j\ozefee en folio * 5 T AA r Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op No. 6. 60000. 1. 33 Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op De lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken in de afgegeven omslagen; onthoude zich van aanteekeningenmaken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetroffen beschadigingen. Is een besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken door den Gemeentelijken Ontsmettingsdienst kosteloos van huis gehaald en ontsmet. u " No. 43 - 20.000 -Nov. '33 Terugbezorgen uiterlijk op ROZEFEE EN POLLO EN ZIJN VRIENDEN. 'S G '1 A G £ M O L O J E U G N S ROZEFEE POLLO EN ZIJN VRIENDEN DOOli TITIA VAN DER TUUK. Geïllustreerd. (Derde IDr-u.1-). Kir.O- BOEK- LEESZAfl' O. L. B. 'S-QRAVENHAüfe LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. EN R o z e f e e. I. f/CTaB r was eens een klein meisje met een heel mooien Lrag naam' ziJ heette Felicia. Die naam was echter wel l^^ül wat lang, om er haar zoo gewoonweg bij te noemen, en daarom zeiden haar huisgenooten altijd Fee tegen haar' een naam, dien ik haast nog mooier vind. Fee was een klein, teer kind; te teer haast, om flink te ravotten en te stoeien en hard te loopen, vonden haar papa en mama. Maar Fee zelf was het daarmee volstrekt niet eens; zij had niets liever willen doen dan eens echt wild zijn, dat leek haar zoo bijzonder prettig. Maar hoe kon ze dat? Ze zag er heelem aal geen kans toe. Fee's ouders waren heel rijk; zij bewoonden een prachtig landgoed, en ieder jaar gingen zij verre reizen doen naar mooie streken, en het kleine meisje, hun eenig kind, ging natuurlijk altijd mee. Dan kwam zij in landen, waar de menschen heel anders praatten dan zij en allen, die zij kende; een poosje \ond zij dat wel heel aardig, maar al spoedig ondervond zij hoe lastig het was, als zij voor iedere kleinigheid papa's of mama's hulp moest inroepen. Enkele dingen leerde zij wel gauw begrijpen, en vaak ook gelukte het haar wel, door allerlei gebaren den menschen aan het verstand te brengen wat zij ver- langde; maar toch was zij altijd veel blijder, wanneer zij weer thuis kwam, dan wanneer zij op reis ging. Met een zucht zoo diep, alsof haar een pak van het hart viel, liep zij dan vlug den mooien tuin in, en op een drafje ging het voort tot aan de steenen bank tegen den hoogen muur, haar lievelingsplekje. In den regel was zij er nog niet lang, of er kwam een jongenshoofd boven uitkijken, een leelijk, sproetig gezicht onder een verwarden bos vlasachtig haar, maar met een paar jolige, oprechte blauwe kijkers, die altijd schenen te lachen. En als ze Fee ontdekten, dan lachten ze nog meer dan anders, dan lachte zijn heele gezicht mee, zoodat er van zijn leelijkheid niets meer overbleef. Fee zei dan ook altijd, als er in haar bijzijn gezegd werd, dat Jaap zoo leelijk was: „Jaap leelijk? Niet waar! Jaap is altijd vriendelijk en prettig, net of de zon schijnt." Op zekeren dag in 't laatst van Juli zat Fee's mama op de steenen bank, en het kleine meisje bracht haar bloemen, waarvan ze samen een mooien ruiker zouden maken. Toen ze een heelen voorraad van allerlei soort bij elkaar had, merkte zij eerst, dat haar mama niet heel opgewekt was. „Wat scheelt er aan, maatje?" vroeg zij met haar lief, zacht stemmetje. „De dokter zegt, dat papa gauw naar het Zuiden moet en dat we er den heelen winter moeten blijven," was het antwoord. „Maar paatje is toch niet ziek," hervatte Fee. „Och, de dokter weet er zeker niet veel van. Hebt u niet gezien, hoe wild pa met mij gespeeld heeft? Dat was, geloof ik, echt stoeien. Hij • hijgde er van, toen hij me eindelijk gekregen had. We hebben wel twintig keer het groote rozenperk omgehold!" Fee klapte ineens in de handjes bij de herinnering aan die pret. Aan pa's ziekte dacht zij niet meer, of eigenlijk geloofde zij er niet aan. Iemand, die zoo kon spelen, was toch niet ziekl Toen zij de mazelen had, moest zij immers dagen achtereen op bed liggen. Een ziekte, waarbij dat niet noodig was, kon Fee zich niet voorstellen. „En weet u, wat paatje toen gedaan heeft? Hij heeft de mooiste rozen geplukt, en toen heeft hij ze mij in het haar gestoken. We zaten samen in het gras, en hij zei: „Nu ben je mijn Rozefee, maar een echte Rozefee ben je nog niet; daarvoor moeten de roosjes op je wangen nog wat meer bloeien. Die zijn me nog wat te bleek." „Ja, die lieve papa is altijd bezorgd over zijn meisje, en dan denkt hij er niet aan, dat hij zelf ziek is," zei Fee's moeder. „En papa wil ook liever niet op reis gaan, omdat hij het voor jou zoo vervelend vindt. We kunnen je toch ook moeilijk hier alleen achterlaten." „O neen!" riep Fee snel. Op reis gaan vond ze niet prettig, maar zoo lang papa en mama te moeten missen, dat was immers onmogelijk! Ja, zoo dacht Fee eerst; maar toen ze papa dien avond een nachtkus gaf, had ze eens goed naar zijn wangen gekeken, en daar waren ook geen rozen op, merkte ze, en ze waren zoo mager, en papa leek zoo moe. Misschien had de dokter toch wel gelijk. En Fee werd in eens zoo angstig, dat zij maar niet slaap kon komen; er ging van alles in haar hoofdje om. 0, zij zon wel alles willen geven, als haar papa maar gezond en sterk werd; maar wat kon zij er aan doen ? In eens schrikte zij in zich zelf: ja, zij kon er toch wel wat voor doen! En toen ze alles nog eens goed overdacht had, viel zij in een gerusten slaap. Toen den volgenden morgen Fee en haar papa na het ontbijt een wandeling deden door het mooie park, zei het meisje in eens heel ernstig: „Paatje, u bent toch geen echte rozefeei; daarvoor zijn uw wangen veel te bleek!" De vader begon hardop te lachen. „Neen, een Rozefee ben ik niet en zal ik ook nooit worden," zei hij, en toen hij merkte, dat Fee wat teleurgesteld en verwonderd keek, streek hij haar liefkoozend over het golvende goudblonde haar en liet er op volgen: „Ik geloof, dat ik je toch wel begrijp, liefje, al moest ik ook even lachen. Mama heeft je zeker verteld, dat de dokter vindt, dat ik ziek ben. Maar het is zoo erg niet, hoor!" „Maai1 u moet toch doen, wat hij zegt; dat moest ik ook, toen ik de mazelen had. En u moet op reis gaan, heel alleen met mama, en ik blijf hier!" Fee kneep de lippen stijf op elkaar, toen ze dat gezegd had, en ze keek snel den anderen kant op. Haar lipjes begonnen verraderlijk te trillen en haar oogjes werden wat wazig, en dat mocht papa niet zien. Papa zei eerst niets; maar na een poosje vroeg hij: „Weet je wel, dat het heel lang zou duren?" „Dat's niets I" zei Fee heel kortaf, en weer klemde ze de lippen op elkaar. „Je bent een dapper klein meisje," zei papa, die best begreep, wat er in het hart van zijn dochtertje omging. „Als ik het doe — maar ik weet het nog volstrekt niet — dan moet je mij één ding beloven?" „Wat dan, pa?" vroeg Fee nieuwsgierig. „Dat jij in dien tijd een echte, een echte versta je, een echte rozefee zult worden. Nu, wat zeg je er van?" „Ik zal mijn best doen, paatje, en als u dan terugkomt, slaan de mcDSchen de handen in elkaar, zoo gezond zien we er beiden uit. Wat zal dat heerlijk wezen!" De volgende dagen werd er druk gepraat; ook werden er verscheidene brieven geschreven en een paar telegrammen verzonden, en het gevolg van dat alles was, dat precies een week daarna onze kleine Fee zich heel eenzaam voelde op het groote landgoed. Haar papa en mama waren 's morgens heel vroeg op reis gegaan; ze hadden haar in haar bedje goedendag gekust, en toen ze in de ontbijtkamer kwam, waren ze al mijlen ver van haar verwijderd. Fee was evenwel niet alleen; tegenover haar zat een lieve, vriendelijke dame, een vriendin van haar mama, die jarenlang in een groote stad ziekenverpleegster was geweest en nu voor Fee zou zorgen. Zij was reeds een dag of drie geleden gekomen, en Fee noemde haar tante Lize. lante Lize had met de ouders van Fee afgesproken, dat zij iet meisje ook eiken dag wat zou leeren. Fee was aJ zeven jaar; maar omdat zij zoo teer was, hadden haar pa en ma op raad van den dokter het leeren steeds uitgesteld; nu, vond hij echter, kon er wel mee begonnen worden, mits niet te lang achtereen. 6 Toen het ontbijt was afgeloopen, zei tante Lize: „Ik wou wel eens zien, of er al wat vruchten rijp zijn. Ga je mee, kind, om mij de boomen te wijzen? En neem dan een mandje; dan kunnen we ze daarin doen." I ee was onder het wandelen eerst heel stil, maar langzamerhand werd zij opgewekter, en eindelijk vertelde zij ailerlei plannen, die ze wilde uitvoeren, terwijl haar ouders op reis waren. ante Lize luisterde met veel belangstelling toe en beloofde, dat ze Fee in alles zou helpen. Nu Fee had veel meer steun en troost noodig, dan zij toen nog begreep; want haar pa en ma bleven lang, heel lang uit bijna twee jaar. Zij waren nu eens hier, dan weer daar; soms deden ze een zeereis van verscheidene dagen, dan trokken ze te voet of te paard of op muilezels door weinig bekende streken maai- waar ze ook waren, tijd om een briefje te schrijven aan ïun ïeve ing, hadden ze altoos. En wat aardig was ? Het vijfde briefje, dat kwam, kon Fee heel alleen lezen! Wel ging het nog niet zoo vlot als wanneer tante Lize het voorlas, maar ze had er toch veel meer plezier in. 't Was, of nu eigenlijk de briefjes eerst echt voor haar bestemd waren. En wat deed Fee haar best met schrijven! Soms moest tante haar haast dwingen om uit te scheiden. Ze zei dan: „Zoo wordt je nooit een rozefee, een echte, zooals je pa en ma je hopen terug te zien?" „Als ik maar eerst zelf mijn briefjes aan papa en mama kan schrijven," zei Fee dan met een zucht, „dan kan ik beter voor de rozen op mijn wangen zorgen." Spoedig had zij 't in de schrijfkunst zoo ver gebracht dat zij met potlood een brief van twee kantjes had geschreven, 't Had veel moeite en inspanning gekost; maar wat was zij gelukkig! Van plezier liep zij op een drafje den tuin in en regelrecht naar de steenen bank. Ze wou het zoo graag aan Jaap vertellen, en 't was het uur, dat Jaap dikwijls eens over den muur kwam gluren. Ja, hij was er! Zij zag zijn lachend gezicht van verre al. „Jaap!" riep zij hem toe, een heelen tijd voordat zij bij de bank was, „ik heb zelf een brief geschreven!" „Dat's knap!" zei Jaap, die wist, sedert hoe kort zij nog maar schrijven geleerd had. „Met potlood nog maar!" vervolgde Fee, die nu juist bij den muur was aangekomen. „Ik schrijf al met inkt," zei Jaap, die het. toch wel prettig vond, dat Fee hem in zoo'n korten tijd niet geheel en al had ingehaald. Toen fluisterde hij, alsof hij bang was, dat anderen hem zouden hooren: „Er is een vinkennest in dezen boom." Aan den buitenkant van den hoogen parkmuur stonden namelijk boomen, en langs een der stammen klom Jaap altijd op den muur, als hij naar Fee uitkeek. „0," zei Fee. „Kan ik het van dezen kant zien?" ,,'k Geloof het wel. Op den derden tak van 'den muur af en dan aan je linkerhand." Fee tuurde, maar ze zag niets. „Kun je niet even hier komen, om het mij te wijzen?" "Hoe kom ik dan weer er bovenop? Ik heb aan dien kant in 't geheel geen houvast!" zei Jaap, terwijl hij rondkeek. „Kom toch maar; je kunt het hek wel weer door. De tuinman is er, en dan is het hek altijd open." Jaap had eerst niet veel trek; hij was een beetje verlegen uitgevallen. \an Fee hield hij vreeselijk veel, maar met de anderen kwam hij maar liever niet in aanraking. Eindelijk liet hij zich toch overhalen; hij slingerde de beenen over den muur en liet zich glijden, 't Viel hem niet mee; hij kwam met een vrij harden bons op de bank neer en tuimelde er toen af; maar gelukkig had hij zich niet bezeerd. Hij wreef de handen aan zijn broek af en keek toen naar boven; het duurde een poos, eer hij het nestje in 't oog kreeg. „Daar is het!" riep hij, en na veel turen en gluren zag nu ook Fee het. „De jongen zijn al uitgevlogen," zei hij na een poos. „Dat's erg jammer," zei Fee. „Ik had ze zoo graag eens gezien I" „Dan moeten we er het volgende voorjaar maar eens aan denken. Maar dit nest zit zoo hoog! In onzen tuin zit er een veel lager, al wel vijf jaar achter elkaar; dat moest je dan eens komen 'zien." „Ja, dat zal ik vragen. Als pa en ma er dan maar weer zijn!" liet zij er met een zucht op volgen. „Ik zal wel goed op je passen," zei Jaap. De kinderen hadden het zoo druk gehad met elkaar over de nestjes, dat ze tante Lize niet hadden hooren aankomen. Nu stond ze in eens vlak bij hen. „Wel," zei ze vriendelijk, „dat is zeker je vriendje Jaap, niet waar, Fee?" Het meisje knikte. „Geef me eens een hand, mijn jongen,." vervolgde tante Lize, terwijl zij de hand uitstak; maar Jaap kreeg een kleur, zei geen boe of ba, en stak beide handen in de broekzakken. „Een vinkennest, tante!" riep Fee, vol verlangen, om het nestje ook aan tante Lize te laten zien. „Jaap heeft het ontdekt." Jaap schuifelde verlegen heen en weer en zei: ,,'k Moet weg!" „Dan zullen wij je naar het hek brengen," zei tante Lize. Toen ze daar waren, zette Jaap het terstond op een loopen. „Hij is zoo verlegen," zei Fee; „maar ik houd toch zooveel van hem." „Ik ook," zei tante Lize. „Daar ben ik blij om. Ik zal het hem zeggen; dan loopt hij een volgenden keer misschien niet zoo gauw weg." Maar Jaap liet zich in volle drie dagen niet meer op den muur zien. Toen zei Fee: „Zou Jaap ziek zijn? Zoo lang is hij nog nooit weggebleven, als het goed weer is." „Dat konden we wel eens gaan hooren," vond tante Lize. Ze gingen het achterste tuinhek uit, en wien zagen ze daar bij den boom staan op de hoogte van de steenen bank? Niemand anders dan onzen Jaap! Hij schrikte, maar ze waren te dicht bij, dan dat hij weg kon loopen. „Jaap, ben je ziek geweest?" vroeg Fee. Jaap kreeg een kleur. „Neen," zei hij; „maar ik durfde niet op den muur komen, 'k Was bang, dat je niet alleen zou wezen." „En Fee verlangde zoo naar je. Ze kon 't niet langer uithouhouden, en daarom wilden we eens aan je moeder vragetn, of je wat scheelde." „Zeg, Jaap," zei nu Fee tegen hem, terwijl ze hem aan zijn arm stootte, „tante Lize houdt ook veel van je; ze heeft het zelf gezegd, Je hoeft voor haar toch niet bang te wezen! Kijk haar maar gerust eens aan, dan zie je 't wel, dat ze goed is. Ik houd ook veel van haar." Jaap keek schuw op; in eens kwam er een lachje op zijn gezicht, en toen lachten zijn blauwe kijkers mee en hij zei: „Ik kom morgen weer op den muur, hoor! Je kunt er vast op rekenen." „En ga je dan nu een eind met ons wandelen?" vroeg tante Lize, terwijl ze hem toeknikte. „Zie je," liet zij er op volgen, „ik ken den weg hier nog niet, en ik wou toch wel graag ook zien, hoe het buiten het park is." En Jaap lachte maar door, en Fee lachte ook; want zij vond het heerlijk eens een echte wandeling te doen; zij kwam zoo zelden buiten het park. „Komen we ook bij de beek?" vroeg Fee na een poosje. „Dan moet je eens kiskassen. Ja, doe je het? Ik zou het graag eens zien. En zou ik het ook kunnen?" Jaaps oogen schitterden. Hij had telkens aan Fee gezegd, wat hij kon en wat zoo prettig was, en nu zou zij het ook zelf eens kunnen zien en probeeren. Weldra kwamen ze aan de beek, en Jaap vertoonde vol ijver zijn kunsten. Fee klapte in de handjes, toen zij de platte steentjes verscheidene keeren over het water zag dansen, en toen het haar na veel vruchtelooze pogingen toch eindelijk ook zoo'n beetje gelukte, juichte zij van plezier. „Nu moet je nog de waterratten zien," zei Jaap, toen ze verder langs de beek gingen. „Tegen den avond komen ze altijd voor den dag. We kunnen wel heel stilletjes aan den kant gaan zitten bij den dikken beukeboom." „Zullen we dat niet liever voor een anderen keer bewaren," zei tante Lize. ,,'t Wordt nu zoo zachtjes aan ook tijd om naar huis te gaan. En we moeten niet te veel op eens hebben." „Ik geloof, dat ik den weg naar huis best alleen zou kunnen vinden," zei Fee. „Ik heb er heel goed op gelet, telkens als we een bocht maakten." „Als Jaap tijd heeft, wil ik toch liever hebben, dat hij nog een eindje met ons meegaat," zei tante Lize, en Jaap knikte. Na een half uur zagen ze het buiten vlak voor zich, en toen namen ze afscheid van Jaap, die nu zonder de minste verlegenheid tante Lize de hand gaf. „O, tante, wat heb ik een honger gekregen!" zei Fee, toen ze de eetkamer binnentrad, waar de kamermeid juist bezig was te dekken. „Dat doet mij plezier," antwoordde tante. „Kijk me eens goed aan! Ja, waarlijk, ik zie het begin van een mooie roos op elke wang, en als je nu nog flink eet, zullen die rozen wel gauw gaan groeien, en dan heb ik alle hoop, dat je werkelijk een rozefee wordt." II. 't Was een mooie zomer, en Fee zwierf bijna eiken dag rond, nu eens hier, dan daar. Dikwijls ging tante Lize mee; maar 't gebeurde ook nog al eens, dat ze alleen met Jaq.p tochtjes maakte. Tante Lize had wel gemerkt, dat zij hem het meisje kon toevertrouwen. Fee had nu niet meer zulke fijne, lichte jurkjes aan, die 't niet velen kunnen, dat men er mee tusschen een heg door kruipt; ook geen lage goudleeren schoentjes meer met opengewerkte kousjes, die heel mooi zijn om te zien, maar volstrekt niet, om mee te ravotten en zwerftochten mee te doen, waarbij men wel eens door laag, vochtig weiland komt of zelfs wel, van den eenen steen op den anderen springend, een beekje oversteekt. Neen, Fee's kleeren waren er nu flink op berekend, om haar te dienen, en dat is heel wat beter dan om er mee te pronken. En toch riep ieder, die het meisje zag, onwillekeurig uit: „Wat ziet ze er goed uit! 