op reis OP REIS EEN VERTELLING NAAR A. VOLLMAR. (UIT HET DUIT SC H.) UITGAVE VAN DE NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. OP REIS. I En altijd zult gij met u dragen Het beeld van waar gij zijt geweest, En als dan eens in later dagen, Die beelden rijzen voor uw geest Ik wilde u een en ander vertellen van Hanna, hoewel er aan haar in 't geheel niets bizonders was, dat haar van de rest der menschheid onderscheidde. Zij was maar een gewoon menschenkind, zooals ze bij dozijntjes langs 's Heeren wegen rondloopen. Zij was niet mooi, niet groot, niet jong, niet interessant, niet geestig - maar zij was ook niet leelijk, niet klein, niet oud, niet dom of houterig. Haar naam was ook niet Esmeralda of voor 't minst Aurora, neen zij luisterde naar den heel gewonen naam van Hanna, en hoewel ,ze met volle recht aanspraak had mogen maken op den veel meer verheven naam Johanna, had zij dit recht toch nog nooit in haar leven laten gelden. Haar leven was ook geweest als dat van velen. Vader en moeder had zij vroeg verloren, evenals een vurig geliefden broeder, en zoo stond zij dan nu geheel alleen op de wereld. Ach, men kan niet gelooven hoeveel menschen op deze aarde alléén staan; en vooral zij, die tot een groot huisgezin behooren, kunnen zich slecht voorstellen, hoe moeilijk het valt eenzaam door het leven te gaan. Slechls weinigen zijn in staat, zulk een vereenzaming zonder bitterheid, klachten of gejammer te verdragen! Als er niemand is om ons lief te hebben, kunnen wij moeilijk zonder klagen door het leven gaan, en men moet al een zeer liefdevol hart bezitten om het geluk van anderen te kunnen aanzien, zonder zelf verbitterd te worden. Alléén leert men dat bezwaarlijk, maar dat men het toch wel leeren kan — dat bewijst ons Hanna's leven. Toen haar broeder haar ontnomen werd, drong de bange vraag zich bij haar op: „Ach waarom mocht ik niet in zijn plaats sterven? Mij kan toch niemand gebruiken — hij had veel nuttigs kunnen verrichten." Maar deze gedachten hielpen haar door geen enkel der moeilijke uren, die zij te doorworstelen had, heen; neen, het leven stond vóór haar met zijn eischen en zij moest weer voort. Hanna had dan ook een veel te werklustige en opgewekte natuur om zich door haar smart geheel te laten overmeesteren. Zij leefde, en al wist zij niet waarom en waaivoor — zij diende het er wel met zich zelf over eens te worden wat het leven van haar vroeg en aan welke eischen zij zou kunnen beantwoorden. Zij wist dat God wilde dat zij haar talenten zou ontwikkelen en ze zooveel mogelijk dienstbaar zou maken aan anderen, en dat God die trage lieden, die hun talent in een zweetdoek verbergen, waarlijk niet door een wonder uit den nood zal helpen. Zij ging een raming maken voor de toekomst, op de manier zooals een financier het in zijn handelszaken doet, en schreef aan den eenen kant op: Inkomsten: 1. Rente van de kleine erfenis mijner ouders. 2. Salaris als onderwijzeres. en op de andere zijde: Uitgaven: 1. Een tiende der inkomsten voor de armen — neen, voor genoegens, want geven is een genot, geen dwang, geen offer, zonder vreugde gebracht. 2. Kamerhuur. Vuur en licht. Belasting. Voeding. Kleeding. Diversen. Ziezoo, nu wist zij waar zij zich aan te houden had, en moest zij maar hard werken, zuinigjes aan doen, gelukkig en tevreden zijn. „Hoe za! ik God toch ooit genoeg kunnen danken, dat ik onderwijzeres heb kunnen worden!" dacht Hanna dikwijls. Ik houd zooveel van kinderen, en als ik mijn best doe hen iets goeds te leeren, dan ben ik toch niet heelemaal voor niets in de wereld." Zoo leefde zij voort, jaar in, jaar uit ... . niet zonder beproevingen. Zij had af en toe last van hevige hoofdpijnen, die dagen lang aanhielden. Als zij daaraan leed, was het alsof alles om haar heen donker voor haar werd. Kleine heuvels van zorgen groeiden dan tol. hooge bergen aan en, gelijk het duister haar omringde omdat zij door de hoofdpijn het licht niet kon verdragen, zoo was er ook donkerheid in haar hart. Maar als dit lijden op zijn hevigst was, kwamen troostrijke gedachten haar verkwikken: „God wil er mij iets mee zeggen, Hij acht deze kastijding nuttig voor me," zei ze tot zichzelf en zij dacht er aan, dat de zon toch schijnt achter de wolken, ook al gevoelen we de verwarmende zonnestralen niet; zij troostte zich vooral met de gedachte hoe dubbel zij weer van 't leven zou genieten als de aanval voorbij was. Ook: in Hanna's werk zag niet alles er even rooskleurig uit. Het ééne kind wilde maar absoluut niets leeren, en de ouders van het andere gingen zelfs zóó ver, de schuld te geven aan de onderwijzeres, die maar al te gereed was deze op zich te nemen. Dan weer was er eens gebrek aan werk, vooral 's zomers, als de menschen allemaal naar buiten of op reis gingen, en niemand er eens aan dacht dat Hanna tóch leven moest. Zij gaf privaat-lessen, en die betaalde men haar per les, al gaf zij ze ook jarenlang achtereen aan 't. zelfde kind. En 't scheen soms alsof Harma in de vacanties maar van de lucht moest leven! Maar geheel vreugdeloos was haar leven niet. Om nog te zwijgen van het hoogste geluk dat zij vond. in haar leven met God, het kerkgaan en haar onzelfzuchtig dienen van anderen, had zij ook nog den omgang met vriendinnen, wier innerlijke waarde veel hooger was dan de waarde harer eenvoudige hoedjes en japonnetjes. Soms was haar kamertje vol vroolijke menschen die haar kwamen bezoeken. Wie klaagt dat hij geen goede vrienden bezit, moet eerst maar eens onderzoeken of hij zelf wel een goed vriend is, en wie denkt dat niemand hem liefheeft, 'beproeve eerst zich zeiven eens of hij zelf liefde geeft. Liefde is: een behagen te hebben aan anderen. Maar bij hem of haar, die slechts behagen aan zich zeiven heeft, kan de liefde niet wonen. Buitendien kende Hanna nog een groot genot, dat was: reizen. Ik geloof dat er geen tweede mensch op aarde heeft bestaan, die zoo graag, zoo ver en zoo dikwijls op reis ging als Hanna. Wat zij daarvan kon vertellen grensde aan 't ongeloofelijke, en zij kon de schoonste natuurbeschrijvingen geven over allerlei plaatsen, bergen, rivieren, zeeën en landen, maar ook alle plaatselijke bizonderheden, anekdotes en geschiedkundige of natuurkundige merkwaardigheden meedeelen, als een ooggetuige