene behandelen." „Als ze me krijgen!" zei Andries, „maar ze hebben me nog niet! En trouwens, als moeder daar dan ook was, dan zou ik nog zoo bang niet zijn er te komen." Jonas trok een meewarig gezicht. „Ik zei 't je immers al dat je 't best bij moeders pappot zat?" Jonas kon het zijn broertje maar niet vergeven dat deze, naar hij meende, een wit voetje bij moeder had en dat vader Andries met hem zelf gelijkgesteld, en mee naar den oorlog genomen had; dat kon hij maar niet zetten, want hij stelde er een eer in haantje de voorste te zijn. 't Was er hem niet om te doen Andries voortdurend te beleedigen, neen, maar betrapte iemand er hem op dat hij zijn broertje afsnauwde, dan verontschuldigde hij zich door te zeggen: „Hij moet maar leeren van zich af te praten." Maar Andries zei op 't oogenblik niets. De steek deed hem pijn, nu zij juist ten strijde togen en zoo dadelijk na het gebed, dat de aanvoerder had uitgesproken, had Jonas zijn mond wel kunnen houden. Deze bemerkte óók dat hij te ver was gegaan, hij zocht Andries' hand. „O, laat maar," fluisterde deze bedroefd, „ik kan er wel alleen tegen opklimmen!" Hij begreep de bedoeling van zijn broeder niet. „Stil kind," fluisterde vader hem toe, „stil kind, de voorposten der rooineks zijn hier dicht bij en we moeten er langs om de hoogte te bereiken." Toen werden zij zoo stil, dat zij nauwelijks adem durfden halen, zij hoorden hun hart bonzen want het was een steile helling; het geleek al meer op kruipen en klauteren dan op loopen. Daar, opeens hoorden zij een mensch steunen en na een smartelijken zucht was het weer stil. „Wat was dat?" fluisterde Andries. „De eerste voorpost van den vijand is gevallen." Even rustten de moede loopers nog uit, vóór zij tot den aanval overgingen. De maan was opgegaan en lichtte hen op den weg naar 't vijandelijke leger voor. De voorposten, die waren uitgezet, vielen neer in een slaap, dieper dan die der Engelschen in hunne tenten. Dezen klonk het eerste schot der TransvaJers in 't oor, als het bazuingeschal van het jongste gericht. Van boven, van beneden, van alle kanten tegelijk werden zij door de Boeren aangevallen. Jonas stond midden in den strijd, zijn oogen schitterden, eindelijk kon hij zich nu met den vijand meten. Hij kende geen vrees. De kogels floten hem voorbij met een akelig sissend geluid, waarmee ze voor menigen dappere een doodsbed zongen, hij week geen stap terug. Of zij hem zouden raken of niet .... niet wankelen, den vijand geen duimbreed grond gunnen, immer voorwaarts! Viel hij, dan viel hij als overwinnaar, als vrije Boer, en dat wilde hij. Een nederlaag wilde hij niet beleven. Andries bleef bij zijn vader, terwijl hij hem steeds van ammunitie voorzag. Hij gevoelde zich daar veilig. Wat kon hem aan zijns vaders zijde letten? Zij hadden een goede dekking achter struiken en rotsblokken — een stelling waardoor zij trachtten den vijand den pas af te snijden. Het was een levensgevaarlijke stelling, maar Forster en Joller waren slechts daar waar hun aanwezigheid noodzakelijk was. Nu werd de helling, achter wier voorsprong zij dekking hadden gezocht, lastig gevallen. De vijand drong voorwaarts om hier een doorgang te zoeken, want de andere kant van den berg was al te steil dan dat men zonder gevaar het vlakke veld zou kunnen bereiken. „Ammunitie Andries!" Andries gaf de kogels langzamer aan, toen hij bemerkte hoe weinig hij er nog maar had. „Als we geen ammunitie meer hebben, zijn we verloren." „De rooineks daar boven, die hebben nog genoeg, als we hun ontruimde legerplaats maar eens konden doorzoeken," zei Jonas vol verlangen dit te kunnen doen. „Patronen Andries!" beval Louis Forster ongeduldig, „ik heb er nog maar weinig," maar toen hij omkeek was zijn zoontje verdwenen. „Als we geen ammunitie meer hebben zijn we verloren," zijn