fllef è m ie i# wil £>oor %.van brr^ifr. fBo^rebre.jö -lËitgmr* |MlJ' MET DEN PRINS IN HET VELD Jacob Wijtz op den wal. Blz. 169. MET DEN PRINS IN HET VELD DOOR A. VAN DER FLIER ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ M. V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL — GOUDA HOOFDSTUK I. Henk van Terneuzen zette een heel mistroostig gezicht, zijn beide vrienden, Florus en Jan, deden niet veel voor hem onder. Zij hadden plan gemaakt voor een roeitochtje op de Schelde en nu waaide en regende het, dat het zoo'n aard had. „De lucht ziet zoo grijs als een zeil in de schemering," zuchtte Henk. „En de golven kletsen tegen de kade of er natte lakens worden uitgeslagen," vond Florus. „En 't blijft den heelen dag zoo, rekent daar gerust op," troostte Jan zijn deelgenooten in lief en leed. „Kijk maar eens goed naar de lucht. Er is geen handbreed blauw te zien." „Wèl waar! Heel in de verte zie ik een streepje. Daar, aan den einder, waar de lucht en de Schelde elkaar raken !" Henk wees hoopvol met zijn roeispaan naar de bewuste plek. „Je verbeeldt het je maar, er is niets te zien. 't Schemert je zeker voor je oogen van al dat turen naar de zon, die maar niet voor den dag komt," luidde het oordeel van Florus. En Henk stemde toe : „Er is nog niet genoeg blauw om een wambuis van te maken. En, ik had er net een noodig. Zie maar, op den rechtermouw zitten al twee lappen, en nu heb ik hier van morgen een winkelhaak gekregen, meer dan bar. Ik was aan Met den Prins in het veld. 1 'texerceeren met den sabel van mijn vader en toen kwam die zoo dicht bij de blauwe borden op de schapraai, dat er een afvloog. Aan gruizelementen, hoor! Ik er van door, dat begrijpen jullie! Van avond krijg ik geen stroop in de pap van mijn moeder, dat weet ik nou al. Maar er was ergens een lange spijker en toen alles schijnt me van daag ook tegen te loopen. O, wat een winkelhaak!" Henk eindigde zijn lang verhaal met in een appel te happen, met veel moeite opgevischt uit een der geheimzinnige zakken van zijn gehavend wambuis, waar die geurige vrucht had gehuisd tusschen spijkers, touwtjes, knoopen en twee mysterieuse vuursteenen, die hij den weidschen naam had gegeven van „een fakkel in den nacht" omdat hij er zulke „prachtige" vonken uit kon slaan. „Jou ongeluksvogel!" troostte Jan, liefdevol aan den pas verworven scheur trekkend, om die nog een beetje te vergrooten. „Blijf van mijn winkelhaken af 1 Wat mot je!" riep Henk, opvliegend en even rood van blos als de eene zij van zijn appel. „Kom, bedaar toch! Daar komt Piet Janssen aan; vraag of die je scheuren wil dichten," zei Florus sussend. „Hij dicht verzen ook, Piet is in alles van zessen klaar," hernam Jan. Pieter Janssen was nu dicht bij het groepje. Hij droeg een grooten, blauwen zak, aan zijn gordel hing een reusachtige schaar. „Zeg buurman Janssen, toe help me eens even! Moeder zal zoo vreeselijk brommen als zij dat nieuwe sieraad aan mijr. wambuis ziet," verzocht Henk. „Ben je mal! Ik kan hier op straat je buis toch niet maken 1 Ga dan maar even met me mee naar de werkplaats," zei Janssen. „Wat heb je daar in dien zak, Janssen ?" Florus had een onderzoekenden geest. „Een nieuwsgierig snaakje" luidde droog het antwoord van den kleermaker. Pieter Janssen had een mager, met veel groeven doortrokken gezicht. Hoewel hij nog betrekkelijk jong was kon ieder aan hem zien, dat hij al veel had beleefd. Meestal zagen zijn oogen ernstig en droevig de wereld in. 'tWas het uiterlijk van een man, die zich niet gauw laat ter neer slaan, die had ervaren, dat zuur en zoet afwisselen in het leven, maar die moedig voorwaarts gaat, omdat hij weet, dat een Hoogere Macht ieder levenslot bestuurt, dat tegenspoed den mensch wordt gegeven om zijn karakter te stalen en hem beter te maken, meer vertrouwend op God. „Janssen, mogen wij ook mee?" vroeg Florus weer. „En vertel je dan meteen weer van de Spanjolen ?" voegde Jan er bij. Nu kwam Janssen op zijn stokpaardje. „Ja, zeker, jongens! Komt maar!" Het was maar een klein huisje in de St. Jacobsstraat, waar hij woonde en zijn werkplaats had, maar het zag er helder en netjes uit. Cornelia Laevan, zijn vrouw, hield van den schoonmaak en van de Hollandsche helderheid ook. „Daarmee kunnen wij toonen, dat wij niet bij de Spanjaarden hooren. Mijn grootmoeder zei, dat, toen die er nog waren, heel Vlissingen naar knoflook rook," zei zij altijd als Pieter Janssen pruttelde: „Maar Kee, moet ik nu al weer mijn werkplaats uit! De vloer is er gisteren pas geschrobd!" „Geen schooner ding, dan een ding dat schoon is," verklaarde dan steeds de heldere huisvrouw en boende en plaste naar hartelust. Ook nu stond zij met haar stijf gesteven witte kap boven haar blank voorhoofd met hoog opgestroopte mouwen ziels- vergenoegd „glazen" te wasschen, welke kunstterm in betrekking stond met de kleine, groenachtige glasruitjes, die licht moesten geven in de kleermakerswerkplaats. „De mat ligt voor de deur man, je sloffen staan er achter." Gelaten wisselde Pieter van schoeisel, na eerst nog goed zijn voeten te hebben afgeveegd op de ronde mat van grove biezen. Want, wee de ongelukkige, die een modderspat bracht op de rood en blauw geruite steenen van het voorhuis! Voor hem kende vrouw Cornelia geen genade! „Sinjeurkens, daar is de mat!" Met haar bezemsteel versperde zij de deur tot het drietal behoorlijk zijn cijns had betaald aan haar helderheid. Toen werd de weg vrijgegeven. Het was een zeer uiteenloopend groepje, dat nu in de werkplaats de houten schemels in beslag nam. Met nog drie andere houten stoelen, allen eigen maaksel van Pieter Janssen, stonden zij, op een rij bij de rondgebouwde schouw. Cornelia had er een breede krijtstreep voor getrokken. „Dan staan ze recht en allemaal even ver van den muur. Dat staat ordelijk," had zij verklaard. Toen had Pieter gezegd : „O, Kee! Als jij eens bij de Spanjolen was geweest, zoo in hun legerkamp, zie je nou, dan zou je je ordelijkheid wel hebben afgewend, hoor!" ,,'k Ben blij, dat ik er bewaard voor heb mogen blijven," klonk het antwoord. En Pieter wenschte met zijn heele hart: „Ik wou, dat ik dat ook kon zeggen!" Ja, Pieter Janssen had bij een vendel Spanjaarden gediend! Met een korten stootdegen en een lange piek gewapend had hij moeten vechten tegen Hollanders en Zeeuwen. Dat was het groote verdriet van zijn leven en daarom zag hij er soms zoo zielsbedroefd uit. Toch vertelde hij graag van zijn ervaringen en hoorden de Vlissingsche jongens altijd met nieuwe belangstelling naar zijn lotgevallen. Ook nu, terwijl hij het wambuis van Henk flikte, vroeg Florus: „Zeg Pieter, hoe noemen ze bij de Spanjolen de vendels?" „Als ik 't nog goed heb onthouden : Coronelias. 't Lijkt tenminste op den doopnaam van Kee." De jongens proestten het uit. Er was een groot onderscheid in hun uiterlijk. Florus met zijn keurige kleedij vol nestels en knoopen, met een sierlijke strik op zijn fluweelen hoed, Jan met zijn degelijk lakensch pak en Henk in zijn oude, gehavende plunje. Toch waren zij goede vrienden, soms wel eens een beetje jaloersch — niet erg, maar toch wel wat — op Henk. Want die was altijd nummer één op school geweest. Nu waren zij al dertien en veertien jaar, dus brak de tijd aan voor andere dingen. Florus wilde, evenals zijn vader was, officier worden om onder prins Frederik Hendrik te strijden tegen den erfvijand, de gehate Spanjool. Jan, de eenige zoon van den nu sinds twee jaar overleden stadsbouwmeester van Vlissingen, bleef in zijn geboortestad en zou opgeleid worden in het vak van zijn vader. Eigenlijk wou hij wel graag de wijde wereld in om veel te zien in verre, vreemde landen, maar als hij er van sprak begon zijn moeder al te huilen. Daarom zei hij het maar niet vaak, want hij hield heel veel van zijn moeder. En Henk ? Och, och, daar waren zij met zes broertjes en zusjes. Hun vader — een geschutmeester — was gevangen bij de Spanjaarden en hun moeder wist soms niet wat zij beginnen zou om al die hongerige mondjes te stoppen. Neen, de vooruitzichten van Henk waren treurig, dacht iedereen, maar zelf dacht hij dat niet. Zijn jong hoofd zat vol groote plannen en zijn helderblauwe oogen keken zoo vroolijk de wereld in alsof hij niets dan goeds van de toekomst verwachtte. ,,'tZal je nog net gaan als mij. Verwacht maar niet te veel moois" zei zijn zuster Marijken, als zij uit haar humeur was, omdat haar klossenkant alweer niet netjes en gelijk was uitgevallen. Met een ruk schoof zij dan haar kantkussen op zij, zoodat de spelden er uitvlogen en al de klossen door elkaar raakten. Maar Henk liet zich niet vervaard maken. „Geen mensch komt in Luilekkerland, die niet eerst door den rijstebrijberg heen heeft gegeten!" Marijken pruttelde en vond alles vervelend en dacht, dat het kantkussen haar rijstebrijberg was. Maar dien morgen dacht Henk, dat zijn gehavend wambuis hem duurder zou te staan komen, dan Marijken haar verbroddelde kant. „Wat ben ik blij, dat je het wilt flikken," zei hij tot Pieter Janssen. „Moeder zal zóó kwaad wezen als zij die groote scheur ziet! Morgen ga ik visschen en de grootste visch, die ik vang, is voor jou. Dat beloof ik je!" „Beloof nooit, wat je nog niet hebt! Dat is hetzelfde als de berenhuid verkoopen eer je den beer hebt geschoten," zei Janssen wijsgeerig. „Henk, wat is je buis versleten. Je mag wel eens een nieuw hebben, maar neem dat van die sterke stof, die net heet als de Nassausche graaf, die bij, hoe heet het ook weer, sneuvelde." „Dan meen je zeker Ernst Casimir," zei Florus. „Mijn vader is daar ook bij geweest. Hij heeft graaf Ernst nog water gebracht en zijn wonden helpen verbinden." „Casimir," zei Jansen. „Ja, precies, dat is de stof, die ik bedoel." „Je bent erg ongevoelig, Janssen!" zei Jan. En het was aan zijn flink, open jongensgezicht te zien, dat hij meende wat hij zei; zooals een echte Hollandsche jongen dat altijd doet. Pieter Janssen schudde het hoofd : „Ongevoelig, ik ? Ja, dat lijkt wel zoo, maar 't is zoo niet. Ik geloof, dat het komt, omdat ik zooveel akeligs heb beleefd. Als het me dan te benauwd werd, zocht ik altijd maar iets, dat me aan 't lachen bracht. Dan kreeg ik weer een beetje moed. Ja, zoo is 't gekomen !" „Waarom had je zooveel akeligs ?" vroeg Henk. Hij zat nog altijd, in zijn kamizool, op een schemel met drie beenen en keek met belangstellende blikken naar zijn wambuis. Onder de vaardige hand van Janssen begon het er werkelijk weer ordentelijk uit te zien. „De Spanjaarden! De Spanjaarden !" steunde Janssen. 'tWas of zijn haren recht overeind gingen staan, bij die woorden. Misschien kwam het, omdat hij met beide handen door zijn kuif streek. „Hoe ben je toch bij ze terecht gekomen ?" vroeg Florus. En zijn beide vriendjes vielen in. „Hé, ja! Vertel ons dat eens heel precies!" Janssen knikte toestemmend, vol verlangen om zijn hart lucht te geven en terwijl de korte kleermakersnaald ijverig doorpikte, vertelde hij: ,,'tWas in 't jaar 1600. Toen begon het. Ik was toen zeven jaar, maar ik heb altijd onthouden hoe de menschen, die bij mijn vader kwamen, zeiden: „„Veel geluk, buurman, met den nieuwen tijd. Er zal nu wel wat goeds gebeuren, dat is altijd zoo, als er een nieuwe eeuw aanbreekt. Dat staat te lezen in alle kronieken en schrifturen."" Nu, er gebeurde ook wel wat dat jaar, maar of het voor mij veel goeds was, daar twijfel ik aan. Toen begreep ik het nog niet, maar veel later is mij alles verhaald, wat er toen gebeurde, 't Was erg genoeg." „Wat was het dan ?" vroeg Henk wel een beetje ongeduldig, omdat hij nu nog het fijne van de zaak niet wist. Maar onverstoorbaar ging Pieter Janssen voort: „Ostende was toen nog de eenige stad die wij in't Zuiden bezaten. De Aartshertogen — zoo werden de Spaansche prinses en prins Ferdinand, waarmee zij getrouwd was, altijd genoemd, wilden er graag bezit van nemen. Zij, de Infante, was een dochter van koning Filips. Toen hij stierf — misschien weten jullie hoe vreeselijk zijn laatste ziekte en dood waren — liet hij de Zuidelijke Nederlanden na aan zijn dochter lsabella. Zij had nog meer namen, maar die ben ik vergeten." „Zij heette lsabella Clara Eugenia," zei Henk. „Ja juist! Zooiets was het. Je bent een knappe bol, Henk!" „'tis te hopen," zei Henk droog. „Want ik zal mijn bol noodig hebben in mijn leven. Wat in mijn tasch zit, kan me niet veel geven." „„Wijsheid is beter dan robijnen,"" staat er geschreven in de Spreuken." Cornelia stak even haar hoofd om het hoekje van de deur bij die woorden. Toen ging zij weer ijverig koper poetsen. Haar man knikte: „Was ik toen ook maar wijs geweest! Maar ik was zeven jaar.... Nu dan: De Heeren Staten in Den Haghe bepaalden den dag, waarop het heele leger van de Republiek moest optrekken naar Vlaanderen. Het moest de Aartshertogen verhinderen bij Ostende te komen en dan moest het kapernest, Duinkerken, worden getuchtigd. Prins Maurits, de groote veldheer, verzette zich uit alle macht tegen dat plan. Maar al had hij nog zoo veel in te brengen bij het volk en al zou het heele leger voor hem door het vuur zijn gevlogen — tegen de Heeren van de Staten kon hij niet op. Want zij waren, na de afzwering van koning Filips, de Souvereinen, de koningen van het land, om zoo te zeggen. Zij hadden eerst Vader Willem t®t Stadhouder aangesteld en, nadat hij was vermoord, door dien lagen sluipmoordenaar, Balthasar Gerards, was prins Maurits Stadhouder geworden. Hij was de tweede zoon van den Prins, dat weten jullie, de oudste, Filips '„Willem, werd gevangen gehouden in Spanje. Koning Filips heeft heel wat op zijn geweten. Geen wonder, dat hij zoo'n vreeselijken doodstrijd heeft gehad. Prins Maurits was pas zeventien jaar, toen Vader Willem werd doodgeschoten en zijn kleine broertje, Mooi Heintje, nog maar elf maanden. „Nu is die onze prins en hij heet Frederik Hendrik, de groote Stedenbedwinger!" Florus moest zijn hart lucht geven nu er sprake was van zijn held: de Stadhouder Frederik Hendrik. „O, wat zou ik graag onder hem dienen om te strijden voor de vrijheid van ons land!" voegde hij er bij. „Die tijd zal wel komen ! Heb maar geduld, er is tegenwoordig weer genoeg te doen. Precies als in de dagen, toen tot den tocht naar Vlaanderen werd besloten. Zooals ik al zei: De Prins wou niet, de Staten wèl en zij werden gesteund door meester Jan. Waarom die nu eigenlijk zooveel te zeggen had, heb ik nooit recht begrepen en ook niet, waarom zij hem eindelijk, toen hij zoo oud en zwak was, in Den Haghe hebben onthoofd." „Prins Maurits zou het niet hebben toegelaten als er over Jan van Oldenbarneveld geen rechtvaardig vonnis was geveld," zegt mijn vader. Florus sprak met gloeiende wangen. Hij had zijn vader dikwijls hooren spreken over het proces en de onthoofding van den grooten, schanderen staatsman, Johan van Olden- barneveld, 's lands advocaat, eens de rechterhand van prins Willem van Oranje en in zijn grijsheid de verrader van zijn vaderland, die met Frankrijk heulde! „Ja, wie zal zeggen hoe alles gekomen is zooals het is. In een anders boeken is 't duister lezen en wat de heeren wijzen moeten de gekken prijzen," vervolgde Janssen wijsgeerig. „Ik weet alleen maar, dat door dien tocht naar Vlaanderen de eerste verdeeldheid is gekomen tusschen prins Maurits en meester Jan. Het waren allebei harde hoofden en ieder stond op zijn stuk, maar in 't eind moest de Prins toegeven. De Souvereine Staten wilden het. Nu, dat gaf een groote beweging in 't land. Het heele Staatsche leger trok op, met al de vendels en musketiers en ruiters en kanonnen. Prins Maurits was natuurlijk bevelhebber en Mooi Heintje ging, zoo jong als hij was — pas zestien jaar — ook mee en ook de Nassausche graven uit Friesland. De Noordzee wemelde van schepen, en de vlaggen en banieren waren haast niet te tellen. Het volk, hier te Vlissingen, stond nacht en dag aan de haven om de vloot te zien voorbij varen of zorgde, dat de troepen, die over land gingen, konden krijgen wat zij noodig hadden. Want zoo'n leger eet wat op, hoor! 