of gestudeerde specialiteit. „Juffrouw", vroegen haar de kinderen dikwijls onder de les, „bent u daar overal geweest? heeft u dat alles beleefd?" en hierdoor brachten zij haar uit het tooverland der verbeelding in de werkelijkheid terug. „Neen, kinderen, maar ik heb er over gelezen." „Maar die hooge bergen dan en al die vreemde landen en de Middellandsche zee en zoo, waar1 u van vertelt... ?" „Zeker, die heb ik allemaal gezien!" zei Hanna triomfantelijk, „tenminste bijna alle." „Hoe dan? wanneer?" „Op prentjes," was dan het wat meer bescheiden antwoord. „Van platen kan je een heeleboel leeren kennen." „Heeft u dan zóóveel mooie platen?" „Ja, ik heb er veel." „O, maar 't moeten er een vreeselijke massa zijn!" hielden de kinderen aan. Een massa ?! Och neen, zóó vreeselijk veel waren het er niet, want. geld kon het onderwijzeresje er niet voor uitgeven. Maar deze en gene zond haar eens „Ansichten" of zij brachten ze voor haar mee, daar zij haar zwak voor prentbriefkaarten kenden. Ook gebeurde het dikwijls, dat haar leerlingetjes een aardigheidje van de reis voor haar mee thuis brachten: een olijvenhouten vouwbeen, met zwaluwtjes beschilderd, uit Sorento met _,,Nous reviendrons!" (x) of een glazen üeschje, waarin de verschillende soorten van zand, krijt, enz. van de rotsen, op 't eiland Wight, in mooie figuren gelegd waren; fijne, schoon gekleurde zeewieren, aan de Engelsche kust op een blad wit papier geschept, een echt gemzepootje, als naaldenkoker, van de Alpen, of keurig gesneden houtfiguren uit het Schwarzwald. Steenen, schelpen, gedroogde bloemen, uitgeslagen bladeren, veertjes — van alles bracht men voor haar mee; en dit waren de kruimkens die men haar toedeelde van den kostbaren maaltijd, die door de rijken gedurende de weken der vacantie werden genoten. Maar er waren nog andere bronnen van geluk waaruit zij putte. *■) „Wij zullen terugkomen!" Zij woonde in Berlijn, die wereldstad, waar ook voor armen veel schoons te zien is zonder dat het hun een cent behoeft te kosten. De uitstallings-ramen der boekwinkels, vol prachtige, groote prenten; museums met vrijen toegang, waar de heerlijkste schilderstukken uit alle landen te zien waren; stereoscopen, waarin photographiën zoo schoon uitkwamen dat het was of men de verschillende plaatsen en landschappen werkelijk vóór zich zag. En dan de illustraties, die zij bij vrienden en bij hare leerlingen zag, en die zoo vol waren van de prachtigste reproducties: photographiën, houtsneden, schetsen van de heerlijkste natuurtafereelën of gebeurtenissen uit de geschiedenis. „Zeg Hanna," zeiden soms haar vriendinnen, „jij hebt zooveel verstand van reizen en houdt er zoo dol veel van, je moest nu heusch eindelijk eens een echte reis gaan maken. Jij zoudt er tienmaal zooveel van genieten en er tienmaal zooveel nut van hebben als iemand anders." Hanna zuchtte, maar slechts héél even. „Ja, ik kan je niet zeggen hoe dol en d o 1 graag ik dat zou doen! Maar 't gaat niet; misschien later eens. Ik reis nu, terwijl ik rustig op de canapé lig. Zulke reizen kosten je geen cent, je hebt geen last van regen of hitte, je wordt nooit moe of onderweg ziek, dat heeft ook zijn goede zijde." De moeder van een harer leerlingen zei eens: „U geeft zulke prachtige lessen in aardrijkskunde, juffrouw, ik heb er laatst in de andere kamer naar staan luisteren; mijn man zegt dat u zeker al die landen zélf bezocht heeft. Wanneer heeft u al die verre reizen toch gemaakt?" Hanna kleurde. „Ik ben nog nooit op reis geweest, ja toch ééns, van Sclmlzendorf hierheen." (!) „O, maar dan moet u toch eens een echte reis maken!" *) Een afstand van een goed uur per spoor. „Ja," dacht Hanna bij zich zelf, „maar waar zou ik het geld vandaan moeten halen?" Zij kon niet vermoeden dat zij ooit nog eens zóó rijk zou worden; en toch bleek het spoedig dat dit werkelijk het geval zou zijn. Eenige dagen later zei een rijke dame, wier dochtertje zij les gaf, dat de familie gedurende de maanden Juli en Augustus naar een badplaats zou gaan, maar dat zij de .gewone uren gaarne in September weer voor haar kind gereserveerd zou zien. Tegelijkertijd drukte zij Hanna een couvert in de hand met het honorarium. Deze bedankte als naar gewoonte, maar hoe verbaasd keek zij op toen zij, in de plaats van haar salaris voor één maand, groot f 30.—, thans f 90.— voor zich zag liggen met een kaartje er bij: „voor de maanden Juni, Juli en Augustus." Dat moest een vergissing zijn; aanstonds keerde zij met zestig gulden naar de dame terug. „Neen, lieve," zei deze vriendelijk, ,,'t is geen vergissing, maar ik vind het onbillijk dat, terwijl wij eenige weken geheel lvoor ons genoegen leven, wij ü zouden verhinderen uw brood te verdienen en 'er dus, door óns plezier, iemand juist bizonder moeilijke dagen zou hebben. Want ik begrijp best dat ge de vrijgevallen uren in de vacantie niet gevuld krijgt, 's Zomers worden er geen extra-lessen genomen." Hoe 't ons eenvoudig onderwijzeresje te moede was, kunt gij u voorstellen. Een harer vriendinnen vo :d haar 's avonds overgelukkig op haar kamer, en toen deze het blijde nieuws hoorde zeide zij: „Nu Hanna, nu kan je reizen. Je hebt toch zeker van al'je lessen nog wat overgespaard? Je hadt er dezen winter immers meer dan andere jaren? Nu maar niet lang bedacht, maar gauw een reisplan gemaakt!" En ja, waarom zou Hanna dat nu niet doen? Niets bond haar aan Berlijn; geld had zij, 't weer was als geknipt Op reis. voor een reisje, de geheele wereld stond voor haar open izij kon die thans door-loopen, -spooren, -zeilen, desnoods door-vliegen .... Maar waarheen zou zij gaan? Allerlei plannen werden gevormd, doch spoedig weer verworpen, maar het ééne kwam toch altijd weer boven: Naar de Alpen! Dat was haar ideaal. Kaarten en plattegronden werden geraadpleegd, boeken opengeslagen, prentbriefkaarten nog eens goed bekeken o, dit alles was reeds weelde! In allerlei geschiedenissen en sagen verdiepte zij zich. Nu zou zij alles met eigen oogen aanschouwen! Welk een heerlijkheid, welk een genot ! En boven alles uit weerklonk in haar hart een danktoon aan God! II. „Kom! laat den bergwind stoeien Al om het moede hoofd! Verjongd zult gij weer bloeien, Daarvoor zij Ood geloofd!" Zoo jubelde het in Hanna's hart. Zij was nu geheel