't Is een lust, om haar aan te kijken!" Ja, dat was het: haar oogjes tintelden van levenslust en opgewektheid, en de rozen op haar wangen verschenen en verdwenen niet, maar ze bleven er. Zoo was ongemerkt de herfst gekomen met stormen en regenvlagen en daartusschen in nog verscheidene mooie dagen. Maar weer of geen weer, Fee ging uit; zij wachtte niet eens altijd, totdat Jaap haar kwam halen, zij ging bijna even dikwijls naar hem toe, en soms ook bleef zij onder een boom zitten, totdat zij hem zag naderen. Dat wachten duurde wel eens geruimen tijd; want Jaap moest al dikwijls helpen op den deel of op het veld; maar ons meiske verveelde zich nooit. Er was ook zoo veel op te merken. Zij bespiedde de vogels, de haasjes en konijntjes, de waterratten met hun slimme, glinsterende oogjes en de vlugge, sierlijke eekhoorntjes. Van die bruine knabbelaartjes hield zij bijzonder veel, en als zij zoo stilletjes onder den dikken boom zat, dat haar lievelingsplekje geworden was, dan duurde 't in den regel niet heel lang, of ze hoorde wat. Dan bleef ze doodstil zitten, haast bang om zich ook maar even te verroeren, en ja, daar kwam eerst nommer een met een eikel in den bek nader, en meestal volgde niet lang daarna ook nommer twee; een enkelen keer had zij er vier geteld, die niet ver van elkaar onder het al bruin geworden looverdak van een forschen eik rondsprongen. Zij wist ook heel nauwkeurig, waar zij de kneutjes en de vinken en de meesjes kon vinden, en ze had er altijd een bijzonder plezier in, om de slanke meesjes, die haast onder aan de takjes schenen te hangen, zoo druk bezig te zien. Zij verbeeldde zich vaak, dat zij uit hun gepiep best wijs kon worden, en zij twijfelde er niet aan, of, als zij goed haar best deed, zou zij weldra de vogeltaai uitstekend verstaan. Dat de beestjes haar verstonden, bleek dien winter duidelijk genoeg. Zij had hun herhaaldelijk beloofd, om hen door den barren winter heen te helpen, ze moesten maar gerust op het landgoed komen; dan zou zij trouw wat voor hen strooien en voor de meesjes wat spek en kluifjes in de boomen vast laten binden. Zij hield woord, en de vogels kwamen, en mooi staken hun fraaie kleuren tegen de blanke sneeuw af. Tante Lize zei, dat ze nog nooit zooveel vinken bij elkaar had gezien; 't leek wel, of er geen enkele was weggetrokken. De brieven, die Fee geregeld aan haar papa en mama schreef, werden steeds langer; want het schrijven viel haar hoe langer hoe minder moeilijk, en ze had zoo heel veel te vertellen! Pa en ma moesten toch weten van dien eenen dikken vink, die altijd de baas wou zijn en die eindelijk door een dapper klein muschje overwonnen werd. En dan hoe aardig het leek, als twee of drie meesjes zich stevig vastklemden aan een bot, dat met een touwtje aan een tak van den plataan was vastgebonden en door hun druk gepik zoo heen en weer slingerde, dat het wel leek, alsof de meesjes aan het schommelen waren. En dat paar groenlingetjes! Die twee bleven altijd bij elkaar; zij stoorden zich nooit aan al het gekibbel om zich heen, en de slimmerds hadden gelijk: zij kregen bij slot van rekening de meeste zaadjes. En het drukke babbelachtige musschenvolkje was toch ook altijd vermakelijk. En wat een verschil nog tusschen het eene muschje en het andere. Hoe konden de menschen toch zeggen, dat een musch een musch was! Geen twee waren er gelijk. Fee kende ze alle uit elkaar, en ze had aan verscheidene namen gegeven. Fee had nog geen enkelen winter zoo genoten, en ze vond de kou heel prettig, en toch werd ze niet eerst van top tot teen in bontwerk gepakt, als zij uitging. „Je lijkt wel een kacheltje," zei tante Lize soms, als die voelde, hoe warm ze was. Maar de kleine meid begon hard naar het voorjaar te verlangen; als 't weer warm werd in het land, dan immers zouden papa en mama terugkomen. O, als ze daaraan dacht, begon haar hartje veel sneller te kloppen, en dan schoten haar honderd dingen te binnen, die ze hun vertellen moest en waarmee ze hen hoopte te verrassen. En t werd voorjaar, en op de lente volgde de zomer; de zomer bracht warmte mee, maar.... hij bracht Fee's ouders niet terug! In plaats daarvan kwam er een brief, een heel lange brief van papa, waar goede tijdingen in stonden, en toch was Fee er heel bedroefd over. Niet over die goede tijdingen, dat spreekt, maar over hetgeen er nog meer in stond. Dat was zoo erg, dat ze het goede eerst veel later opmerkte, toen ze een klein beetje aan de teleurstelling gewend was. Pa en ma kwamen vooreerst nog niet thuis! Nu, was dat dan ook geen verschrikkelijke tijding voor een dochtertje, dat zoo heel vurig naar hen verlangde ? Ja, 't was erg; dat zei tante Lize ook, toen zij Fee op schoot nam en zacht over haar kleine handjes streek. Maar nadat de eerste droefheid van het arme kind een beetje bedaard was en ze niet meer schreide, nam tante Lize den brief, die op het kleine tafeltje voor haar lag, nog eens op, en ze las er eindjes uit voor, heel bedaard, maar met veel nadruk, en zoo merkte Fee, dat ze toch ook reden had, om dankbaar te wezen. Papa werd zooveel beter, schreef hij; alle dokters zeiden, dat hij binnen korten tijd een sterke, gezónde man zou zijn; maar dan moest hij het vrije leven, dat hij nu had, nog een goed jaar volhouden. „Zie je, kleine Fee," schreef papa, „dan kom ik terug, niet als een Rozefee, zooals jij van me maken woudt — dat weet je immers nog wel ? maar als een bruine zeeman. En dan kan ik alle dagen met je stoeien, zooveel als je maar wilt. Dan ga ik allerlei tochtjes met je doen, en dan wijs je mij al je vrienden onder de dieren. Vertel hun intusschen maar 't een en ander van je bruinen papa; anders ben ik heusch bang, dat ze \ an me zouden schrikken, als ze mij onverwachts voor zich zagen. Maar één ding weet ik zeker, al zag ik ook zoo zwart als een Moriaan, als ik de armen openhoud, dan vliegt mijn kleine Lee me om den hals. In mijn verbeelding voel ik haar za,chte, rood wangetjes al tegen de mijne aan. Zouden ze goed bij elkaar kleuren ? Ik denk het wel. Maar pas op, hoor, ze moeten flink rood zijn, die koontjes van jou." Toen tante Lize dat zinnetje voorlas van dien zwarten Moriaan, kwam er een lachje op Fee's gezicht; maar een paar dagen bleef ze toch stiller dan gewoonlijk, en de eerste brief, dien zij na de groote teleurstelling schreef, was ook hier en daar een beetje bedroefd. Gelukkig wist Jaap haar veel afleiding te bezorgen. Hij had een jonge spreeuw, die uit het nest gevallen was, gevonden, en samen hadden ze den vogel opgekweekt. Het dier was zoo aan de kinderen gehecht, dat het hen navloog en op Jaaps fluiten altijd kwam. Fee's roepen scheen het niet zoo goed te begrijpen. Wat schoot er Fee dus anders over dan ook fluiten te leeren? Maar gemakkelijk was 't niet. Als Fee haar fijne lipjes tot een tuitje bij elkaar trok, kon Jaap het lachen niet laten, en dan moest Fee wel meelachen, en fluit maar eens, als je lachen moet! Dat is een klinkklare onmogelijkheid. Dan moest Jaap het haar weer voordoen; maar heel dikwijls gaf dat ook aanleiding tot lachen, en zoo hadden de kinderen pret, maar Fee leerde geen fluiten. Fee werd haast boos op zich zelf; fluiten leeren wou en zou ze, nam ze zich voor, en op een avond, toen ze al in bed lag, begon ze zich te oefenen in haar eentje. Eindelijk kwam er een benauwde fluittoon; maar nu kon ze het toch. Nog eens weer geprobeerd, den mond een klein beetje anders gehouden, en zoo waar, er kwam een duidelijker toon. Nu volhouden! Eindelijk, daar floot ze twee, drie tonen achter elkaar, telkens van verschillende hoogte. Vol verrukking over haar met zooveel moeite verworven kunst sliep ze in, de lipjes een beetje vooruitgestoken, net alsof ze in haar slaap nog fluiten wilde. Nu, misschien deed ze 't ook wel; in elk geval deed ze het terstond den volgenden morgen, zoodra ze wakker was. En onder de les moest ze telkens eens probeeren, of ze 't nog kon. t Zou toch vreeselijk zijn, als zjj het verleerde, voordat ze bij Jaap en Corre was. Corre was fle spreeuw, moet je weten. Jaap was haast nog meer verrukt over Fee's fluiten dan het meisje zelf. Hij was er trotsch op, dat hij het haar geleerd had! "Maai ik heb het toch eigenlijk alleen geleerd, in mijn bed," zei Fee. „Nu ja, erkende Jaap, „maar ik heb het je toch voorgedaan wel honderd keer, geloof ik!" Daar viel niets tegen in te brengen, en dus bleef Jaap de eer houden van Fee's vaardigheid in 't fluiten. En Fee was wat trotsch, dat Corre nu even gauw bij haar kwam als bij Jaap. Een anderen keer had Jaap het nestje van een karekiet ontdekt. „Maar ik weet niet, of ik 't je wel kan laten zien," zei hij met een vragenden blik op tante Lize, die met haar handwerkje op de steenen bank zat, terwijl de kinderen een oogenblik rustig bij haar stonden. „Is dat dan zoo moeilijk, Jaap?" vroeg tante Lize. „Ja, juffrouw," antwoordde de jongen. „Van den oever af kunnen we 't onmogelijk zien, en ik weet niet, of Fee in boer Larens boot mag. Hij heeft gezegd, hij wou ze ons wel eens leenen." „Waar zit dat nestje dan?" vroeg tante weer, die nog nooit een karekiet had gezien en ook niets van de levenswijze van dien vogel wist. „In 't riet," was het antwoord; „even boven 't water." „Och toe, tante, laten we dat eens gaan zien! Dat zal aardig wezen! riep Fee, en daar tante ook wel benieuwd was, om het nestje te zien, werd er besloten, dat ze met hun drieën er heen zouden roeien in Larens boot. Jaap ging op een draf de boot te leen vragen, en Larens oudste zoon, een stevige jongen van zestien jaar, stapte in het vaartuig om de gasten te roeien. Tante en Fee waren in de richting naai' de boerderij geloopen en werden onderweg opgenomen. „Waar is het nest? Weet je het wel goed?" vroeg Fee in gespannen verwachting. „Heel sekuur weet ik het," antwoordde Jaap beslist. „Net tegenover die beide oude knoestige wilgen. We zijn er 'óver tien minuten." Toen ze een eind verder waren, zei Jaap: „Nu moet je naar dien kant, links bedoel ik, kijken, t Zou me niet verwonderen, dat het mannetje en het wijfje ons al opgemerkt hebben, en omdat ze zoo bang voor de eitjes jdjn, vliegen ze er boven rond en schreeuwen. Nu, wat heb ik je gezegd? Daar heb je er een! Ja, het was zoo! Met een angstigen schreeuw vloog een vogel uit het riet op en verried daardoor juist de plaats van zijn nestje. Maar gelukkig voor het beestje waren de bezoekers wel nieuwsgierigen, maar geen roovers. De roeier stuurde op de plek aan, die Jaap aanwees, en .daar zagen ze de kunstige woning van de karekiet; er liepen een stuk of vijf riethalmen doorheen, en er lagen vier eitjes in. ,,0, tante, wat alleraardigst!" riep Fee opgetogen uit. „Wat een mooie kleur hebben die eitjes, net zeegroen, en hoe mooi gespikkeld I" ,,Ja," zei tante, die even verrukt was als de kleine meid; „en als de jongen uitgekomen zijn, heeft moeder Karekiet het werkelijk gemakkelijk." „Hoe zoo?" vroeg het meisje verwonderd. „Wel, ze behoeft nooit aan het wiegetouw te trekken; daar belast mijnheer de wind zich wel mee. Bij ieder zuchtje, dat door het riet blaast, wordt het nestje zacht gewiegd. Maar komaan, nu zullen we maar weer aan wal gaan, dunkt me." „Hè, tante, nu al?" riep Fee teleurgesteld. „Ja. Laren zal wel geen tijd hebben, om nog langer zijn werk te verzuimen." „Ik kan best nog een eindje oproeien, juffrouw," verklaarde Laren. „Zal ik u afzetten bij het hooge brugje?" „Nu, heel graag dan," zei tante, en Fee was wat in haaj schik. Ze wierp nog een laatsten blik op het mooie nestje met de keurige eitjes, en toen ging het verder. 't Was een prettig tochtje, en papa en mama kregen een uitgebreid verslag er van, keurig geschreven met paarsen inkt. Fee vond dien inkt zoo mooi; maar zoo lang als ze nog kladden of spatten maakte, mocht ze hem niet gebruiken, omdat de vlekken zoo verbazend moeilijk weggemaakt konden worden. Maar omdat ze nu al twee brieven had geschreven zonder een enkele klad, mocht ze dezen keer tot belooning den paarsen inkt gebruiken. Zoo ging de zomer om; de tijd werd heel prettig verdeeld tusschen leeren en spelen en tochtjes maken en brieven schrijven; maar toch was Fee heel blij, toen ze op zekeren morgen den grooten moerbeiboom geheel kaal zag staan en den grond er onder dicht bedekt met zijn blaren, die 's avonds te voren nog alle aan de takken zaten. Nu was de herfst er immers, en dat was al weer een heel eind dicht bij den tijd van pa's en ma's terugkomst! Het duurde niet lang meer, of alle boomen stonden, kaal; alleen enkele beuken en eiken en een paar andere schenen nog niet. van alle blaren te kunnen scheiden, ofschoon ze hun mooie groene kleur en frischheid al lang hadden verloren en hard en verschrompeld waren geworden. De winter kwam vroeg dat jaar en duurde lang. Fee genoot er weer volop van; maar toch verlangde zij met smachtend ongeduld naar de lente. „Reken er nu toch vooral niet op, lieve kind," zei tante ROZEFKE. 2 Lize, „dat papa en mama terugkomen, zoodra het maar een klein beetje warm is. Het kan hier in Mei en in Juni nog zoo koud zijn, en als de wind zoo schraal is, zou papa wel weer ziek kunnen worden." „Zou pa dan pas in Juli terugkomen?" vroeg het kind, en haar anders zoo vroolijke oogjes namen een bedroefde uitdrukking aan. „ik kan je er niets van zeggen, Fee. Papa en mama hebben er nog niets van geschreven. Als we nu eens rekenden op half Juli, zeg maar den vijftienden. Komen ze eerder, dan valt het mee." „Hoeveel dagen is dat nog wel!" zuchtte Fee. „Morgen begint, in den almanak ten minste, de lente. Reken nu zelf maar uit, hoeveel dagen het is. En als mijn kleine wildebras nu eens iederen dag een kwartiertje geregeld werkte aan het pas begonnen voetkussen, dan kwam dat stellig nog met gemak af voor mama's verjaardag." „Ja, tante, dat zal ik. Help het mij maar onthouden, als ik het eens vergeet." „Neen, zeker niet, Dit moet je heel uit je zelf doen. Ik weet zeker, dat mama 't dan veel prettiger zal vinden." „Ja, dat is zoo. — Hoeveel dagen heeft Februari ook maar weer?" vroeg Fee na een poosje. „De almanak ligt op de onderste plank van den boekenhanger. Kijk maar eens na." „Och, wat dom!" riep Fee uit, toen ze den almanak in de hand had. „Februari is al voorbij." Ze rekende een poosje, en eindelijk had zij de uitkomst. „Wat een boel d^gen nog!" zei ze zuchtend, ,,'t Valt me niets mee. Meer dan honderd! Honderd en zeventien, geloof ik!" „Ja, dat lijkt nu heel veel zoo in 't vooruitzicht; maar je zult zien, dat het nog meevalt, vooral als je al die dagen flink bezig bent." En 't viel mee; tante Lize wist het wel; het voetkussen vorderde flink, zoodat het wel een maand voor mama's verjaardag klaar was, en toen ze daarna weer eens telde, hoeveel dagen ei nog tot den vijftienden Juli moesten verloopen, waren het er maar veertig meer. "De tijd schiet mooi op, zei tante Lize, en ze wilde er juist nog wat bijvoegen, toen de telegrambesteller de stoep opkwam. Hij bracht een bericht van Fee's ouders, een heel prettig bericht Tante Lize onderteekende het bewijs van ontvangst en gaf meteen den besteller een antwoord mee. Toen wendde zij zich tot Fee en vroeg: „Hoeveel dagen zei je?" „Veertig, tante." „Juist; maar je herinnert je zeker nog wel, dat ik van 't voorjaar er bij zei, dat het nog wel wat. kon meevallen. En zie je, dat. is nu werkelijk zoo." Fee sprong op van plezier. „Wanneer komen ze terug?" vroeg ze ongeduldig. „Tegen den eersten Juli ongeveer; maar " „O, we gaan hun tegemoet!" riep Fee jubelend. In eens had ze geraden, wat er in het telegram stond. „Ja, morgenavond gaan we op reis," vertelde tante Lize haar. „Waarom niet nu? Och toe, laten we nu gaan!" thans bleek eerst, hoe groot het verlangen van kleine Fee was, om p^pa en mama weer te zien. „ t Zon niet meer kunnen, lieve kind; de geschiktste trein gaat om drie uur van het naaste station, en 't is nu al vier. Kijk, papa heeft alles zelf voor ons nagekeken; lees maar, wat hij getelegrafeerd heeft. Je begrijpt, papa en mama verlangen ook hard naar jou; ze hebben samen zeker overlegd, hoe je het gauwste bij hen kon wezen." „Is de reis ver?" vroeg Fee met de oogen op het telegram gericht. „Ja, we moeten den heelen nacht doorsporen; we komen eerst tegen den volgenden morgen zeven uur, waar we wezen moeten. Wil je mij helpen met het inpakken van de koffers? Ik weet, anders niet, hoe ik nog klaar kom. Ik moet natuurlijk ook nog allerlei dingen aan de meiden zeggen, en er is maar zoo weinig tijd meer." In de drukte van het pakken bedaarde Fee's opgewondenheid. en dat was maar goed; anders had zij dien nacht misschien niet zoo rustig kunnen slapen. Nu was de tijd van vertrekken aangebroken nog haast eer zij het wist. Toen kwam nog die lange, lange reis; maar daar merkte zij niet veel van; want het grootste gedeelte bracht zij slapend door. De zon was al een paar uur op, toen zij wakker werd. Een oogenblik