't Is precies een zwerm sprinkhanen!" „Kregen de soldaten alles voor niets ?" vroeg Henk belangstellend. „Kun je begrijpen! Een Hollander of Zeeuw geeft nooit wat voor niets. Die hebben liever een zoet winstje. Dat 's onze koopmansaard, daar kun je niets tegen doen." „Maar die soldaten gingen toch hun leven wagen " hernam Henk. „Nu, dat moesten ze zelf weten. Zij hadden zich vrijwillig laten aanwerven en kregen een mooie soldij." ,,'t Zou veel mooier wezen als iedereen diende om niet, omdat hetnoodig was voor de vrijheid," hernam Florus peinzend. „Je praat als de dominee op de cathechisatie. Die zegt ook altijd: „Doe wat goed is niet om loon" zei Henk. „Maar ik vind dat niet gemakkelijk." Pieter Janssen zei niets. Hij stak een nieuwen draad in zijn naald. Zijn oogen zagen weer heel ernstig. „Mijn vader hielp ook om de soldaten te bezorgen wat zij noodig hadden. Eindelijk leende hij zelfs een huifkar van mijn oom Lijn, te Zoutelande en propte die vol met alles en nog wat. Toen ging hij de Staatsche vendels na. Mijn moeder moest ook mee om te helpen en die nam mij mee, omdat ik niet alleen in huis kon blijven. Wij woonden toen ook hier, in Vlissingen, moet je weten. Dus, zoo ging het er op los. Vader had allerlei ongelukken, een paard struikelde en viel en kon niet verder en toen ruilde hij er een voor toeback en bonkesjes *) en een deken en een ham van een Staatschen ruiter, die 's nacht stilletjes weg droste, omdat hij zijn knol verkwanseld had. Maar, dat paard was een echt ongeluksdier, het had spataren en sukkelde voort als een beer op sokken. Eindelijk kwamen wij dan toch bij Nieuwpoort. Maar o, daar was het schieten en vechten al aan den gang. Overal klonk het kanongebulder en geschreeuw, vaandels wapperden en trompetten schetterden. In de verte blonk de zee, de zonnestralen gleden over de golven of zij een gouden pad wilden banen naar de schepen, naar ónze schepen. Want daar lag onze vloot. Wij zagen het duidelijk aan de kleuren van de vlaggen en wimpels. i) Tabak en korte pijpen. Die van de Spanjaarden zijn heel anders. Soms zie je het roode Bourgondische kruis — precies twee gekruiste roeden, die rood zien van het vergoten ketterbloed. Dan zijn er weer vlaggen met den Oostenrijkschen adelaar met twee koppen en aan iederen kop een nijdigen grijp-snavel, om over de klauwen van dat euvele dier niet eens te praten. Maar de echte Spaansche vlaggen hebben meestal een heiligenbeeld in het midden. „Sanct Jago!" noemen de Spanjolen hem. Nu, Spaansche heiligen kunnen wij hier niet gebruiken en de Prins toen, bij Nieuwpoort, ook niet. Door het hooge water liepen er op eens veel schepen uit de haven, misschien lagen er daarna niet meer dan twintig voor Nieuwpoort en die zaten nog wel vast in het slik. Het zag er daarom ernstig genoeg uit voor onze troepen: de zee in hun rug, de Spanjaarden voor hen: zij moesten overwinnen of sterven. Tegenwoordig vertellen de menschen elkander, dat de Prins dat zoo had bevolen, van- de schepen bedoel ik. Maar vroeger sprak niemand daarover. Want prins Maurits speelde nooit roekeloos met menschenlevens. Het kwam alleen door den vloed, dat de schepen uitliepen. *) Nu, mijn moeder en ik zagen dat allemaal uit onzen huifkar. Vader was er ook wel bij, maar die hield ons eenig overgebleven paard vast, een harddraver van het slakkengeslacht, de ribben staken er uit als kapstokken. Zoo zagen wij ook, dat de kanonnen in het rulle duinzand wegzakten! „Och, och! Wat zal dat worden!" riep mijn vader. „Daar ginds vluchten de Schotten van Vere al! En de kanonschoten treffen niet! De Prins wint het nooit... Dan is het gedaan met ons volk en land!" Vader zweeg, maar ik zag, dat hij i) Journaal van Duyck, die den tocht meemaakte. zijn oogen afveegde, moeder liepen de tranen maar zoo over de wangen en van den weeromstuit begon ik ook mee te huilen. Tot vader opeens riep: „Neen, neen! Ons volk zal niet ondergaan! De Prins wint! Zie, de kanonnen zijn op stellingen gezet! Nu zinken zij niet meer weg in het zand! Nu treffen de schoten! Hoor, daar klinkt ons Wilhelmus al! Dat is ons overwinningslied! En zie, daar komen ook al vluchtende Spanjolen!" Vader nam zijn kap af, precies zooals in de kerk. Ik denk dat hij bad voor ons volk en den Prins en voor onze vrijheid. Ik heb alles zoo precies onthouden, omdat het zoo'n vreeselijke dag voor mij is geworden. Want, daar opeens waren wij midden tusschen een bende vluchtende Spanjaarden. Ik zag nog, dat een met zoo'n gele facie vader de teugels uit de handen rukte en ook, hoe een ander hem neersloeg met zijn korten stootdegen. Toen klommen, ik geloof wel tien Spanjaarden te gelijk op onzen wagen, moeder werd er afgeduwd;... en daar ging het voort, holderdebolder door de duinen tot eindelijk het arme paard neerviel en niet weer overeind was te krijgen. Toen sprongen allen weer van den wagen af maar namen alles mee wat er nog op lag. Alleen mij lieten zij waar ik was. Daar stond ik, midden tusschen woeste duinen, in een vreemd land, zonder hulp. De avond viel, rood ging de zon onder, in de verte klotste de zee over het strand. Daar stond ik... Wat moest ik beginnen? Vader dood, moeder weg,... wat kón ik doen? Niets... Ik kon alleen bidden: „O, goede God, help mij! Breng mij terug bij mijn lieve moeder." — Och wat beefde mijn stem! — Maar de schemering ging over in nacht, het werd volkomen donker en — ik bleef alleen. „Dan werd uw gebed niet verhoord," merkte Florus aan. „Neen. Maar het was ook geen goed gebed." „Waarom niet?" — Die vraag klonk heel verbaasd uit drie monden. „Omdat ik verwachtte, dat het terstond vervuld zou worden, omdat ik een gevoel had of mij onrecht werd aangedaan toen er niet dadelijk iemand kwam om mij te helpen. En bovenal, omdat ik het heilige woord vergat: „Uw wil geschiede!" „Dat heb ik nog nooit begrepen, dat zóó een gebed moet wezen," zei Jan, en zijn vrienden herhaalden: „Ik ook niet! Ik ook niet!" Pieter Janssen hernam: „Zelf dacht ik dat toen ook niet, maar ik bleef mij altijd dien donkeren nacht herinneren tusschen de eenzame duinen en ook hoe ik toen, angstig en bang, hardop had geroepen: „O God, help mij!" zonder dat er hulp kwam. Maar eerst, jaren later, voelde ik, dat men bij ieder gebed zich eerst geheel moet onderwerpen aan wat God over ons beschikt en, daarom beginnen met te zeggen, niet in schijn, maar het werkelijk moet voelen in het hart: „Niet mijn wil, Uw wil geschiede." O, maar ik had nog veel meer te leeren in de volgende jaren! Want toen de zon opging en ik probeerde een uitweg te vinden uit de duinenwoestenij, klonk er opeens weer geschreeuw en geroep in een vreemde taal. 't Was precies als den vorigen dag — het waren weer vluchtende Spanjaarden. Sommigen op paarden, de meesten te voet, maar allen zagen er moe en ontdaan uit. Enkelen droegen nog hun piek of zwaard, velen hadden evenwel geen wapens meer, eenigen waren gewond, anderen bloothoofds. „Wijs ons den weg! Wij vluchten voor los Moros!" riep een soldaat. Zijn haar was zoo wit als een duif, en zijn gezicht vol naden en rimpels. Dus hij had zeker menig jaar gediend en ook in Vlaanderen, omdat hij mij in 't Vlaamsch naar den weg vroeg. Ik vertelde hem mijn lotgevallen en hoorde hoe de oude soldaat toen mompelde: „Och, och! Ik had ook zoo'n jongetje kunnen hebben, maar...." Hij zweeg opeens, ik zag evenwel tranen in zijn oogen. Dus ik denk, dat zijn zoontje dood was en, dat hij daarover nog bedroefd was. Kort en goed, hij nam mij voor zich op zijn paard en voort ging het over wegen en velden en als er geen pad was maar over heg en steg. 't Was in oorlogstijd en dan worden er in een paar uur velden vernield en vertrapt, die maanden lang met groote moeite en zorg zijn bewerkt. Dat is heel hard. Er moest nooit oorlog wezen. „Die is er altijd geweest en 't zal wel zoo blijven ook," zei Henk. „Ik zou ook wel mee willen met 't leger." „Wij moeten wel oorlog voeren. Wij strijden voor onzen godsdienst en onze vrijheid. Dat is de eenige oorlog, die gevoerd mag worden." zegt mijn vader," viel Florus in. „Dat geloof ik ook. Ik had tenminste bitter verdriet toen ik later met de Spanjaarden mee in 't veld moest," zuchtte Pieter Janssen. „Waarom deed je dat? Je hadt het niét moeten doen!" klonk het van verschillende kanten. „Dat had ik ook niét. Maar wat waren jullie begonnen, als je zeven jaar was geweest en als een Spanjaard je meenam op zijn paard?" „Ik was er afgesprongen!" „Dan had ik mijn beenen misschien gebroken en had Juan — zoo heette die oude soldaat, mij toch weer meegenomen." „Ik was hard beginnen te schreeuwen!" „Wat hielp mij dat? Niemand zou er op gelet hebben." „Ik had gezegd, dat ik niet mee wou." „Juan zou daar niet naar gehoord hebben en als hij 't wel had gedaan, was ik van honger gestorven tusschen de duinen. Neen, ik moest wel mee en hoorde hoe de soldaten onder elkaar praatten over de groote overwinning, die prins Maurits en los Moros hadden behaald en hoe het Spaansche leger heelemaal verslagen was. Daar was ik erg blij om en ik hoopte maar, dat de Prins nu ook mijn lieve moeder zou vinden en mee naar huis nemen en ook mijn vader. Misschien was die wel niet dood, en zou hij nog weer beter worden. Maar, wat zouden zij mij dan zoeken ... Ik begon luidkeels te snikken toen ik er aan dacht, want ik moest mee met Spaansche soldaten! En ik ben bij hen gebleven, veel jaren lang. Juan zei, dat ik maar vader tegen hem moest zeggen. Maar dat deed ik liever niet, om mijn eigen vader. Toen zei ik „Oom." Dat vond hij ook goed. Hij was heel goed voor mij, maar hij raasde altijd op „los Moros." En, dat kon ik niet uitstaan. Dan begon mijn hoofd te bonzen en beefde ik over al mijn leden." „Los Moros?.... Wie waren dat?" vroeg Henk. „Wèl, dat zijn wij, de ketters. De Spanjaarden hadden in hun eigen land eeuwen lang tegen de Mooren moeten vechten, die over de zee waren gekomen en zoo in hun land gevallen." „Te Gibr-al-Tarik, wat „rots van Tarik" beteekent, naar den aanvoerder der Mooren die er 't eerst aan wal stapte. Nu heet die stad Gibraltar," viel Florus in. „Wat ben je knap, Florus, om dat te weten!" riep Jan benijdend. „Vader heeft het me verteld !" zei Florus met een verhoogde kleur. Als een flinke jongen wilde hij geen eer hebben, die hem niet toekwam. „Nu, je hebt het, in elk geval, goed onthouden ! Ziezoo, Henk! Je wambuis is klaar. Wat zeg je er nu van ?" Henk straalde van vreugde. „Duizendmaal dank, baas Pieter! Wat is het opgeknapt! 't Lijkt wel nieuw I" „Baas !.... Was ik dat maar!" De tijden zijn er te slecht voor en ook.... toen ik eindelijk aan de Spanjaarden kon ontsnappen, kwam ik als een arme kalis weer in 't land en moest mijn weg maar zien te vinden. Niemand wist iets van mijn ouders, zij waren nooit teruggekomen en bij den grooten brand hier, te Vlissingen, was ook ons huisje afgebrand. Dus, daar stond ik. De eersten, die mij kwamen bezoeken, waren mijn twee neven uit Zoutelande — oom was gestorven in den tijd, dat ik aan den overkant van de Schelde was geweest. Lijn en Piet schreeuwden om 't hardst: dat ik hun het paard en de huifkar moest teruggeven, die mijn vader had geleend van hun vader. Nu, die had ik ook niet in mijn tasch. Toen scholden zij mij uit voor „Spanjool!" en liepen nijdig weg." Janssen zag strak voor zich : ,0, dat is het groote verdriet van mijn leven, dat ik bij de Spanjaarden ben geweest! Och, mocht ik nog eens mijn leven kunnen wagen voor den Prins en voor mijn eigen land!" „Dat zal nog wel kunnen gebeuren. Vader zegt, dat de Prins een grooten krijgstocht in 'tzin heeft. Dus wie weet, wat er van komt," zei Florus. Maar moedeloos schudde Pieter het hoofd : Met den Prins in het Veld. 2 „Och, ze willen mij niet!" Ik heb het vroeger als eens geprobeerd, toen het door de straten klonk: „De trommel van de Staten werft, 't Is voor den Prins ! Hoezee... Heel wat rappe snaecken zetten toen een kruisje op den monsterrol en de werfofficier schreef er hun naam achter en telde hun het handgeld uit op den trommel. Maar toen ik kwam, zei hij: „Spanjolen kunnen wij niet gebruiken." Dat was èrg voor me! Héél erg!" Als de menschen eens wisten, hoeveel pijn zij elkander kunnen doen met een enkel woord, dan zouden zij zeker beter op hun woorden passen." „Man, trek het je niet zoo aan!" zei vrouw Cornelia, die de laatste woorden weer had gehoord. „Hoor, de noenklok klept al en ik heb kool met spek gekookt en gekierewierde brij. Dat is tenminste zuiver Zeeuwsch eten en geen olla podrida van de Spanjolen, waar je altijd zoo'n akeligheid van hadt." Maar Pieter Janssen schudde het hoofd: „Ik kan vanmiddag niet eten, Kee ! Ik ben vol Spanjaarden !" Hij liet het hoofd in de handen zinken en de jongens zagen elkander aan vol medelijden over zijn verdriet. Hun oogen zeiden: ,,'t Is geen wonder! Wat zouden wij beginnen als wij door de Spanjaarden werden gedwongen dienst te nemen tegen ons eigen volk." Eindelijk vatte Florus moed: „Zal ik aan mijn vader vertellen, dat je zoo graag mee wou uittrekken, de Spanjolen te lijf!" Pieter Janssen hief het hoofd op. Uit den grond van zijn hart klonk het: „O, doe dat! Doé dat!" HOOFDSTUK II. Florus had het eerst zijn huis bereikt. Met een kichtig: „Tot weerziens!" stapte hij de treden van de hooge stoep op en was in een oogenblik binnen. Want hij wist, dat de disch gereed stond als de noenklok klepte en, dat wie te laat kwam — in figuurlijken zin — den hond in den pot vond. Zijn vader hield van orde en tante Petronella was de nauwgezetheid in persoon. Zij bestuurde, sinds den dood van Florus' moeder, nu vier jaar geleden, het huishouden en ergerde zich bovenmate als Florus en zijn zusjes haar kortweg „tante Pie" noemden. Tante Pie was lang en mager en had een krommen neus en twee grijze oogen, die heel scherp langs dien neus heenkeken. Zij droeg een zwarte japon met gepofte mouwen vol knoopjes, een effen witte kraag om haar mageren hals en even gladde witte opslagen op gezegde mouwen, die aan de polsen heel strak toeliepen. „Het luiden heeft al opgehouden. Je komt te laat Florus," begon zij met haar scherpste stem. „De klokkenluiders zijn stellig in de war, tante ! Zij verlangen zeker naar hun soep, evenals ik." Florus sprak op zijn vriendelijksten toon. Hij was er niet heel gerust op of hij dien middag wel soep zou krijgen. Tante Pie kon hem misschien willen straffen voor zijn te laat komen door hem zijn liefste gerecht te onthouden. Maar tante Pie zei alleen effen: „Maak niet over alles gekheid, Florus. De zaak is ernstig." Dat vond Florus ook toen hij naar de soepterrine keek. Gelukkig liet de klok opeens nog twee zware slagen hooren. „Hoor tante ! 