reisvaardig en het speet haar alleen maar dat zij niet alle menschen mee kon nemen. Toch werd in zóó ver haar wensch vervuld, dat haar verzocht werd een dozijn arme, klierachtige kinderen uit vochtige kelders of van onder de dakpannen, vier trappen hoog, een eindweegs naar een vacantiekolonie te begeleiden. „Zeker," zeide zij, „dat wil ik graag doen, en daar ze niet zoo klein meer zijn maar allemaal kunnen loopen, zal het met Gods hulp best gaan. Heb ik ze dan goed en wel ter plaatse gebracht, dan blijf ik den nacht daar over en ga den volgenden dag met den zelfden trein verder. Een dagje meer of minder komt er niet op aan!" Toen Hanna het troepje aan het station ontmoette, werd zij wel wat bezorgd en angstig over de verantwoording, die zij op zich had genomen. Hoe kreeg zij het ziekelijk troepje, elk met hun armzalige plunje in kistje, rooden zakdoek of wrak kartonnen doosje gepakt, cjf gestopt in een linnen zak, niog heelshuids en zonder verlies van hebben en houden over! Wat zagen de meesten er ellendig en bleek, soms zelfs verminkt uit, die slachtoffers der scrofulose! Vooral één ventje, Daantje, door moeder gedragen totdat zij hem in een hoekje van den wagon zette, trok haar aandacht. Uit de groote, donkere oogen sprak een wereld van smart en ellende. „Kan hij heelemaal niet loopen?" vroeg Hanna. „Vroeger wel, maar nu zitten 'm de klieren in de beentjes, juffrouw; 'k heb er wat mee te stellen gehad, je kan er wel drie gezonden voor hebben. Hanna bedacht zich hoe zij er mee aan zou. Van het station komend, zou zij het teere knaapje wel in den omnibus kunnen zetten; ja, dit ééne kind wel, maar als er eens meer waren, die zoo hulpbehoevend waren — wat dan ? Gelukkig, zóó ellendig was er geen tweede. Allen konden loopen, velen (niet allen) kon zij zelfs het dragen van hun pakjes toevertrouwen. Eén jongske, dat op krukken liep verzekerde: „Ik zal je wel een handje hellepe, juf! ik kan wel op de kleintjes passé! Jó, hierblijva! nie an de pertiere zitte, Jó, je blijft er nog met je fikk^rs. tussch© zitte!" Dit ridderlijk hulp bieden kwam wél ter rechter tijd! want een soort reiskoorts greep Hanna aan, en haar reis stond haar plotseling als een groot waagstuk en als een nuttelooze onderneming voor den geest. Alleen de ge* dachte, dat haar aan het Vierwaldstadter-meer een vriendin opwachtte, troostte haar een weinig. Trouwens, zij had nu geen tijd aan zichzelf te denken; een vriendelijke conducteur had haar een afzonderlijke coupé voor haar en haar troepje gegeven; de ouders gaven hun kroost nog allerlei nuttige vermaningen en helaas ook nog allerlei zakjes met „zuurtjes" en „peuperemuntballe" mee, de weelde van hun armoede, de luxe van hun gebrek, en ten slotte,, nog veel te vroeg voor de afscheidnemenden, die heete tranen vergoten, floot de locomotief en toen stoomde de trein statig weg. Ik zal u deze reis, die haast voor allen hun eerste reis was, niet beschrijven. Mij dunkt, ge moet het u kunnen voorstellen wat het was, vier uren lang in één coupé met twaalf kinderen te zitten, waarvan de één doodziek, de ander woedend ondeugend, een derde ongezeggelijk, een vierde ongedurig, een vijfde plaagziek en een ander weer wagenziek was, en die allen vuile neuzen, rustelooze vraagmonden of kleverige zuurtjes-vingers hadden. Eindelijk had men de plaats der bestemming bereikt. Hanna nam den kleinen Daniël in de armen en hielp de andere kleintjes zooveel mogelijk bij het uitstappen en later weer bij het instappen in den omnibus. De kreupele Jan, met zijn krukken, kreeg een plaatsje naast den koetsier. Daan, hef ventje dat niet kon loopen, werd weer in een gemakkelijk hoekje gezet. Hij zag zoo bleek als een doode en de zwarte kringen onder zijn oogen werden al grooter. Hanna had onder de reis de teerste zorgen aan dat ziekelijke kind besteed, en de dankbare blik, waarmee hij haar toewijding beloonde, ging regelrecht naar haar hart. Den geheelen weg over, van Berlijn af, had zij zelf voor hem gezorgd, terwijl veel vriendelijke conducteurs en reizigers zich om 't zeerst hadden ingespannen het armelijk troepje bij het in- en ;uit- en overstappen de behulpzame hand te bieden. Aan de kolonie gekomen, was er heel wat te doen om de kinderen elk naar behooren te installeeren. De moeder der inrichting en de beide zusters hadden er de handen vol mee. 't Is ook geen kleinigheid als je, zooals hier het geval was, den éénen dag honderd kinderen naar hun verschillende woonplaatsen moet expedieeren, en den volgenden dag weer een ander honderdtal terug krijgt! En dan, zij kwamen hier vreemd aan, waren moe van de reis, stoffig en vuil; hun wonden deden hun pijn, zij waren eenkennig, huilden en gilden elk op zijne wijze; slechts enkelen gedroegen zich verstandig. Zóó maai weer weg te loopen — daar was voor Hanna geen sprake van. Zij zou één nachtje blijven, vooral terwille van den kleinen Daan; zij waschte en voedde de kinderen, zonder ook maar even aan eigen honger of dorst te denken. Voor Daantje moest al dadelijk de dokter gevraagd worden te komen. Hij scheen het lang niet goed te keuren dat men een kind, dat al zóó ver heen was, nog naar de kolonie gezonden had. „Zou 't kind nog te redden zijn?" vroeg Hanna bezorgd. „Is u de moeder van 't kind?" vroeg de geneesheer. „Neen, ik zie het heden voor 't eerst." „Nu, zoolang er leven is, is er hoop, maar o*p dat kind moet bizondei gelet worden. Het moet apart liggen, want al dat leven om hem heen kan hij niet uithouden." „Moet ik zijn moeder ook bericht zenden?" „Vandaag nog niet. Morgen zullen we verder zien." Toen allen naar bed waren, zat Hanna nog voor Daniëls bed en hield zijn mager vuistje, dat gloeide van koorts, in haar trouwe, koele handen. Den volgenden morgen was het kind nog erger. De verpleegsters hadden veel meer 'werk dan zij af konden. De oogen van den kleinen zieke volgden angstig elk harer bewegingen en eindelijk fluisterde hij: „Wanneer moet je weg?" „Vandaag nog niet," verklaarde Hanna zeer beslist, en een glans van blijdschap gleed over 't gezichtje van 't arme kind. Wat was er vandaag ook te verzuimen? En hier was zooveel voor haar te doen! Met Daantje ging het bepaald achteruit, en zij verlangde er vurig naar dat zijn moeder over zou komen. Bovendien vroeg men haar zoo