keek zij verbijsterd rond; zij moest zich eventjes bezinnen, waar zij was; toen riep zij plotseling uit: ,,0, tante Lize, nu zijn 't geen dagen meer ; nu behoef ik nog maar de uren te tellen. Hoe laat is het?" „Kwart voor zes," was het antwoord. „Ik heb me al wat opgefrischt; ga jij je nu ook, zoo goed als het hier gaat, was- elkaar op de bank, nog een oogenblik, en de trein hiclcl stil onder een hoog en statig gewelf. Het portier werd opengeworpen, een oogenblik keek Fee angstig rond, toen jubelde zij: „Papa! Mama!" schen. Hier zijn je pantoffeltjes." Tante Lize en Fee reisden in een slaapwagen, zoodat ze alles konden krijgen, wat ze noodig hadden, om zich te wasschen. Toen Fee klaar was, zich aangekleed had en haar nachtgoed en verdere zaakjes met tante's hidp in haar taschje had gepakt, bestelde tante het ontbijt en gingen ze beiden naar de restauratie, die zich ook al in den trein bevond. Zoo gingen de laatste minuten ongemerkt voorbij en naderde het oogenblik, dat Fee haar ouders zou weerzien. Daar liet de locomotief een lang gerekt gegil hooren; tante Lize zette alle bagage bij ie haar 'f eerst in de armen genomen had en aan zijn hart gedrukt, wist ze later niet meer. Zij voelde alleen maar, hoe innig gelukkig ze was, en toen hoorde zij papa zeggen met zoon krachtige, mooie stem, die heel anders klonk dan vroeger: „Je hebt werkelijk woord gehouden,! Je bent een echte Rozefee geworden! Niet waar, mama? Vindt je ook niet?" „Ja, ze heeft wangetjes om in te bijten," zei mama. „Maar wat zeg je van papa, Fee?" „Die is geen Rozefee geworden," antwoordde het kind lachend; „maar gelukkig toch ook geen Moriaan. Die kleur van pa...." Fee bedacht zich. „O, nu weet ik het al," riep zij toen uit, „precies Jaaps zomersproeten, maar allemaal aan elkaar, niet élk afzonderlijk!" Papa en mama barstten beiden in lachen uit. Toen zei papa op eens: „Maar waar is tante Lize gebleven?" „Iliei hen ik, zei tante Lize. „Ik heb mijn retju intusschen aan een besteller gegeven. Wel, ik moet zeggen, Fee heeft het zoo mis niet." Ze drongen nu door de menigte heen, stapten in een klaar staand rijtuig, en weldra waren zij buiten de stad voor een mooie villa aangeland. Daar hadden Fee's papa en mama de laatste \ eertien dagen verblijf gehouden, en ze bleven er nog veertien dagen met tante Lize en Rozefee samen. En die laatste veertien dagen waren de prettigste van al den tijd, dien ze op reis waren geweest, verklaarden ze beiden te gelijk. Toch waren ze nog meer in hun schik, toen ze weer thuis waren. En Fee kon haar geluk haast niet op; papa stoeide en ravotte met haai zoo wild als zij maar wenschen kon, en hij werd er nooit moe van. En als mama eens een enkelen keer lachend zei : „Scheid toch eens uit, man!" dan antwoordde hij: „Ik moet toch zorgen, dat onze Fee een echte Rozefee blijft en dat ik mijn zomersproetkleur niet verlies!" Jaaps hoofd kwam nog dikwijls boven den muur uitsteken, en heel vaak ging Fee met hem ronddwalen door den omtrek. Het volgende jaar kwam er echter een einde aan; toen moest de jongen geregeld werken op de boerderij. ,,'k Wou veel liever tuinman worden!" had hij eens tegen Fee gezegd; maar er werd hem niet gevraagd, wat hij 't liefste wou. Toen dacht Fee: „Ons buiten is zoo groot, en Roders de tuinman wordt al oud ; Jaap moest bij ons komen. Ik zal het papa vragen." „Wel," antwoordde papa, toen zijn dochtertje met haar verzoek voor den dag was gekomen, „dat treft toevallig. Roders en Harmens hebben me juist gezegd, dat er eigenlijk nog een tuinmansjongen moest zijn. Doordat ik een paar nieuwe kassen heb aangelegd met allerlei zeldzame planten, die veel zorg eischen, kunnen ze het werk bijna niet meer af. Ga jij zelf maar eens naar •Taap toe en vraag hem, of hij zin heeft, om hier tuinmansjongen te worden." Springend en dansend vloog Fee de stoep af, om Jaap de goede tijding te brengen. Jaap was in de wolken, en daar zijn ouders terstond hun toestemming gaven en de boer, bij wien hij gewerkt had, er ook vree mee had, kon hij al de volgende week op het landgoed zijn nieuwe werkzaamheden beginnen. Hij doet er flink zijn best, en 't zou me niets verwonderen, dat hij nog eens oppertuinman wordt. Fee komt eiken dag een praatje met hem maken, en als hij haar van verre ziet aankomen, dan lacht hij al, en dan blikken zijn blauwe kijkers zoo tevreden en gelukkig, alsof hij de heele wereld te rijk is. Polio en zijn vrienden. I. Op de markt verkocht. JfSBO"3 een sombere dag in 't begin van den herfst. Den llgDB 1 naCht had het 8ereSer'd, zoodat de straten van 1^x49 de stad nat en vuil waren, en het regende nog tot grooten last van de menschen, die onmogelijk thuis konden blijven. Het ergst waren de boeren en boerinnen en de talrijke ooplieden er aan toe, die uren achter elkaar op de markt moesten vertoeven, om te beproeven hun waren aan den man den man te brengen. Y ele vrouwen zaten onder groote parapluies en met de voeten op een warme stoof- maar koud en huiverig werden ze toch. ooplieden hepen heen en weer met de handen in de broekzaken en de schouders hoog opgetrokken. Zij waren door en door verkleumd, want er was op de heele markt geen droog pe je voor hun voeten, en hun grof leeren, dikke schoenen waren dan ook al doorsijpeld van het kille vocht. De dienstmeisjes, die groenten en vruchten moesten inkoopen gunden zich haast nergens tijd voor een praatje, en er werd vee minder gekibbeld over de prijzen dan anders; zij hadden te veel haast, om weer thuis te komen. Heeren en dames zag men bijna in 't geheel niet, en die er nog waren, liepen snel door de open rijen heen, hier en daar maar eens een blik werpende op de uitgestalde waren; zelfs de kleurige en geurige vruchten konden maar een enkele verlokken, om eens even stil te staan en een kleinen voorraad te koopen. Onder de heeren, die zich in 't geheel niet om den regen en de kilte schenen te bekommeren, bevond zich ook Benno van Driest, die gaarne een kijkje op het marktgewoel nam, voordat hij naar zijn kantoor ging. De meeste boeren en boerinnen en verdere kooplui kenden hem, en al wisten zij ook, dat hij in den regel niets anders kocht dan een paar vruchten of een enkelen keer eens een potje bloemen, hij kreeg toch van menigeen een vriendelijk groetje, dat hij even vriendelijk beantwoordde. Eensklaps bleef de jonge man staan bij een hondenkar, waarop een boer een paar manden met gevogelte ten verkoop aanbood. Hij keek echter niet naar de kippen, eenden en duiven, maar naar de dieren, die de kar door den killen regen hadden getrokken en nu daaronder lagen uit te rusten. Er waren drie: twee bruine honden met ruw stoppelig haar en stevig gebouwd en een van een heel andere soort. Juist die laatste trok Benno's aandacht. Het was een wit met zwart gevlekte hond, nog al groot en met kort haar; hij was zoo mager, dat de schoftbeenderen erg uitstaken. Hij had wel wat van een Duitschen jachthond, maar daarvoor waren toch de borst en de kop te breed; alles aan hem was verwaarloosd en vuil, maar de oogen waren mooi. Die hadden, als zoovele hondenoogen, iets bijzonder roerends en droefgeestigs, en hij keek er Benno zoo trouw en smeekend mee aan, dat de jonge man, die toch veel van dieren hield, voor hij het zelf wist, zich bukte en het beest achter de ooren streek. De beide andere honden bromden even; de geliefkoosde hond kwispelstaartte en in zijn blik kwam een blijde glans. „Jansen, hoe kom je aan dit dier?" vroeg Benno, toen hij weer overeind stond. „Wel, mijnheer," gaf de kippenkoopman ten antwoord, „de andere trekhond had in een zeis getrapt, en toen moest onze Polio wel zijn plaats innemen. Hij doet het nu al een week of drie; maar 't'gaat hem iniet best af. 't Is eigenlijk geen karrehond; maar wat kan een mensch er aan doen? De poot van Pluto zal, denk ik, over een dag of tien wel weer beter zijn." „Arme Polio," zei Benno, en hij wilde verder gaan; maar de hond zag hem nu haast verwijtend aan, verbeeldde hij zich, en het dier kreunde zacht. In eens keerde Benno zich weer tot den koopman en zei: „Als die hond toch niet veel voor je waard is, zon je hem misschien wel kwijt willen zijn, niet waar, Jansen?" "Dat nu juist niet, antwoordde Jansen. „Mijn vrouw en de kinderen zijn zeer aan hem gehecht. Maar wat wou mijnheer er voor geven?" Benno wist een heelen tijd niet, wat hij antwoorden moest, omdat hij evenmin wist, wat hij doen zou. Hij was al een poos van plan geweest een hond aan te schaffen; hij had er al dikwijls met zijn moeder en zijn zuster over gesproken, en al hadden beiden eerst wel wat bezwaar gemaakt, omdat een hond op een bovenhuis nog al lastig zou zijn, zij waren toch geëindigd met het plan goed te vinden. Maar, vonden zij, dan moest hij ook een heel mooi dier nemen, een echten rashond. En hij zelf had dat ook altijd gewild. En nu? 't Was, alsof Pollo's oogen zijn blikken met kracht naar zich toe trokken; neen, hij kon dien hond niet aan zijn lot overlaten. „Noem zelf den prijs," zei Benno eindelijk. „Twaalf gulden, mijnheer," waagde Jansen te zeggen. Zonder een woord hierop te zeggen, ging Benno heen; maar hij had nog in der haast den hond een blik toegeworpen, dien deze best scheen te begrijpen; hij kwispelstaartte ten minste en rekte zich daarna eens kalm uit. „ t A\ as ook wel wat veel," bromde de kippenkoopman. „Maar hij zag er net uit, alsof hij iederen prijs goed zou vinden. Als ik achl, gezegd had, zou hij misschien terstond hebben toegebeten. Het is een lief dier; maar wij hebben weinig nut van hem, en alleen voor plezier kunnen wijlui geen hond houden." Jansens gedachten werden afgeleid door een aardig dienst- meisje, dat een paar braadkippen wilde koopen, waarvan hij ook altijd eenige meenam. Na eenig loven en bieden werden ze het eens over den prijs, en juist had hij zijn geld in een leeren zakje gestoken, toen hij mijnheer Van Driest weer zag naderen. „Ik zal een paar gulden laten vallen," dacht hij hij zich zelf; maar dat bleek niet noodig te zijn. ..Hier is het geld ; geef mij nu maar gauw den hond!" zei Benno. Polio was al overeind gaan staan; zijn baas maakte hem van de kar los, haalde een eind tamelijk rafelig en vuil touw door zijn versleten halsband en reikte dat aan Benno toe. Toen bukte hij zich nog eens, klopte het dier op den hals en zei: ,,Dat is nou je nieuwe baas, Polio; wees even lief voor hem, als je voor ons was. Je zult het bij hem veel beter hebben." Polio keek zijn baas voor 't laatst nog eens met zijn sprekende oogen aar. en volgde toen zijn nieuwen meester heel gewillig; hij zou het ook gedaan hebben zonder touw. II. Bfl den nieuwen baas. I et huis, waar Benno met zijn moeder eu zijn zuster KS3 H vvoon<^e' ^ verder dan een paar minuten van de GdEjl markt, en hij had het dus weldra bereikt. Hij wilde vlug naar boven gaan; want hij had niet zoo heel veel tijd meer. 't Was al bij halftien, en om half tien moest hij op zijn kantoor zijn dien morgen. Maar Polio draalde; met iets angstigs in zijn blik bleef hij voor de onderste trede staan; hij durfde blijkbaar niet de trap op. Benno begreep gelukkig in eens de zaak: Polio had nog nooit trappen geklommen, en daar honden altijd bang zijn voor 't ongewone, voelde hij plotseling angst voor de trap, die hem stuitte. De baas sprak hem bemoedigend toe en pakte ferm en toch behoedzaam zijn voorpooten, die hij op de derde trede neerzette; toen deed Benno zelf een stap of wat naar boven en riep het dier vleiend toe, terwijl hij meteen een weinig aan het touw trok. Polio overwon zijn vrees, en zoo was weldra de moeilijkheid overwonnen. „Mooi zoo. Polio," zei Benno, toen ze boven waren. „En nu moet ik je aan alle huisgenooten voorstellen. Eerst maar mee naar moeder!" Mevrouw Van Driest lag nog te bed; zij had wat kou gevat, en daar zij zich al eenige dagen niet recht wel gevoelde, was zij op aanraden van Bertha, haar dochter, wat blijven liggen. Eigenlijk ziek was zij niet. ,,Zoo, jongen, ga je naar 't kantoor?" zei ze, toen zij de deur hoorde opengaan en haar zoon zag binnenkomen. „Maar wat voor vreeselijk dier heb je daar bij je? Dat is toch niet de hond, dien je woudt aanschaffen? Wat kleur heeft hij eigenlijk? Ik zie niets dan modder, en wat ik ruik, zal ik maar niet zeggen 1" Benno glimlachte even en zei: „Voordat er veertien dagen verloopen zijn, moederlief, zult u Polio niet weer willen missen en niet tegen den kostbaarsten rashond ruilen." .Mevrouw Van Driest lachte, maar haalde toch twijfelend de schouders op. Nu ging Benno met den hond naar de keuken, waar de meid bezig was met het poetsen van het fornuis. „Hemel, mijnheer," begon zij, toen zij den nieuwen huisgenoot zag; maar Benno liet haar niet uitpraten. „Mina," zei hij, „je houdt van dieren en vooral van honden. Zie dit arme dier nu eens in de oogen, dan durf ik wedden, dat al je tegenzin en je bezwaren verdwijnen. Ik moet gauw gaan, 't is hoog tijd. Toe, zorg een beetje voor Polio, terwijl ik op 't kantoor ben. Dag, Mina!" „Dag, mijnheer," zei Mina, en ofschoon met een weinig tegenzin, omdat het dier zoo vuil was, hurkte zij bij hem neer en streek hem over den kop. En ja, 't was, zooals mijnheer Benno gezegd had, toen Polio haar met zijn mooie oogen aanblikte, werd al haar medelijden voor dit arme verwaarloosde dier wakker; vlug nam zij een diep bord, brokkelde daarin wat wittebrood en goot er eerst wat heet water en daarna een goede hoeveelheid melk over. „Eet dat maar eerst op, en daarna moet je er aan gelooven, hoor!" zei Mina. „Ik wil graag goede vrienden met je worden; maar dan moet je netjes en zindelijk wezen. Van vuiligheid hou ik niet!" Nu, dat laatste was zonneklaar voor ieder, die Mina zelf en haar keuken zag; en waaraan Polio gelooven moest, was hieruit ook gemakkelijk te begrijpen. Terwijl Polio gretig opat, wat hem was voorgezet, maakte Mina do noodige toebereidselen voor een flinke reinigingskuur; zoodra het laatste brokje brood en de laatste druppel water en melk verdwenen waren, greep Mina Polio stevig bij den halsband vast. en trok hem onder het bereik van twee emmers water, een bak met groene zeep, een spons en een paar blauwe keukenhanddoeken. Onbewust van wat hem wachtte, liet de hond haar begaan; maar nauwelijks voelde hij de kletsnatte spons en rook hij de zeep, of hij schudde zich hevig. Het hielp hem echter niets; Mina hield hem ferm vast en stoorde zich niet aan zijn tegenspartelen. Zij praatte den heelen tijd tegen hem, en dat scheen eindelijk te helpen; rillend en snuivend liet hij het wasschen ten slotte toe, en toen volgde de belooning. Juist, toen hij klaar was, maar ondanks het harde wrijven toch nog wat vochtig aanvoelde, kwam Bertha Van Driest de keuken binnen. In zijn haast, om nog tijdig op het kantoor te komen, had Benno haar niets van zijn aankoop gezegd; maar mevrouw had haar er op voorbereid, wat zij in de keuken zou vinden. In plaats van het vieze, vuile dier, dat zij daar verwachtte te zullen zien, keek de schoone Polio haar nu vriendelijk aan, en 'kwispelstaartend naderde hij haar. ,.A\el, beestje, je valt mij mee, moet ik zeggen," riep zij verrast uit. „Dat vind ik aardig van je, Mina, dat je hem terstond zoo goed gewasschen hebt. Maar hij is nog wat rillerig; ik zal hem maar meenemen naar de kamer; daar is de kachel aan, en dan droogt hij gauwer. Er zijn op zolder nog wel een paar oude kleedjes; die zal ik halen; daar moet hij dan inaar op liggen, totdat we een mand voor hem hebben." Een paar minuten later lag Polio zich heerlijk te koesteren in de kachel warmte, en telkens kreeg hij een vriendelijk woordje van Bertha, die een echte dierenvriendin was, maar vooral veel van honden hield. Om elf uur kwam mevrouw binnen, en ook zij was prettig verrast bij het zien van den hond. Het leek wel een ander dier, vond zij. Maar wat was hij toch mager! Nu, dat zou langzamerhand wel overgaan, als hij geregeld het voedsel kreeg, dat hem toekwam. Polio lag meer dan een uur rustig en kalm bij de kachel met den kop op de uitgestrekte voorpooten; soms leek het, of hij sliep, dan weer dwaalden zijn blikken langzaam de kamer rond, en als zij dan die van mevrouw of Bertha ontmoetten, kwam er beweging in zijn staart. Eensklaps sprong hij op, spitste de ooren en liep naar de deur, die het volgende oogenblik door Benno geopend werd. De jonge man was verrukt, dat Polio hem zoo hartelijk begroette. ,,Wel, mama, wat zegt u nu van ons hondje?' vroeg hij vroolijk. „Hij voelt zich al heelemaal thuis bij ons. En wat is hij schoon! Heeft Mina hem eens onder handen genomen?" „Hij kon ook bezwaarlijk ergens zijn aangeland, waar hij 't beter had," zei mevrouw Van Driest lachend. „Als jelui hem nu maar niet bederft. Daar zou je zelf den last van hebben. Ik zal er Mina ook voor waarschuwen; want die is al net zoo gek met dieren als jullie. Wat heb je daar? „Een hondenborstel, een hondenkam en, waar ik wel mee had mogen beginnen, een brief van Lien, dien ik daar net van den brievenbesteller heb aangenomen." Mevrouw maakte den brief open, terwijl Benno aan de koffietafel plaats nam. „Wel kinderen," zei mevrouw eenige minuten later, terwijl zij den brief naast haar bordje neerlegde, „zou je