vader, Jonas en de anderen zonder patronen verloren ?. ... en daarboven in 't kamp der rooineks liggen er genoeg! vlak bij, .... Andries zag het kamp daar vóór zich .... Als hij naar boven kon klauteren! ,en klauteren dat kon hij als een kat. Hij wierp zich t.usschen 't hooge gras dat hem, evenals de groote rotsblokken, verborg. Op handen en voeten kroop hij voorzichtig vooruit in de schaduw van den vooruitstekenden bergrug, die hem voor den vijand en voor de scherpe blikken der Boeren beveiligde. Na enkele minuten slaagde hij er in de verlaten legerplaats te bereiken. Daar lag alles in de grootste wanorde doorelkaar, half afgebroken tenten, uniformen, wapens en gereedschappen. Andries doorzocht en betastte alles en stuitte eindelijk op een vrij groote, ijzeren kist, die men een eindje van haar plaats had gerukt, maar toch nog had moeten laten staan. Zij was niet meer dan half leeg gehaald. Dat was wat hij zocht! Hij had het wel kunnen uitschreeuwen van blijdschap. „0, God, ik dank U! fluisterde hij, terwijl hij zooveel patronen als hij maar dragen kon, in een mand verzamelde, die hij daar in de buurt had zien liggen. Toen keek hij om en speurde in 't rond of hij 't zou durven wagen langs de Engelschen heen te sluipen. De helling was zoo moeilijk met dezen zwaren last die zijn krachten haast te boven ging, en toch moest hij trachten dezen weg te nemen, hoe steil en vol gevaren hij ook was; den weg door den vijand heen, kon hij onmogelijk begaan! Dus slingerde hij zich van de eene klip op de andere, telkens de mand naar zich toeslepend. Druipend van t zweet bereikte hij eindelijk de stelling der Boeren, op hetzelfde oogenblik dat zijn vader het laatste kruit verschoten had, en terwijl het er juist op aan kwam een levendig geweervuur te onderhouden, om den vijand omtrent de manssterkte der Boeren te verschalken. „Hier, vader," hijgde Andries, terwijl hij hem, als was hij nauwelijks weg geweest, de kogels reikte. Louis Forster kon zijn eigen oogen niet gelooven, het moest een wonder zijn! „Waar haal je die in vredesnaam vandaan?" ontviel hem. „Van de rooineks, vader," was het antwoord. „Langs den afgrond is het niet ver, maar een gemzesprong! Forster kromp ineen. Het ravijn was daar zoo naakt en steil dat de Engelschen, liever dan gevaar te loopen zich in dezen afgrond te storten, de vijandelijke kogels tegemoet liepen. • „Een gemzesprong, jongen? — Een doodssprong! sprak hij in zich zelf, en werktuiglijk ging hij voort met schieten. Ja, wèl was het bijna een sprong ten doode geweest, maar Gods goedheid had er een sprong ter overwinning van gemaakt. Voortdurend onderhielden de boeren het geweervuur. „Vader, ik weiet dat het niet genoeg is, maar ik haal nog meer," beloofde Andries en voort ijlde hij, eer Louis Forster het kon verhinderen. Weer wilde hij zich van de steilte naar beneden zwaaien, toen hij aan de rechterhand, waarmee hij zich vast wilde klemmen, een stekende pijn gevoelde; een kogel had hem de vingers verbrijzeld, en daar hij zich niet meer vast kon houden, rolde hij naar beneden. De strijd duurde nog een kwartiertje voort, toen waren de Engelschen in de pan gehakt en was hun positie in de handen der Boeren overgegaan. Deze gingen allereerst hun dooden en gewonden opzoeken. Onder de laatsten vonden zij Jóller en Jonas. Louis Forster was, ondanks zijn moordend werk, ongedeerd gebleven. Maar tot de vermisten behoorde de kleine Andries. Jonas bekommerde zich weinig om de wond aan zijn voet, maar hij was er wanhopend over dat zijn broertje nergens te vinden was. Het berouw knaagde aan zijn geweten, dikwijls had hij ,hem het leven onnoodig moeilijk gemaakt. „Als ik hem maar levend terug mag zien, dan zal ik het weer goed maken, dat is zeker," dacht hij. Hij wee- klaagde niet hardop over hem, maar hij gaarde al