dringend of zij niet eenige dagen kon blijven, daar er zoo ontzettend veel werk was door plotselinge ongesteldheid van een der zusters, en zij zoo goed met de kinderen om kon gaan. Hanna kon moeilijk neen zeggen,. In elk geval zou zij dan maar blijven totdat er antwoord was van Daantje's moeder aan wie, op bevel van den geneesheer, bericht was gezonden dat haar kind zeer min was, en spoedige overkomst noodig was. Maar in de plaats van de moeder zelve kwam het bericht, dat van de hinderlijkste taalfouten gezuiverd, aldus luidde: „Hooggeachte Mejuffrouw, Uwen geëerden brief mocht ik in de beste gezondheid ontvangen en als ik, nederige persoon, wagen mag aan uw hooggeachte te schrijven, zoo mag ik de hoop koesteren, als dat u deze letteren in de beste welvarendheid zou mogen ontvangen. Maar als ik nu tot het tegenwoordige zou mogen terugkeeren, zou ik u met uw welnemen moeten schrijven alsdat ik niet met mijn eigen zelvige persoon bij mijn Daantje kan komen. Dat zal u wel kunnen begrijpen. Vier bloeje van kinderen en Guussie nog maar effetjes vier maandjes oud en erg aan 't kwijlen den heelen dag, en de tandjes zitten hem op 't borsie. Zegt uwe nou maar zelf hoe je dan nog op 't spoor kan gaan zitten. En mijn man die kan ook zoo maar niet vrij krijgen van 't fabriek; nou en om de centen ook niet, die kunnen we heel niet missen. Maar als dat ik maar zeggen wou of uwe Daantje maar van me gedag wou zeggen en van zijn vader ook en van zijn zussies en van Guussie en dat de mossies nog altijd brood kommen pikken. En van sterreven — och edele juffrouw dat zal nog zoo'n vaart niet loopen. Hij is er al dikkels slechter aan toe geweest en 't frissche luchie zal 'm nou wel weer opknappen als 't God behaagt. Niet dat ik 't schaappie niet 's graag effies wou knuffelen, en dan eiges ereis een daggie buiten zijn. Maar wat niet kan — dat kan niet, maar nu moet ik er van uitscheiden want Guussie grient om zijn flessie. Zoo blijf ik, hooggeachte Mejuffrouw, met minzame groetenis Uwe onderdanige dienaresse Juffrouw Kareisen Uit het Duifie, Zwarte Paardenstraat. No. 24 drie hoog, Berlijn." En met dezen brief verdween het laatste straaltje hoop dat do ouders nog zouden komen. Ook durfde men niet verder op hun komst aan te dringen, daar Daantje den eenen dag wat beter, den anderen weer veel minder wel was. Hanna's besluit om te vertrekken ging gelijk op en neer met den toestand van het kind. Telkens wilde zij gaan, maar als het er op aan kwam, kon zij het niet over haar hart verkrijgen. Veel vertelde zij Daantje van den Hemel en van den Goeden Herder. Hij had daar vroeger nauwelijks iets van gehoord; hoe hing hij aan haar lippen, hoe zielvol staarden de groote kinderoogen haar aan! Daantje was gelukkig en tevreden; de verstompte geest ontwaakte in de heerlijke natuur en onder de vriendelijke leiding, van zijn verpleegster, die hem vertelde van hetf Vaderhuis daarboven met de vele woningen en de engelen Gods. Hanna bleef. Een week — veertien dagen — drie weken — toen daalde een vriendelijke engel neer en haalde het moede, zieke kind naar de plaats der eeuwige rust. „Veilig in Jezus armen, Veilig aan Jezus hart, Daar in zijn groot erbarmen, Daar rust mijn ziel van smart; Hoor, 't is het lied der Englen, Zingend van heil en vree, En vol van blijde hope Zingen Gods kind'ren mee!" Zoo zong Hanna zacht, terwijl de bode des Lichts reeds neerdaalde. Daniël had zijn handje in Hanna's hand gelegd. „Ik ga naar den Heere Jezus," zei hij, „kom je ook gauw en breng je moeder mee en Guussie?" Zijn laatste, moede blik gold haar „Tante Hanna, de Heere Jezus . . . !" was het laatst wat zij vernam. Een enkele zucht nog — en 't zieke lichaam had den geesl los gelaten. Na de begrafenis ging Hanna 's avonds onder de veranda zitten. Be kinderen waren reeds naar bed. Zij rustte wat uit en dacht na. Welke dag is het eigenlijk vandaag ? Zij nam een courant op: 11 Augustus! ? . . . Waar is de tijd gebleven! Nu mocht zij wel eens gaan denken over haar vertrek. Welken trein zou zij nemen naar Basel? Haar spoorboekje was boven, ach, welk een onnoodige en nuttelooze drukte scheen haar nu het opzoeken van treinen, het inpakken van goed en het maken van zulk een verre reis toe! Waarvoor? Alleen om een paar bergen en meeren te zien, die zij thuis in haar album had staan, prachtig gekleurd, net of je ze echt vóór je zag! Zij verzonk in allerlei droomerijen, en tuurde in den tuin die door een hooge omheining van ijzergaas was omgeven. De kleine, fijne zoutdeeltjes, die op deze badplaats zich in de vochtige lucht bevonden, hadden zich aan het draad vastgehecht en het als met een witten sluier van doorzichtig kristal bedekt, en als de ondergaande zon daar doorheen scheen dan glansde het geheele rasterwerk als in goudpracht. „O, kijk eens hoe mooi!" hoorde Hanna een voorbijganger tot zijn metgezel zeggen, „net het Alpenglühen! Heb je dat wel eens gezien?" „Ja, voor twee jaar, prachtig is dat! Nog héél wat mooier dan dit. Wie dat eens gezien heeft vergeet dat schouwspel nooit!" De wandelaars liepen nu weer verder. Het Alpenglühen! Opeens kwam de oude reislust met nieuwe kracht weer boven. . Was het een wenk van God dat Hanna nu gaan moest om Zijn wondermacht te aanbidden? „Lieve juffrouw Hanna, is u wat uitgerust? Ik stoor u toch niet? Ik wilde! u juist komen vragen of u vannacht bij de kinderen van zaal „Twee" wilde gaan slapen. Daar moet slapende waak gehouden worden voor Marietje, zei de dokter. Zelf kan ik het niet doen vannacht, ik heb..." Dit ook kon een wenk zijn van den Almachtige. Welken zou zij volgen? „Eigen zin en lust te vreezen, Steeds te rusten in ons lot, Needrig, kinderlijk en stil Ons te voegen naar Zijn wil." Deze woorden speelden Hanna door den geest. Den volgenden morgen was er groot gejuich op „Twee" omdat men daar „tante Hanna" had gekregen; de kleintjes waren niet van plan haar vooreerst weer af te staan. De Zwitsersche reis werd een jaartje uitgesteld, dan zouden de Alpen er nog wel zijn, en 't Alpen-gloeien ook. En Hanna bleef. III. Laat voor 't loon dan Hem maar zorgen, Die u gaf den liefdevonk. Weldoen, blijve 't ook verborgen, Is een taak, die God u schonk. Prees ook geen uw werk op aarde, In Zijn oog heeft 't eeuw'ge waarde. „Nu alles goed en wel, maar van 't jaar zullen we zorgen dat Hanna niet weer zulke gekke dingen doet hoor. Zij moet nu eens echt op reis gaan." Zoo spraken de vriendinnen onder elkaar. En Hanna's oogen straalden van blijdschap; want het voorjaar, dat aan de trekvogels vertelde dat het tijd was de vleugels uit te spreiden voor de jaarlijksche lange reis naar 't Noorden, had in ons onderwijzeres je het verlangen naar de Alpen weer wakker geroepen. „En kinderen mag zij niet meer meenemen hoor, dat staat als een paal boven water. Ik breng haar zelf naar 't station en zal zien of er in de coupé geen invaliden zitten, van wie zij maar in de verste verte zou kunnen vermoeden, dat zij haar hulp noodig zouden kunnen hebben." Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen de vacantie aanbrak en velen naar buiten gingen, stond ook Hanna daar, gepakt en gezakt; zij werd door haar vriendinnen goed en wel in een „veilige" coupé gestopt en ... . spoorde naar Erfurt. Van daar uit zou zij twee dagen later naar Frankfurt-am-Main vertrekken en dan verder reizen naar Bazel, Luzern, den Rigi, het Urner-meer en hoe al die mooie oorden verder ook heeten mogen, die op haar met de grootste zorg samengesteld reisplan voorkwamen. In Erfurt woonde nog een oude schoolvriendin van Hanna, en zij zou het zich zelf nooit hebben vergeven haar voorbij te sporen, en die eenige gelegenheid die vriendin terug te zien en nog eens al de oude schoolherinneringen op te halen, ongebruikt voorbij te laten gaan. Hanna had Dora in vijftien jaren niet gezien. De laatste was in dien tijd reeds huisvrouw — moeder — en weduwe geworden en verkeerde in moeilijke omstandigheden. Zij deed echter wat zij kon, om haar twee jongens een goede opvoeding te geven maar had het als onbemiddelde weduwe met een zéér klein pensioen moeilijk, 't geen in de laatste jaren er niet beter op was geworden door een ongemak aan de knieën, waardoor zij zelfs bij 't loopen zich van krukken moest bedienen. Het wederzien der beide oude vriendinnen was werkelijk treffend! Zij kusten elkaar, staarden elkaar aan en riepen .... „eigenlijk ben je niets veranderd, alleen een beetje dikker geworden, en je haar.... al wat aan 't grijzen? .... Maar nog net dezelfde oogen, hè?" en zoo voort. En nu Hanna alles eens hoorde van de vele beproevingen, die haar vriendin ,al had ondervonden — begon zij zich er haast over te schamen dat haar leven als een klare beek daar heen gevloeid was, zonder nijpende zorgen of broodsgebrek, ja dat zij zelfs een zekere mate van weelde kende en dat zij nu op weg was naar Zwitserland. Daarvan vertelde zij nu haar vriendin nog maar niets. Zulk een genot zou zoo afsteken bij haar kommervolle omstandigheden. Wat hadden zij elkaar veel te vertellen! Hanna vond het heerlijk eens iemand te hebben aan wie zij, als iets geheel nieuws, veel liefs en goeds van al haar leerlingen kon vertellen. ' > Telkens, als zij ,e;r over begon, scheen Dora haar zoo goed te begrijpen en viel deze haar in de rede met een „o, ja, net als mijn Willem, hè die is ook altijd zoo .. of „hè, leeren ze dat in Berlijn ook uit die boekjes? Die heeft Ferdinand ook en . . . en ... . en dan had Dora weer heel wat van haar kroost te vertellen. Maar voor babbelen hadden zij slechts 's avonds tijd. Overdag was er veel werk aan den winkel en Hanna hielp in alles mee als de beste. „Nu zoo'n logé, daar heb je niet veel last van, hoor! Je moest me nog maar een poosje blijven helpen, dan kom ik misschien nog eens door al den achterstalligen rommel heen. Je weet niet hoe benauwd dat is altijd zoo'n hoop verstelwerk, waar je maar niet dóór komt, en dan moet je er nog zoo noodig wat nieuws bij maken. Heerlijk dat je me zoo helpt, hoor! Jij schijnt er me zoo eentje te zijn van die soort, die men liever ziet komen dan gaan." „Nu ja. Wat jdat betreft: Ze hebben me nog nooit ergens uit de deur gezet maar .... dat kón ook moeilijk, want dit is de eerste keer dat ik uit logeeren ben." „Och blijf dan nog maar een poosje! Mij zit je heelemaal niet in den weg, hoor!" vroeg de vriendin hartelijk en haar zoontjes deden óók hun best, „tante Hanna" zoo lang mogelijk te houden. Zij hadden geen ooren genoeg om naar haar mooie natuurbeschrijvingen en geschiedkundige verhalen te luisteren. Zij kon zoo boeiend vertellen! In de plaats van twee dagen was de logée er nu al een heele week. En 't was haar alsof Dora's kamer er eiken dag gezelliger ging uitzien. „Neen maar," zei deze eens, „'t is heusch of mijn knieën al een heelen boel beter worden! Het doet me heusch goed eens wat langer achter elkaar te blijven zitten, en wat kan je toch goed het huishouden doen! Waar heb je dat toch zoo geleerd? Maar één ding bevalt me niet: je komt veel te weinig op straat. En ik zou je zoo graag (le mooie omgeving hier eens laten zien. Maar 'k geloof dat je nog geen groen van boom of weide gezien hebt, zoolang als je hier bent!" „Als jij het een jaar lang kunt uithouden zonder groen te zien, dan zal ik het wel een week kunnen uithouden!" „Ach ja, kind, 't is wèl een hééle beproeving nooit eens buiten te kunnen komen. Als ik dat vroeger ooit had kunnen denken! Ik, die zoo dol op lucht en zon ben j.' Eens toen de dokter bij Juffrouw Werner geweest was, prees hij de trouwe hulp die zij thans bij zich had. „Als alle lammen zulk een hulp hadden dan zouden ze tevreden kunnen zijn," zeide hij. Toen Hanna den geneesheer uitliet vroeg zij: „Dokter, zou Juffrouw Waner niet eens uit rijden kunnen gaan ?" „Eiken dag moest zij kunnen rijden! Als er één naar buitenlucht snakt — dan is zij het! Maar rijden is duur, en dan, zij zou moeite hebben met het in- en uitstappen, door de nauwe opening van 't rijtuig en zij zou er ook niet gemakkelijk genoeg in zitten. Een duwwagentje, waar zij in kon stappen zonder haar voeten hoog op te lichten, dat zou beter zijn; en haar dan tot buiten de stad rijden en daar maar rustig wat laten zitten, dat ze nog eens een hapje frissche lucht naar binnen kreeg en iets anders dan steenen muren en dakpannen te zien kreetg . j, . „Hoeveel kost zoo'n wagentje, dokter?" „Ja, die krijg je niet onder de honderd gulden; goede tenminste niet." „En waar zou er een te krijgen zijn, dokter?" De oude heer keek Hanna vriendelijk aan. „Ik dacht dat het soort