er niet tegen opzien, dat we Dirk te logeeren kregen? Johanna en Frits hebben de mazelen, gelukkig in geen ergen graad ; maar ze schijnen nog al lastig en ongedurig te zijn, zoodat Lien de handen meer dan vol heelt en zich onmogelijk met Dirk kan bemoeien. Daarom vraagt ze, of wij hem een paar weken kunnen hebben." „Als t u maar niet te druk is, moedertje!" zei Bertha op bezorgden toon. „U bent nog niet eens geheel beter." „Och, mij scheelt eigenlijk niets meer; de warme kruik met een 111 heet water uitgewrongen baaien doek er omheen heeft mij bijzonder veel goed gedaan. Als je die van avond nog eens voor mij klaarmaakt, weet ik morgen van niets meer, wed ik. Maar is het jou niet te lastig met je lessen en je werk, dat Dirk hier komt? Ik zou 't anders graag willen." „Ik kan mij ook wel wat met hem bemoeien, mama," zei Benno. „Maar hoe komt het jonge mensch hier? Het kereltje is met zijn zeven jaar kordaat genoeg, om de reis alleen te doen; maar dat zullen Lien en haar man toch niet willen hebben." „Zij schrijft, dat morgen toevallig de notaris in de stad moet zijn en hem wel wil meenemen. Zij is alleen maar bang, dat het voor ons wat overhaast is." „Och, dat kan nu eenmaal niet anders, en hoe eerder hij daar vandaan is, hoe beter voor allemaal," merkte Bertha op. „Ik begrijp best, dat Lien geen rust of duur heeft, als Dirk langer uitblijft dan gewoonlijk, en met zijn liefhebberij voor omzwervingen zal dat, nu er niet zoo op hem gelet kan worden, natuurlijk telkens voorkomen. Moet zij nog antwoord hebben? Daar is haast geen tijd meer voor." „Zij verzoekt ons haar te telegrafeeren." „Dat kan ik dan wel even doen, als ik weer naar 't kantoor ga," bood Benno aan. Benno haastte zich dien morgen meer dan anders met het tweede ontbijt; hij wilde nog even met Polio uit. Het dier sprong tegen hem op, toen hij vroeg; „Gaat het hondje mee uit?" - aar voor de trap bleef Polio angstig staan en trippelde daarna snel achteruit. „Ja, jongen, daar helpt niets aan; in je nieuwe kosthuis moet ] trappenkhmmen leeren. Kom, probeer maar eens, dan ben je een beste hond!" vleide Benno. Met korte snelle kwispelingen van zijn staart gaf Polio zijn goeden wil te kennen; maar ondanks dat kon hij zijn angst toch niet zoo gauw overwinnen, en Benno was wel genoodzaakt hem naar beneden te dragen. Het regende nog altijd; daarom ging Benno maar een paar straatjes om en bleef zooveel mogelijk op de schoonste gedeelten. Vlug bracht hij den hond weer thuis, om daarna naar zijn kantoor te gaan. III. Makkers. e trein, waarmee Dirk onder 't geleide van notaris li Pm/ Ê dammers zou komen, kwam even voor elf uur aan. Bertha was aan fiet station, om hem af te halen en meteen zijn geleider uit te noodigen het tweede ontbijt bij haar familie te gebruiken. Bij de nadering van den trein kreeg zij al gauw de coupé in het oog, waarin haar neefje was. Het raampje was al neergelaten, en hij stond er voor en keek met aandacht uit. Bij het zien van zijn tante knikte hij haar hartelijk toe; maar zij bleef verstomd staan, zonder eerst terug te knikken. Daar verscheen naast Dirk het lachende gezicht van den notaris, en het volgend oogenblik waren beiden uitgestapt. „Ik begrijp, juffrouw Van Driest," zei de notaris, terwijl hij beleefd den hoed afnam, „dat u schrikt van den logé, dien ik u breng. Uw zuster was wanhopig, dat ze hem zoo moest laten gaan; maar er was niets aan te doen. Dirk zal u zelf straks wel nader inlichten. We moeten nu maar eerst voor zijn bagage zorgen. Wil u het door een besteller thuis laten brengen, of hebt u een ander plan?" „Neen, een besteller is goed, mijnheer Lammers. Ik heb ©en boodschap voor u van mama. Zij vraagt, of u bij ons komt koffiedrinken." „Het spijt me; maar ik heb vandaag te veel te doen, om die uilnoodiging aan te nemen. Een volgenden keer heel graag." ROZBFKE. 3 Hij klampte nu een besteller aan, Bertha gaf het adres op, waar Dirks koffer bezorgd moest worden, en toen namen zij en Dirk afscheid van den notaris. „Tante," zei Dirk op verwijtenden toon, „je hebt mij nog niet eens goeden dag gezegd en ook nog geen kus gegeven." „Ik schrikte zoo van je," antwoordde tante, en terwijl zij hem nog eens van het hoofd tot de voeten monsterde, voegde ze er bij: „En dat is nog al natuurlijk, dunkt me! Hoe kom je toch aan al die schrammen, een op elke wang en zooveel op je handen, dat ik ze niet eens kan tellen." „Op mijn beenen heb ik er ook nog een stuk of wat," zei Dirk. „Maar die schrammen zijn zoo erg niet, die gaan vanzelf wel over." „Dat's verschil van opinie," zei tante droogjes; maar toen het ventje zijn handje in haar hand drong, bukte zij zich toch en gaf hem een hartelijken kus. „Nu," liet zij er toen op volgen, we zullen wel eens zien, of je pakje nog wat op te knappen is. 't Is zeker je beste, hé?" „Ja, tante. Ik pruttelde al, toen Rika het mij van morgen aantrok, en dat heeft zij er nu van! Ik wist nog meer dan twintig appels, die bij het plukken verleden week waren blijven hangen. En als ik die niet wegnam, was Jan Bakker er natuurlijk mee gaan strijken. Die kruipt dan tusschen de heg door, en al zeg ik hem nog zoo vaak, dat hij dat niet doen mag, dat het onze appels zijn, hij geeft er niets om en doet het toch!" „Jan Bakkers ouders hebben zeker geen grooten tuin en geen appelhof?" vroeg Bertha. „Natuurlijk niet. Jans moeder woont in 't armhuis, en hij heeft niet eens een vader meer." „Die arme Jan! En hij houdt toch ook wel van appels en peren. En hij zal 't, net als jij, wel prettig vinden ze zelf uit de boomen te halen. Dan kon je hem toch wel eens vragen, of hij mee wou doen Mij lijkt het veel aardiger, die dingen samen te doen dan zoo heel alleen." Dirk dacht een poosje na en vroeg toen in eens: „U vindt in, de boomen klimmen niet erg, hé, tante?" „Neen, volstrekt niet; maar je moet het niet doen met een pak, dat er te mooi voor is," was het antwoord, „en ook niet, als iemand het verboden heeft, die het goed met je meent en er zijn redenen voor heeft." Dirk zuchtte van verlichting, en hij lachte eens even. „Dat valt me mee!" zei hij toen. „Wat meen je? Wat valt je mee?" „Ze hadden mij bang gemaakt op school. Zij zeiden, dat ik in de stad niet eens hard loopen mocht; dat ik heel deftig moest zijn, en dat er van klimmen en klauteren nooit wat in zou komen. En ik geloofde dat, omdat moe ook al zei, dat ik bij grootmama en oom en tante heel bedaard en zoet moest zijn." „Wel," zei tante op heel geruststellenden toon, „ik geloof, dat het je bij ons nog wel zal meevallen, al zeg ik volstrekt niet, dat je niet zoet moet wezen." Zij waren intusschen in een druk gedeelte van de stad gekomen, waar allerlei winkels, vooral de speelgoedwinkels, Dirks aandacht trokken; daardoor merkte hij niet, hoe sommige menschen hem nakeken ol spottende opmerkingen maakten over zijn gehavend gezichtje, zijn handen vol schrammen en zijn vuil en gevlekt pakje. „Zie eens, tante, riep hij op eens uit, en hij trok tante mee voor de ramen van een winkel, „wat een mooie spoortrein! Dien zouden Johanna en Frits graag willen hebben. Ik heb geld bij mij. Zal ik hem koopen?" „Nu moeten we naar huis gaan; we zijn er gauw. Over dien trein kunnen we later nog wel eens praten," zei tante. „Ik denk, dat grootma al met verlangen naar je uitziet." Ja, dat was zoo: grootma stond den kleinen man al boven aan de trap op te wachten, en zij pakje en zoende hem hartelijk. .Hoe is t met de kleintjes?" vroeg zij, toen hij binnen was en tante zijn muts in de gang aan den kapstok had gehangen. „Goed, grootma; zij zijn alleen wat lastig, en ze willen altijd door het bed uit, en dat mag niet, zegt de dokter. Ze hebben overal roode vlekken, en hun oogen doen ook pijn; daarom zijn de gordijnen haast heelemaal neer. Ik mag niet in de kamer komen, en dat vinden ze saai natuurlijk. Ik heb de mazelen ge- lukkig al gehad; maar ik weet er zelf niets meer van," vertelde Dirk. „Maar, jongen," zei grootma, die intusschen den bril had opgezet, hoe kom je toch aan al die schrammen? Ben je aan 't vechten geweest? En wat ziet je pakje er uit!" „De boomen waren zoo nat van dien regen van gisteren en van nacht," legde Dirk uit, en grootma, die zelve ook een groot gedeelte van haar leven buiten gewoond had, begreep er nu aJ een beetje van. „Maar ik heb toch nog veertien appels gesnaaid." „Wat zeg je daar?" vroeg mevrouw Van Driest verbaasd. ,,Weet u niet, wat dat is? Dat zeggen de groote jongens altijd," zei Dirk. die er een eer in stelde, om zooveel mogelijk te doen als de grooten. ,,Ik geloof, dat het kapen of stelen beteekent," hernam grootmama; „maar ik kan toch niet gelooven, dat jij wegneemt, wat niet mag!" „Dit mocht wel, grootma. Als de appels en peren geplukt zijn, blijven er altijd nog wel enkele aan de boomen hangen; sommige zitten zoo hoog, weet u, of juist achter een tak of een bundeltje blaren, en dan worden ze vergeten, en als ze er dan afvallen, zijn ze voor den vinder. We probeeren ook welze er af te slaan met een langen stok of ze er af te gooien met eein steen of een kluit; maar 't prettigste is nog in de boomen te klauteren en ze zelf te plukken. En dat heb ik gedaan, en ik dacht er toen heelemaal niet aan, dat ik mijn beste pakje al aan had. De andere waren in den koffer, en 't was ook te laat, om er iets aan te veranderen; want ik zat nog boven in den bellefleurboom, toen de notaris al kwam, om mij af te halen. Ziet u, 't is ma's schuld niet, dat ik er zoo uitzie; dat wou ik u maar even zeggen." ,,'k Ben blij, dat ik het weet," merkte mevrouw Van Driesit op, terwijl zij het ventje ter sluiks even aankeek. „Ik wou niet graag een dochter hebben, die haar kinderen zoo vuil liet loopen!" Dirk keek verwonderd op, en hij deed den mond al open, om wat te zeggen; maar hij bedacht zich een poos. Toen zei hij: „Denken anderen dan wel, dat het ma's schuld is?" aPrkhLThr1ke"' 1Dirt? Je k0t,el' iS »*«"»»• « * heb hem ai naast heelemaal uitgepakt." Jïï Zh°° rderS TT"™ —* lusl hebl>™ gehad; maar nu . '. ^ " had Dirk jP3| een paar maal gezegd, wanneer hij den hond op fg^pJrqil zoo'n heesche, benauwde manier hoorde hoesten. Maar dat was het toch niet; het bleek al spoedig heel wat anders te zijn. loen dat hoesten na een paar dagen eer erger dan beter werd, liet Benno den veearts eens komen, en die zei, nadat hij het diei onderzocht had: „De hond heeft luchtpijpontsteking; er is zeker den laatsten tijd veel te veel van hem gevergd." En toen Benno hem meedeelde, dat hij bij zijn vorigen baas voor de kar had geloopen, hernam hij: „Dat verklaart alles! Arm dier! Maar 't is nog niet zoo erg, of we zullen hem met een beetje zorg en moeite wel gauw weer opknappen." Hij schreef in zijn zakboek een recept op en beloofde het drankje binnen een uur te sturen." „Zou hij 't wel willen innemen, mijnheer?" vroeg Dirk. „Dat zal wel wat moeite kosten," antwoordde de veearts; „maar dan moet je hem den eenen mondhoek maar open trekken en daar den drank met een lepel ingieten. Dan moet hij wel wel slikken. En geef hem dan een stukje vleesch na. Over een paar dagen, als het drankje op is, kom ik eens weer kijken naar den patiënt." „Mag hij wel uit?" vroeg Dirk nog, toen de veearts al bij de kamerdeur stond. „Ja wel. 't Is zacht weer, en de lucht zal hem goed doen. Maar hij moet niet te veel hollen. Adieu, kleine man. Zorg maar goed voor je vriend!" Na de koffie zei tante Bertha tegen Dirk: „Wat dunkt je er van. dat jij met Polio me eens wegbracht. Ik moet les geven even buiten de stad, een eindje den Amsterdamschen weg op. Je bent er al geweest, en je kunt den weg terug dus, denk ik, wel vinden, en anders is Polio er ook nog, om je te helpen." „Dal plan leek Dirk, 'die nog niet alleen uit was geweest; heerlijk toe, en hij riep dan ook vroolijk uit: „Hè, tante, dat is prettig 1" O]) dat. oogenblik werd het drankje van den veearts gebracht, en terstond zou Polio er een lepel vol van hebben. Benno was gelukkig nog thuis, zoodat die ook mee kon helpen, als het noodig mocht wezen. En 't was noodig! Zoodra de drank op den lepel was en Bertha Polio er mee naderde, deinsde hij achteruit, keerde zich om en vluchtte naar den versten hoek van de kamer. „Toe, Benno," verzocht Bertha, „hou jij hem eens vast daar den kop nog oaHiipM hpwp- gen, en hij deed dat dan ook zoo erg, dat er geen mogelijkheid was, hem den drank in de keel te gieten. „Mama," vroeg Bertha nu, „houd u als je blieft zijn kop vast, in den hoek; dan kan hij niet voor- of achteruit." Benno deed het; maar al kon Polio niet voor- of achteruit, hij kon en neem jij een stukje vleescli, Dirk, en laat hem dat zien; dan wordt hij afgeleid." Zoo gebeurde het, en eindelijk, met heel veel moeite en overleg, kwamen allen te zamen zoo ver, dat Polio zijn eersten lepel vol medicijn naar binnen kreeg. Met een zucht van verlichting legde Bertha den lepel neer en zei: „Dat is me een toer geweest! En hoe vaak moeten we da,t eiken dag hebben?" Zij keek op het drankfleschje. „Om de drie uur," las zij. „Nu, dus om halfvijf weer." „Foei Polio, jij bent haast nog lastiger dan mijn kleine broertje Frits," zei Dirk. „Jij moest je schamen!" En 't was werkelijk, alsof Polio zich schaamde; hij kroop haast over den grond en durfde Dirk niet recht aankijken. „Kom, hondje," hernam Dirk nu, „ga je mee uit? Een wandelingetje zal je goed doen." 't Was heerlijk weer en voor het laatst van October zelfs bijzonder zachl; door de regens van de voorgaande dagen was het een weinig vochtig in de lucht; maar de zon scheen vroolijk en gaf een prachtigen gloed aan het bonte herfstloover. Hoe klein Dirk ook nog was, toch zag hij er met verrukking naar, en telkens trok hij zijn tante eens aan haar mantel en zei: „Kijk eens, tante, hoe mooi!" En Bertha Van Driest voelde iederen keer dai hij dat zei, blijdschap in haar hart, en zij genoot er dubbel door. Zij hadden weldra de villa bereikt, waar Bertha les moest geven aan een meisje van twaalf jaar, dat jarenlang gesukkeld had en te zwak was om naar school te gaan. „Nu, Dirk," zei ze tegen haar neefje, „je weet den weg immers? Hier ben ik, waar ik wezen moet. Ga jij dan nu maar naar huis terug." Dirk gaf zijn tante de hand. Polio kwispelde even tot afscheid, en toen gingen de vrienden denzelfden weg terug. Toen zij eenige schreden gegaan hadden, kwam in eens bij Dirk het verlangen op nog een eindje verder te wandelen. Dat zou hij tante vragen; zij zou 't wel goed vinden. Jiaai tante was het hek al binnen, en juist toen hij roepen wou, zag hij haar achter de huisdeur verdwijnen. Jammer, dat hij 't nu niet vragen kon; maar een klein einjd verder kon hij toch gerust gaan. Hij was thuis immers wel gewoon, om overal alleen heen te loopen; hij bleef wel eens uren weg! In het begin had hij nog wel een gevoel van onzekerheid; maar door al het nieuwe en mooie, wat hij zag, verdween dat spoedig. Hij kwam bij een tolhek, en zoodra hij dat door was, zag hij een oprit naar een buiten. Het was zeker een heel groot landgoed; want van het huis zag hij niets. Hij zou er maar eens even opgaan. Vooraf keek hij nog eens rond, om zich de omgeving goed in het geheugen te prenten; dan zou 't hem straks geen moeite kosten, den weg naar huis terug te vinden. Van den eersten weg, die open was, kwam hij na een minuut of drie bij een heerlijk bosch, dat door tal van breede lanen en smalle voetpaden doorsneden werd. Waarheen nu? Terwijl Dirk daarover nog nadacht, zag hij midden op een zijpad drie haasjes recht overeind staan. Op hetzelfde oogenblik kreeg ook Polio ze in t oog; hij vloog er heen, en de aardige diertjes stoven verschrikt in het kreupelhout. „Hoe jammer! dacht Dirk, terwijl hij den hond volgde; „ik had die hazen zoo graag van dichtbij bekeken!" Maar haasjes laten zich niet graag van dichtbij bekijken en vooral niet door een hond. Polio kwam weldra bij zijn vriendje terug met dorre blaren in zijn haai en tusschen zijn halsband; maar de haasjes waren hem gelukkig ontsnapt. Dirk dacht nu niet meer aan naar huis gaan, en hij dwaalde door tal van lanen en paden, zonder op de richting te letten. Eens kwam hij aan het eind van het bosch, en toen zag hij een eindelooze hei voor zich met kuilen en hoogten. Hij was op 't punt er heen te gaan, de onvoorzichtige jongen, toen hij in den boom achter zich geritsel vernam en een vlug, bevallig eekhoorntje zag, dat eerst langs een eikenstam opklauterde en toen hoog boven den grond uit de eene boomkruin in de andere sprong. Polio blafte van opgewondenheid, en Dirk klapte in de handen; maar het kleine diertje voelde zich veilig en keek hen met zijn tintelende bruine oogjes schalks aan. Door het te volgen, waren zij weer midden in het bosch gekomen, en de hei was nergens meer te zien. Maar een minuut of wat later zagen zij door de boomen heen een open plek, en daar stond een mooi, groot heerenhuis. Dirk had grooten lust het wat meer van nabij te zien; maar bij het pad, dat er heen voerde, stond met duidelijke letters, zoodat hij er volstrekt geen moeite mee had om ze te lezen: „VERBODEN TOEGANG." Dan maar weer vooruit! Een heelen tijd had hij weer geloopen, toen het bosch minder dicht werd; nog eenige