't Pardoent nog," zei Claartje, het jongste zusje van Florus. Hij had er twee: Mechteld was een jaar ouder, Claartje twee jaar jonger dan hij. „Ik denk, dat er een ongeluk is gebeurd met de klok. Misschien is het touw wel gebroken en hield daarom opeens het luiden op", viel Mechteld in. Tante Pie zweeg met een ontevreden gezicht. Zij was altijd ergens over uit haar humeur, misschien maakte zij daarom zoo graag aanmerkingen. Dat zij door haar wrevelige stemming haar eigen leven bedierf, en dat van haar omgeving verbitterde, scheen zij niet te begrijpen. Gelukkig kwam er afleiding. Sabelgerinkel klonk voor de deur, een groote man met dezelfde heldere, donkerbruine oogen, die ook Florus had, trad de kamer binnen. Hij droeg den oranjebandelier over zijn donkere kleeding en hooge laarzen met gele kappen. Op den helm, dien hij nu afnam, prijkte een blauwwitte veer. „Wat zal ik blij wezen, als ik er ook zoo uitzie," dacht Florus. „Dan mag ik meehelpen om de Spanjolen uit het land te jagen." „Wat zal dat heerlijk wezen!" vervolgde hij hardop. Voorzichtig streek hij met zijn vingers over de veeren van den helm, dien zijn vader nu had afgezet. „Wat zal „heerlijk" wezen ? Dat je nu dien heelen bos veeren uit elkaar trekt?" snibde tante Pie. „Een welopgevoede jongen zit niet overal aan met zijn vingers. Blijf van die veeren af en kom aan tafel." Tante Pie had gelijk: het is niet behoorlijk als jongens overal aankomen, maar door haar scherpen toon maakte haar terechtwijzing niet den indruk, dien zij verwachtte. Een goed woord vindt een goede plaats. Tante Pie had moeten begrijpen, dat zij zelf ook niet altijd alles goed deed. Maar tante Pie had alweer een andere misdaad ontdekt: „Kruip niet onder de tafel, Claartje ! Ga op je plaats zitten !" „Ik zoek mijn zakdoek, tante!" „Je mag je zakdoek niet laten vallen. Pas op: Piet Hein zal je komen halen 1" Claartje beefde van schrik en zat stokstijf op haar stoel. Het had een groot en blij gerucht gegeven door het geheele land toen, enkele maanden vroeger, Piet Hein de Spaansche Zilvervloot behouden binnen had gebracht. Er was een plechtige dankdag gehouden. Florus was toen ook mee naar de kerk geweest met zijn zusjes. Hij had wel niet alles onthouden wat de dominee zei, maar hij wist nog heel goed, dat er in de preek voorkwam, welk een zegen het was, dat Piet Hein al die schatten had kunnen veroveren. Want zij waren bestemd geweest om een groot Spaansch leger op den been te brengen, waarmee de Koning van Spanje — Filips de Vierde — de Republiek voor goed hoopte ten onder te brengen. En nu konden de Nederlanden, die reeds zooveel jaren goed en bloed hadden opgeofferd voor hun godsdienst en hun vrijheid, zelf met dat goud een sterke legermacht stellen tegenover de troepen van de Aartshertogen. Niet zonder reden heerschte er vreugde in het land, en bovenal dank aan God, die zoo het kleine, moedige Geuzenvolk te hulp kwam. Maar toen later Zeeuwsche matrozen, die op de vloot had- den gediend en nu met verlof te Vlissingen kwamen, vertelden van Piet Hein, hun dapperen bevelhebber — nu tot admiraal van Holland en West-Friesland benoemd door prins Frederik Hendrik, als zij zeiden hoe de Spanjaarden op de Zilvervloot bang waren geweest voor zijn groote, zwarte oogen, die konden fonkelen of er vuur in gloeide, hoe zij beefden voor zijn zware stem, dan zeiden ook de moeders als de kinderen ondeugend waren : „Pas op ! Piet Hein komt! " En of zij dan deden wat hun gezegd werd !.... „Zuster," zei intusschen de vader van Florus — de soep werd nu toch eindelijk rondgediend — „wil je mijn mantelzak pakken?" Ik moet van huis. Er zwerven Spaansche ruiters tusschen Bergen op Zoom en Steenbergen. Met mijn kornet moet ik zorgen, dat zij niet bij de schansen komen, die de Staten daar laten maken." Florus zag met een verlangenden blik zijn vader aan. En deze begreep het verzoek, dat in zijn heldere oogen lag. Liefkozend streek hij hem over zijn blonden krullebol. „Neen, Florus! Je bent nog te jong voor vendrig. Dat komt later. Eerst heb je nog veel te leeren, en je moet ook nog groeien." Florus rekte zich uit, zoolang als hij kon. „Maar Florus de Vijfde dan ? Die was héél jong al graaf van Holland en Zeeland." „Maar toch ouder dan jij bent. En hij regeerde toen nog niet zelf." Florus keek een beetje teleurgesteld. Hij had een groote bewondering voor dien goeden, nobelen graaf, die zooveel voor zijn volk had gedaan tot de machtige ridders van zijn tijd hem „der keerlen God" noemden. Met zijn heele hart verfoeide hij de samenzweerders, die hem verraderlijk hadden vermoord. Gijsbrecht van Amstel, Woerden en Van Velzen — dat waren namen, die hij met een zwarte kool had aangeteekend. En — nu had graaf Florus niet dadelijk mogen regeeren, maar had ook moeten leeren, net als hij. „Ik dacht, dat graaf Florus bijna alles van zelf wist," zei hij eindelijk een beetje verbaasd. „Neen jongen, leeren moet iedereen in zijn jeugd. Dat zou onze prins, Frederik Hendrik, je ook kunnen vertellen." „Pieter Janssen heeft van morgen juist over prins Frederik Hendrik, onzen Stadhouder, gesproken en verteld, van den slag bij Nieuwpoort. Hij zou zoo graag mee willen met uw kornet; Vader, hij is er toch nog niet te oud voor. Kan het niet? Kapitein Van Voorne zag ernstig voor zich. „Zeker wel, maar er is een andere reden, waarom 't misschien beter is, dat hij geen dienst neemt." „Ik weet het!" riep Florus medelijdend. „De soldaten hier, te Vlissingen, noemen hem „De Spanjool " Maar vader, hij kan het toch niet helpen, dat hij bij de Spanjaarden heeft gediend en hij heeft er zoo'n verdriet van. Hij wou het zoo graag weer goed maken ? Kan het niet, vader ?" Kapitein Van Voorne klopte zijn zoon goedkeurend op den schouder: „We zullen eens zien! Je bent een goede pleitbezorger Florus! Een echte Hollandsche jongen moet medegevoel hebben met het verdriet van anderen." „Dan heeft hij zelf een goed hart," voegde hij er in stilte bij. Om toen overluid te vervolgen: „Breng nu evenwel maar eerst dezen brief aan den kommandant en als je dan gauw weerom komt, zullen wij een partijtje schaak spelen." „Ja maar, zet dan voorzichtig de stukken neer. Laatst heb je het hoofd van den koning haast afgeknepen met je hardhandigheid," snibde tante Pie. „Was het 't hoofd van den koning van Spanje maar geweest," zei Mechteld lachend. Wat tante Pie nieuwe aanleiding gaf tot een geweldige strafrede, die eindigde met de waarschuwing, „dat meisjes niet bloeddorstig mochten wezen." „Dat ben ik ook heelemaal niet, tante. Als ik dorst heb drink ik melk of water, maar nooit bloed," zei Mechteld effen. „Ik vind het alleen akelig, dat koning Filips en de Aartshertogen wèl van bloed schijnen te houden. Want hoeveel dappere Hollanders en Zeeuwen sneuvelen niet door zijn bloedige gevechten ? Eerst hebben wij oorlog met Spanje gehad van 1568 tot 1609. Toen kwam het bestand, dat duurde twaalf jaar. Iedereen hoopte, dat het toen vrede zou worden en nu is het al het jaar 1628 en is er dus al weer zeven jaar oorlog. En wie weet hoe lang het nu nog duurt! Nu moet vader weer weg met zijn kornet altijd oorlog en doodsgevaren ! Is dat dan niet bloeddorstig van de Spanjaarden ? Mechteld kreeg tranen in haar heldere oogen en tante Pie wist — misschien voor 'teerst van haar leven niets te antwoorden en zei daarom maar: „Claartje is zeker in mijn naaimand aan het rommelen geweest. Ik zie nergens mijn stopnaald." „Stop !" zeiJFlorus. „Stop !" Meteen wipte hij de deur uit. Verbolgen zag tante Pie hem na. HOOFDSTUK III. Florus had zijn brief overgereikt aan den kommandant van Vlissingen en liep nu langs de Schelde terug naar huis. De regen had opgehouden, de lucht was opgeklaard, het zou nog een mooien namiddag worden. „Waren Jan en Henk er nu maar, dan konden wij misschien nog gaan roeien," dacht hij — zeker hardop, want opeens zei de vroolijke stem van Henk: „Tot uw orders, hopman. Hier ben ik!" Omziende ontdekte Florus de tweede van hun onafscheidelijk trio. Henk had een lange hengelroede over zijn schouder hangen, daarnaast bengelde met liefelijke kleppergeluiden een ijzeren potje met aangeschroefd deksel, dat bij iederen stap, dien hij deed, open en dicht ging. „Wat beduidt die krijgsmuziek ?" vroeg Florus met zijn oogen naar den rammelenden pot wijzend. Henk gaapte of hij in drie dagen niet gegeten had en drukte toen plechtig de hand op het plekje waar hij veronderstelde, dat zijn maag moest huizen. „De hond in den pot," zei hij tragisch. „Mijn straf, zie je, om dien gebroken schotel van Delftsch blauw. Nu ga ik visschen en kook en eet dan buiten mijn vangst meteen op. „Een uitmuntend plan! Wacht, ik ga ook mee!" „Heb jij dan ook niets te bikken gehad, Floor?" „O, meer dan genoeg, maar tante Pie verzoutte mij de soep met haar strafpredikaties, omdat ik even te laat kwam. Het smaakte mij toch niet." „Moeder zegt nooit veel, maar zij laat het je voelen," zuchtte Henk. „En 't ergste is, dat zij gelijk heeft, 't Is te kinderachtig voor zoo'n grooten jongen als ik ben, om in de kamer te exerceeren en dan niet eens op te letten wat ik doe." „Konden wij Jan ook maar meekrijgen," hernam Florus wat later. Hij was even naar huis geweest om zijn hengel te halen. Tante Pie had wel gezegd: „Ga dadelijk naar bed, Floor, dan kun je ten minste niet verongelukken! Je mag niet visschen, als ik er niet bij ben!" Maar zijn vader had hem geholpen: „Kom, Pie! Hij zwemt immers als een rat! Laat hem maar gaan," had hij er zacht bijgevoegd. En tante Pie had, gebogen over haar geliefde maasmand, haar „dagorder" — naar Florus altijd zei, weer ingetrokken. „Nu, ga dan, dwaas kind, ga! Ik wasch mijn handen in onschuld, als je in je verderf stort, ga!" Tante Pie bedwong haar aandoening en veegde zich de oogen af met een rood omboord mardervelletje, dat zorgvuldig in den tasch geborgen, die aan haar gordel prijkte, de plaats van een zakdoek bij haar vervulde. Dus had Florus vrijaf gekregen en besloot hij eens echt van zijn middag te genieten, hoewel Claartje hem nariep: „Floor, breng geen Watria Scheldria mee in je wambuis in plaats van tong in je vischnet." „Je zult niet meeëten van mijn tong. De tong, die je hebt, is al meer dan genoeg," gromde Floor terug. „Meisjes zijn nu eenmaal niet wijzer. Mijn zusjes hebben ook altijd wat aan te merken," zei Henk gelaten. Met hun beidjes stapten zij nu verder naar het huis van Jan. Met vroolijk gedaver lieten zij de klopper, harder dan noodig was, op de deur van donker eikenhout vallen. De zware linde voor het huis wierp een wemelenden schijn over hun vroolijke jongensgezichten en door de hooge ramen in de kamer, die met haar eiken beschot, blauw en wit geruiten steenen vloer en met bruin leer bekleede stoelen, een recht gezelligen indruk maakte. Jan zat aan een klein tafeltje bij het raam te teekenen en dicht bij hem, naast de schouw met Sineesche blauwe borden op den rand, zat zijn moeder aan haar spinnewiel. Haar frisch gelaat met de vriendelijke, donkere oogen was prettig om aan te zien, dachten Floor en Henk. En even aangenaam was het om haar zachte stem te hooren, toen zij Jan verlof gaf met zijn vrienden mee te gaan. „En Jan, de sneden mik voor het avondbrood staan al opgetast in de spinde. Doe er wat in je korfje, neem ze met schapenkaas of boter naar believen. Maar geen twee zuyvels tegelijck. Dat is grouwelycke overdaet, hoor snaecken!" Vrouw Marye had van haar grootmoeder, die het beleg van Vlissingen in den eersten „Spaanschen" tijd had meegemaakt, echte Hollandsche zuinigheid geleerd, en bracht die steeds in praktijk. Nadat heerlijke appelen de holten tusschen de boterhammen hadden aangevuld ging het drietal welgemoed op weg. „Wij hebben tenminste al wat gevangen," zei Henk met een blik op het goed gevulde korfje. Zij hadden de stad met haar poorten en muren en bolwerken reeds achter zich en liepen door weilanden en roggevelden naar het wilgenbosch den weg op naar Oost-Souburg. „Daar in het meertje zit het altijd vol visch," had Jan geraden. „Er komen wel palingen uit van drie el lang." Dus werd besloten in dien veelbelovenden plas, de vischpartij te houden. 't Is jammer, dat 't geen voorjaar is, dan konden wij meteen nestjes uithalen," vond Jan. „Dat vind ik een wreed pleizier," riep Florus afkeurend. De oude vogels piepen en fladderen zoo angstig als de nestjes worden uitgehaald. Ik word er altijd naar van en de jonge vogels gaan toch meestal dood. Wat heb je er dan aan?" „Och, kom ! Een jongen moet niet zoo flauw wezen," hernam Jan. „Wij zijn geen kleine meisjes." „Vind jij 't dan zoo mooi om geen medelijden te hebben met het verdriet van anderen ? Dieren hebben ook gevoel, geloof dat maar." Jan liet zich languit op het gras vallen en heil|ge onoverwinnellik wint God is rechtvaardig en Hii laat h.t WI"neilJ^- want voortduren. 