echte, goede vrienden was uitgestorven, maar u schijnt er nog een van het oude slag te zijn. Wilde u er een voor haar koopen? Nu dan zal ik u wel helpen! .. Hanneke, Hanneke, wat begin je me nu! Heb je het rekenen nu heelemaal verleerd ? Daar gaat een derde deel van je reisgeld mee naar de maan. Denk je nu heelemaal niet meer aan je Alpen en het schoone meer? Hanneke, Hanneke, bedenk je goed, eer het te laat is. Maar geen waarschuwen mag hier meer baten. Hals over kop stort zij zich in haar eigen .... Neen, ongeluk zullen wij het niet noemen, maar dwaasheid. De wagen wordt gekocht en dat haar Zwitsersche reis door zijn wielen wordt verbrijzeld, daar bekommert Hanna zich niet om. Wat is het gloeien der Alpen of het schitteren der gletschers, vergeleken bij de vreugde die daar straalt uit, de oogen van Dora, als zij verrast wordt met het voertuig — o zeker een voertuig der liefde — dat haar weer in verbinding zal brengen met buitenlucht, vrienden en kerk. Welk een zegen en genot het geschenk aan de arme kreupele bereidde is onbeschrijfelijk. Hanna wordt er bij elke uiting van vreugd en dankbaarheid opnieuw in bevestigd dat haar honderd gulden op de b^ste wijze gebruikt zijn. Nu kan de gastvrouw ook naar behooren de plichten der gastvrijheid beoefenen en Hanna op de schoonheden in de omgeving van Erfurt wijzen. Duiden wij het de goede vrouw niet euvel dat volgens haar gevoelen tot de allerschoonste plekjes behoort die „uitspanning bij de poort van de stad. Daar, onder de zware, oude linden te zitten, met een kop koffie vóór zich, een bankje onder de voeten en een breikous in de handein, is het toppunt van geluk voor deze brave moeder, die zoo langen tijd in gevangenschap heeft moeten leven. Het valt Hanna moeilijk de lieve vriendin te verlaten, maar zij zal de werkvrouw £n de zoontjes va,n Dora op 't hart drukken deze eiken dag naar buiten te brengen, en nu rekent Hanna eens na wat zij voor 't overgebleven geld nog doen kan, hoe ver zij kan gaan en hoe lang zij nog uit kan blijven. Morgen zal zij er eens met Dora over spreken, want die weet eigenlijk nog heelemaal niets van Hanna's voorgestelde reis af, daar de fijn voelende onderwijzeres er geen woord over repte, opdat Dora niet zou bemerken dat Hanna iets voor haar opofferde. Den volgenden morgen aan 't ontbijt bracht de post een brief. Dat gebeurde niet dikwijls. De nieuwsgierigheid was groot. „Aha, ik zie het al, het is een brief van tante Amelia. Hé wat zou die te zeggen hebben? Laat eens kijken wèl, wèl. Nu maar, dat treft al bizonder, hoor, verbeeld je, zij vraagt of zij hier eenige dagen kan logeeren! Wel zeker, hè Hanna? dan mag ik stellig nog wel een paar daagjes op je rekenen! Wat een uitkomst dat je net hier bent, want zoo'n oude dame heeft nogal wat bediening noodig, en al ben ik nu de laatste dagen vooral niet achteruit gegaan .... beter is het nog lang niet. Dus kind je ziet . . . . onmisbaar. Dat moet toch een rijk gevoel zijn als de menschen je niet missen kunnen .... ik ben tot niets nut maar jij ... . 1" O ja, dat kinderlijk vertrouwen, die hartelijke gastvfijheid van Dora .... het was werkelijk aandoenlijk! En dan, misschien was het Gods wil dat zij dit jaar nog niet op reis ging; als Hij het gewild had was die brief der tante eerst na Hanna's vertrek gekomen 4 . . ^ 't Eenige wat zij vervelend vond was de vrienden in Berlijn, wat zouden die haar uitlachen ,....! Boos zelfs zouden ze worden .... Maar enfin; beter bij menschen bespottelijk, dan God ongehoorzaam te zijn. 't Werd haar nu hoe langer hoe duidelijker: haar plicht was hier te blijven. 's Avonds bladerde Hanna in een boekje, waarin zij mooie spreuken en versjes opschreef, /ij moest toch even glimlachen toen zij las: „Naar hooge bergen mocht ik trekken, En dalen naar het vredig dal, Op mos-tapeet de leden strekken En luist'ren naar den waterval. Hoe schoon was alles heind' en veer, Maar ach! wat doet het scheiden zeer!" Nu, 't scheiden van de Alpen zou h&ar althans geen zeer doen, noch zou zij. den klaterenden bergstroom missen. Dat was alweer een voordeel van haar hier blijven. Eigenlijk was de winst geheel alleen aan haar zijde! Het oordeel der jongens toen de vacantie uit was luidde: „Zeg, Ferdinand, wat een eenig leuke vacantie hè > „Ja, Willem, dat kwam door tante Hanna!" ,,'k Geloof het ook. Een best mensch hè? Jammer dat ze geen jongen is 1" IV. Hoe schijnt de zon toch zoo warm, zoo zoet, Waarom toch het Noorden mij ketenen moet? O, die kluisters en banden! en de wereld zoo wijd! Het Zuiden zoo ver en zoo kort maar de tijd! Weer was er een jaar vervlogen en even zeker als de knoppen der boomen weer gingen zwellen en de groene bladeren al ras zich gingen ontplooien, even zeker ontsproot in Hanna's hart de oude verlangst naar reizen weer. Ten derden male te trachten de Zwitsersche Alpen te bereiken scheen haar niet gewenscht.. Waarom ook? Waren er geen Duitsche Alpen, was haar eigen vaderland niet nog voor haar vol onbekend natuurschoon? Het reisplan was vastgesteld. Ook op aandringen harer kennissen, zou de reis weldra ondernomen worden. Vooral de gedachte dat men zou meenen dat zij te bang was om op reis te gaan, bevestigde Hanna in haar voornemens. Op den dag van haar vertrek bevonden zich tal van haar vrienden op het perron voor den trein waarmee zij zou vertrekken. Veel zegenwenschen werden Hanna door groot en klein meegegeven, en toen haar vriendinnen den trein weg zagen stoomen met Hanna en haar koffer goed en wel bezorgd (er in, zeiden zij tot elkaar: „Nu, dezen keer is zij veilig en goed verzekerd; uit een extra-trein mag men onderweg niet uitstappen. Nu zal zij toch wel goed aanlanden op de plaats van haar bestemming." En ja, zoo was het ook. Hanna bereikte München op het bepaalde uur, en weldra was zij in het gelukkig bezit van een kamertje in een klein hotel. Van hieruit begon zij haar strooptochten, zooals zij haar wandelingen door de straten van de schoone stad noemde. Zou er wel ooit eenig menschenkind zoo vol bewondering, zoo overgelukkig door München hebben geloopen als Hanna? De eigenaardige spraak, de kleederdracht der landlieden uit den Omtrek, die men af en toe in de stad tegenkwam, de stijl der gebouwen, de hoftuin, de oude stadsgezichten, alles, alles was