oogenblikken, en hij kwam op een open grindweg. ..Hè, dat's aardig!" zei Dirk in zich zelf; „daar zijn we weer op denzelfden weg, waarlangs ik op het buiten gekomen ben! Komaan, Polio, nu zullen we gauw weer thuis zijn!" ' °en zij 't eind van den grindweg naderden, begon Dirk toch te twijfelen, of het wel dezelfde weg was. Alles leek hem toch wat anders toe; hij moest maar eens goed opletten, als hij op den straatweg kwam. 0 wee! De weg waarop hij uitkwam, was geen straatweg, maar een grindweg, en hij zag ook nergens het tolhek! Dat was een gek geval. Het zou nu wel tijd worden, om naar huis terug te gaan, en hij wist waarlijk niet, hoe hij moest loopen, om er fc komen. Als Polio het maar wist! Maar die was nog maar zoo koil in t bezit van oom Benno, dat hij mogelijk ook de kluts kwijt was. Aan den overkant zag hij een eenvoudig boerenhuis; daar kon hij wel eens vragen. Juist wilde hij er heen gaan, toen Polio zich omkeerde, en vroolijk jankend hard wegliep, den weg van het buiten weer op. Dirk zag daar een aardig möisje, zoowat even groot als hij, met een spierwitten windhond, dien Polio nu juist genaderd was. De beide honden stonden vlak tegenover elkaar geweldig te kwispelstaarten. Het kleine meisje keek verwonderd op en toen zij nog een paar schreden van Dirk af was. zei ze tegen hem: „Mijn hond kent jouw hond; maar ik ken jou niet." „ t Is mijn hond niet!" zei Dirk. „En ik ken jou ook niet, en ik woon hier ook niet." Het meisje schaterde het uit. ,,'t Is bij jou alles niet," zei ze toen. Dirk lachte ook, terwijl hij zei: „Wel, pis het dan ook waar is!" ..Wat zie je er uit," hernam het meisje. „Heb je zooveel katten ?" , „Geen een, antwoordde Dirk, die eerst niets begreep van die \i.iag, maar er achter kwam, doordat hij merkte, dat zij naar zijn handen keek. „O," hernam hij toen, „dat komt ergens anders vandaan, van het kruipen door een heg en het klimmen in de boomen. Maar wie ben jij eigenlijk? Dat wou ik wel eens weten." „Ik heet Marietje Werens," was het antwoord. „Maar," liet zij er vlug op volgen, „ik mag wel eens zien, waar de anderen blijven. Ik ben zoo ver vooruitgeloopen. En hoe heet jij?" „Dirk Walter. Ik ben hier gelogeerd bij mijn grootma en mijn oom en tante Van Driest." „O, mijnheer Van Driest is een vriend van mijn oudsten broer!" nep Marietje uit. „Nu begrijp ik, hoe onze honden elkaar kennen. Je oom bracht zijn hond gisteravond mee, toen hij Willem bezocht : maar ik had hem nog niet gezien, den nieuwen hond. Hoe heet hij ?" „Polio.' „Hij ziet er akelig mager uit." „Hij is ziek. Hij hoest soms ook, en hij moet een drankje innemen. Maar kun je mij den weg naar huis ook wijzen? Ben ik ver van den Amsterdamschen weg? Ik heb mijn tante weggebracht naar een villa, en toen moest ik terug; maar het leek me hier zoo mooi, en daarom ben ik dit buiten opgegaan." „Wel, dan ben je er net aan den anderen kant weer afgekomen. Dit is de Kempenberger weg. Maar wacht even; daar komen de anderen al aan." Ai pratende had Marietje telkens naar alle kanten uitgekeken, en nu naderden nog een paar meisjes en een paar jongens en een dame. De kinderen riepen Marietje al van verre toe en zij keken verwonderd naar Dirk. De jongens stietten elkaar nu en dan eens aan. „Nu, zei Marietje met een afkeurenden blik op de jongens, „doe maar zoo gek niet! Dit is Dirk Walter, een neefje van mijnheer Van Driest. Hij is verdwaald; maar wij zullen hem wel thuis brengen, niet waar, nicht? Het is voor ons haast niets om, om door de Koningstraat te gaan." Neen, we kunnen het best doen," zei de dame, die door Marietje als nicht was aangesproken. Toen wendde zij zich tot Dirk. „Jij bent dus een kleinzoon van mevrouw Van Driest?" vroeg zij. Dirk knikte. „Vertel nnj dan eens, hoe je mama het maakt. Je moet weten dat wij elkaar als jonge meisjes heel goed kenden en veel met elkaar omgingen. Maar door allerlei omstandigheden hebben we elkaar nu wel in een jaar of tien niet gezien." De dame praatte zoo aardig, dat Dirk het prettig vond, om! haar een heelen boel van huis te vertellen. De vijf andene kinderen liepen stoeiend en lachend en roepend vooruit, en de beide honden speelden om 't hardst mee. Polio scheen na een poosje echter zijn kleinen baas te missen; hij kwam bij Dirk terug, draaide kwispelstaartend om hem heen en liep dan weer een eindje vooruit, daarbij telkens omziend. „Je ziet, de hond wil je mee hebben," zei juffrouw Van Voorst, Marietjes nicht, lachend. „Als je van je omzwervingen nog niet te moe bent om mee te doen, zou ik den hond maar volgen" Eerst aarzelde Dirk nog even; hij vond het een beetje naar, dat juffrouw Van Voorst zoo heel alleen achterbleef; maar zij zelf vond dat niets, en met een vriendelijk knikje spoorde zij hem aan naar de anderen toe te gaan. Toen deed hij het dan ook, en hij speelde prettig mee; hij kreeg er een hoogroods kleur van. Bij het einde van den Kempenberger weg riep Marietje in eens: „Zeg, jongens, we moesten voor nicht een fermen bos van die mooie bonte eikeblaren plukken; die vindt ze zoo prachtig, en ze zei zoo straks nog, dat zij nooit zulke mooie had gezien als aan deze boomen!" „Wel, dan moet jij ze maar plukken!" zei haar broer Otto. „Maar dat kun je niet, hè?" voegde hij er plagend bij. „Bedenken is veel gemakkelijker dan doen." „Als er niet een was, die iets bedacht, konden de anderen het toch niet doen," zei Dirk. „Wacht maar, Marietje, ik zal wel een stuk of wat mooie takken afsnijden." Otto, die een stevige, forsche jongen was van elf jaar en die zich er heel wat op liet voorstaan, dat hij een half hoofd grooter dan de meeste van zijn makkers en hun allen de baas was, keek heel minachtend op het zevenjarige ventje neer en lachte schamper. Maar Dirk merkte dat niet eens, en in een wip klauterde hij in een der boomen. Met een grof, maar stevig en goed scherp onker van kleur," zei Marietje tegen Johan, terwijl ze een boom aanwees, die een eindje verder stond. Dirk had zich onderwijl laten zakken en stond zich de broek wat a te kloppen; gelukkig was zij niet erg vuil geworden. „ eb je wel een mes?" riep hij Otto en Johan toe, die ieder in een boom klommen. „Natuurlijk, kleine aap," riep Otto spotachtig. „Dacht je, dat jij alleen er een hadt?" 1 ' mes sneed hij eenige van de mooiste twijgen af en gooide ze naar beneden, waar ze door Marietje werden opgeraapt. „Mooi, mooi!" riep Marietje, en zij keek haar broer Otto zegevierend aan. ,,'t Heeft er warempel wel wat van, of je gelooft, dat je zelf in den boom bent geklommen!" bromde Otto. „Voor een jongen is het toch zulk heksenwerk niet! Dat zie je aan Dirk. die is niets grooter dan ik." „Kom, Otto, laten wij ook wat afsnijden," zei Johan Verwoert nu. We kunnen het Dirk toch niet alleen laten doen." „Kijk, daar zijn prachtige blaren, heel groot en dan zoo mooi ,,Ik heb 't mijne vergeten, Dirk," zei Johan Yerwoert. ,,Mag ik jouw mes leenen?" In een wip was Dirk in den boom geklommen, waar Johan in zat, en reikte hem zijn mes toe. Nu gingen de twee grootste jongens aan het snijden, en spoedig was er een bos bijeen, waarmee wel vier groote vazen gevuld konden worden. Marietje, haar dertienjarig zusje Anna, en Nancy \ erwoert rangschikten de blaren heel sierlijk, en zij waren er bijna mee klaar, toen nicht Van Voorst er aankwam. Die kon eerst maar niet gelooven, dat al dat moois voor haar bestemd was ; zij was er verrukt over, en zij vond hel heel aardig, dat de kinderen alle zes er aan meegewerkt hadden. Nu ging het in stevigen pas verder, en even voor halfvijf konden ze Dirk in de Koningstraat bij het huis van zijn grootma afzetten. Tante Bertha, die na haar les nog een vriendin had opgezocht, was een paar minuten vroeger thuisgekomen, en toen zij hoorde, dat Dirk nog niet terug was, was zij heel ongerust geworden, en mevrouw Van Driest ook. Zij waren nog bezig samen te overleggen, wat er gedaan moest worden, toen er gebeld werd en de zwerveling gelukkig verscheen, voorafgegaan door zijn vriend Polio. ,,'t Is nog niet recht halfvijf!" riep Dirk. „Gelukkig nog net op tijd voor den drank!" Door het spelen en praten onderweg met zijn nieuwe makkers dacht hij heelemaal niet meer aan zijn omdwalingen en zijn veel te laat thuiskomen. ,,Zou je niet eerst eens zeggen, waar je vandaan komt, kereltje?" vroeg grootma. „We waren heel ongerust over je. Toen je niet terstond weer kwam, dacht ik, dat je bij tante gebleven was en tante meende stellig, dat je regelrecht naar huis was gegaan, nadat je haar voor het hek van de villa goeden dag hadt gezegd " „Ja, je ziet, dat ik mijn goed nog aan heb. Ik dacht er juist over, om je te gaan zoeken," vertelde tante. „Gelukkig hebben grootma en ik niet lang in onrust gezeten, doordat ik eerst vijf minuten geleden ben thuisgekomen; maar dat had net zoo goed anders kunnen zijn.", Dirk keek beschaamd naar den grond; hij had zoo'n spijt, en hij beloofde, dat hij niet weer alleen uit wandelen zou gaan, als grootma, oom of tante het niet wisten. Daarna vertelde hij van zijn omdwalingen op het mooie buiten en van zijn ontmoeting met Marietje en Otto en Anna Werens en Nancy en Johan Verwoert. En over die aardige juffrouw Van Voorst, die zijn ma zoo goed gekend had, raakte hij haast niet uitgepraat. Een paar minuten later kwam ook Benno thuis. Nadat hij zijn moeder en zuster begroet had, trok hij Dirk naar zich toe en zei: „Zoo, kleine vagebond, ik heb al van je avonturen gehoord; ik kwam daar net het troepje met de bonte blaren tegen. Maar een anderen keer moet je eerst verlof vragen voor je omzwervingen, hoor!" t Was nu intusschen tijd geworden, idat Polio zijn drankje moest innemen. Het ging niet veel beter dan den eersten keer, en de heele familie kwam er weer bij te pas. Nog twee keer dien avond dezelfde vertooning. 't Was een lastl „Hoe moet dat morgen gaan?" dacht Bertha bij zichzelf; want dan gingen haar moeder en haar broer uit koffiedrinken naar een oude vriendin van mevrouw Van Driest, die niet heel sterk was en zelden de deur uitkwam. Zij was ook mee gevraagd; maar zij vond het beter, om Dirk niet alleen thuis te laten, en hem meenemen durfde zij niet goed, omdat zij bang was, dat dat te druk zou zijn voor de oude dame. Mina moest haar dan maar helpen met het ingeven van het drankje, dacht zij. Toen het den volgenden dag voor den tweeden keer tijd was, om den hond het geneesmiddel toe te dienen, stond Bertha er toch alleen voor; het was immers Mina's kerkdag, en na kerktijd ging Mina altijd haar moeder opzoeken. „Ik moet er mij doorheen slaan," dacht Bertha. „Komaan, Polio is zoo verstandig, en hij houdt zooveel van mij; ik zal maar eens probeeren, hoeveel een vriendelijk woordje op hem vermag." Zij nam een stukje vleesch en legde dat op den rand van de ROZEFKE. i tafel neer; daarop schonk zij den drank op den lepel en riep Polio tot zich. Langzaam kwam hij uit zijn mand, en toen hij den drank zag en rook, liet hij den staart zakken. Bertha wees op het vleesch, en toen hij recht voor haar zat, liet zij het hem ruiken. Nu nam zij den lepel weer op, dien zij voorzichtig op een bordje had gelegd, en zij begon, terwijl zij hem voortdurend aankeek. oj> overtuigenden, vleienden toon tegen hem te praten. Pollo's oogen namen hoe langer hoe meer een sprekende uitdrukking aan, en telkens kwam er een kleine beweging in het puntje van zijn staart. Wel vijf minuten had Bjertha zich tegen hem uitgeput in allerlei lieve woordjes, toen het dier eensklaps de beide voorpootten op haar schoot legde en haar zijn kop toestak. Fluks trok zij met de linkerhand zijn wang open en goot daarna den drank naar binnen. Wat was Bertha in haar schik! Zij klopte Polio liefkoozend op den nek en gaf hem een dubbele portie vleesch. Daar kwam Dirk de kamer binnen;, hij was met zijn blokkendoos aan 't spelen geweest, en hij had zoo'n mooi station gebouwd, dat tante het noodzakelijk eens moest komen zien. „Straks, jongen. Laten we nu eerst koffiedrinken," antwoordde tante. „En nu moet ik je wat vertellen, dat je zeker haast niet kunt gelooven: Polio heeft zijn drank al ingenomen!" Dirk was een en al verbazing, en tante moest van a tot z vertellen, hoe dat wel in zijn werk was gegaan. „Zoo'n lief, verstandig dier!" riep Dirk opgetogen uit. „Grootma en oom Benno zullen 't zeker haast niet kunnen gelooven." Den volgenden keer behoefde tante niet half zoo lang te praten, eer Polio het kloeke besluit nam, om den drank in te nemen, en toen mevrouw Van Driest en Benno er bij waren, ging 't nog gauwer. De veearts, die den volgenden dag naar zijn patiënt kwam kijken en hem veel beter vond, zei ronduit, dat hij Pollo's gedrag zeldzaam en bewonderenswaardig vond en dat hij nooit zoo iets meer gehoord had. Nu, Polio zelf voer er wel bij; binnen veertien dagen was hij geheel hersteld, en hij was de lieveling niet alleen van het heele gezin, maar ook van al de kennissen en vrienden der familie Van Driest. V. Almaskus Puteanus van Varik. WmmlÊ ea Paar dagen daarna kreeg mevrouw Van Driest weer 1een gast te logeeren. Maar voor den nieuwen gast bei^Vl hoefde er geen kamer in orde gemaakt te worden, en zijn bed, een heel eenvoudig bed, werd door een knecht gebracht. De logé heette Almaskus Puteanus van Varik, en hij was heel beroemd; hij had al verscheidene prijzen behaald op tentoonstellingen in ons land en daarbuiten, en hij had daarvoor niets gedaan dan zich eenvoudig te vertoonen. Almaskus was een mooie barsoi of Russische windhond, fraai van bouw, uitmuntend van beharing en met een pracht van een staart. Bovendien was hij zacht van aard en bijzonder gehecht aan zijn meester. Die meester was commies der posterijen, en hij woonde op gemeubelde kamers op het Nieuwe Plein. Hij had nu drie weken verlof, en dien tijd zou hij bij zijn familie in Amsterdam doorbrengen. Een groote moeilijkheid was echter, waar hij zoo lang met zijn hond zou blijven. Het dier meenemen ging om verschillende redenen niet; en de menschen, bij wie hij op kamers woonde, hadden het zoo druk, dat hij het hun moeilijk kon vragen. Toen had hij gedacht, dat Benno hem misschien wel uit den nood zou willen helpen. Almaskus was goed aan hem gewend, en hij kon het ook best vinden met Polio. Als 't maar niet te lastig was voor mevrouw Van Driest! Nu, mevrouw Van Driest vond niet gauw iets lastig, als zij anderen een genoegen kon doen of een dienst bewijzen, en toen Benno met het verzoek voor den dag kwam, zei ze alleen: „Mij is 't goed. Als jullie maar zorgt, dat Almaskus geregeld uitgaat." „Ik kan ook wel eiken dag met hem en Polio wandelen, grootma, ' zei Dirk. „Ik ken hier nu al overal den weg, en Polio is goed aan mij gehecht." „Wel, als ieder een beetje meehelpt, zullen we in 't geheel geen last van mijnheer Almaskus Puteanus van Varik hebben/' zei Benno, „en mijn vriend Berkhout kan met een gerust hart zijn verlof in Amsterdam doorbrengen." Dat was dus in orde, en dien zelfden dag kwam de beroemde gast; Benno had hem na zijn kantoortijd van de kamers van zijn vriend afgehaald. Toen het tweede ontbijt opgeruimd was, zei Bertha tegen Dirk: (,Wat zeg je van een wandeling, ventje?" Dirk sprong verheugd op en liet zijn spoortrein in den steek. „Tijd om je speelgoed netjes op te ruimen, is er altijd wel," hernam Bertha lachend. „En doe dan je dik jasje aan; want 't is geducht koud; het heeft van nacht tien graden gevroren. Maar 't is toch mooi weer, de zon schijnt zoo heerlijk." Om twee uur gingen ze de deur uit, tante en haar neefje, vergezeld door de twee groote honden. Voor de veiligheid had Bertha Almaskus aan de zweep; zij kende het dier zoo weinig, en hij mocht eens wegloopen! Maar Almaskus Puteanus van Varik liep zoo kalm en zoo statig, als van de viervoetige vrienden van den mensch alleen maar een barsoi loopen kan. Hij trok heelemaal niet aan den riem, zoodat Bertha niet den minsten last van hem had. Na een half uur dacht zij dan ook: „Waarvoor hem nog langer aan de zweep te houden! Ik zal hem maar losmaken." Zoo gedacht, zoo gedaan. Almaskus keek haar dankbaar aan en kwispelde even met zijn mooien, sierlijk omgebogen pluimstaart. Maar terwijl Bertha den riem om het handvat van de zweep wond, sprong Almaskus vooruit; hij vergat al zijn voornaamheid en zijn waardigheid, en zoo snel rende hij voort: dat hij in een oogwenk uit het gezicht verdwenen was. Verschiikt. en verbijsterd bleven Bertha en Dirk staan; zelfs Polio scheen onthutst. Wat nu te doen? Den vluchteling vervolgen? Dat was te gek, om er ook maar een oogenblik aan te denken. „Waar zou hij zoo gauw zijn heen gevlucht?" vroeg Dirk. „Ja, wisten we dat maar!" antwoordde tante Bertha zuchtend. „Wel," liet zij er een oogenblik later op volgen, „hij zal naar de kamers van zijn baas zijn gegaan. Hij zal misschien gedacht hebben, dat zijn baas, evenals iederen morgen, naar 't kantoor is en nu weer thuis is gekomen, 't Beste zal wezen, dat we naar de kamers van mijnheer Berkhout gaan, om te zien, of onze vluchteling daar is aangeland." „Weet u, tante, waar mijnheer Berkhout woont?" vroeg Dirk. „Neen, niet precies. Hij is een paar weken geleden verhuisd, en ik heb oom Benno toen wel hooren praten over verschillende kamers, waarover