1 0nrecl" "iel altijd Gods zegen rustte op land en volk De ki , rïï td0Pdie°t,en W rl"'nd'8 braCh' 8ro°'e voort té zetten w 7* ' maaUe" S,ri'd me< -Spanje Nederlandsehe "T" we,ens^appen schitterden. De ederlandsche geleerden, schilders, schrijvers en dichters konden wedijveren met de beroemdste mannen van geheel rede„Pa:de Q !denVa" Frederi" """"" W°rdl' "iel ^ reaen, „de Gouden eeuw van Nederland" genoemd d, r-L,di! ^ die" tijd i6efden' kenden 00k den ernst en de moeilijkheden van hun tijd, meer dan het nageslacht dat str idT' h? de" "*»* van den tachtigjarigen 0m recM e" vrijheid. Ook de Stadhouder kende Z Z°Uden "em kUnnen buiS™. "«eb breken, want de Maas, met haar linie van sterke vestingsteden was nog m de handen der Spanjaarden. Op de grenzen der 3'0Ch.en provinciën lagen zij en zonnen'op w'rakdeden verwoestten ^ ^ Maab 1 ,d0rpen in den asch legden. maken don "" ^ beS'°,en' daaraa„ een einde te zoude",; velen een waagstuk Want die onderneming gold VHertogenbosch, de sterke vesting, die onneembaar heette. Zelfs prins Maurits had de hoofdstad van Brabant tweemaal vruchteloos belegerd. Frederik Hendrik begreep, dat, als hij nu niet slaagde, dit erger zou zijn dan een nederlaag in het open veld. De belegeraars, teleurgesteld en ontmoedigd, zouden alle zelfvertrouwen verliezen, de Spanjaarden echter nieuwen moed scheppen en den oorlog voortzetten met groote kracht. Lang was het een geheim gebleven, welke stad de nieuwe krijgstocht van den Stedenbedwinger zou gelden. „Antwerpen, Breda of Maastricht," zeiden velen; anderen noemden Wezel of Hulst. Niemand wist het rechte, zelfs het optrekkend leger niet. Uit Den Haghe was den tocht begonnen, waarvan Nijmegen als einddoel werd genoemd. Maar het leger trok verder, tot het eindelijk op een helderen morgen van een der laatste Aprildagen de Mookerheide bereikte. Hier werd halt gehouden. Tenten werden opgeslagen, de geweren aan rotten gezet, wachtvuren aangelegd, waarboven weldra de aan drie schuinsgezette stangen opgehangen soepketels borrelden. De altijd groene dennen staken vroolijk af tegen het gele zand; hier en daar glinsterde tegen die kale heidehoogten nog een koperen afuit van een veldslang of nachtegaal, zooals toen het geschut werd genoemd. Ach, die nachtegalen hadden eenmaal een droevig lied aangeheven met hun koperen monden en die veldslangen hadden doodelijke wonden gebeten! Vergeten op die eenzame heide, waren zij een levende herinnering aan den feilen slag, die daar eens was geslagen in de eerste jaren van den toen zoo wanhopig schijnenden strijd der Geuzen. De slag op de Mookerheide, waar Lodewijk en Hendrik van Nassau hun leven hadden gegeven voor de vrijheid van Nederland, werd nog steeds herdacht met een huivering van eerbied en van rouw. Nooit zou die veertiende rirr h°nderd V'er e" zeventl'g geheel worden gewischt dien dagl eUge"' ^ Z°°Vee' koS,baar bloed ^loeid dadieen T T' eeUW WaS V°°rbii gegaan sinds dl™ moorddadige» slag, toen het scheen of alles verloren was voor de Geozen. „et vergoten heldenbloed ;was het hecbtste cement hl Nederland' Da" S,eedS !,0°ger riizende" "mpel der vrijheid wei een zeer De saamgeraapte benden, die altijd weigerden te vechten s de slag begon, van graaf Lodewijk en de krachtige welde SMho'nder dU',SerUS,e Van Frede"k He'ndrik, de stadhouder der nu reeds zoo machtige Republiek wiens ger een schitterend schouwspel vormde. ,De "rUJtCrS Va" het Colornbijnevendel", die ieder iaar -den Mei voor het paleis van den Prins mochten pTan',en er"™ "met n'e' ? minS'e° E° °nader op Gelukkig waren de Oranje-blanje-bleu ruiters aangewezen als Ijfgarde van den Stadhouder. Zoo vond Florus al gauw zijn va er, ie met zijn kornet bij de ruiters was ingedeeld. O wat was er toen veel te vragen en te vertellen» „Wat ben je lang geworden!" zei kapitein Van Voorne. En in waarheid: met zijn glinsterend borstpantser, waarover de kleine pagesmantel in sierlijke plooien neerhing en den degen op zij, zag Florus er uit als een kranige, jonge vendrig „Ik wou, dat Claartje en Mechtild mij eens konden zien en n ® e Wat zou die wel zeggen! En Henk en Jan... Ja, die moesten ook mijn mooien degen eens bewonderen i" „Henk is hier," hernam zijn vader. Hij is nog veel grooter dan jij nu bent. Als vrijwilliger heeft hij dienst genomen " „Wat jammer, dat Jan er ook niet is. Wij zouden samen nog een boel pleizier kunnen hebben," vond Florus. „Zijn moeder wilde niet, dat hij meeging. Het is niet goed van haar gezien. Als het vaderland ons noodig heeft, mag niemand thuis blijven," hernam kapitein Van Voorne. En Florus dacht, dat zijn vader gelijk had, zooals altijd. Hij kon dien dag Henk niet vinden, Pieter Janssen zag hij nog even in de verte. Hij wierp hem een vriendelijken groet toe. Met hem praten kon hij niet, want een „Lacquey" zocht den page van „Mijnheer den Prince" om hem de tent te wijzen waarin het avondbrood stond aangericht voor de pagiëns en voor Florus hoorde niet eens verder. Zijn maag bromde; met groote stappen liep hij naar de aangewezen tent. Zijn vader kon hem nauwelijks bijhouden. „Nu, Floor, tot morgen! Ik ga nu naar mijn tent. Vergeet niet, Wie je voor al die goede gaven hebt te danken. Alleen de dieren bidden niet!" Florus begreep. Hoe uitlokkend het eenvoudige avondmaal er uitzag, hij tastte niet toe, eer hij met eerbiedig gevouwen handen het hoofd had gebogen en zijn gebed voor het eten had gefluisterd, niet met de lippen alleen. HOOFDSTUK IX. Op den laatsten April kreeg het vroolijk verder marcheerende leger 's-Hertogenbosch in het gezicht. Nog dienzelfden avond, toen de zon onderging met rooden gloed, glommen reeds de wachtvuren als een vlammengordel om de sterke hoofdstad van Brabant. De inwoners waren niet bijzonder verschrikt, toen zij die groote troepenmacht zagen. „Wat hindert het ons? Laat de Geuzenprins hier zijn hoofd maar eens stooten! Onze muren en poorten zijn sterk, hoog de wallen. Wij hebben geschut, kruit en kogels. En dan de rivieren en moerassen, die onze stad omringen. „De ongenaakbare" wordt onze stad genoemd. Hoe menig groot veldheer heeft reeds te vergeefs beproefd Den Bosch in te nemen!" De een bemoedigde den andere en een stokoude geleerde, die bij de Vuchterpoort woonde, haalde vergeelde perkamenten uit een diepe kist en keek zorgvuldig na, wat zijn grootvader en vader hadden otpgeteekend over de lotgevallen van hun vaderstad. Vergenoegd liep hij met zijn perkament naar de markt, waar hij een groote menigte bijeen vond, druk redeneerend over de belegering van het Staatsche leger. „Wij zullen er nu niet goed afkomen! Ik ben op den toren geweest! Het leger heeft begin noch eind," riep een man jammerend. Wanhopig vertrok hij zijn gezicht en sloeg met de armen om zich heen, aisof hij meteen het geheele leger, dat voor de poorten lag, wilde verslaan. „Een leger zonder eind! O, mijn arme jongens," kermde een vrouw. Met de punt van haar blauwe boezelaar voor de oogen, begon zij erbarmelijk te snikken. Maar een jongen, die geestig wou doen, riep: „Schei toch uit, buurvrouw Tonia! Als er geen begin of eind aan is, heeft het leger veel van een hond zonder kop of staart. Dan zullen wij het er wel mee klaren. Kijk maar: al de poorten zijn al op slot en voorraad is er genoeg in de stad ... de grachten staan vol water. Wat kun je meer begeeren ?" ,,'k Zal van avond pannekoek voor mijn jongens bakken. Als ze er tien opeten vliegen al de kogels langs ze heen!" zuchtte buurvrouw Tonia, nog maar half gerust gesteld. Het jongemensch, dat haar getroost had, vroeg belangstellend: „Mag ik ook pannekoek komen eten, buurvrouw Tonia?" Zij vond het goed, maar toen kreeg zij zooveel aanvragen, dat zij op een kippedrafje terug sukkelde naar haar huisje. „In het leger van den Prins zullen zij niet mee-eten van onze pannekoeken. Nooit komen zij ons Boschje binnen!" zei nu de geleerde, met het perkament dicht voor zijn knippende oogen. „Hoort eens, menschen, wie hier al voor onze stad het hoofd heeft gestooten! Van oude en overoude tijden praat ik niet eens. Ik zal maar beginnen met den grootvader van dézen Prins. Ik bedoel, met prins Willem den Eerste, Morillon, de secretaris van kardinaal Granvelle, heeft hem indertijd honend „de Zwijger" genoemd. En onder dien naam is hij bekend gebleven. „Praat niet al te geleerd, heer Symensz! Zeg ons, in goed Brabantsch wat er is van de zaak", verzocht de stadstimmerman. „Ik moet meehelpen aan de fortefukaties bij de Hinthamerpoort. Dies kan ik 't niet wachten." En dokter Symensz ontrolde zijn door de muizen afgeknabbeld document en orakelde: ,,'s-Hertogenbosch werd belegerd in 1581 door prins Willem den Eerste. Maar zijn aanvallen werden afgeslagen, en ten laatste moest hij het beleg opbreken. In 1583 beproefde de hertog van Anjou onze dierbare stad in te nemen. Hij blokkeerde Den Bosch evenwel ook tevergeefs. In 1585 werd zij, eilaes, door den ruitergeneraal, graaf Hohenlohe, de schoonbroeder van prins Willem den Eerste, overrompeld. Dat waren treurige dagen voor Den Bosch, gelukkig duurden zij maar kort. Prins Maurits heeft onze vaderstad herhaaldelijk belegerd en altijd vruchteloos. *) Alzoo, boeren, die hierheen zijt gevlucht toen het trompetgeschal van de ketters, die het Wilhelmus blazen, u in de ooren klonk — wat hebt gij te vreezen ? Burgers van Den Bosch blijft gerust achter uw hooge wallen en voelt u veilig; gij moogt het! Het oude liedje zegt: „Geen veldheer en heeft ooit behaegd Aen de Bossche Stedemaegd." „Zoo is het, zoo zal het blijven! Weldra zullen onze aanvallers met schade en schande zijn afgetrokken en wij zullen juichen in onze roemvolle overwinningen!" Luide uitroepen van bijval klonken. Het volk verdrong zich om den redenaar, die het een hart onder den riem had gestoken. Zij drukten hem de handen en trokken hem in den gloed van hun geestdrift, heen en weer... Het kostbare perkament kwam in de knel. „Mijn document!... O, menschen, weest voorzichtig!... Er staat nog veel meer op:... Er staat op"... Wat er opstond heeft geen mensch ooit vernomen, want vele i) Bosscha, pag. 431. handen strekten zich uit, om het gewichtige stuk in bewaring te nemen. En het droevig gevolg was, dat vele vingers een stukje van het gele papier vasthielden en de rest door een speelsch windje opgenomen, lustig omhoog wapperde en over den muur vloog, om terecht te komen — misschien wel in het kamp, waar juist weer het Wilhelmus werd geblazen! „Dat is een slecht voorteeken!" steunde de voormalige eigenaar, wanhopig zijn papieren schat nastarend. „Een héél slecht voorteeken!"... Hij streek met de handen door zijn haar, tot het recht overeind stond. — Zijn kap had hij verloren in het gedrang. Zoo trok dokter Symensz, zonder document, zonder kap, vol sombere vermoedens, weer huiswaarts. En het volk, even onwrikbaar in zijn gunst als een wimpel op een mast, schreeuwde: „Wat heeft hij ons bang te maken met zijn slechte voorteekens? Waarom blijft hij niet in zijn huis? Wij zullen hem leeren !" Steenen lagen genoeg rondom. De kleine vensterruitjes van den geleerden dokter Symensz merkten het even later, toen ze allemaal in scherven neerrinkelden. Dokter Symensz zag de verwoesting van zijn huis en hof met gelatenheid aan. „Of zij het doen of die anderen vóór de poort, dat blijft hetzelfde. Kapot is kapot. Het voorteeken..." Verschrikt zweeg hij. Als de joelende bende buiten dat hoorde, dan bleef er vast geen plank over van zijn houten gevel. Dokter Symensz besloot maar te doen of hij niet thuis was. Hij trok zich zijn gebreide slaapmuts over de ooren en ging naar bed. Met een gevoel van verademing hoorde hij eindelijk de rumoerige schare aftrekken. ...Misschien beteekende het voorteeken dat wel! Dat daar..." Met den Prins in het veld. 5 Hij staarde zoolang naar zijn gebroken ruitjes, tot hij in slaap viel, droomend, dat hij zelf over den muur werd gegooid, zoo terecht kwam in het kamp der belegeraars van Den Bosch, en dat hij daar het Wilhelmus moest blazen. Maar niet dokter Symensz was in het kamp terecht gekomen, doch wel een stuk van zijn dierbaar document. Het viel neer voor de voeten van Henk, die met Florus bezig was een kip te braden aan een geïmproviseerd spit. Hoe die twee elkaar zoo gauw ontmoet hadden, was een raadsel, maar zij waren er even blij om en haalden zielsvergenoegd allerlei herinneringen op uit Vlissingen. En nu viel dat fraaie perkament met al zijn scheuren en flarden, die er als groote rafels bijwapperden, voor Henk neer. Hij trachtte het te ontcijferen, het gelukte maar half. Alleen het slot, dat Den Bosch onneembaar was en onneembaar zou blijven, gaf groote vroolijkheid in den kring, die zich om Florus en Henk had verzameld. „Wij zullen het die koeketers wel eens anders leeren!" riep Henk. Want de „Bossche koek" werd ook in Den Haghe niet versmaad en Henk en Florus, misschien ook nog wel anderen, vonden het geen onaardig vooruitzicht, om daar nu ook eens binnen de muren van Den Bosch naar hartelust van te smullen. „Henk," zei Florus, nog met het stuk perkament in zijn hand, opeens, „wat is er toch van die tasch met papieren geworden, die Jan toen uit het water opvischte ? Je weet wel, uit die sloot, op den middag, toen wij dat avontuur met de Spaansche spionnen hadden ?" „Jan heeft ze nog. Ik geloof niet, dat het veel bijzonders was. Ze zaten op elkaar geplakt en waren heelemaal doorweekt. Ik heb er niet veel van gehoord." „Jammer, je kunt nooit weten. Er kon wel iets van de Spanjaarden in staan over ons land. Was Jan maar hier, dan konden wij het hem eens vragen." „Jan wou ook dienst nemen, maar zijn moeder huilde er om. Zij was bang, dat hij een ongeluk zou krijgen, met het schieten, zie je. Toen heeft hij het gelaten." „Hoe heeft jou moeder het je toegestaan ! Dat had ik nooit gedacht." „Och, 't is bij ons heel anders. Vader was ook hopman in Statendienst, eer de Spanjaarden hem gevangen namen. Moeder zei: „Als de Prins je noodig heeft, moet je gaan. God kan je overal bewaren, Henk." Toen heb ik dienst genomen, tegelijk met Pieter Janssen. O, die sprong en danste vier voet hoog, rondom de trom van den werfofficier. Zijn handgeld heeft hij allemaal aan zijn vrouw gebracht. Wat was hij blij, dat hij nu de Spanjaarden hun streken betaald zou kunnen zetten 1" „Ik ben ook blij, dat ik mee mag doen, als de aanval wordt geblazen!" zei Florus, met welgevallen over zijn sierlijken degen strijkend. „De Prins zei, dat hij nu geen pages, maar wel vlugge ordonnansen noodig had. Zoo ben ik aangewezen om berichten over te brengen van het eene hoofdkwartier naar het andere. Gelukkig, dat mijn bruintje zoo'n harddraver is. Ik denk, dat geen enkele kogel hem ooit zal kunnen inhalen !" „Is er dan meer dan één hoofdkwartier?" vroeg Henk, wijselijk zijn gedachten over den onkwetsbaren bruin in het midden latend. Florus dacht even na. „Eerst denken, dan spreken," was hem al vroeg geleerd. Toen zei hij peinzend: „Meer dan één hoofdkwartier ? Dat weet ik niet precies. Maar de Prins sprak er over met Heer van Brederode. Ik was ook in de kamer, ik had dienst en hoorde, hoe Heer Johan Wolfert zei: „Dus ik trek met mijn vendels naar de Pettelerschans en Ernst Casimir naar Hintham? Dat is wel goed geregeld, maar moet Orten onbezet blijven?" — Toen keek hij op de landkaart, die op de tafel lag. Ik zag, dat er hier en daar spelden op waren gestoken en kleine vlaggetjes. „Wel neen," zei de Prins, „te Orten heeft graaf Willem zijn kwartier, met twee en dertig compagnieën." „Wat heb je dat goed onthouden; hoe is 't mogelijk," riep Henk. „Ik vond het zoo gewichtig," zei Florus deftig. Henk verdacht er zijn vriend een beetje van, dat hij in dit oogenblik