zijn overgebleven krachten bijeen en strompelde, met zijn geweer tot staf, over den met bloed gedrenkten grond om Andries te zoeken. „Jonas houd maar op," zei de vader op somberen toon, „hier in de buurt is hij niet te vinden, ik heb alles afgezocht ! Spaar je gewonden voet maar. De strijders wachten al op ons." ' Louis Forster vermoedde, dat de kleine jongen in den afgrond zou liggen, bleek en stil, vlak in zijns vaders nabijheid, maar door de duisternis onbereikbaar. — De uren die hij nog doorleefde, vóór de ochtendschemering begon te lichten, waren uren van verschrikking. Nauwelijks begroette de zon den volgenden morgen met haar eerste, flauwe schijnsel de aarde, waarop zulk een bloedige dauw was neergedaald, of Louis Forster stond op om zijn kind te zoeken. Hij had zich niet vergist. Spoedig zag hij op twintig schreden afstands vóór zich, in de diepte, op een klein, vooruitspringend gedeelte van de rots, den dapperen Andries liggen. Voorzichtig kroop hij naderbij. Zijn hart bonsde van angst . ... Sliep het kind of . . . . ? Hij kon niet verder doordenken, het verlamde zijn kracht, die hij maar al te zeer noodig had, want de aarde en de licht afbrokkelende steenen, die den kleinen, tengeren Andries gemakkelijk gehouden hadden, dreigden elk oogenblik in te zakken en hem ü/i de diepte te doen neerstorten. Met beide handen klemde hij zich aan steenen en boomwortels, waarmee de helling bedekt was, vast. Zoo bereikte hij eindelijk de plaats, waar de kleine Andries was. Daar lag hij met het hoofd diep in het lange gras verzonken, de blonde haren waaraan bloed en vuil kleefden, geheel verward. Louis Forster kroop dicht naar hem toe en luisterde of hij hein nog hoorde ademhalen. Goddank, ja, schoon zwakjes was er toch een levensteeken. Er was dus nog hoop! Ten tweede male dankte hij zijn God voor dit kind. - Na onzeglijk veel moeite bereikte Forster eindelijk met zijn zoon in den arm den bergtop, die thans door de Boeren was ingenomen. Nauwelijks werd men hem gewaar of eenige landslieden sprongen toe om hem te helpen en een van hen zei, toen hij den bleeken knaap zag: ,,'t Is jammer van den jongen, hij schoot als een oud soldaat, ik heb hem vroeger dikwijls zien schieten. Daar had nog iets goeds uit kunnen groeien. Zou hij door de duisternis den afgrond niet gezien hebben? Hij had anders oogen als een valk, zou ik denken, en hij kon ze goed gebruiken ook." „Dat kon hij," antwoordde Louis Forster trots, „hij duchtte geen gevaar, de moeilijkste hellingen kon hij gemakkelijk beklimmen, vannacht heeft hij nog ammunitie voor ons uit het kampement der rooineks gehaald! We hebben hen op 't laatst met hun eigen kogels bevochten. Toen hij voor den tweeden keer wilde gaan, om kruit en kogels te halen, heeft een schot hem de vingers verpletterd." Forster stak Andries' hand in de hoogte, want de Boeren wilden maar niet gelooven dat Andries de helling afgeklauterd was om geheel alleen het vijandelijk kamp te gaan doorzoeken. De vingers van Andries hadden sterk gebloed, en overal was zijn lichaam door steenen verwond; Ware hij niet zoo mager en licht geweest, dan was hij er zeker niet levend afgekomen. Door al die stemmen om hem heen, ontwaakte hij, maar Andries wist eerst niet waar hij was. Hij was nog buiten kennis. „Vader, ik zal nog wel meer kogels halen," fluisterde hij, terwijl hij trachtte zich op te richten. „Verloren , . . . neen, neen, niet verloren, Jonas en de anderen moeten niet verloren gaan!" .... „Andries, we ,zijn hier, hier bij je. We hebben overwonnen." „Kan je overwinnen en toch verloren gaan?" vroeg hij nog, en toen verloor hij weer 't bewustzijn. Uit zijn wonden begon het bloed van nieuws aan te vloeien het was heldenbloed! Zijn vraag werd door niemand beantwoord, de toekomst zou er eerst een antwoord op geven! Kerstavond! — En 