mijnheer Berkhout dacht; maar welke hij gehuurd heeft, weet ik niet. Het kan op het Nieuwe Plein zijn, maar ook wel in de Steenstraat, en dat is nog al een eind uit elkaar." „Ik weet wat!" riep Dirk eensklaps verheugd uit. „Zeg gauw op," verzocht zijn tante ongeduldig. „Wel, oom is dikwijls met Polio naar mijnheer Berkhout geweest, gisteravond nog, geloof ik. Polio zal den weg naar mijnheers kamers dus wel kennen." En onmiddellijk daarop ging de kleine vent vlak voor den hond staan en zei: „Polio, zoek Almaskusl" Polio begreep zijn opdracht. Kwispelend ging hij vooruit, telkens omkijkend, om te zien, of hij wel door Bertha en Dirk gevolgd werd, en na een kwartier bleef hij voor een sigarenwinkel staan. Tante en neefje gingen naar binnen, en Polio drong zich tusschen hen door en ging regelrecht de trap op naar boven. De eigenaar van den winkel zei lachend: „U zoekt zeker den hond van mijnheer Berkhout, niet waar, juffrouw." Bertha zei van ja, en toen hernam de sigarenhandelaar: „Hij is hier een minuut of tien geleden aangekomen, en nu ligt hij boven voor de kanapee. Eerst heeft hij de beide kamers doorgesnuffeld : maar nu hij zijn baas niet gevonden heeft, zal hij wel gewillig met u meegaan." „Ik zal hem toch maar liever aan de zweep doen; dat is veiliger. Vindt u 't goed, dat ik zelf maar even naar boven ga?" vroeg Bertha. „Zeker, juffrouw, gaat u uw gang maar," antwoordde de koopman Door haar neefje gevolgd, ging Bertha naar boven; zij kon zich niet in de kamer vergissen; want Polio stond voor een der deuren en jankte ongeduldig. Bij het binnentreden van het vertrek kwam Almaskus hen tegemoet, en hij was blijkbaar bereid om mee te gaan; hij had zich immers overtuigd, dat zijn baas er toch niet was. De gestoorde wandeling werd nu hervat en zonder nieuwe hindernissen ten einde gebracht; opgewekt kwamen alle vier om vier uur thuis. De lantarens in de straat waren juist opgestoken, en mevrouw Van Driest zat voor het venster in haar gemakkelijken leunstoel. Als zij alleen was, vond zij het wel prettig, om een beetje te schemeren. Daar ging de deur open, en het volgende oogenblik legde Polio zijn kop op haar schoot. Almaskus Puteanus van Varik ging statig en langzaam regelrecht naar de kachel en strekte zich op zijn gemak voor het vuur uit. Dirk schoof een klein stoeltje naast zijn grootma en nam daarop plaats. Grootma streek hem liefkoozend over zijn blond kopje, en hij vertelde met groote belangstelling, wat er met Almaskus gebeurd was en hoe goed Polio hen uit de verlegenheid had gered. Toen een uur later oom Benno thuiskwam, kreeg die natuurlijk het verhaal ook nog eens in kleuren en geuren te hoorem. Polio werd geprezen en Almaskus werd getroost over de afwezigheid van zijn baas. VI. Naar huis terug. R gnjjTm irk had nu al ruim vijf weken in de stad gelogeerd, en BI WIS 1 't beviel hem er best. Zijn vrees, dat hij het er saai \Ls£&Bl zou hebben en nooit eens wild mocht zijn, was gelukkig niet uitgekomen. Wanneer het Woensdags en Zaterdags goed weer was, werd hij nog al eens afgehaald door het vroolijke troepje, waarmee hij zoo toevallig een van de eerste dagen kennis had gemaakt, en in den regel ging Polio dan ook mee. Een paar keer was hij bij Marietje Werens op visite geweest, en grootma had Marietje ook meer dan eens verzocht. Toch kwamen er al gauw oogenblikken, dat de drukke, beweeglijke jongen zich verveelde, en hij begon zoowaar soms met een soort van heimwee aan de school te denken. „Tante," zei hij op zekeren avond na 't eten, „weet u wel, dat Marietje veel beter lezen kan dan ik?" „Neen, jongen, dat weet ik niet," was het antwoord. „Ik heb je nog niet hooren lezen, en ik weet ook niet, hoever Marietje is." „O, die kon zoo mooi voorlezen uit de boekjes, die zij heeft, en ik moet mij nog altijd bedenken, als er een moeilijk woord komt." „Zij is ook een maand of wat ouder; misschien komt het daardoor. Maar weet je wat? Als je 't naar vindt, dat je nog niet goed leest, moest je het eiken dag een poosje doen. Ik heb nog verscheidene heel mooie boekjes, en als ik vind, dat je ze goed begrijpt en ze vlot kunt voorlezen, mag je er, als je weer naar huis gaat, een uitkiezen." „Heerlijk! Dan begin ik terstond. Waar zijn ze? Geeft u mij maar gauw wat u zelf 't mooist vindt!" riep Dirk vol ijver uit. „Neen; nu is het te laat. 't Is aanstonds tijd om naar bed te gaan. Maar kom morgen na 't ontbijt op mijn kamer; dan zullen we zien," beloofde tante. En van den volgenden morgen af werd er iederen dag een poos door ons baasje gelezen, en al gauw kwam ook het schrijven en het rekenen aan de beurt. Toen was het met Dirks verveling gedaan, en een paar keer in de week schreef hij met potlood een brief naar huis. Dat was een groote voldoening! En wat was Dirk in zijn schik, toen zijn moeder hem schreef, hoe blij ze allen met zijn briefjes waren! Johanna en Frits hadden na de mazelen ook nog den kinkhoest gekregen, en zij hadden soms erg benauwde buien gehad; maar eindelijk waren ze toch weer beter. De dokter had gezegd, dat zij over drie dagen weer uit mochten, eerst eventjes maar natuurlijk, maar dan iederen dag wat langer. Maar och, och, wat gebeurde er? Het weer was zoo lang mooi geweest, wel koud, maar zonnig en vroolijk, en daar begon het me juist toen de kinderen voor 't eerst uit zouden gaan, geducht te sneeuwen! En daarbij waaide er zoo'n gure, koude, doordringende wind, dat zelfs een gezond en sterk mensch rilde, zoodra hij het puntje van zijn neus maar even buiten de deur stak. Neen, zoo konden Johanna en Fritsje niet uit! Hoe jammer toch! De kleuters hadden er zich zoo op verheugd. Ze schreiden en waren zoo lastig, dat mama haast geen raad met hen wist! Als Dirk nu maar weer thuis was! Maar zij had juist aan Dirk geschreven, dat hij Sint-Nicolaas wel mocht overblijven in de stad! 't Zou zoo aardig voor hem zijn, als hij al die mooie winkels en die drukte in de straten eens zag. Hij was er nu toch, en die gelegenheid kwam niet zoo gauw weer, en grootma, oom en tante vonden het goed; die hadden het zelfs dringend gevraagd. En Dirk zelf? Nu, die vond het heerlijk. En geen wonder waarlijk! Grootma en oom en tante deden alles, om hem genoegen te verschaffen. Grootma was overdag al een paar keer met hem in verschillende winkels geweest; maar toen het zoo begon te sneeuwen, bleef zij liever thuis. Maar daarom behoefde Dirk nog niet thuis te blijven! Oom Benno en tante Bertha waren er ook nog! En die bekommerden zich gelukkig niet om een beetje sneeuw en zelfs niet om een heelen hoop sneeuw; die baggerden er maar door en Dirk met hen mee! Mama had hem op zijn verzoek wat geld uit zijn spaarpot gestuurd, en daar mocht hij nu mee doen, wat hij verkoos. Mama had er bij geschreven: „Sint-Nicolaas geeft aan de kinderen veel moois en lekkers; maar de kinderen mogen uit dankbaarheid wel eens wat voor de groote menschen koopen en hun dat geven." Dirk vond dat een aardig idee, en hij dacht er nu telkens over na, wat hij wel aan grootma en oom en tante kon geven. Hij vroeg aan Mina, of die ook wat wist en of die hem er mee helpen wou. En dat was maar goed ook; want Dirk had niet veel verstand van presentjes en van het geld, dat zij kostten. Den eersten keer dat hij alleen in een winkel was in de buurt, had hij een mooie vaas in 't oog gekregen. Die zou hij voor grootma koopen, en dan zou hij in een bloemwinkel wat bloemen koopen. om er in te zetten. Mina had ook gezegd: „Koop voor grootma een aardig klein bloemvaasje en zet daar dan een paar bloemetjes in! Nu was dit wel geen vaasje, maar een heel groote vaas; doch ze was zoo mooi, dat Dirk er de oogen niet van kon afhouden. Hij zei dan ook terstond tegen den winkelbediende: „Mijnheer, ik wil die vaas koopen! Hier is mijn portemonnaie. Ik kan zelf nog niet zoo heel best rekenen. Neemt u er maar uit wat ze kost!" Gelukkig was er nog niemand in den winkel; 't was ook nog vroeg, maar even tien uur. De bediende had dus tijd genoeg, om zich met Dirk te bemoeien. Hij keek het kordate kereltje eens goed aan, terwijl hij het beursje opendeed, en zei toen: „Ja, jongeheer, dat zal moeilijk gaan. Bij de vaas behoort nog een tweede en dan nog een coupe, om er tusschen in te zetten, en die drie dringen te zamen, dat is je toch zeker te duur ; zooveel geld heb je ten minste hier niet in. Kijk eens, zou dit aardige kleine vaasje niet goed wezen? Dat is net geschikt, om er een paar bloemen in te zetten." Dirk bezag het dingetje aan alle kanten, en ja, 't was werkelijk aardig; grootma zou 't ook wel mooi vinden.. „Als ik dit koop, hou ik dan nog wat over?" vroeg hij. „Want ziet u, ik moet ook nog wat koopen voor mijn oom en mijn tante, en ik wou graag nog een spoortrein hebben voor Johanna en een trompet voor Frits. En in den winkel hiernaast koop ik voor Mina een paar warme winterhandschoenen." „Wel, wel, wat heb je het dan nog druk!" zei de winkelbediende. „Nu, je zult voor al die dingen wel genoeg overhouden. Het vaasje kost twaalf stuivers; ik zal het er dus maar uitnemen. Hier heb je je beursje terug. En hier heb je een klein cadeautje van mij: een leiboekje met een griffel. Daar kun je je uitgaven in opschrijven, dan vergeet je niets." Dirk bedankte den vriendelijken bediende en ging met zijn schatten naar huis, waar hij ze aan Mina ter bewaring gaf. Toen ging hij er weer op uit. Maar wat hij nu kocht, bleef een diep geheim voor Mina; dat stopte grootma op zijn verzoek snel in haar linnenkast. Den volgenden morgen mocht Dirk weer alleen op straat. Hij kocht verschillende dingen, totdat er maar een dubbeltje en een paar centen in zijn portemonnaie overbleven. Mina zei lachend, dat zij haast geen plaats in haar kastje had voor al de dingen, die hij haar te bewaren gaf. Maar met een beetje moeite werd er toch nog ruimte voor gevonden. Toen zij de kast had gesloten, zei ze: „Ja, dat 's waar; dat zou ik haast vergeten, en 't is toch zoo prettig voor jou! Je moest eens weten, wat een heerlijke boodschap er voor je gekomen is!" »Zeg gauw op! zei Dirk ongeduldig. „Toe, gauw nu, wat is het?" „Er is een uitnoodiging gekomen van mevrouw Werens. SintNicolaas had aan mevrouw laten zeggen, dat hij van plan was o\ ei morgenavond zelf daar te komen, en nu liet mevrouw vragen, jij geen lust hadt om hem daar ook te ontmoeten. Dan moest je maar cxm een uur of drie komen en bij hen blijven eten." „En wat zegt grootma? vroeg Dirk met een kleur van opgewondenheid. „Je grootma heeft nog geen bescheid gegeven. Zij wist niet, of jij er zin in hadt." „Nu, öf ik er zin in heb! Moet jij nog antwoord brengen?" „Ja, ik zou er van avond heengaan." „Wel, Mina, ik ga natuurlijk. Dat begrijp je wel, hè?" „Zeker, dat zei ik ook terstond." Nu vloog Dirk naar binnen; maar op den drempel bleef hij verwonderd even staan. Tegenover zijn grootma, aan het kleine tafeltje voor het raam, zat mijnheer Lammers, de notaris uit zijn dorp. Toen hij van zijn verwondering bekomen was, trad hij op mijnheer Lammers toe en vroeg, hoe het met mama en papa en de kleintjes was, en of de jongens ook weer een groote sneeuw- pop hadden gemaakt voor de school, net als verleden jaar, en of het land achter den tuin van bakker Jansen ook was ondergeloopen, en nog honderd dingen meer, die hem in eens te binnen schoten, toen hij iemand uit zijn dorp zag. De notaris kon niet eens op al zijn vragen antwoorden; maar hij vertelde een heelen boel van thuis, en hoe meer hij er van vertelde, hoe meer Dirk naar allen begon te verlangen. Maar naar zijn moe verlangde hij toch nog het meest. Onder het koffiedrinken vroeg Dirk niets meer; maar hij luisterde met groote aandacht, zoodra mijnheer Lammers met zijn grootma of met oom Benno of tante Bertha over thuis sprak. En toen hij uit het gesprek vernam, dat zijn moe door het lange oppassen van de kleintjes heel, heel moe was en rust noodig had, toen verlangde hij in eens zoo erg naar haar, dat hij plotseling uitriep: „O, mijnheer, neem mij mee, neem mij mee naar mijn moesje I" En toen barstte hij in snikken los. Tante Bertha nam hem op haar schoot en vlijde zijn hoofdje tegen haar schouder. „Wel, ventje," zei ze, „ik kan best begrijpen, dat je naar je mama verlangt, en zij verlangt ook naar jou, niet waar, mijnheer Lammers ?" De notaris knikte. „Maar wij dachten," hernam Bertha, „dat het zoo aardig voor je was, om Sint-Nicolaas eens in de stad te vieren." „Ik wou toch maar liever naar huis," zei Dirk. „Ik vind het hier heel prettig, en ik heb hier zooveel plezier gehad; maar de kleintjes zullen 't saai vinden, dat ik er niet ben, vooral nu ze weer beter zijn." „Dat is zoo," zei de notaris. „Toen ik aan Frits vroeg, wat ik voor hem zou meebrengen uit de stad, zei hij: „Een bromtol!" Maar Johanna zei: „Voor mij Dirk!" En toen riep je broertje: „Ja, voor mij ook Dirk!" „En wat wou moesje hebben?" vroeg Dirk met een traantje op iedere wang, maar met oogjes, die straalden van geluk. „Ik heb het haar niet gevraagd," gaf de notaris ten antwoord. „Maar ik weet zeker, dat, als ik jou meebreng, ze bijzonder in haar schik zal zijn." „En ik ook!" riep Dirk. Grootma vertelde hem nu van de uitnoodiging van mevrouw Werens; maar hij zei, dat hij dat al van Mina wist. Het speet hem wel, dat hij Sint-Nicolaas nu niet zien zou, maar hij verlangde toch meer naar huis. Mijnheer Lammers had nog eenige boodschappen te doen; hij ging dus heen en zei, dat hij Dirk om halfvier zou komen afhalen, als de jongen zich ten minste niet bedacht. Nu, van zich bedenken was geen sprake; Dirk kon haast den tijd van 't vertrek niet afwachten. Gelukkig maar, dat hij nog heel wat te doen had met het inpakken van zijn cadeautjes; eerst was hij geruimen tijd in de keuken bezig met de schatten, dite Mina in haar kast had; vervolgens maakte hij met grootma een aardig pakje van de winterhandschoenen voor Mina, en intusschen was tante al begonnen met alles wat hij voor papa, mama en de kleintjes had gekocht, in een valies te rangschikken en dat aan te vullen met wat linnengoed en een zijner daagsche pakjes. Polio was onder al die bedrijvigheid niets op zijn gemak; hij liep van den een naar den ander, en hij zette zelfs zijn voorpooten in het valies, terwijl hij alles onrustig besnuffelde. En toen Bertha op meewarigen toon zei: „Ja, Polio, onze kleine vent gaat weg," begon het lieve dier te janken en te huilen. Almaskus Puteanus van Varik bleef stil in zijn mand, maar keek zoo medelijdend en bedroefd, nu eens naar den een en dan naar den ander, alsof hij zeggen wilde: „Ja, afscheid nemen is akelig; dat weet ik bij ondervinding!" Even over drie was alles klaar, wat Dirk mee zou nemen: de rest zou tante morgen wel inpakken en met Van Gend en Loos nasturen. Dirk zette nu zijn stoeltje vlak naast grootma's leunstoel, en zoodra hij zat, nam hij grootma's hand tusschen zijn beide handjes en drukte er een kus op. ,,'t Was zoo prettig hier, grootma!" zei hij. „Maar nu hebben ze mij thuis noodig." „Ja, ventje, was het antwoord. „Zeg maar aan je moe, dat we je graag nog wat gehouden hadden, en dat grootma en oom en tante en Mina en Polio het prettig zullen vinden, als je nog eens weer komt logeeren." „En Almaskus Puteanus van Varik toch ook," zei Dirk met een glimlachje. Zoodra Almaskus zijn naam hoorde, kwam hij statig naar Dirk toe en legde zijn kop tegen hem aan, en terstond daarop kwam ook Polio nader, die zijn kop tusschen hem en grootma schoof. „Daar heb je al het antwoord van je viervoetige vrienden. Dat is even goed te begrijpen, alsof ze het met woorden zeiden, dunkt me," zei grootma. Op dat oogenblik ging de deur open en Bertha trad binnen met een klein pakje in de hand. „Dat kun je zeker nog wel bergen, Dirk," zei ze. „Je kunt het wel in een der zakken van je overjasje stoppen. Er zijn pralines en fondant in voor onderweg." „Dan kan ik mijnheer Lammers er ook eens van presenteeren," zei Dirk, terwijl hij 't zoo lang voor zich op het tafeltje legde. „Ja, dat is best. En als je wat overhoudt, wil Jan Bakker uit het armhuis misschien ook wel eens proeven. Ik denk, dat hij zoo iets lekkers nog nooit gehad heeft." „Ik zal er een paar voor hem bewaren, tante," beloofde Dirk. Daar werd er gebeld, en kort daarop trad mijnheer Lammers binnen. „Nu. hoe is het?" vroeg hij. „Krijg ik reisgezelschap, of heeft mijn kleine vriend zich bedacht?" „INeen, mijnheer, ik ga mee," was het antwoord. „Dat 's goed, jongen. Ik had zooveel pakjes, dat ik maar een rijtuig genomen heb. Maak je nu maar klaar, maar je behoeft je niet te haasten; we hebben al den tijd!" „Dan zal ik aan Mina zeggen, dat zij Dirks pakjes ook even in het rijtuig legt," zei Bertha, die nu tegelijk met Dirk de kamer verliet. Binnen tien minuten was alles voor het vertrek gereed; Dirk pakte grootma hartelijk en beloofde, dat hij nog eens terug zou komen; ook Mina gal hij een kus, en de honden streek hij over den kop en klopte ze op den nek. Ze bleven beiden droevig jankend en toch kwispelstaartend boven aan de trap naast elkander staan, en eerst toen Mina de voordeur gesloten had, keerden zij naar de huiskamer terug. Tante Bertha ging mee naar het station, en toen ze daar kwamen, was oom Benno er ook. Dat was een prettige verrassing. En die bracht ook al wat lekkers mee voor de reis, een heel grooten zak, die met veel moeite in zijn jaszak ging. „Je lijkt wel een Sinterklaas met die wijduitstaande zakken," zei oom Benno lachend, toen hij voor den coupé stond, waarin de beide reizigers juist hadden plaats genomen. „Wel, mijnheer Van Driest," antwoordde de notaris hierop, „ik wed, dat hij thuis met evenveel gejuich ontvangen wordt, alsof hij de echte Sinterklaas was." Daar kwam de conducteur aan, om de portieren te sluiten. Nog gauw een kusje aan oom en tante; toen zette de trein zich onder gefluit en gegil en gehijg in beweging, en wuivend en knikkend keken Benno en Bertha van het perron hun neefje na, zoolang zij zijn vriendelijk gezichtje voor het venster konden zien. VII. V errassingen. 