ook zijn eigen gewichtigheid voelde. „Ik heb vandaag gehoord, dat de graaf van Solms naar Engelen is gemarcheerd met zijn troepen, om het fort Crevecoeur te beschermen, waar onze schepen met levensmiddelen en ammunitie liggen. — Heeft de Prins dat toen ook gezegd, Floor ?" „Meer heb ik er toen niet over gehoord," bekende Florus. Het speet hem wel een beetje, dat hij niet verder met zijn wijsheid kon schitteren, maar hij zei toch liever de waarheid dan „koude drukte" te maken, zooals hij altijd aanstellerij betitelde. „Dus dan is er toch feitelijk maar één hoofdkwartier, en wel hier, te Vucht, waar de Prins is," hernam Henk. „Wat prettig, dat wij daar elkander weer ontmoet hebben." „Geen wonder, als je bedenkt, hoeveel soldaten hier zijn gelegerd. Honderd vier en dertig compagnieën, heb ik hooren zeggen, 't Is een leger op zichzelf. Om Heemshuys zijn zes kanonnen opgesteld en er wordt ook een groot kamp ingericht. „Heemshuys? Wat is dat?" vroeg Henk. „Wel, de buitenplaats, waar de Prins logeert en ik gelukkig ook." „Jij hebt het maar getroffen, je bent een geluksvogel, hoor!" Florus vond, dat Henk het bij 't rechte eind had. „Kom, ik moet gaan," zei hij opspringend. Want de taptoe werd geblazen; iedereen moest nu zijn nachtkwartier opzoeken. „Wat een lekker kippetje is dat geweest," zei Henk, met het afgevilde karkas tot afscheid wuivend. „Tot morgen. Nacht, Nel! Rust wèl!" riep Florus, wegdravend op zijn „onkwetsbaar" bruintje. HOOFDSTUK X. Met zijn schitterenden staf, had de Prins verscheiden dagen later de schansen bezocht, die ieder kwartier omringden. Ook langs de wegen waren schansen opgeworpen, zoodat er een veilige verbindingslijn bestond tusschen de verschillende legerafdeelingen. De Waalsche regimenten, die onder bevel stonden van Gaspard de Coligny; de Schotten onder kolonel Brogue; de Duitschers en Friezen onder graaf Ernst Casimir — de Friesche Stadhouder — waren allen door den Stadhouder toegesproken in hun eigen taal. Met luid gejuich hadden zij de bezielende woorden van den „Stedebedwinger" beantwoord. Maar het meest hadden toch de Nederlanders gejubeld, die onder Otto van Gend en kolonel Varick bij de voorhoede stonden, of bij het centrum dienden onder den Frieschen Stadhouder. Johan Wolfert van Brederode — hij had het bevel over de Nederlandsche regimenten der achterhoede — zei: „Nu komt de beurt aan mijn vendels!" Maar de Stadhouder wees het vragend verzoek af voor dien dag. Hij moest de waardgelders nog toespreken. In groote menigte waren zij gekomen, — de spade op den schouder, hun bijl en knijf in den gordel — uit Holland en Gelderland, om schansen te graven en versterkingen op te werpen rondom de reeds nauw ingesloten stad. Zij deden dit werk onder bevel der vermaardste Nederlandsche ingenieurs — met „vernufte- lingen" had de groote historieschrijver Hooft dat Fransche woord vertaald. De ingenieurs Van Thye, Leeghwater, Biel en Van Voort hielden juist een ernstige beraadslaging, toen het „Vivat Oranje!" der boeren hen opmerkzaam maakte op de nadering van prins Frederik Hendrik. „Wat zijn er veel buitenlandsche officieren bij den Prins," zei Van Voort. „Geen wonder," viel Leeghwater in, „onder prins Maurits was ons leger al een leerschool voor de krijgskunst en, dat is er onder Mooi Heintje niet minder op geworden. De Prins is de grootste veldheer van onzen tijd." „Wat juichen de waardgelders! En, hoor eens: de Prins spreekt ze toe. Zij omringen hem; hij geeft een ouden boer de hand... Er komt geen einde aan het gejubel!" hernam Van Voort. „Maar nu trekken zij af en gaan ordelijk aan het werk" I), sprak Van Thye. „Ik heb duidelijk de woorden van den Prins verstaan: „Mannen, ik verwacht, dat je allen je plicht zult doen! Het is voor vaderland en vrijheid; het is bovenal voor de groote zaak der gewetensvrijheid. Spanje komt met nieuwe, geweldige macht. Wij mogen geen steden in zijn bezit laten, waaruit het ons kan aanvallen, op de grenzen van ons, met zooveel kostbaar heldenbloed vrijgestreden land." De ingenieur Van Thye was op den nauwelijks voltooiden aarden wal geklommen, om dichter bij den Prins te wezen. Zoo had hij diens woorden kunnen volgen. Nu zag de Prins hem en wenkte hem naderbij. i) De Prince gaf den arbeyders ende soldaten goeden moet, deselve vriendelick aenspreeckende, sodat de Pioniers met schup ende spae op den hals so vrolyck totten arbeyt gingen, alsof sy te bruyloft gaen souden. Bor. „Wees voorzichtig! Gij staat daar als mikpunt! Is er al aan de loopgraaf bij de Diezerpoort gewerkt?" Van Thye antwoordde bevestigend. „Goed. Ga mee, ik wil zelf het werk zien." Frederik Hendrik sprong van zijn paard; Florus haastte zich den teugel te grijpen. Met moeite hield hij het vurige dier in bedwang. „De witte vederbos op den helm van den Prins is öök een mikpunt," vloog door zijn hoofd. En met een gevoel van angst, dacht hij, wat er wel met zijn vaderland zou gebeuren, als Frederik Hendrik..." Hij durfde niet verder denken, hij kón niet. Alleen dat ééne, datzelfde bonsde door zijn hoofd: „Als de Prins eens... als een kogel..." Toen zag hij den Stadhouder met den ingenieur Van Thye in de loopgraaf gaan bij de Diezerpoort. De ingenieur De Perceval leidde daar het werk. In een dubbele rij waren de waardgelders bezig de aarde op te werpen en vast te stampen. Het ging niet zonder groot gevaar. Van den stadsmuur werd geschoten, maar het geschut scheen te hoog gericht. Fluitend vlogen de kogels over de hoofden der manschappen heen- „Laat ik eens zien... Hoe diep is de loopgraaf ?" wendde de Stadhouder zich tot De Perceval. Met richtsnoer en meetstok in de hand, gaf de ingenieur de gevraagde uitlegging. „Hier is goed gewerkt en ijverig ook," zei de Prins goedkeurend, „maar aan deze zijde moet de aarde hooger worden opgeworpen, 't Is een gevaarlijk punt, en geheel onder het bereik van het geschut op den muur." „Ik heb reeds gelast, dat..." De Perceval kon zijn woorden niet eindigen. Suizend en fluitend snorde een kogel, nauwelijks een handbreedte van het hoofd van prins Frederik Hendrik J). Stof en gruis dwarrelden op en bedekten hem geheel. De omstanders konden een uitroep van schrik niet bedwingen. Maar de Prins zag allen kalm en onverschrokken aan: „Vrees niet. Ik ben ongedeerd. Wien God bewaart, is wèl bewaard." Florus van Voorne heeft later op den dag gehoord, wat in dit ernstig oogenblik de Prins had gezegd. En dat gaf hem het antwoord op zijn gedachten, vol zorg en vrees van dien morgen. „Wien God bewaart, is wèl bewaard. Kort daarna herhaalde hij die woorden weer. Na de belegeringswerken te hebben bezichtigd, reed de Prins terug naar Heemshuys, maar het onafgebroken dreunen van het geschut wijzigde zijn voornemen. De bezetting van Den Bosch deed een hevigen uitval. De belegeraars vielen aan met den moed der doodsverachting. Herhaaldelijk hield Frederik Hendrik zijn paard in, hier raad, daar moed gevend. Aanvoerders en soldaten sidderden voor zijn leven; hij alleen scheen geen vrees te kennen, hoewel de kogelregen steeds dichter werd. De helm met de witte vederbos wapperde altijd op de plaats, waar het gevaar het grootst was. Eindelijk zweeg het geschut op de wallen; ook de Staatsche troepen hielden op met vuren; vermoeid van aanval en verdediging, rustten, toen de zon onderging, aanvallers en belegerden. Het gevecht zou morgen worden hervat en nog vele dagen en maanden daarna. Florus had voor het eerst de verschrikkingen gezien van den oorlog. i) De Prince van Oraengien, leggende inde Approchen, bij den ingenieur Parceval, wert een cogel op een hantbreet naby 't hooft gheschoten. Bor. iste boek Gewonden werden voorbij gedragen. Frederik Hendrik hield zijn paard in op den smallen weg: „Zij gaan vóór. Zij hebben hun bloed gestort voor de vrijheid van ons vaderland." Een hand werd op den arm van Florus gelegd, een bevende hand. Hij zag Pieter Janssen; hij zag ook, dat zijn arm omwonden was en bloedde. „Ik voel er geen pijn van ! 't Is voor ons eigen land ! Dat is anders dan .. Pieter Janssen stond opeens stokstijf stil. Want de Prins had hem de hand gegeven en duidelijk had hij gezegd met zijn klankvolle stem: „Jij hoort bij een Geuzenleger! Je bent een dapper man!" Toen spoten Pieter Janssen twee groote tranen uit de oogen. Aan zijn wond dacht hij zelfs niet meer. Hij dacht, dat het de gelukkigste dag van zijn leven was... Eindelijk keerde de Stadhouder naar Heemshuys terug. Reeds in de verte was het te zien. Het lag zoo rustig, door groene linden beschaduwd; vogels zongen in de bloeiende struiken van den tuin. Niets deed hier denken aan oorlogsgeweld, aan wonden en dood. Tot bij het omrijden van een boschje, de witte tenten zichtbaar werden en de groote kanonnen, met hun dreigende vuurmonden, die waren opgesteld om het hoofdkwartier. De Prins steeg [af en ging zijn werkkamer binnen. Haastig las hij de ingekomen berichten. „De Zwarte Zweden kunnen vandaag of morgen verwacht worden," zei hij, den eersten brief neerleggend, tot den graaf van Solms. „Die Schwarze Schweden heeten so nach Ihre Kleidung, nicht war? Het zijn tappere Leute," antwoordde Solms in zijn gebroken Hollandsch. „Le Maréchal de Falkenburg est-il encore leur commandant?" vroeg de hertog De Candale, in zijn moedertaal. „Yes, indeed," zei kortaf sir Edward Vere. Beide aanvoerders kenden den ridderlijken Falkenburg uit vroegere veldtochten. Evenals de Stadhouder, verheugden zij zich op het weerzien. Maar de Prins zei: „Een ordonnans moet maarschalk Falkenburg tegemoet rijden. Het is noodig, de grenssteden te beschermen. Zij zijn nu te veel van troepen ontbloot en Montecuculi is met een groot hulpleger Oostenrijksche keizerlijke troepen in aantochtr). Het gelaat van den Prins stond bezorgd. Er kwam een treurige uitdrukking in zijn heldere oogen. Maar de tweede brief, die hij nu had gelezen, was daar de oorzaak niet van. Hij dacht er aan, dat graaf Hendrik van den Berg zich met zijn leger zou voegen bij de krijgsmacht der Keizerlijken. „De vader van Hendrik van den Berg is met Maria van Nassau, de zuster van prins Willem, getrouwd geweest. Van den Berg koos de Spaansche zijde en zijn zonen verraden, evenals hij, hun vaderland," mompelde de graaf van Solms. Hij begreep het verdriet van den Prins. Maar Candale haalde de schouders op: „Wie kan voor anderen instaan? Iedereen moet zelf goed wezen, dat is voldoende." „Als iedereen, dat maar was," hernam Solms. „Dan was ook het geheel goed." „Maar daar ontbreekt nog veel aan," viel Sir Eduard Vere in. „Veel menschen begrijpen niet, dat zij door een slecht voorbeeld te geven, weer anderen meeslepen op het kwade pad. Wie dat doet draagt een groote verantwoording, niet alleen voor zichzelven, maar ook voor anderen." i) Met 14000 voetknechten en 3000 ruiters. De deur van de eetzaal ging open, een lacquey berichtte, dat de maaltijd gereed was. Het was een langwerpig vertrek met een eikenhouten lambrizeering, waarboven wandtapijten hingen, die de verovering van Carthago voorstelden. De beide kruisramen met kleine beschilderde ruitjes stonden open. De lentewind droeg bloemengeuren binnen, de nachtegaal zong, in de verte glinsterden de golfjes van een groote ven, — de Brabantsche naam voor plassen, kleiner dan een meer, grooter dan een vijver. In snelle gangen werd het eenvoudige avondmaal voorgediend. Er was niet veel tijd: menige brief moest nog worden beantwoord en verzonden. „Wat zijn die wandtapijten mooi geweven, en hoe goed zijn de kleuren gekozen," zei graaf Van Solms, terwijl hij zich bediende van een duivenpastei. Het gesprek werd in het Fransch gevoerd. „Wij noemen die tapijten in Frankrijk Gobelins," viel De Candale in. „Onze tapijtweverijen zijn wereldberoemd." „Maar de eigenlijke uitvinder van de Gobelins was een Hollander. Hij heette Jan Gobeelen," zei de Prins. Frederik Hendrik hield altijd de eer van zijn land op. „De naam Gobeelen is te Parijs verfranscht. Maar hij vond het middel uit om roode kleurstoffen te brengen in de weefsels, die vroeger alleen uit grijze en blauwe patronen bestonden, zonder glans of afwisseling van kleuren." Allen zagen verbaasd den Prins aan, niemand had het ooit geweten. „Ook een klein volk kan groot zijn, door wetenschap en kunst, maar bovenal als er invloed ten goede van uit gaat. Als het een voorbeeld is voor andere volken, door edele daden, door hoogen moed, bovenal door zijn geloof in God, dan neemt het een gezegende plaats in op aarde, al is het niet groot door het aantal inwoners of door uitgestrektheid," hernam de Prins. Een fluitend geluid brak zijn woorden af, een donderend gekraak volgde. De eene wand van het vertrek spleet vaneen, de zoldering barstte en scheurde, planken en balken stortten neer. Met groote moeite werden de Prins en zijn officieren uit hun benarden toestand gered, door in allerijl toegeschoten soldenieren uit het hoofdkwartier. „De vijand salueert mij," zei de Stadhouder, stof en splinters van zich afschuddend. r). Ook ditmaal was hem geen haar gezengd! i) Den 4 May. Prince Hendrick hebbende op gisteren sitten eten op Jo Heims Huyse, is over syn tafel met groff geschut gesalueert, sodat alles worde bedorven ende is also verhuyst. Dagboek van Schepen R. van Voorne. HOOFDSTUK XI. In die bange dagen verscheen „Hollands groet aan den Prinse van Oranje": „Ghy Prins, dien zoete slaap, noch zachte pluim kon [houwen, Waart op voor deauw, voor dag, om 't werk der [mijn te schouwen, Te wel beseffend, hoe des hoofdtmans bijzijn dringt; En uwen dierbren hals maar schattend op de waarde Van slechte zielen I), die daar wroetten in der aarde, Voor een musketbal veil, ter galerye gingt." Het was geen hoffelijke vleierij, die Hooft deze regels deed neerschrijven. De Prins was van het eerste morgengrauwen totdat de schemering inviel, in de legerplaats. In de loopgraven, bij de batterijen, tusschen de schansen,... overal wapperden de witte helmpluimen. Zijn heldere oogen zagen het minste gebrek, niets was te gering voor zijn aandacht. Hij wist, dat groote ongelukken vaak het gevolg zijn van kleine misslagen. En onder zijn bekwame leiding werden de belegeringswerken reusachtig groot en sterk. Van alle kanten stroomden de menschen toe om iets van het beleg te zien. i) Slechte zielen: dit beteekent hier „onbeduidende menschen." Maar de Prins weerde dien toeloop zooveel mogelijk, want daardoor kwamen menschenlevens noodeloos in gevaar, terwijl de belegeraars er door werden afgeleid. Van dag tot dag werden aanval en verdediging heviger. Onafgebroken knalden de musketschoten, dof dreunden de kanonnen. De inwoners van Den Bosch verdedigden zich even dapper als de oranjevendels aanvielen. Belegeraars en belegerden hielden even moedig stand. ,,'t Is geweldig!" zei Henk. „Geen mensch zou gelooven, wat hier gebeurt, die 