verrukkelijk schoon, alles bewonderde zij. Hanna had wel veel goeden smaak, maar zij had in 't geheel geen critischen geest, en deze reizigster deed zooals een vogeltje, .dat bij elk drupje dat het drinkt, even naar boven ziet. Bij al wat haar oog of oor bekoorde, gleed haar een „Goede God, ik dank u, dat Gij mij vergunt dit alles te zien!" van de lippen. En als zij dan de heerlijke museums zag, of op de Maximiliaan-brug stond en de Isar daar in de diepte, ver onder haar, zoo wild bruiste en klotste, zooals stellig geen tweede stroom op de wereld het hem nadeed, en toen zij wel niet zeer duidelijk, maar toch iets van een flauwe streep aan den horizont ontdekte dat wel de Alpen moesten zijn, toen was onze Hanna in de wolken van vreugd, al stonden haar voeten toch werkelijk op vasten grond. Nu was Hanna in de plaats van drie, reeds acht dagen in München geweest en moest zij den wandelstaf weer opnemen. Een kort .traject met den trein bracht haar aan het Starnberger-meer. Dit was dus een Beiersch meer? Zióó groot, zóó schoon had zij het zich nooit voorgesteld. Welk een onuitsprekelijk genot was het naar den schilderachtigen oever te turen of te letten op het scheepje, dat de golfjes kliefde of op de roeispanen van een kleine boot, die het water deden opspatten, terwijl het fonkelde in het zonlicht. „Hier vlak bij het meer, hier moet ik een logement zien te vinden!" dacht Hanna. Haar wensch werd vervuld. Wat was zij toch een gelukskind ! Lang toefde zij dien eersten dag aan den waterkant, en hoe genoot zij er van te staren naar den zonsondergang, die zich zoo schitterend mooi in het heldere water weerspiegelde! Toen ging zij naar een klein kerkje daar vlak bij. De deur stond open en zij trad binnen. Er was .niemand te zien en zij gaf toe aan haar plotseling verlangen en zette zich neer, terwijl zij in een vurig gebed God dankte, dat Hij haar hierheen had geleid. Er was een klein lichtje dat in de kerk brandde, dat gaf haar te denken. Toen zij het gebouw verliet bad zij: „0, Heer, laat mij toch nooit het lichtje uitblusschen dat Gij in mijn hart hebt ontstoken. Laat mij ook in den stikdonkeren nacht, als die eenmaal komt, nooit vergeten dat ik Uw kind ben en dat Gij zoo goed voor mij zijt!" In die eerste dagen maakte zij heerlijke, lange wande- lingen. Zij knoopte dikwijls gesprekken aan met de bewoners, ert het gebeurde niet zelden dat de kennismaking zóó ver ging, dat de boeren en daglooners haar vroegen binnen te komen. Bij een van die gelegenheden herinnerde zij zich opeens, dat de moeder van een harer leerlingen haar, voor haar vertrek uit Berlijn, verzocht had in Beieren eens voor haar uit te zien naar een mooie antieke kast, zooals er daar, zejde zij, nogal eens goed en goedkoop te krijgen waren. Hanna had veel verplichting aan deze dame en had beloofd haar best voor haar te zullen doen. Dit was niet het eenige „aardigheidje" dat zij van de reis mee thuis moest brengen. O, neen, de een vroeg haar dit, de ander wat anders te willen koopen, omdat alles daar in Beieren zoo spot goedkoop was en er ook geen invoerrechten op kwamen, zooals op het houtsnijwerk en alle andere fraaiigheden, die men uit Zwitserland meebracht!" Zij had ook nog een heel lijstje van personen van wie zij zulk een opdracht niet had gekregen, maar voor wie zij toch graag eensouvenirtje van de reis mee wilde brengen. 't Zou wel een moeilijke inpakkerij worden, en hoe zij zoo'n heele kast in den wagon meei zou kunnen sjouwen?! Dat was haar nog een raadsel ! Tevergeefs zocht Hanna naar een of anderen winkel, waar men oude kasten, oude boerenkleêren en allerlei andere eigenaardigheden van die landstreek kon koopen. Zoo iets was fiiet te vinden, en toen zij er een oud moedertje naar vroeg, zeide deze in het vreemde dialect, dat zij nog moeite had te verstaan, dat men daarvoor daar en daar moest zijn en toen hoorde zij de onmogelijkste plaatsnamen noemen, waarvan zij met al haar aardrijkskundige kennis nog nooit gehoord had. Na allerlei besprekingen stelde de vrouw voor, Hanna den volgenden Zaterdag te brengen waar zij zijn moest. Hanna nam dit vriendelijk aanbod dankbaar aan, hoe- wel zij vast van plan was geweest na een week, en niet na veertien dagen, verder te reizen. Het was een warm wandelingetje dat zij dien volgenden Zaterdag maakte. Had het dorpje maar in de tegenovergestelde richting gelegen! Daar was een heerlijk schaduwrijke laan .... maar hier liepen zij in de felle zon; en 't was zóó heet! Maar .... „Wat gij dragen moet, o draag het! Wie, volhardt ontvangt de kroon . . . zei Hanna zacht bij zichzelf. De lieden, waar de oude vrouw haar bracht, waren allervriendelijkst en verkwikten de wandelaarsters met allerlei goede gaven, maar 't geen waar men om kwam . dat was er niet te krijgen; de menschen hadden ongeveer alles, wat zij van dien aard vroeger gehad hadden, uitverkocht en handelden nu niet meer in dergelijke oudheden en curiositeiten. Zij wisten echter een man te noemen die de juffer wel zou kunnen helpen aan kasten, costumes en andere tierelantijntjes. Komende week zouden zij den man wel eens bij de juffer aan sturen. Zoo ging de juffer dan met hare oude begeleidster den gloeienden, stoffigen straatweg weer op en naar haar pension terug, waar zij de goede vrouw wat liet uitrusten en eenige verfrisschingen toe liel dienen. Toen het. oude moedertje vertrokken was voelde Hanna zich zeer moe. Zij strekte zich even op haar bed uit en dacht over een en ander na. Zij had morgen willen vertrekken; 't was toch eigenlijk lastig al die boodschappen voor haar kennissen te moeten doen. Als die man nu maar spoedig kwam, ja als hij kwam en als hij al die dingen dan ook nog maar goed, en goedkoop kon leveren! Een oogenblik kwam een vreemde gast aankloppen aan de deur van Hanna's hart: de moedeloosheid. Maar zij moest ijlings weer de vlucht nemen, zij kon niet binnenkomen want Hanna keek alweer met vriendelijk stralende oogen naar het blauwe meer en dacht: „Kom 't 'is hier ook eigenlijk zóó prachtig dat het jammer zou zijn weg te gaan!" De bewuste man kwam, al was het ook niet zóó spoedig als zij gehoopt had; maar daar zich bij de kramerijen, die hij in een grooten mand op den rug droeg, geen antieke kasten bevonden, sprak zij met hem af naar zijn huis te zullen komen. Zij moest er een rijtuigje voor nemen en al1 was de tocht ook zeer zonnig en stoffig .... na veel moeite vond zij eindelijk precies wat zij meende dat volgens de bedoeling en wenschen van de dame in Berlijn zou zijn. Toen zij nu al haar inkoopen thuis kreeg, moest zij nog een kist koopen om alles in te doen. De kast werd afzonderlijk verpakt. Hè, hè, het was een heele rust dat zij nu alles had. 