9 F|vjj e familie Walter zat juist aan tafel, toen er een rijtuig fl Fm m v00r ^un stilhield. Fritsje had even te voren geMrnmmdS zegd, terwijl hij zijn vingertje in de hoogte stak: „Hoor! Bellen!" „Dat is zeker het rijtuig van den notaris," merkte papa op. „Die was van plan om dezen tijd terug te komen." Maar het belgeklingel hield eensklaps op; de trede van het rijtuig werd neergelaten, en een minuut daarna werd de deur opengeduwd, en Dirk vloog naar binnen. Allen sprongen op; pa en ma gooiden hun servetten neer, en ma nam Dirk in haar armen, alsof hij nog een heel klein jongetje was. En toen nam pa hem op, en kuste hem, en Johanna en Fritsje pakten elk een handje beet, en Dirk zelf kon eerst niets zeggen, maar zijn oogjes schitterden. „Heb ik het niet geweten?" zei een stem., en daar stond d© notaris op den drempel met Dirks valies in de hand. „Als de jongen Sinterklaas in eigen persoon was, kon hij niet met meer vreugde ontvangen worden! Net zooals ik tegen oom Benno zei." „Ga zitten, ga zitten," zei mijnheer Walter nu, en hij schoof reeds een stoel bij de tafel. „Neen, dank je. Ik word thuis verwacht. Ik ben nu immers hier ook klaar: ik heb mijn medereiziger en zijn bagage bezorgd, waar ze behooren. Vaartwel!" ROZRFEE. 5 0, o, wat voelde Dirk zich gelukkig! 't Was net, alsof het een groot feest was! Zelfs Rika, de meid, wie hij zoo vaak veel last bezorgde, straalde van plezier, toen zij hem zag. Zij was op de drukte, die zij hoorde, gauw komen toeloopen. Wat was het toch prettig weer thuis te zijn! De kleintjes mochten ter eere van Dirks thuiskomst een kwartiertje langer opblijven, en zij wilden hebben, dat Dirk hun een heelen boel vertelde van grootma en oom en tante en de winkels en van nog veel meer. Maar Dirk zei niet zoo heel veel. Toen mama Johanna en Fritsje naar bed had gebracht, vroeg hij heel zacht: „Moesje, mag ik nu eens eventjes bij je op schoot?" En toen hij daar zoo heerlijk tegen zijn moedertje aanlag en zij hem toefluisterde, hoe blij ze was, dat ze hem weer bij zich had, toen kon hij niets anders antwoorden dan: „En ik ben toch ook zoo blij, moesje! Ik verlangde in eens zoo vreeselijk erg naar u!" Nu, hij behoefde ook niet meer te zeggen; zijn moe begreeip er alles van. Den volgenden dag raakte Dirk eerst recht aan den praat; toen bleek eerst goed, hoeveel hij te vertellen had. Aan pa en ma .moest hij veel meedeelen over grootma en oom en tante; Johanna en Frits werden niet moe te luisteren naar de verhalen van Polio en Almaskus Puteanus van Varik. Vooral hadden ze schik in de vlucht van den barsoi, en wanneer Dirk zijn mooien naam noemde, begon Fritsje het al uit te schateren. En als de kleine baas beproefde den naam na te zeggen, kwam er geen eind aan de vroolijkheid. Van louter pret waren ze in 't geheel niet lastig, zoodat mama overdag een uurtje kon gaan rusten en 's avonds veel minder moe was dan anders. Toen kwam er een heel drukke, maar een heel prettige dag: 't was immers Sint-Nicolaas! De goede Sint had precies geraden, wat ieder het meest naar den zin was; de kinderen kregen allerlei speelgoed en lekkers en verder mooie prentenboeken. Er kwam geen eind aan 't gejubel. Papa en mama kregen ook verschillende mooie dingen, maar ze waren nergens zoo blij mee als met de presenljes, die er uit Dirks valiesje voor den dag kwamen en die hun ventje zelf in de stad voor hen had gekocht. Den volgenden morgen kwam Dirks koffertje, maar er was nog een groot pak bij, waarop zijn adres stond. Natuurlijk werd dat het èeist opengemaakt. De kleintjes stonden er met hun neusjes vlak bij; zij waren haast nog nieuwsgieriger dan Dirk. Bovenop lag een groot stuk papier, waarop iets geschreven stond, zoo duidelijk, alsof het gedrukt was. Twee tegels waren met heel groote letters geschreven; Dirk las ze terstond: NOG NIET UITPAKKEN! DIT EERST LEZEN! Johanna zuchtte heel diep en terwijl zij haar handje al naar een klein vierkant pakje in blauw papier uitstak, zei ze: Gauw nu maar. Ik zal jou wel helpen!" „Neen!" zei Dirk verschrikt, „eerst lezen, staat er op." „Dirk heeft al gelezen!" zei Frits nu, en ook hij strekte zijn knuistjes al uit. ,,Neen, neen," hernam Dirk, „er staat nog meer op, dat ik lezen moet." En meteen trok hij de handjes van zus en broer weg, maar dat ging niet zoo gemakkelijk, en als mama niet juist bijtijds binnen was gekomen, zou het misschien op een huil- en vechtpartij zijn uitgeloopen. „Handjes thuis, kindertjes!" zei mevrouw Walter een beetje streng, ,,'t Is Dirks pak, en 't is goed, dat Dirk net doet, als er op staat. „Ik wou Dirk Jielpen," zei Johanna, en zij had intusschen geen oog van de vele pakjes af, die er zoo veelbelovend uitzagen. „Fitsje ook helpen,", praatte het Benjaminnetje na. „Fitsje niet stout, ma?" liet hij er vleiend op volgen. „Neen. stout ben jelui niet, alleen maar een beetje ongeduldig. Komt nu eens bij mij staan; dan zal Dirk voorlezen, wat er op het papier is geschreven, en dan zullen we verder zien." De kleuters gingen aan weerszijden van mama staan, en ■ Dirk las: Sint-Nicolaas hoorde van Marietje Werens, dat Dirk naar huis was gegaan. Sint-Nicolaas regrijpt rest, dat Dirk naar zijn moe verlangde. nu moet hij thuis maar de presentjes ontvangen, die hij anders hier had gekregen. en sint-NiCOlaas doet er ook nog wat voor johanna en Fritsje rij. Nu maar gauw aan 't uitpakken en veel genoegen. Je Vriend: SINT-NICOLAAS. „Fitsje krijgt ook wat!" riep de kleine jongen verrukt. „Zelf uitpakken. Ja, ma?" „Ja. Frits mag zelf uitpakken; maar je moet wachten, totdat Dirk het je geeft," waarschuwde mama, „en Johanna ook." Gelukkig voor 't ongeduld van de kleintjes waren de eerste pakjes, die Dirk in handen kreeg, voor hen; nu kon Dirk verder ongestoord zijn gang gaan. O, o, wat had Sint-Nicolaas hem goed bedacht: een doos met legplaten, een verfdoos, prenten om te kleuren, een mooie schimmel met echt haar, een wagen van Van Gend en Loos, een groote zak met hazelnoten, een koker chocolasigaren, een doos met borstplaatjes in alle kleuren en dan nog een heel groote elastieken bal. Heel onderin zaten nog drie dieren van suikergoed, voor ieder van de kinderen een. Johanna kreeg een lief poesje, Frits een paard en Dirk.... neen, maar dat was sprekend Polio. Wat was dat weer een prettige dag! Wat konden ze heerlijk spelen met den vrachtwagen en den stevigen schimmel! En wat smaakten de borstplaatsjes, de chocolasigaren en de hazelnoten lekker; ze smulden er om 't hardst in, en af en toe kreeg mama ook een stukje lekkers. Na den middag kwam de dokter eens naar zijn kleine patiënten kijken; maar wat was hij verwonderd! Dat waren geen zieke kindertjes meer, die daar met zoo'n ijver aan 't spelen waren. „Ze schijnen heelemaal beter, mevrouw!" zei de dokter; „en nu 't zooveel zachter in de lucht is, mogen ze morgen, als de zon schijnt, er eens uit tusschen elf en een." Luide uitroepen van blijdschap volgden op deze woorden; zij waren ook in meer dan zes weken niet buiten geweest! „Zijn er nog veel mazelenpatiëntjes, dokter?" vroeg mevrouw, toen het luidruchtige troepje een weinig tot bedaren was gekomen. „Nog drie of vier, mevrouw," was het antwoord. „Ze zijn geen van allen erg, maar ik heb innig medelijden met dien armen Jan Bakker." Dirk spitste de ooren. „De kamers van het armhuis zijn alle slecht," hernam de dokter; „maar die Jan met zijn moeder bewoont, is misschien nog de slechtste. Ziek zijn is al erg; maar bij de arme menschen komt er nog zooveel ellende bij; daar hebben de meeste menschen niet eens besef van." De geneesheer ging nu opstaan; hij gaf mevrouw de hand en zei een paar vriendelijke woordjes tegen de kinderen, waarna hij heenging. Het spel werd hervat; maar Dirk was met zijn gedachten er niet bij. Een paar maal betrapten Johanna en Frits hem er op, dat hij iets totaal verkeerd deed. Frits speelde voor voerman van Van Gend en Loos, Dirk moest de pakjes afgeven en Johanna was de mevrouw, die ze ontvangen moest. Dirk vergat, wat hij moest bezorgen en ook soms, waar de mevrouw woonde, en eens liet. hij een pakje vallen, waar een chocolasigaar inzat en dat een rol linnen moest verbeelden. Frits werd in ernst boos, en hij zei: ,,Ik jaag jou weg! Jij bent geen goede knecht; jij mag de pakken niet laten vallen." Maar toen Frits een paar brokjes van de gebroken sigaar mocht oppeuzelen, was zijn boosheid al over en mocht Dirk in zijn dienst blijven. Daar kwam Rika binnen, ,,'t Is drie uur," zei ze. „Een twee drie mee naar boven! 't Is er al lekker warm en het bad is klaar!" „Nog even wachten," verzocht Fritsje; maar daar kon niets van komen, en dat wist de kleine ondeugd ook best. Op Zaterdagnamiddag moesten hij en Johanna in het bad; Dirk kwam eerst 's avonds om zeven uur aan de beurt. Rika pakte Fritsje beet, en vlug droeg zij hem de trap op naar boven. Hij spartelde wel een beetje tegen; maar dat was maar voor de grap. en Johanna volgde lachend en gezichten tegen hem trekkend. Dirk bleef heel alleen in de woonkamer achter. Hij bekeek nog eens al zijn schatten, het moois en het lekkers beide; nu eens nam hij dit in de hand, dan weer wat anders. Het suikeren hondje bekeek hij het langste. Eindelijk nam hij uit de tafella een grooten papieren zak en daarin pakte hij een goede hoeveelheid hazelnoten, wat borstplaat, een stuk of tien pralines en toen, heel langzaam, alsof hij nog niet recht wist, of hij 't wel doen zou', den suikeren Polio. Gauw zijn jasje aangetrokken en zijn muts opgezet, en ons ventje ging de deur uit. Eerst liep hij langzaam; maar toen hij het hek uit en op den grindweg was, versnelde hij den pas, en een minuut of acht later kwam hij op een drafje bij het armhuis aan. Hij ging regelrecht naar de kamer van vrouw Bakker; hij was daar al zoo dikwijls geweest; maar nog nooit was 't hem opgevallen, dat het er zoo onaangenaam rook. De grauw gekalkte muren waren vochtig, en aan de lage zoldering hingen dikke droppels, waarvan er telkens een neerviel. Jan lag in een houten kribbe, die een eindje van den muur stond. Toen de deur openging, keek hij verwonderd op. Moeder kwam niet voor zes uur thuis; de dokter was er al ge!weest. Wie kon dat zijn? Zijn oogen begonnen te stralen, toen hij Dirk zag. Terstond ging hij overeind zitten in bed. „Ben je er weer?" vroeg hij blij. Maar toen werd hij door een hoestbui overvallen. „Ben je erg ziek?" vroeg Dirk. „Neen; de mazelen zijn al een poosje over; ik moet alleen nog maar wat hoesten. Als 't maar mooi weer was, mocht ik wel uit, zei dokter. Maar eerst moet de sneeuw weg zijn; want koude voeten krijgen mag ik niet. Wat heb je daar?" Dirk deed den zak open, grabbelde er diep in en haalde er eindelijk een wit borstplaatje uit. „Hier, proef eens! Vind je 't niet lekker?" „Hm, heerlijk, hoor!" „Kijk, hier is ook een roode, en een bruine, en dan nog een. gele. Wacht, er zijn nog meer. En dan heb ik nog een stuk of wat pralines." „Wat?" vroeg Jan, die dat woord nooit gehoord en de dingen nog veel minder gezien of geproefd had. Dirk hield er een tusschen duim en wijsvinger in de hoogte. „Dat lijkt op chocola," zei .Tan met een begeerigen blik. „Ja, maar er zit wat anders binnen in. En weet je nu wel. van wie je die eigenlijk krijgt?" „Wel, van jou natuurlijk." Dirk schudde van neen. „Van je ma." Weer dezelfde ontkenning. „Dan kan ik het niet raden." „Neen, dat kun je ook niet. Eigenlijk heb je ze van mijn tante." „En die ken ik niet eens, en zij kent mij niet." „Ik vertelde wat van jou." „Toch niet, dat 'k appels gegapt had uit jullie appelhof?" vroeg de arme jongen, en een blosje van schaamte kleurde zijn magere wangen. „Ja., dat heb ik wel gezegd," bekende Dirk; maar hij kreeg ook een kleur; want nu voelde hij in eens, dat het niet mooi was geweest, dat hij dit verteld had. „En vond ze dat niets?" informeerde Jan verder. „Dat zei ze niet; maar ze zei: „Ik had je moeten vragen, om samen in de boomen te klimmen, om de laatste appels te krijgen. Ik weet niet "precies, wat ze nog meer zei; maar o, ik hou zooveel van haar. En 't is heelemaal niet waar, wat je mij verteld heb, dat ik in de stad niets mocht doen, niet eens hard mocht loopen. Ik ben zoo vaak in de boomen geklommen!" „Ik vind jouw tante een lief mensch!" zei Jan in eens. „Toe, vertel mij nog eens, hoe 't in de stad was." Nu ging Dirk aan 't vertellen, en Jan luisterde en maakte af en toe een opmerking of brak den draad van 't verhaal af door een vraag Toen hij over Polio begon, riep hij zegevierend uit: „En nu zal ik je eens laten zien, hoe Polio er uitziet 1" Daar kwam de suikeren Polio uit den zak te voorschijn. „O," zuchtte Jan, „wat een mooie hond. En heb je ook dien anderen, hoe heet hij maar weer?" „Almaskus Puteanus van Varik," zei Dirk deftig. „Neen, dien heb ik niet. Dat was maar een logé, moet je weten. Zijn baas zal nu wel gauw terugkomen. Wat zal Almaskus dan in zijn schik wezen!" Nog een heelen tijd bleef Dirk den zieken Jan gezelschap houden; het was al heelemaal donker, toen hij wegging. „Je zak! Je zak!" riep Jan hem achterna. „Die is voor jou!" was het antwoord. „En Polio dan?" Het kwam er aarzelend en min of meer benauwd uit. En 't antwoord kwam ook niet zoo vlotweg. ,,'t Was toch zoo'n mooi suikerhondje!" dacht Dirk. „En Jan rekende er niet eens op, dat hij 't houden mocht, 't Was eigenlijk mooi genoeg, dat hij, Dirk, al dat lekkers zoo maar weggaf." Maar toen zag hij die oogen vol verlangen en die armoedige omgeving, en in eens zei hij kordaat: „Je moogt Polio ook houden!" Jan zei niets! Hij kon niet aan zooveel geluk gelooven, en eerst toen de deur achter Dirk in 't slot viel, riep hij: „Dank je wel!" En hij zette den suikeren Polio voor zich op het hed neer en bleef er in de schemering naar turen zonder o_phouden, totdat hij eindelijk ongemerkt in slaap viel. Hij werd niet eens wakker, toen zijn moeder kwart over zes thuiskwam en de lamp aanstak. De goede vrouw was zeer verwonderd, toen zij het hondje op zijn bed zag liggen en een grooten zak op den stoel voor het bed. Zij begreep er niets van. Eerst een half uurtje later ontwaakte hij, en terwijl moeder^ die terstond begonnen was met het schoonmaken van het vertrek, met haar werk doorging en hem af en toe eens toeknikte, vertelde hij, dat Dirk Walter uit de stad terug was en hem een heelen tijd gezelschap gehouden had. En moeder moest natuurlijk alles weten, van tante Bertha, dat lieve mensch, en van Polio, en van dien mooien hond met een naam, dien je niet onthouden kon, en van honderd dingen meer. Moeder moest ook een borstplaatje uit den zak nemen en opeten en zoo'n ander ding, een pauline meende hij, dat Dirk gezegd had, en dan moest moeder eens heel eventjes gaan zitten, om zijn mooi suikerhondje te bewonderen, Nu, dat deed moeder dan ook, en zij was heel bjLij, dat Jan onder al zijn praten maar een enkelen keer gehoest had. VIII. Pollo's nieuw vriendje. rpn 11 at was het stil bfij grootma Van Driest, toen Dirk zoo L ü u / 9 Pl°tselillg vertrokken was! Het huis leek haast uitgestorven. Het was, of iedereen wat miste. Zelfs de deftige, statige Almaskus Puteanus van Varik kon soms verwonderd rondkijken en het stoeltje besnuffelen, waarin Dirk zoo vaak gezeten had en dat Mina nog niet weer naar boven had gebracht Polio huilde zacht, als Bertha vroeg: „Waar is de kleine baas?" En de groote menschen zeiden telkens tegen elkaar: „Wat is het toch stil, als men een tijd lang aan een kind gewend is geweest!" En dan raakten ze eerst niet uitgepraat, en de een herinnerde zich dit van Dirk en een ander weer wat anders, en met de eenvoudige cadeautjes, die de kleine jongen voor zijn eigen geld zelf voor hen gekocht had, waren ze bijzonder in hun schik. Een paar da.gen na Sint-Nicolaas kwam mijnheer Berkhout terug, en zoodra hij de trap opkwam bij mevrouw Van Driest, vloog Almaskus naar de deur. Al de deftigheid van den hond was verdwenen; hij was zoo uitgelaten blij als het kleinste drukste keffertje. Het was waarlijk roerend om te zien. Na het vertrek van Almaskus was het nog stiller. Mevrouw was maar blij, dat de barsoi weg was; want het was toch op den duur wel wat lastig, om op een klein bovenhuis voor twee groote honden te moeten zorgen. Polio hechtte zich met den dag meer aan alle leden van het gezin, waar hij zulk een goed onderkomen had gevonden, en dat