't niet zelf gezien heeft." Hij was met Florus op weg naar het kasteel te Heeswijk. Een dringend bericht moest worden overgebracht. Er hadden zich genoeg vrijwiligers aangeboden voor dien tocht, hoewel hij niet zonder gevaar was. Maar Florus had zoo dringend gesmeekt om te mogen gaan met Henk, dat hun verzoek eindelijk was toegestaan door den Prins. Vooral toen Constantijn Huygens, langs zijn ganzepen en neus heen, even opkijkend van den stapel brieven, die voor hem lag, aanmerkte : „Seylt ghy met een lage spriet, Vele windt en deert u niet"... Goedkeurend knikte de Prins zijn trouwen geheimschrijver toe. Vooral vond hij het loffelijk, dat Huygens, die zelf zulke mooie verzen maakte, iets van Cats aanhaalde. Maar, Huygens was niet alleen een schrander en goed, hij was ook een wijs man. Misschien kende hij het spreekwoord over „eigen roem" wel. Op zijn woorden had de Prins zijn toestemming gegeven. Henk en Florus hadden zich verkleed als „onnosele huysluyden" met een wambuis en kap van grof sarge. Florus had het gewichtige geschrift onder de zool van zijn schoen verborgen, toen waren zij samen op weg gegaan. Een bootje lag voor hen klaar, vlug staken zij de rivier over. — Zonder ongeval kwamen zij op het slot te Heeswijk, dat ook door Staatsche troepen was bezet en brachten den bevelhebber het geheime schrijven van den Prins. „Jullie bent flinke jongens," zei de commandant goedkeurend. „Eet eerst wat soep en brood en rust eens uit voor je terug gaat." Florus en Henk hadden niets tegen dit voorstel en de eerste kersen, al waren zij nog een beetje zuur, smaakten hen ook wel. Met het vallen van den avond gingen zij vergenoegd weer op weg naar Den Bosch. Zij liepen terug door het veld en tusschen het eikenhakhout en voelden zich tamelijk veilig. Want overal zagen zij de wachtposten van het Staatsche leger, en hoog rezen de schansen tegen de avondlucht. „En toch kun je nooit weten," zei Florus. „De Spanjolen zwerven overal. Terwijl de bezetting een uitval doet, vallen de Spaansche troepen van den graaf van den Berg een van onze schansen aan." „Dank je voor 't bericht, 'k Ben blij, dat ik wat niews hoor," zei Henk droog. „Ik dien ook bij de Nassausche vendels, moet je weten." „Och, jij, Jantje secuur! Met jou moet men ook altijd op zijn woorden passen." Florus zei het een beetje ontstemd. Omdat hij in het hoofdkwartier van den Prins was, meende hij altijd meer te weten dan het gansche leger. Zwijgend liep hij een poosje voort. Toen begon hij te bedenken, dat Henk toch eigenlijk gelijk had en, dat het geen bewijs van veel, verstand is om zich altijd boven anderen te willen verheffen Opeens riep Henk: „Gauw, gauw Floor! Loop voor je leven! Daar ginds glinsteren helmen! 't Zijn Spaansche kappen." Verschrikt zag Florus op. Hij zag, dat Henk goed had gezien. beter dan hij, de alleswetende. En de rivier glinsterde wel in de verte, maar was toch nog een heel eind van hen af. Er werd geen woord meer gewisseld. Beiden zetten het op een loopen of het heele Spaansche leger hen op de hielen zat. Dwars door de heide ging het, holderdebolder over struik en heg. En, voordat de Spaansche kappen — zij vertoonden zich langs beide oevers — al te dicht bij kwamen, hadden zij hun bootje bereikt. De plons waarmee Henk en Florus er in sprongen, deed het bijna kantelen. „Gauw, Henk, gauw! Aan de riemen!" „Ja, Floor! Stuur goed, Floor! Het gaat om ons leven!" De Spanjaarden waren nu inderdaad heel nabij. Henk roeide tot de golven opspoten voor den boeg. 'tWas of het lichte vaartuigje in de hoogte sprong bij iederen nieuwen riemslag. „Als wij niet maken, dat wij weg komen, schieten ze nog op ons!" riep Florus. „Maken dat we wegkomen! Kan ik dan nóg harder roeien? We vliegen over het water!" Florus liet het roer in den steek en greep ook een paar riemen. Nu roeiden beiden, dat het zoo'n aard had. Maar ook de vervolgers kwamen steeds dichter bij. Nog tien minuten, nog vijf — dan zouden ze hen bereikt hebben — dan"... „Waarom schieten ze niet? Zouden ze ons levend gevangen willen nemen?" „Misschien om ons te villen en te braden. We zijn een lekker kluifje, Floor!" „Ben je niet wijs? De Spanjolen zijn geen menscheneters!" „Wie weet wat ze bij de Roodhuiden hebben geleerd! Ik vertrouw ze niet!" Florus moest tegen zijn wil lachen en Henk ook, om zijn potsierlijken inval. Het was nog een goede afleiding bij hun angst en gejaagdheid. Met den Prins in het veld. 7 „Konden we maar oversteken!" „Geen denken aan! Ze draven aan weerskanten, den looppas kunnen ze, hoor! Wij zitten er in en moeten er uit!" „Ja, hoe? Ik weet wat! Het zeil omhoog! Laten wij het zeil opzetten!" schreeuwde Henk. „Hé ja! Waarom heb je daar niet eerder aan gedacht?" riep Florus kwaad. „Waarom jij niet?" schreeuwde Henk even verontwaardigd terug. Menschen en jongens, die ergens over in de war zitten, geven doorgaans anderen de schuld. „Is dat ook een akelige boot! Precies een slak!" vond Florus. „En wat zet jij onhandig de mast op!" luidde het geërgerd oordeel van zijn boezemvriend. Onder deze verkwikkelijke gedachtewisseling was het zeil eindelijk losgemaakt, de wind blies het bol en nu vloog het bootje over het water of het vleugels had gekregen. „Wij zullen 't winnen! Voorwaarts!" riep Henk. 't Was of hij de boot wilde aanvuren. Maar — wat was dat? Flapperde — flap ... flap ... flap!... klonk het boven hun hoofd. Met een ruk sloeg het zeil los — de boot helde bedenkelijk naar één zijde. „O, de giek was zeker niet goed vastgezet in de haak! Daar hebben wij wat mooi's gedaan!" De jongens hadden geen tijd meer om „och!" en „wee!" te roepen, want van den rivierkant klonk reeds geroep en geschreeuw duidelijk hoorbaar, heel duidelijk. „Ze zijn er!" De stem van Henk was nu heel gedempt, toch had Florus het verstaan. Hij rilde van het hoofd tot de voeten, klamme druppels stonden op zijn voorhoofd. Henk hield het roer omklemd als wilde hij de boot dwingen naar hem te luisteren — het was te laat. Een rukwind gierde door het flapperende zeil, de mast schoot los, sloeg neer — nog een oogenblik en de vrienden lagen in het water. „Zwemmen, zwemmen naar den overkant!" riep Florus zijn hoofd boven de golven uitstekend. Henk antwoordde niet; met krachtige slagen zwom hij naar de overzij. Daar maakte de stroom een bocht, daar waren hooge riethalmen en wilgen en een moeras. Het paadje, dat door het moeras liep waren zij reeds meer dan eens gegaan. Aan het einde was een Staatsche batterij — de Spanjaarden zouden hen daar nooit durven volgen of als zij het deden, moesten zij in het moeras verzinken. Gelukkig konden beiden zwemmen als waterratten, zonder verdere ongelukken stonden zij, kort daarna, doornat, maar gered, te bibberen aan den oever. „Ik heb mijn schoenen verloren," jammerde Henk. „Ik één schoen en ook mijn muts!" riep Florus op en neer zwiepend met den wilgentak, dien hij had gegrepen en nog altijd stevig vasthield. „Henk, hoe komen wij hier vandaan? 't Moeras is onder ons!" „Springen als een eekhoorn, van tak tot tak!" luidde het advies, dat opklonk uit een hollen wilgenstam, waar Henk half was ingezakt. Niet zonder moeite deden de jongens dit. De wilgen stonden dicht op elkaar, maar het moeras was onder hen en de Spanjaarden, — zij durfden zich niet verder wagen, toen zij een makker hadden zien wegzinken — schoten nu hun musketten af en raasden en schreeuwden. „O, Henk, wat zijn wij er akelig aan toe! En onze boot drijft ook weg, mijn eene schoen ligt er zeker in! En daar zit ik nu op een tak met één schoen en mijn geld is ook naar de haaien!" Met zijn eene vrije hand — de andere hield den tak vast — wrong Florus zijn natten, Ieegen zak uit. „Zit daar niet te steenen als een uil in doodsnood! Zoo heel veel zul je ook wel niet in je tasch hebben meegedragen!" zei Henk opbeurend. Het was hem — niet zonder kleerscheuren - gelukt uit den hollen stam te voorschijn te klauteren. Nu zat hij ook op een zwaren tak mistroostig met zijn beenen te zwaaien om door die kunstverrichting zijn „hosen" te drogen. Niemand is zoo ongelukkig als wij!" bevestigde Florus nog eens en ditmaal vond Henk, dat het niet noodig was met hem van meening te verschillen. En weer gingen hun mistroostige blikken naar de wegdrijvende boot. Welk een geluk het voor hen was, dat de Spanjaarden zich niet in het moeras waagden — daaraan dachten zij niet. Bijna iedereen meet liever zijn ongeluk breed uit, dan zi]n geluk te waardeeren. „Pang! Pang!" klonk het aan den tegenovergesteldenoever. De soldaten, die aan die zijde Florus en Henk hadden vervolgd, stonden stil en schoten in 't wilde hun musketten af op het zeil van de boot, dat aan een overhangenden tak was blijven haken. De beide vluchtelingen hielden zich muisstil en kropen nu zoo goed mogelijk weg achter de bladeren. „Ze zouden ons nog wel kunnen zien, maar ze hebben geen erg in ons," fluisterde Henk. „Hou je stil! Anders hooren ze je!" antwoordde Florus even zacht. ,,, . Henk zat, ondanks al hun ellende, te schudden van lachen op zijn wiegelenden tak. „Je denkt zeker, dat de Spanjolen het gras kunnen hooren groeien, net als die vriend van Tijl Uilenspiegel, je weet wel. Florus was eerst van plan hem een opstopper te geven over zijn „lawaai schoppen." Gelukkig bedacht hij nog intijds.dat hij dan in 't water zou vallen. Zoo zag hij dan, zonder zich verder te verroeren — en Henk deed, in dat opzicht niets voor hem onder — hoe de Spanjaarden nog een salvo lostten op het zeil en toen, welvoldaan over den uitslag van hun pogen, terug keerden op den weg, dien zij gekomen waren. »Ze denken stellig, dat wij nog in de boot waren, en dat wij nu zijn verongelukt. Zie, de boot drijft het ondersteboven verder!" Florus en Henk vertelden elkaar dit groote nieuws met gloeiend pleizier. De eene bedacht niet, dat de andere het ook zag. „En nu als een eekhoorn van tak tot tak!" Henk gaf het voorbeeld en met geschramde gezichten en ontvelde handen stonden beiden kort daarna veilig op het paadje, dat door het moeras naar de legerplaats voerde. „O, Henk, wij zijn gered!" riep Florus. „Zie, langs het pad zijn overal lange palen gezet. Nu kunnen wij veilig verder loopen!" „De Spanjaarden aan dezen kant zijn ook omgekeerd!" Beiden zagen elkander aan. „En ik vond, dat wij zoo bitter ongelukkig waren!" „En, ik was zoo kwaad en wanhopig; omdat wij de boot kwijt waren geraakt!" „Wat ons ongeluk scheen was onze redding. Het is een wonder!" Glanzend ging de zon onder over land en vloed, de hemel straalde in de wondere glorie van het avondrood. Henk en Florus zagen het. En toen knielden beiden op het smalle pad, dat hen veilig voeren zou en hieven de handen omhoog naar den van licht stralenden hemel, waar Hij woonde, Die hun nood had gezien en hen had gered. Zij waren al heel dicht bij de buitenwerken der Schotsche troepen gekomen, toen een lange, magere jongen van hun eigen jaren, opstond van een zandhoop langs den weg en jammerend en klappertandend beide handen naar hen uitstrekte. „Help mij! O, help mij! Ik wou dienst nemen bij het leger van den Prins. Toen ben ik in de handen van de Spanjaarden gevallen, 't Was een heele troep. Zij hebben me half dood geslagen, meer kruipend dan loopend heb ik hen s nachts kunnen ontvluchten! Och, heb medelijden met een ongelukkigen stakker! Help mij 1" De jongen zag er zoo erbarmelijk uit, dat Henk en Florus, dankbaar voor hun eigen redding, zeiden: „Nu, ga maar mee. Wij zullen je helpen, zooveel wij kunnen. Hoe heet je?" „Jef," zei de jongen. Toen begon hij te huilen. HOOFDSTUK XII. „De Schotten zouden beter tegen een bad kunnen dan jullie, arme stakkerds," zei Pieter Janssen plagend tot Henk, die hem een omstandig verhaal had gedaan van het ongeval aan Florus «n hem overkomen. „Waarom?" vroeg Henk geprikkeld. Hij was immers een Zeeuwsche jongen en die kennen stroomen en rivieren wel. „Omdat de Schotten met bloote beenen loopen. Zij kunnen hun hosen niet bederven bij een onverwacht bad." „Maar evengoed hun schoenen verliezen, als wij." Henk zag naar een compagnie Schotten, die als razend stond te schieten. De aanvoerder had een arendsveer en de soldaten hadden een takje heidebloemen of distel op hun muts. Hun plaid droegen zij over den schouder. Evenals het korte rokje, dat de knie vrijliet, waren die plaids in de kleuren van den clan geweven, waartoe de voorouders der soldaten eenmaal hadden behoord. „Wat een rare kleederdracht," zei Henk. „ t Zijn Bergschotten, die uit de Laaglanden zien er heel anders uit." Pieter Janssen verloor een oogenblik zijn opgewektheid. Hij dacht aan den tijd toen hij tegen de Schotsche hulptroepen van het Staatsche leger had moeten strijden. Het was een vlijmende herinnering. Maar toen viel hem in, hoe hij eens in de kerk had gehoord, „dat de mensch niet altijd moet treuren om zijn misslagen, maar zich weer mag oprichten in Hooger kracht en zijn bezoedeld verleden uitwisschen door andere, betere daden. En, die betere tijd was nu gekomen. Hij droeg de Oranjesjerp over zijn wambuis. Vroolijk begon zijn hart te kloppen. Neen, alles was nog niet voor hem voorbij. Hij kon weer goed maken ... „De Schotten mikken goed." — De stem van Henk bracht zijn gedachten op wat anders. „Florus heeft gezegd, dat er gisteren zestien nieuwe vendels zijn gekomen. Zij hebben een lange reis moeten maken, hoor! „Nu, wij hebben wel hulptroepen noodig, na de laatste gevechten, vooral omdat de Spanjaarden ook Boxtel en Vlijmen bezet houden." „Zij liggen nu heelemaal onder het bereik van onze kanonnen. Daardoor is dag en nacht ons leger waaks en slaags." „Wat een krijgsmansblik heb je gekregen, Henk!" „Ik praat Florus na en Florus heeft het opgevangen van ik weet niet welken potentaat." „Zoo zie [je al weer: Vrienden helpt elkaar," zei P/eter Janssen droog. Het gezicht van een schitterenden stoet deed hem zwijgen. Pluimen wapperden, fluweelen mantels golfden sierlijk neer over glinsterende borstpantsers ... Het was of een vorst voorbijging met zijn gevolg. „Dat is geen groep krijgsoversten," zei Pieter Janssen. „Florus heeft gezegd, dat de gewezen koning van Bóheme met prins Ulrich van Denemarken, de belegeringswerken zou komen zien. Ik denk, dat zij het zijn. Zie, de graaf Van Solms rijdt hen tegemoet. Zij zijn het zeker. Nu gaan zij allemaal den kant op van het hoofdkwartier." „Koning Frederik is een neef van den Prins, nietwaar? De Koning van Boheme komt in de legerplaats. Blz. 104. I „Ja, door zijn moeder, Louise Juliana." „O, ik weet het al. Dat was een halve zuster van den Prins. Zij is een dochter van vader Willem en van Charlotte van Bourbon. Zij trouwde met den Keurvorst van de Palz. En, is dat nu haar zoon, die „de Winterkoning" wordt genoemd, omdat hij maar één winter koning van Boheme is geweest, en toen door de Roomsche