't land was vol nood, ellende en haat! Kerstavond! de avond vóór het Kerstfeest, waarop men de komst op aarde van den Vorst des vredes herdacht. En nergens vrede in den omtrek ? Ja, toch wel. Een klein stukje vrede scheen wel midden uit den oorlog gered te zijn in de farm van Louis Forster. Stil lag daar de boerderij in de eenzaamheid en in 't verborgene, dat huis waarvan hij, den zoon in de armen, den drempel betrad. Zijn vrouw snelde hem tegemoet, zoodra zij de naderende voetstappen hoorden. „Ben jij daar Louis? Waar zijn de kinderen?" ,was haar angstige vraag. „Steek het licht aan," antwoordde Forster kortaf. Sedert zijn vertrek was er geen vuur of licht meer ontstoken. Met trillende handen stak Maria de lamp aan en nu zag zij dat Louis haar Benjamin in de armen droeg. Doodelijk bleek ,vroeg zij bevend: „Is hij dood?" 't Was of haar geluk aan de beantwoording van deze bange vraag hing. „Neen, dat niet Maria, maar hij is verminkt. Ze hebben hem de hand afgezet om hem te redden. En omdat het zoo dichi bij was, hebben zij mij toegestaan hem mee naar zijn moeder te nemen, opdat zij een held, haar eigen kind, zou kunnen verplegen tot de wond genezen is." Toen Andries voor 't eerst de oogen opsloeg, boog zijn moeder zich juist over hem heen. Het was hem alsof hij gedroomd had en nu wakker werd. Hij gevoelde zich weer als een klein kind en alsof zijn moeder, als voorheen aan zijn bed was gekomen om met hem te bidden. Moeder streelde zachtjes zijn blonde krullen. Hij kon dat niet velen, het deecl hem pijn, en vroeger had het hem steeds goed gedaan en gerustgesteld moeders hand te voelen. ,,\\ eet je wel dat het Kerstavond is, Andries?" zei moeder zacht. „Ja," zei Antje, die ook bij het bed was gekomen toen zij bemerkte, dat Andries wakker was geworden, „ t is Kerstavond en nu mogen we een wensch doen, is 't niet moeder?" „Ja, kind, wat we op Kerstavond van God bidden, dat schenkt Hij ons, als we 't doen in den naam van onzen Heiland.(x) Willen we nu samen bidden, Andries?" „Ja, moeder," zei de jongen, „laten we dan aan God vragen of Hij me, wanneer ik weer in den oorlog trek, even groot en sterk wil maken als Jonas en ©ven dappei als vader," maar toen Andries zijn arm wilde buigen, deed deze hem zóó zeer, dat hij het wel uit had willen schreeuwen van pijn. Nu herinnerde Andries zich pas goed, wat hem was overkomen, en nu begreep hij ook dat hij voor goed verminkt was, en dat zijn vaderland hem niet meer als soldaat zou kunnen gebruiken. „ïsTu kan ik niet meer strijden," steunde hij, terwijl de tranen hem zijns ondanks in de oogen sprongen. Moeder moest al haar moed bij elkaar houden, om hem niet te laten zien hoe ook zij er onder leed. Zij wilde hem het hart niet week maken. „Andries," zei ze, „als God wil hebben we spoedig geen strijders meer noodig. (i) Zie Joh. 14:13. Om vrede moeten we Hem bidden, en bidden dat kan jij nog even goed als ieder ander." „Maar moeder, ik kan de handen zelfs niet meer vouwen!" Toen Antje dat zag, legde zij haar kleine mollige vingers tusschen de .zijne. „Ik zal je helpen Andries! Ik zal ie met alles helpen, altijd. Ik heb nog twee handen!" „En een goed, vriendelijk hartje, Antje, mijn kind," zei moeder ontroerd, en met haar rechterhand bedekte zij de ineengestrengelde kinderhanden, en dat drietal bad als uit één mond: „Lieve Heere Jezus, Gij die heden in de wereld zijt gekomen om ons menschen Hemelsche vrede te brengen, geef ons Transvalers nu ook den aardschen vrede." — Vader en grootvader, die de kamer binnenkwamen, hadden er nog graag aan toegevoegd: „En geef ons de vrijheid," maar het scheen hun dat zij in dit heilig uur niet mochten vragen om iets dat God in zijn grondeloozen raad misschien beter vond hun te onthouden, dus smeekten ook zij: „Geef ons, Boeren, den vrede! Amen."