'Hanna had wel plezier gehad in het koopen van al die mooie dingen, maar zij vreesde steeds of zij 't wel'geheel naar de wenschen deed van hen, die het haar hadden opgedragen. Hanna wilde nu eindelijk eens naar het hooggebergte gaan, het eigenlijke doel van haar reis. Over den Kochelberg naar Mittelwald en Parthenkirchen, zóó had zij de reisroute vastgesteld en zij had haast geen geduld meer te wachten tot den dag van morgen, wanneer zij dan eindelijk het langverwachte genot zou smaken de Alpen met eigen oogen te aanschouwen. Den volgenden ochtend was op 't onverwachtst het geheele uitzicht over het Starnberger-meer veranderd. Het meer was als in een sluier van nevelen gehuld en van het prachtig vergezicht was niets meer te ontwaren. Tot dusver had zij steeds het prachtigste weer ter wereld gehad; prachtig althans voor reizigers, niet voor de boeren, die naar regen snakten, maar thans hingen er zware wol- ken zoo laag, dat Hanna telkens vreesde, (de boeren hoopten), dat de regen in stroomen zou neervallen. Van al de pracht van het landschap was niets meer te bespeuren. „Als ik hier eens inregende en niet weg kon!" dacht ons onderwijzeresje. „Maar dan vertel ik er thuis niemand iets van!" Zes dagen lang regende het zonder ophouden door, nu eens zacht, dan hard; de bergen bleven aan 't menschelijk oog onttrokken, zij waren in dikke nevelen gehuld. Al was Hanna er ook heengereisd, zij zou niets gezien hebben van 't grootsche bergland. Toen brak eindelijk de zon weer door en voorspelde de huisbaas mooi weer. „Dat wil ik wel gelooven," zei Hanna lachend, „ik zie het zelf ook al, maar morgen is mijn laatste dag, wat kan ik nu nog gaan zien?" Zij besloot nu maar dezen dag nog eens eenige van haar nieuwe kennissen goedendag te gaan zeggen, en nog een boottochtje op het schoone meer te gaan maken, verder rustig haar zaakjes op te pakken, haar geschreven reisverhaal af te maken en zich op de terugreis op morgen voor te bereiden. „Hoe goed dat het zóó gegaan is," dacht zij, terwijl zij dobberde op het meer, „het afscheid nemen was mij anders stellig nog te zwaar gevallen. Ik kan niet dankbaar genoeg zijn dat ik drie weken lang zulk prachtig weer heb gehad. Het had toch even goed al den tijd kunnen regenen! En hoeveel mooie dingen breng ik nu van de reis mee thuis! Wat zullen ze allemaal blij zijn! Tenminste — ik zou er dol blij mee ,zijn, dus ik hoop maar dat ze mijn keus goed vinden! Zoo eindigde Hanna's derde groote reis naar de Alpen. V. Geen heerlijker geur kon een bloem mij ooit geven Dan de zalige vrede en rust van een geest, Waar het woord van de liefde eens voor al is geweest Tot een reuke des eeuwigen levens ten leven. En wat voor groote plannen Hanna het volgend jaar ten uitvoer zal brengen .... dat weet niemand, — zij; zeil' allerminst. Toch kan wellicht het volgend gesprek, dat door een goedhartig, rijk echtpaar gevoerd werd, daarover eenig licht verspreiden. De heer K. ,,,'t Is toch een lief schepsel die Hanna Walther. Zij denkt nooit aan zichzelf, en dat is nu wel treffend, maar zeer onvoordeelig voor haarzelf." Mevrouw K. „Als dat waar is, dat zij nooit aan zichzelf denkt, dan moeten andere menschen het voor haar doen." De heer K. „Zeker is mijn lief vrouwtje daar dan al mee begonnen, nietwaar?" Mevr. K. ^,Zoo'n beetje, en ik zou mij zeer verheugen als mijn echtgenoot mijn plan kon goedkeuren. Zie, wij hebben zooveel ruimte in onze villa aan het meer van Genève, hoe zou je het vinden als wij haar den volgenden zomer eens meenamen en haar niet uit onze oogen lieten gaan, vóór en aleer zij goed en wel in de logeerkamer van „Beau-Site" was opgeborgen?" De heer K. „Je vindt dat zij niet meer alleen kan reizen en denkt dus aan het versje: „Geef haar een sterken houten staf Waarmee zij door de landen trekke!" Mevr. K. _,,Ja zulk een staf heeft zij1 noodig. Laten wij haar tot steun zijn. Als ik er aan denk, hoe al haar reizen mislukt zijn, doordat zij zich steeds aan anderen heeft gegeven, krijg ik een kleur van schaamte dat ik zelf nog zoo wemig voor anderen -deed. Wat zal zij genieten, als zij voor 't eerst den bergketen der Savooische Alpen, als zij den Mont-BJanc ziet, opdoemend in 't verschiet. En dan kunnen wij ook uitstapjes met haar maken. Hoe graag zou ik haar Milaan en Genua laten zien! De heer K. „Ja, en ik zal van de partij zijn om haar verwonderd stralende oogen te zien, maar hoe ver wil je de reis wel uitstrekken als je nu op dezen eersten dag al naar de Middellandsche zee spoort!" Mvr. K. „Héél ver, beste man, maar toch nooit zóó ver als onze goede Hanna zelf, wanneer zij op reis is; want op de vleugelen der belangelooze liefde kan men wel tot aan den hemel reizen, dat 'heb ik door Hanna geleerd." Dit zijn dus juffrouw Walthers vooruitzichten voor 't volgend jaar. En zoo 't onverhoopt mocht gebeuren dat de heer K. en zijn vrouw haar onderweg toch nog kwijtraken, dan wordt degeen die haar vindt verzocht, haar te willen terug bezorgen aan de mooie villa met de zacht groene jalousiën, aan de linkerzijde van het meer van Genève. De ervaring heeft geleerd dat zij op reis, trots al' haar knapheid en ondervinding, toch nog op zijwegen kan geraken, die niet tot het doel van de reis voeren. Bizonderheden waaraan men haar kan herkennen zijn. dat zij voor elk wurmpje op haar pad uit den weg gaat, om het niet te vertreden, dat iedereen die iets te vragen of te bestellen heeft zich altijd tot haar richt en dat, waar zij ook komt, altijd de zon schijnt, ook al regent het. Gewoonlijk draagt zij. een bruinen rok en blouse, een hoed van dezelfde kleur en eveneens een donkeren regenmantel. In-den trein zoekt zij bij voorkeur een. coupé uit, waar kinderen in zitten, en bij 't overstappen helpt zij oude dames mei haar handkoffers, parapluies en mutsenmanden. Andere bizondere herkenningsteekenen ontbreken.