partij uit het land werd verdreven?" „Hij woont nu, als vluchteling, in Den Haghe met zijn vrouw en kinderen. Koningin Elisabeth is een Engelsche prinses." „Wat akelig!" riep Pieter Janssen. „Koning te wezen is toch ook al niet zoo mooi als 't lijkt. Een vergeten burger is er nog beter aan toe. Die kan ten minste wonen waar hij wil. Als ze Kee eens uit haar huisje zetten en ze kwam ergens waar ze niet kon boenen en schuren! Dan zou er wat te doen wezen!" Een geweldig gekraak brak zijn woorden af. Steenen vlogen in het rond, stof en gruis en puin dwarrelden op in dichte wolken. Pieter Janssen en Henk sprongen overeind in de loopgraaf, waar zij met veel anderen lagen, wachtend tot het bevel van den kommandeerenden hopman hen riep. „Bres! Er is bres geschoten!" klonk het boven hun hoofd. „Vivat Oranje! Nu kunnen wij stormen!" Inderdaad werd dit bevel gegeven. Maar de aanvallers werden teruggedreven, reeds bij hun eerste poging om door de bres in de belegerde stad te dringen. Van den muur floten de kogels dicht als een hagelstorm, zij brachten dood en verderf in de rijen der bestormers. Toen sleepte de bezetting van Den Bosch een groot stuk geschut in de bres. En terwijl de moordende kanonschoten dreunden, vulden de inwoners der stad de opening met balen zand, steenen, tonnen, met alles wat zij bezaten of dat onder hun bereik was. De bestorming werd afgeslagen, en ten laatste maakte de vallende schemering een eind aan den strijd, althans voor dien dag. „Moed gehouden 1" zei Henk. „Morgen komt er weer een dag." Maar Pieter Janssen antwoordde : „Het is wat, als een volk, voet voor voet, zijn eigen land moet veroveren op vreemde indringers. Dat heeft ons voorgeslacht gedaan, dat doen wij nü en, als eens de zegepraal is bevochten, die niet uitblijven kan, omdat onze zaak rechtvaardig is, zal het de trots wezen van ons nageslacht, dat wij het hebben gedaan." „Geloof jij er zoo vast aan, dat wij toch vrij zullen worden, al is Spanje's macht ook veel grooter dan de onze ?" Pieter Janssen knikte ernstig : „Ja, want God is rechtvaardig en onze strijd om recht en vrijheid is het ook. Zoolang ons volk op God vertrouwt kan het niet ondergaan. Dat is mijn geloof." Henk dacht, dat Pieter Janssen gelijk had. En vele duizenden in de legerplaats dachten als hij. In het hoofdkwartier van den Prins werd in datzelfde uur ernstig beraadslaagd. De gewezen koning van Boheme had vol verbazing, de schansen, mijnen, loopgraven en batterijen gezien door het Staatsche leger gegraven, opgeworpen en opgesteld om Den Bosch. „Ik heb nog nooit zoo'n beleg gezien! riep hij uit. „Het is een reuzenwerk neef, en uw leger is even dapper als trouw." Frederik Hendrik glimlachte vergenoegd. Hij kende zijn Hollandsche jongens, en zij kenden hem. Maar ook de vreemde hulptroepen hielden moedig stand. Ernstig, eerlijk veldheer als de Prins was, gaf hij ook hun de eer, die hen toekwam. Koning Frederik zuchtte en dacht aan zijn leger, dat was verstoven als kaf voor den wind. „Wie iets wil, moet het met zijn gansche hart willen en wie iets onderneemt, moet een vast vertrouwen hebben, dat hij zal slagen," dacht hij met een zucht. Koning Frederik zag te laat in wat hij had moeten doen en wat hij had nagelaten. Zou hij de eenige wezen, die dit deed ? Hoefslagen brachten zijn gedachten op iets anders. Een ruiter met stof bedekt, vermoeid van zijn gejaagden rit, hield stil voor de ingangspoort van het kasteel te Heeswijk, nu het hoofdkwartier van den Prins. Een ordonnans kwam. „Uw Genade, er is gewichtige tijding van de Veluwe!" „Laat dien koerier dadelijk hier komen," beval Frederik Hendrik. Hij kwam. En het was of een looden stilte daalde in het vertrek, toen de aanwezigen het vreeselijk bericht hoorden: „Montecuculi, 's keizers veldheer, is met zijn machtig leger over den IJsel getrokken en heeft de geheele Veluwe verwoest. Graaf Hendrik van den Berg heeft hem overal den weg gewezen en nu, met zijn eigen troepen, zijn krijgsmacht vergroot. Amersfoort is verbrand en uitgemoord, tot Naarden toe is alles verwoest, velden, steden, dorpen ! Maar voor Hattem heeft hij het hoofd gestooten en Elburg en Harderwijk verdedigen zich nu nog dapper tegen zijn leger van woeste, halfwilde Croaten !" Met ontzetting zagen allen elkander aan. „Wat nu ? Wat nu ?" Het beleg van 's Hertogenbosch kon niet worden opgebroken, het zou den vijanden nieuwe, groote macht, nieuwen ontembaren moed geven — en reeds nu stonden het behoud, de vrijheid van het vaderland op het spel. „Zend mij naar de Veluwe! Ik zal Van den Berg vervolgen tot ik hem vind en overwin; voor mij zal Montecuculi vluchten ! Geef mij troepen! Dan zal ik slagen!" riep johan Wolfert van Brederode. Hij gordde zich het zwaard vaster, 't was of hij terstond wilde gaan. „Uw wond is nog niet genezen ! Laat mij gaan in uw plaats!" drong de graaf Van Solms. Hij stond reeds bij den ingang. „Welke troepen wijst ge mij toe? Ik ga onmiddellijk, nü, of vannacht." Een verward stemmengemurmel hield hem tegen. De Engelsche, de Fransche, Zweedsche en Duitsche legerhoofden — zij hadden bij den Prins het avondmaal gebruikt, dat ter eere van Koning Frederik was gegeven, drongen om strijd: „Zend mij af naar den vijand ! Laat mij gaan, mij !" De Stadhouder stond onbeweeglijk. Met saamgetrokken wenkbrauwen en vastopeengeklemde lippen dacht hij ernstig na. Zijn blik viel op een jongen man, die terzijde, alleen stond bij den ontredderden disch, waar de schotels verward door elkander waren geschoven en vruchtenschalen omgeworpen, in den eersten schrik bij het hooren der onheilstijding van den koerier. Die jonge man hield de handen ineengeklemd, zijn ernstige oogen waren omhoog geslagen naar den donkeren nachthemel, waaraan de eerste sterren schitterden. Zijn lippen bewogen zich — het was alsof hij bad. „Ernst Casimir!" zei de Stadhouder zacht. De Stadhouder van Friesland zag op. 'tWas of hij met zijn gedachten terugkeerde uit een hoogere wereld. „Laat mij gaan! Ik zal doen wat in mijn macht staat om ons vaderland te redden, met Gods hulp." En met een vast vertrouwen in den klank zijner stem, antwoorde Frederik Hendrik: „Gij zult gaan. En gij zult ook slagen, want gij strijdt niet alleen in eigen kracht!" „Vaarwel, mijn jongen! Blijf moedig op je post. Doe steeds wat God wil en gehoorzaam de bevelen van den Prins," zei kapitein Van Voorne een paar uur later tot Florus. Hij was aangewezen om met zijn kornet en nog zeven anderen, het voetvolk te begeleiden van Ernst Casimir. „Hoeveel vendels gaan er hier weg, vader?" vroeg Florus. „Vijf en vijftig. Het is een heele strijdmacht, maar het leger der Spanjaarden is nog veel grooter. Daarom gaat heer Van Brederode naar Arnhem om een vrijwilligerscorps op te richten, tweeduizend matrozen zullen er bij worden ingelijfd en ook de garnizoenen van Zwolle en Zutfen. Gelukkig, dat de schutterijen overal zoo goed zijn ingericht. Nu blijven de Geldersche steden toch niet geheel zonder verdedigers. Ook uit Utrecht zullen eenige duizenden zich bij ons aansluiten." „Maar vader, wat wordt ons leger hier, om Den Bosch heen, nu zwak!" „Het kan niet anders, Florus! De Spanjaarden moéten worden verdreven. Als zij Gelderland in hun macht hebben, zullen zij Utrecht bezetten. Van daar tot Amsterdam is de afstand niet groot en dan .... Het is voor ons land, het gaat nu „er op of er onder. God moge ons allen helpen en den Prins sterkte van geest geven." „Hoe bedoelt u dat, vader?" „Kalmte bij dezen grooten ramp, scherpzinnigheid om altijd het beste te kiezen en te beslissen, bovenal een rotsvast vertrouwen op God, Die het lot der volken regeert en bestuurt naar Zijn heiligen wil." Het was of iemand struikelend tegen de tent viel, waarin Florus zich met zijn vader bevond. „Wat is dat?" vroeg ritmeester van Voorne verschrikt. Er zwierven gedurig spionnen van de Spanjaarden in de legerplaats. Florus stond al buiten met de hand boven de oogen. In de halve duisternis — de maan kwam even achter een gebroken wolk te voorschijn — zag hij Jef. „Och, vader, dat is die onnoozele jongen maar, die bij ons dienst wou nemen en toen door de Spanjaarden werd aangehouden." Met vliegenden adem vertelde hij, hoe Henk en hij Jef hadden gevonden. Zijn vader luisterde opmerkzaam toe : „Wees voorzichtig, Florus! Vertrouw dien jongen niet te veel. Wie weet wie hij is. Er zijn veel spionnen in de weer. Zij leggen het toe op het leven van den Prins en op dat van alle wakkere Geuzen! En wij moeten nu weer opnieuw voet voor voet het land veroveren, ons eigen vaderland!" „Zoo iets kunnen alleen Geuzen, vader!" „Ja, Florus, ons Geuzenvolk kan dat alleen, omdat het evenals zijn voorgeslacht, vertrouwt op God!" HOOFDSTUK XIII. De schoten knalden onafgebroken in den donkeren nacht, bevelen, geroep, gejammer en stervensreutelen weerklonken; daartusschen klepperden zacht de wieken van vele windmolens. Zij waren opgesteld door de ingenieurs om de talrijke poelen en |moerassen om den Bosch, die den Staatschen troepen beletten de stad te naderen, droog te malen. De vermaarde ingenieur Leeghwater had zelf het werk geleid. In ieder kwartier van het leger waren verscheiden ingenieurs werkzaam. Zij hadden een gevaarlijke en zware taak op zich genomen; in de loopgraven, in de mijnen en galerijen, overal waren zij te vinden en vond ook de vijand hen. Menigeen was reeds het slachtoffer geworden van zijn plicht en gevangen genomen of doodgeschoten door de Spanjaarden. Het maakte de overblijvenden niet bevreesd. Zij namen de taak der dooden op zich en stelden hun leven voor de vrijheid van het vaderland, waarvoor reeds zoo velen waren gevallen, Eén stierf voor allen, allen stierven voor elkaar, niemand zocht meer zijn eigen belangen, allen zochten het belang van hun volk en land. Het was een angstvolle, geweldige tijd, waarin menig groot offer blijmoedig en in stilte werd gebracht. En dien nacht, terwijl de troepen weg trokken, die Gelderland moesten bevrijden van den wreeden vijand, terwijl de musketschoten knalden en het kanon dreunde en zij, die achterbleven in de legerplaats hun leven moesten verdedigen tegen een driedubbele overmacht, trad Vacquet, ordonans van Antony Schets, baron van Grobbendonck, — de gouverneur van Den Bosch, — overhaast diens kamer binnen op het stadhuis. Hij sprak zacht eenige woorden, alleen: „De spie is hier," klonk duidelijk hoorbaar, „Laat hem dadelijk komen," beval Grobbendonck. De ordonnans ging, Jef kwam. Diep boog hij voor den trotschen, kloeken verdediger van 's Hertogenbosch. Met weinige woorden antwoordde hij op de vragen, die hem werden gedaan. Grobbendonck scheen echter tevreden. „Het is wel." Hij wierp Jef een groene beurs toe, tusschen de mazen schitterden goudstukken. „Laat je nu kruit en zwam, een tondeldoos en lonten geven. Doe verder, zooals je reeds bevolen is. — Ga!" Jef ging en Grobbendonck zag hem na — lang. Toen barstte hij uit: „Dat ik gedwongen ben om gebruik te maken van de laagste wezens die bestaan, van verraderlijke spionnen! Daar gindsch huichelt hij vriendschap en hij verraadt hen, die hem vertrouwen. O, wat is de oorlog toch ellendig, dat men tot zulke middelen zijn toevlucht moet nemen! Ba!" Grobbendonck had ook als een eerlijk vijand tegenover zijn tegenstanders kunnen staan. Niemand zou hem dat belet hebben. Maar hij hield liever verheven bespiegelingen, terwijl hij lage dingen deed. Daarom was hij verachtelijk, en een huichelaar, die niet meent wat hij zegt en niet zegt wat hij doet. Hij had van de Jesuïten geleerd, dat het doel de middelen heiligt, maar hij dacht niet aan het psalmwoord: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht." Daarom kon geen voorspoed op zijn daden volgen. Maar dat bedacht hij niet; eerst later zou hij het verstaan, als het te laat was. Doch op den nacht volgend op zijn kort onderhoud met den spie, dacht hij daaraan zeker niet. O, die nacht, die vreeselijke nacht! Het schieten hield geen oogenblik op. Maar het was al vele dagen, dat het leger bij dag en bij nacht in „bataille" was. Daarom lette niemand er meer op. Het was gewoonte geworden. De schoten knalden, de kanonnen dreunden, gewonden kermden, riepen om hulp, werden weggebracht. Hun leege plaatsen werden ingenomen door anderen, die op hun beurt zouden vallen en worden weggedragen. Zoo ging het iederen dag, zoo ging het eiken nacht. Maar nü . . . . Wat beteekende het angstgeschreeuw, dat opeens aan alle kanten weerklonk in de legerplaats? De Prins hoorde het, terwijl hij gereed stond om zijn gewone nachtelijke rondte te doen. Wat beteekende het ? Zijn gevolg vroeg het, de officieren van zijn staf zagen angstig om zich heen. Waarom wierp het krijgsvolk hier en daar en overal de wapens van zich? Wat beduidde die roode gloed aan de lucht ? „Brand! Brand!" „Het kwartier te Vucht staat in brand!" „Helpt blusschen, blusschen! . . . Het kwartier te Hentham gaat op in vlammen !" „Te hulp! Het kasteel te Heeswijk is één vuurgloed!" Van alle kanten klonk het noodgeschrei en daartusschen dreunden dof de kanonnen en knetterden dicht als een hagelstorm de musketschoten. „De Prins ! De Prins ! Wie brengt mij bij den Prins!" Met den Prins in het reld. 8 Een koerier schreeuwde het. Hij dreef zijn paard door de verwarde drommen en duwde op zij wat hem in den weg stond. Maar het volk, in zijn verwarring, antwoordde niet. Een vaste hand greep echter opeens zijn paard in den teugel. „Hier is de Prins. Welk bericht brengt gij?" De koerier kon bijna niet spreken van schrik en haast: „Excellentie . . . o ! . . . *) De hertog van Bouillon zendt mij, met bericht uit zijn kwartier te Hintham. De Spanjaarden vallen aan. Graaf Van den Berg zelf heeft zich aan hun hoofd gesteld!" „De Pettelerschans wordt overstroomd doorvijanden! De Spanjaarden dringen voorwaarts in dichte gelederen !" schreeuwde een tweede bode. Als uit den grond gerezen stond hij eensklaps voor den Prins. „De Spanjaarden zijn het kwartier te Vucht binnengedrongen! Spaansche spionnen steken alles in brand!" De eene onheilstijding verdrong de andere. De eene bode liet den andere nauwelijks aan het woord komen. Een groote verwarring heerschte, een nog grooter angst ontroofde menigeen zijn kalmte en beradenheid. Niet die van den Prins. Frederik Hendrik bleef bedaard, alleen zijn gelaat waarover de vlammen hun gloed wierpen, was zeer bleek geworden. Het was niet, omdat hij het gevaar vreesde, maar omdat hij vreesde voor de vele menschenlevens, die nu door zulke groote, onvoorziene gevaren werden bedreigd. Hij hief zijn veldheersstaf op, waarschuwend: „Houdt moed en houdt stand ! Dan zullen wij overwinnen vijanden, vuur en verraad! Te wapen! Bluscht het vuur!" Hij gaf zijn bevelen, terstond nam het blusschingswerk een i) Eerst in het jaar 1637 werd den Prins, bij Resolutie van de Generale Staten den titel „Hoogheid gegeven. Voor dien tijd heette hij Excellentie of Uw Genade. aanvang, spoedig veranderden de verwarde vluchtelingen weer in wel beraden soldaten. Er gaat groote macht uit van het voorbeeld. Daarom is het ieders plicht, jong of oud, hoog geplaatst of nederig in de wereld, om een goed voorbeeld te geven. Het voorbeeld, dat prins Frederik Hendrik gaf, in dien nacht vol gevaren, was bezielend. Weldra begrepen de Spanjaarden, dat zij geen overwinning maar een zwaren strijd tegen gingen. De rook en den gloed der door hun spionnen en door het geschut op de wallen van Den Bosch gestichte branden, beletten hen nu zelf om voorwaarts te dringen. Tienmaal beproefden zij in dien vreeselijken nacht den aanval en tienmaal werden zij door de troepen van den Prins afgeslagen en overwonnen, hier en daar en overal, in de gansche legerplaats, die als een onverbreekbaren gordel van staal en vuur om de stad was getrokken. Den jongen soldaten was bevolen bij het blusschingswerk te helpen. Zoo ontmoetten, bij het hoofdkwartier van den Prins, Florus en Henk elkander heel onverwacht. „O, Henk, wat een nacht 1" „O, Floor! 