was waarlijk geen wonder! Op zekeren dag in het voorjaar kwam Benno na kantoortijd thuis met iets onder zijn overjas. Het was blijkbaar iets, waar men heel voorzichtig mee moest wezen. „Wat heb je daar, jongen?" vroeg mevrouw Van Driest nieuwsgierig, en ook Bertha keek met verwonderde blikken naar het pakje, dat er te voorschijn kwam. „Een cadeautje voor Bertha," antwoordde Benno met een geheimzinnig lachje. Polio was ook bij de tafel komen staan; hij snuffelde geweldig en kwispelstaartte van belang. „Ik hoor wat," zei Bertha, terwijl Benno het touwtje losmaakte. „Geen wonder," merkte Benno op; „het leeft." Hij trok het touwtje er af en verwijderde daarna het papier, en nu zagen de drie belangstellende toeschouwers een klein leelijk kooitje, en daarin een allerliefst sijsje. Jankend van opgewondenheid zette Polio de voorpooten op de tafel; maar 't arme vogeltje was op die kennismaking in 't geheel niet gesteld ; het fladderde angstig in het kleine kooitje heen en weer. „Koest, Polio! Je kunt den nieuwen huisgenoot wel op wat grooteren afstand bekijken," zei mevrouw. „Vlug naar je mand!" De hond gehoorzaamde, en de sijs begon klaaglijk te piepen. „Wacht," zei Bertha, „ik zal aan Mina zeggen, dat zij de kooi van ons vorig Pietje van den zolder haalt en goed afstoft." „Laat zij ook wat zand drogen; een beetje warm zand zal het diertje goed doen, en dan zal het gauwer bij ons wennen," riep Benno zijn zuster na. Toen Bertha terug was, vroeg zij met een glimlach: „Nu weten we, wat het cadeau is, maar nog niet, van wie ik het heb. Zeg me eens gauw, heb ik het van jou?" „Neen: maar het kaartje van den gever is er bij. Hier!" „O, wat vind ik dat aardig!" riep Bertha uit, toen zij den naam van den gever gelezen had. „Kijk, mama!" Mevrouw las hardop: „Almaskus Puteanus van Varik." „En "U aardigste moet ik je nog vertellen," hernam Benno. „Deze sijs is in zijn soort even voornaam als Almaskus onder de honden. Ja, kijkt u maar zoo verwonderd niet, mama, 't is heusch waar: onze vriend is een Franschman, een echte Parijzenaar. U moet weten, dat er in Parijs verbazend veel werk gemaakt wordt van sijsjes. Er zijn beroemde zangers onder, die door de liefhebbers wel eens met vijfhonderd franken per stuk worden betaald." „Daar wist ik niets van," zei Bertha. „Dus is deze sijs nooit een vrije, wilde vogel geweest?" „Neen, 't is een bereisd heer, die zich voornamelijk in groote steden heeft opgehouden. Zooals ik al zei, is hij in Parijs geboren; verder heeft hij een paar maanden in Brussel doorgebracht, en verleden week is hij uit Amsterdam hierheen gekomen, heel deftig in den harmonicatrein, zooals zulk een voornaam heer betaamt. Maar hij is het reizen en trekken nu moe, en hij hoopt hier een prettig en gezellig thuis te vinden. Hij behoorde tot verleden week in de voorname wereld thuis; hij zong en kwinkelerde voor prinsen en graven en andere hooge heeren; maar hij zal 't bij Bertha toch, wed ik, nog prettiger vinden." „Ik zal ten minste doen wat ik kan, om 't hem goed te geven. En om je de waarheid te zeggen, ben ik blij, 'dat hij geen wilde vogel is geweest; dan zou ik het haast niet over mijn hart kunnen krijgen, om hem opgesloten te houden. Maar hoe komt Berkhout, of liever Almaskus Puteanus van Varik aan het diertje?" vroeg Bertha. „Dat zal ik je zeggen. De oppasser van Berkhouts vader heeft een vriend, die als bediende bij een voornaam heer te Parijs in betrekking is. Het sijsje behoorde toe aan het dochtertje van den heer, een allerliefst, maar zwak kind. Dat meisje is voor drie weken gestorven, en nu wilden de ouders het vogeltje maar liever niet langer behouden. Het vroolijke gezang, waar hun dochtertje altijd zooveel genoegen in gehad had, stemde hen zoo bedroefd. Zij zeiden aan den bediende, dat hij het vogeltje maar moest weggeven, mits het was aan menschen, die er goed voor zouden zorgen. „De oppasser van Berkhouts vader vertelde het geval, en de rest is verder wel te begrijpen. Verleden week ging de Parijsche heer met zijn heele gezin en zijn bedienden op reis naar Zwitserland, zij moesten hier passeeren, en de bediende gaf het vogeltje hier aan het station aan een besteller af, die door Berkhout was gestuurd." „Wel, wel, er is dus een heele geschiedenis aan verbonden. Kijk, daar is de kooi al met warm, droog zand. Zet hier maar neer, Mina," zei Bertha tegen de meid, die er juist mee binnenkwam. „Wat een lief diertje, juffrouw," zei Mina. „Wat kijkt hij verstandig uit zijn oogjes! Zal ik wat zaad halen uit de buurt?" „Moet, hij ook nog wat anders hebben dan bruin en wit zaad, Benno?" vroeg Bertha aan haar broer. „Wat hennepzaad is ook goed; maar deze soort heeft vooral geregeld groen voer noodig. 't Beste is witte murik." „Nu, dat is nog al gemakkelijk; dat is bijna het heele jaar door te vinden." „Het zaad er van vinden ze ook heel lekker ; dat kunnen ze zoo aardig van de plantjes losmaken. En elzenzaad is een tractatie voor ieder sijsje; daar doen ze zich in het wild ook graag aan te goed." „Hier. Mina," zei mevrouw, ,.hier is geld; haal maar een halven liter wit en bruin vogeltjeszaad." Benno had intusschen de beide kooitjes tegen elkaar aangezet met de geopende deurtjes tegenover elkaar, en het duurde niet lang, of 't sijsje had zijn nieuwe woning betrokken. Het warme zand deed hem blijkbaar goed en 't frissche water ook; hij stak zijn kopje zoo diep als hij kon in 't fonteintje en schudde zich daarna, dat de spatten ver in 't rond vlogen. Benno had het deurtje reeds gesloten. Hij zette de kooi nu voorloopig op het kleine tafeltje bij het raam, en toen namen allen plaats aan de koffietafel. Na afloop van het tweede ontbijt ging Bertha naar boven, en zij nam den nieuwen huisgenoot mee; zij zette het kooitje op een niet heel hooge latafel neer in 't midden van den wand vlak tegenover haar gewone plaats aan de tafel. Het diertje zag haar dan altijd en zou zoo het gauwst aan haar wennen, en het was ver genoeg van haar af, om terstond op zijn gemak te zijn. Telkens praatte zij op vriendelijken, zachten toon tegen hem. Al spoedig kon zij merken, dat hij naar haar luisterde, en den volgenden morgen antwoordde hij haar met een vragend „Piep?" Wanneer zij het kooitje naderde, schoof hij snel naar den anderen kant van het stokje, en dan bleef hij haar uit de verte aankijken. Een paar dagen later naderde hij een weinig, als zij een gekneusd hennepzaadje tusschen duim en vinger hem voorhield ; maar het duurde nog meer dan een week, eer hij het uit haar vingers durfde aannemen. Toen begon hij ook af en toe zachte geluidjes te maken; maar eigenlijk, zingen deed hij nog niet. Zijn eerste liedje gaf hij ten beste op een mooien, zonnigen dag in April; Bertha had de openslaande vensters van haar kamer wijd opengezet, om de lentelucht binnen te laten stroomen, en toen begon de kleine zanger, nadat hij eerst al telkens zachte, welluidende klanken had laten hooren, in eens uit volle borst te zingen. Bertha was verrukt. Er was iets onbeschrijfelijk roerends in het gekweel van het diertje, en onwillekeurig dacht zij aan zijn eerste meesteresje, het zwakke kind van rijke ouders, voor wie zijn gezang misschien het laatste genot van haar kort leven was geweest. In het begin was de sijs nog wat schuw, zoodra er een ander in de kamer kwam, maar dat verdween toch spoedig; zelfs aan Polio was hij weldra gewend. Het was Pollo's taak, om Bertha te roepen, wanneer zij niet bijtijds beneden kwam voor de maaltijden. Hij ging dan de trap op, krabde tegen haar kamerdeur en wachtte, totdat zij opendeed. Dan stormde hij de kamer binnen en stoof even gauw weer weg. Tot belooning kreeg hij altijd van mevrouw Van Driesl. een stukje vleesch of iets anders, waar hij veel van hield. Sedert de komst van den sijs handelde Polio een beetje anders; hij snelde regelrecht tot vlak voor de latafel, jankte en kwispelde even, alsof hij het vogeltje goeden dag wilde zeggen, en vertrok daarna weer. Zoo kwam de zomer, en iederen dag zong en jubelde de sijs, dat het een lust was. Bertha had al vaak eens gedacht, of zij t niet zou wagen, het vogeltje vrij in de kamer te laten rondvliegen. Zij moest het er maar eens op wagen; zij trok vooraf (de gordijnen boven nog een beetje naar elkaar toe, en toen zette zij het kooitje open. Sijs verroerde zich niet. Hij keek schuw naar de opening; dat was zoo ongewoon voor de vogeloogjes, die van jongs af tralies voor zich hadden gezien. Na een kwartier legde Bertha drie hennepkorreltjes in de opening; dat wekte de begeerte van 't vogeltje op, en eindelijk wipte hij er heen. Toen hij ze op had, ging hij weer naar t middenste stokje terug. Bertha begreep, dat zij geduld moest hebben; zij nam dus een boek, waaraan zij sedert een paar dagen bezig was, en weldra was zij geheel in haar lectuur verdiept en dacht zij'niet meer aan Sijs. Daar vernam zij eensklaps een onregelmatig gefladder, en opkijkend, zag zij juist, hoe het vogeltje zich midden tusschen de bloemen voor het raam neerliet. Het bleef verbijsterd eenige oogenblikken zitten, en het hijgde van de ongewone inspanning. Toen wipte het van de plant af op de aarde in den pot; daar pikte het telkens in, en toen sprong het op den grond. Zijn bewegingen waren eerst wat onzeker, maar dat werd langzamerhand beter. Bertha riep hem vriendelijk toe en praatte met hem, en dan bewoog hij zijn kopje zoo aardig op zij, dat zij er werkelijk schik in had. Hij begon zich buiten zijn kooi hoe langer hoe meer op zijn gemak te voelen. Maar nu was het de vraag: hoe kwam hij er weer in? Misschien zou de honger en de dorst hem er weer heen drijven; dat hoopte zij maar. Daar sloeg de pendule vijf uur, en op hetzelfde oogenblik hoorde zij Polio tegen de deur van haar kamer krabben. Dat was een gek geval. Polio krabde altijd, totdat hij binnengelaten werd. Maar zij kon toch nu de deur niet opendoen! De hond was zoo wild en onbesuisd, dat hij in zijn haast het vogeltje wel ondersteboven kon loopen, en dan was het teere diertje misschien in eens dood. Polio werd ongeduldig; hij krabde al weer en blafte er bij. Eensklaps vatte Bertha een bloek besluit. Zij nam de kruk in de hand en riep den hond toe: „Pas op, Polio, 't vogeltje vliegt!" Daarop opende zij de deur en pakte Polio onverhoeds stevig bij den halsband vast. Hij bleef een oogenblik verbaasd staan kijken, totdat hij het vogeltje in het oog kreeg. Toen trok hij Bertha mee naar Sijs, bleef vlak voor hem staan kwispelen, maakte daarop rechtsomkeert en holde weer naar beneden. Sijs had Polio heel rustig en verstandig aangekeken; hij voelde wel, dat hij van Polio geen kwaad te wachten had. Hij piepte even en ging toen weer aan 't pikken tusschen een reet van den vloer. Hè, dat was goed afgeloopen! Dat was Bertha een pak van het hart; nu zou de rest ook wel goed gaan. Zij moest nu maar gaan eten; wanneer zij straks weer boven kwam, zou 't vogeltje misschien kalmpjes in zijn kooi zitten. Neen, zoo mooi liep het zaakje niet af. Toen zij na 't eten weer boven kwam, zat Sijs op den rand van een vaas, die op een hoek-étagère stond in het donkerste gedeelte van de kamer. „Maar, vogeltje, wat is dat nu?" riep Bertha. „Heb je dan geen honger? Ben je niet dorstig? Je maakt je veel te moe!" Ja, dat was stellig waar; dat kon men hem wel aanzien, en Sijs zou zelf ongetwijfeld het gelukkigst zijn geweest, indien hij weer kalm in zijn kooitje zat; maar hij wist niet, hoe hij er komen zou. Bertha was wezenlijk verlegen met het geval; hoe moest zij er toch mee aan! „\ogeltje, vogeltje!" zei ze, terwijl zij langzaam naar hem toeging. „Als je mij nu goed begreep, zou je je laten vangen. Dan zette ik je weer heel behoedzaam in je kooitje." Maar hoe moe het vogeltje ook was, zoodra Bertha dicht bij hem was, vloog het weg. Ver kwam het niet; meer vallend dan vliegend bereikte het de latafel. Nu was het vlak bij de kooi, ma-ar nog niet er in, en 't lukte hem ook niet meer, dien avond er in te komen. Het leek Bertha nu het beste den armen Sijs tot den volgenden morgen ongemoeid te laten. Zij verliet het vertrek, nadat zij op verschillende plaatsen wat hennepzaad gestrooid en bij de bloemtafel een schoteltje met water neergezet had, en draaide voor de veiligheid den sleutel in het slot om. Toen zij den volgenden morgen nog voor het ontbijt heel voorzichtig in de kamer kwam, za„ het diertje op het glas van ROZEFEF. a de petroleumlamp lustig te zingen, en het gevoelde zich blijkbaar volkomen op zijn gemak. „Ik zou toch wel eens willen weten, of hij van nacht in de kooi is geweest," dacht Bertha, terwijl zij weer heenging. Nu, dat werd zij natuurlijk niet gewaar. Maar dat hij den weg er heen nu kende, was zeker; want na het ontbijt zat hij kalm i'n de kooi op het hoogste stokje met veel ijver zijn veertjes glad te strijken. V oortaan mocht het vogeltje eiken dag een poos vrij in de kamer rondvliegen en trippelen, en het was aan alles te merken, dat hij dat heerlijk vond. Hij raakte met allen in huis heel vertrouwd, maar aan Bertha was hij toch bijzonder gehecht. Zijn heele voorkomen werd anders, zoodra zij in de kamer kwam, en tegen hem begon te praten. Zij wist precies, wat hij prettig vond en zorgde altijd voor de een of andere versnapering. In den pruimentijd kreeg hij eiken dag een versche, zoete, sappige witte pruim, en 't was aardig om te zien, met hoeveel genot hij er in pikte en het sap opslurpte. Hij kende haar voetstap, en vaak gebeurde het, dat hij haar snel tegemoet vloog, zoodat hij al op haar hand zat, vóór zij nog de kamerdeur weer had kunnen sluiten. Wanneer Bertha zat te schrijven en in lang niet tegen haar kleinen vriend had gepraat, zag zij hem soms in eens over papier wandelen, en zijn vragend „Piep?" klonk dan half verwijtend en half vleiend; een anderen keer trok hij haar met zijn scherp snaveltje aan de mouw, en heel dikwijls zette hij zich op het glas van de voor haar staande lamp neer en begon een liedje te zingen. Zonder dat Bertha er de minste moeite voor deed en zonder dat het Sijs ook maar de geringste inspanning kostte, leerde hij allerlei aardige kunstjes. Wanneer hij bovenop op zijn kooitje zat, hield Bertha hem vaak een hennepzaadje tusschen duim en vinger voor, terwijl zij rustig op haaj" plaats bleef zitten, en dan kwam hij er aanvliegen, pakte in de vlucht het zaadje weg, ging naar zijn kooi terug en verorberde het daar. Ook vond hij het bijzonder prettig, om op den rand van een boek te zitten,, als Bertha er in las; moest er dan een blad worden omgeslagen, dan wipte hij heel behendig even op. Wanneer zijn meesteres met een saamgevouwen courant wuifde en riep: „Kom, vogeltje! dan haastte hij zich naar haar toe en zette zich neer op het blad. Polio en Sijs waren dikke vrienden geworden; 't was aardig om die twee samen te zien. AVanneer Polio Bertha voor het tweede ontbijt of het middagmaal kwam roepen en Sijs juist uit de kooi was, riep zij hem, even,als den eersten keer, steeds toe: „Pas op, Polio, 't vogeltje vliegt!" Maar zij pakte hem niet meer bij den halsband vast; zij deed kalm de kamerdeur open. De hond bleef dan even op den drempel staan rondkijken, totdat h'ij het vogeltje ontdekt had. Dan liep hij vlug naar Sijs toe, bleef vlak voor hem staan, maakte'een eigenaardig geluid van blijdschap, kwispelde geweldig en keerde zich dan om, om de kamer weer uit te vliegen. Beneden wach/tte hem immers de belooning, een lekker stukje vleesch. Polio bleef ook wel eens langer in Berthia's kamer; wanneer Benno eens een dag uit was, werd de hmdenmand boven gebracht, en terwijl de hond dan droomerig den kop op den rand legde, wipte Sijs er ook op en wandelde over den rand tot vlak bij Pollo's kop. „Piep, piep!" zei hij dan, of hij gaf een echt concert, en ofschoon Polio andere muziek niet kon uitstaan, luisterde hij met aandachtige stilte naar het mooie liedje van zijn grijsgroen vriendje. ' 't Is dan ook echt Parijsche muziek, en menigeen zou er heel wat voor over hebben, om het te hooren. Maar niemand kan er meer naar verlangen, om met het kleine muzikantje kennis te maken dan Dirk Walter. Hij heeft al zooveel van • ijs gehoord, dat hij hem als een heel goede kennis, ja, zelfs als een vriend beschouwt. En dat is nog al natuurlijk! Dirk is immers een vriend van Polio, en Polio is een vriend van Sijs dan moet Sijs toch ook een vriend van Dirk zijn! Nu dat zaJ spoedig genoeg blijken; over een paar weken begint de groote vacantie, en dan komt Dirk weer bij grootma Van Driest logeeren. Er zijn een heele boel, die naar de komst van het logeetje verlangen: in de eerste plaats grootma natuurlijk, dan tante en oom en Mina en Polio; verder Marietje Werens en Johan Verwoert en juffrouw Van Voorst en Almaskus Tuteanus van Varik en ook dat is Dirk niet uit het hoofd te praten de kleine, voorname Sijs van Parijs 1 Nu, we zullen 't maar eens afwachten; hij kan wel gelijk krijgen. INHOUD. Bladz. Rozöfctj | Polio en zijn vrienden 23 I. Op de markt verkocht 23 II. Bij den nieuwen baas 27 III. Makkers gg IV Een geduldige, verstandige zieke 39 V. Almaskus Puteanus van Varik 51 VI Naar huis terug gg VII. Verrassingen \ III. Pollo's nieuw vriendje 74