't Is verschrikkelijk!" Henk zag er uit als een schoorsteenveger en Florus leek precies op een neger. De linten en strikken van zijn wambuis waren gescheurd en verkleurd door het water, en zijn haren waren gezengd door den vuurgloed. „'t Is een toestand !" riep Henk, zeulend met een kuip vol water, waaruit de blusschers hun emmers moesten vullen. Maar in zijn ijver trok hij zoo hard, dat hij eerst tegen de kuip aansloeg en toen er zelf, plons! midden in lag. „Wel jou waterrat! Moet je nu ook nog een bad nemen!" riep een bekende stem. Florus zag Pieter Janssen, die nu Henk bij zijn haren uit zijn ongewenscht bad trok. „Au, au!" riep Henk, proestend en kuchend van het water en van den stevigen greep van Pieters zorgvolle hand. „Laat mijn lokkenpracht met rust, wat ik je bidden mag!" „Een mooie lokkenpracht! 't Lijkt wel een stoppelveld!" riep Pieter. Maar Henk hoorde hem niet meer. Met Florus was hij al weggerend, daar waar het begon te branden, vlak bij de kamers, die de Prins had betrokken. ,,'t Is wel goed, dat ik een beetje dicht bij 't vuur kom. Dan drogen meteen mijn kleeren," vond Henk. Hij was zoo verstandig altijd den goeden kant van alles te zien. Daardoor ging hij vergenoegd door het leven met zijn afwisseling van goed en kwaad. Deed iedereen dat maar! Wat zou er dan minder noodeloos geklaag wezen! Het was echter zwaar werk, wat zij te doen hadden; de duisternis werd steeds dichter en tegen die zwarte lucht schenen de roode vlammen op te klimmen ; het was of de nacht er nog donkerder door leek. „Waren nu al die sloten en vaarten en moerassen om de stad maar niet drooggemalen door onze molens," riep Florus. Dan hadden wij nu meer water om te blusschen." „Maar dan was het beleg ook niet zoover gevorderd," antwoordde Henk. „Onze loopgraven zijn nu al dicht bij de muren." „Zaten wij maar achter de muren," hernam Florus. Toen zwaaide Pieter Janssen in vervoering met den emmer heen en weer, dien hij, naar hij dacht, goed had leeggegoten. Er was evenwel nog genoeg water in om Florus en Henk mild te besproeien. «Luistert naar wat ik zeg!" riep hij zoo hard, dat het wel een half uur ver te hooren was. Het klonk zelfs boven het gebulder van het kanon. „Ik, Pieter Janssen van Vlissingen, zal de eerste wezen van ons hééle leger, die binnen Den Bosch komt!" Een hartelijk gelach klonk uit den blusschenden kring. De ingenieur, die het toezicht hield op het werk, zei: „Niet zoo veel praats, daar! 't Is tijd om te werken! Helpt dien wagen afladen!" Want een ladderwagen met tonnen vol water kwam rammelend aangereden. Maar terwijl Pieter Janssen het ontvangen bevel gehoorzaamde, mompelde hij voor zich heen: „Ja, lachen jullie maar! Die't laatst lacht, lacht het best!"... Het doffe dreunen van het geschut werd minder, ten laatste hield het geheel op. Luide Vivats! en Houzee's! klonken op aan alle zijden. Een voorbijrijdende estafette riep juichend: „De vijanden trekken terug! De Spaansche troepen, die tot ontzet van Den Bosch waren aangerukt, hebben tienmaal den aanval vernieuwd en zijn tienmaal door de onzen teruggeslagen. Nu heeft hun bevelhebber, graaf Hendrik van den Berg, moedeloos zijn paard gewend en den terugtocht bevolen. Het Spaansche leger is in vollen aftocht!" „En de Prins ? De Prins ?" „Hij heeft zelf de verdediging bestuurd en was overal, waar het gevaar het grootst was. Maar zijn leven is gespaard, geen enkele kogel heeft hem geraakt. Hij is ongedeerd gebleven!" „God zij geloofd!" fluisterde menige mond en ook in de harten klonk het: „Looft den Heer!" Het begon te druppelen uit de drijvende wolken, de sterren verdwenen, spoedig viel de regen snel en dicht. Het was het beste middel om den brand te blusschen, het was opnieuw redding uit een groot gevaar. De harten klopten tot berstens toe en menige dappere strijder van daareven liet zijn vuurroer zinken en vouwde in stilte de handen. Het Spaansche leger was op den terugtocht, de bezetting van Den Bosch had moedeloos den strijd gestaakt, de vlammen werden gedoofd door den regen !... Het was als een wonder! God zorgde voor het Geuzenvolk, dat met volhardenden moed, stad na stad, gewest na gewest veroverde van zijn geboorteland, dat lijf en goed gewillig gaf voor zijn Hervormd geloof. Middernacht was voorbij, diepe stilte heerschte in de legerplaats, het regende nog altijd. Doodelijk vermoeid van den langdurigen, nachtelijken strijd, sliepen allen. „Blijf van nacht maar hier," had Florus tot Henk gezegd. „Er wordt nu toch geen taptoe geblazen. Morgenochtend kun je je vendel wel weer opzoeken." „Als het er nog is," zei Henk. „Er zal menige leege plaats wezen, na het gevecht." „Gelukkig maar, dat jij werdt aangewezen om te helpen blusschen," zei Florus. Maar Henk keek bedenkelijk. „Ik had wel graag een Spaansche vlag veroverd!" „Toe maar! Een kleinigheid!" riep Florus. Pieter Janssen zei niets, maar hij stond te knikken of hij iets bedacht. „Waarom sta je zoo te schuddebollen ?" vroeg Henk weer. En Pieter Janssen antwoordde alleen geheimzinnig: „Wacht maar! Wacht maar!" Florus en Henk vroegen niet verder. Een stevig avondbrood met worst werd hen gebracht, toen zij dat hadden verorberd vielen zij van vermoeidheid al heel gauw in slaap. Het tikte en kletterde nog onophoudelijk op het dak boven hun hoofd, maar dat hoorden zij niet eens. Beiden droomden van veroverde vlaggen. Buiten werd de nacht steeds donkerder, de duisternis scheen een zwarte wade. Henk zag het toen hij, na 'eenige uren te hebben geslapen, wakker werd. Hij had een gevoel of er een l.cht dicht bij zijn gelaat was gehouden, nu meende hij gertsel te hooren en sluipende voetstappen. Haastig sprong hij op en keek door een kier van de deur. Hoorde hij inderdaad fluisterende stemmen ? Wat gebeurde er toch ... zouden de Spanjaarden toch nog in de legerplaats zijn gedrongen ? O, als dat eens waar was ! Dan ... dan !... Iedereen sliep, na den zwaren strijd. Zij zouden plunderen en de rustenden dooden, zonder dat dezen, overvallen in hun slaap, zich konden verdedigen. Henk begon over al zijn leden te beven, even boog hij zich over Florus, hij hoorde diens geruste ademhaling, en begreep, dat zijn vriend niets had gehoord. ,,'k Zal hem maar niet wakker maken, 'k wil eerst eens zien ..." Met deze gedachte deed hij zacht de deur open, alles was stil. Op den tast — het was zoo donker — liep hij naar den schildwacht, die bij het hek in den hoogen, steenen muur van Heeswijk, op post moest staan. Hij vond hem, met geladen vuurroer starend in de duisternis. „Heb je niets gehoord of gezien ?" vroeg Henk met gedempte stem. Ademloos deed hij zijn verhaal. „Ben je mal," antwoordde de schildwacht, „je hebt zeker gedroomd. De korporaalsrondte is zooeven nog hier geweest. Er is niets te doen in het hoofdkwartier van den Prins. En ik heb ook niets gezien of gehoord. Ga maar gerust weer slapen, hoor!" ,,'k Heb het toch stellig gehoord," hernam Henk. „Ja, jawel, in je droomen, dat wil ik wel aannemen. Droom het nog maar eens. 'k Wou, dat ik dat ook mocht doen. 't Is vrij wat beter dan hier op wacht staan. Goeden nacht." Henk trok weer af en volgde den raad van den schildwacht. Weldra lag hij weer op zijn bed en sliep opnieuw in. Maar toch werd hij, na korten tijd, al weer wakker, 't Was of er nu iets gloeiends over zijn gezicht streek. Neen, ditmaal was het geen droom, het deed pijn. Hij tastte en voelde met zijn eene hand, terwijl hij de andere op de pijnlijke plek drukte. Mei een ruk vloog hij geheel overeind, toen zag hij, wat hem vai schrik deed verstijven. „Floor, Floor! Word wakker! Gauw, ga mee of wij verbranden levend!" Florus was al opgesprongen, hevig ontsteld zagen beiden het brandende stroodak van het bijgebouw, waarin zij waren. De vlammen knetterden en lekten als vurige tongen naar het stroo boven hun hoofd. En toen zagen zij — o, toen zagen zij, dat de deur, de eenige uitgang! — reeds geheel in brand stond. „Sla de ruiten in!" riep Florus. Hij stond al op de bank, die onder het hoog in den muur aangebrachte raam was neergezet en sloeg met zijn rapier naar de ruiten. Zij rinkelden neer, de looden vatsels waren oud en konden gemakkelijk uit elkaar worden gerukt — het gelukte Florus en Henk er zich door te wringen. Toen nog een sprong en zij stonden op den grond. Gloeiende sintels en brandend stroo dwarrelden om hen heen, maar zij waren uit het brandend vertrek en gered. „Zou de brand opnieuw zijn uitgebroken of" — Henk kon zijn vraag niet voltooien, het geheele hoofdkwartier raakte in beweging. Weer kwamen de blusschers met hun ladders en emmers. „Houdt dat branden dan nooit op!" riep een oude wachtmeester. Meteen struikelde hij over iets, dat hij, in zijn haast, niet had gezien. Henk en Florus hielpen hem opstaan, verschrikt zagen zij het roerlooze lichaam van... Ja, van wien ? Zij zagen een doode geworgd door het touw van de zoogenaamde veldklok, die, in vredestijd, de veldarbeiders waarschuwde als hetschafttijd was. Dien nacht had die klok — zij hing onder een afdak, als brandklok dienst gedaan, klaarblijkelijk hadden de brandstichters dat voor de tweede maal willen beletten. Nu had de brandstichter zich in de duisternis verward in het touw. Zoo had hij zich zeiven geworgd. „Hij heeft den Prins met al zijn officieren en ook ons willen laten verbranden, nu heeft hij zich zeiven gedood," mompelde Henk. Hij huiverde over al zijn leden. Florus had zich intusschen over den doode gebogen. Plotseling riep hij uit: "Het is een jongen, dien ik met Jef heb zien praten, gisteren nog. Met Jef, dien wij in de legerplaats hebben gebracht!" Henk en Florus zagen elkander aan, doodelijk verschrikt. „Wat zijn wij onvoorzichtig geweest! Het had het leven van den Prins kunnen kosten! En waar is Jef nu ?" Aan het gevaar, dat zij zelf hadden geloopen, dachten zij in dat oogenblik niet.' Maar wel zouden zij zich altijd dit voorval blijven herinneren. Het had hen geleerd: „Geloof niet dadelijk alles wat een onbekende verhaalt. Onderzoek eerst of het waar is, want kleine oorzaken hebben vaak groote gevolgen." Weer was de brand gebluscht, nu brak de dag aan, een heldere, klare Junidag. De zon ging op in gouden glans, in de legerplaats klonk luid trompetgeschal. Het riep officieren en soudenieren naar den plechtigen dankdienst, die zou worden gehouden door Conradus Marquinius, de veldprediker van den Prins, voor de groote overwinning van dien onvergeetlijken nacht 'en de wonderbare redding uit brand en doodsgevaren. „En ikke sal oock weet die predekatie!" zei een jonge man met zwart kroeshaar en even zwarte oogen tot Florus. „Icke isser oock gedoopt en daarom is Henri Cherif nu mijn christennaam." Henk zag nu voor het eerst de zoon van den keizer van Marokko, die reeds tijdens het leven van prins Maurits in Den Haghe was gekomen en, nadat hij tot het Christendom was overgegaan, te Leiden gedoopt. Hij diende nu bij de compagnie van prins Frederik Hendrik en droeg met groote voldoening zijn rapier en oranjebandelier. „Het sal fray ende jent sijn evengelijck de poëterije van meester Quintijn," ging Henri Cherif voort. Gillis Jacob Quintijn was de hofpoëet van den Prins. Hij was thans stellig bezig een gedicht te maken betreffende de gebeurtenissen van dien nacht. Ook Florus en Henk twijfelden er niet aan, dat dit „fray ende jent sijn sou." HOOFDSTUK XIV. Bij het blij gerucht, dat door het land ging, over de nederlaag der Spaansche troepen, de vruchtelooze uitvallen der belegerden en den grooten voortgang van het beleg, deed ook de ernstige mare de rondte over de brandstichting der Spaansche spionnen, die in de legerplaats waren geslopen, om het toe te leggen op het leven van den Prins. Jacob Wijtz, het hoofd van den krijgsraad, voor Den Bosch, ontving van de Staten den bijzonderen last „om nauwe regard te nemen, ende sorchvuldelick te letten op de vremde persoonen, die by, aen ende omtrent sijn Excellentie so nu en dan comen souden, ende scherpe ordre dienaengaende te stellen" I). Florus en Henk brachten menig benauwd uurtje door toen dit schrijven der Generale Staten in de legerplaats bekend werd en nog meer toen zij bevel kregen bij Jacob Wijtz te komen. Zij vonden den dapperen krijgsman, die door zijn moed en verdiensten was opgeklommen tot den hoogen rang van sergeantmajoor-generaal. 2) Zij vonden hem geheel geharnast, druk schrijvende. Want Jacob Wijtz was even vaardig met het zwaard als met de pen. Vondel dichtte bij zijn portret: 1) Bor. 2) Deze rang en titel bestaat thans niet meer bij het leger. Eenigszins gewijzigd nog wel in den tijd van Napoleon. Toen had Berthier dien rang. „Dat's Wijtz, des princen hart en oogh; zo ik hem ken In adeldom rechtschapen Hem voeght geen beter wapen, Dan 't ridderlijk rappier en eene strijdbre pen." Met gefronst voorhoofd schreef Jacob Wijtz door. 't Was of hij de beide vrienden niet eens had zien binnenkomen of hij er niets van begreep hoe angstig hun hart klopte en hij niet hoorde hoe gejaagd hun ademhaling ging. Eindelijk hief hij het hoofd op en zag beiden ernstig, haast streng aan. Toen sprak hij met nadruk: „Page van den Prins en jongste vrijwilliger van het leger, jullie hebt daar samen een mooi stukje uitgehaald! Besef je wel, dat het je voor den krijgsraad kan brengen ?" Hoe wist Wijtz, de geduchte Wijtz het! Wie had hem alles gezegd ? Florus en Henk vergaten, dat zij in hun schrik zelf hadden verteld wat er was gebeurd, en, dat toen de bevelhebber van de wacht, volgens zijn plicht, rapport had gemaakt... De tanden van Florus klapperden op elkaar, Henk schemerde het groen en geel voor de oogen. „Nu, wat hebben jullie tot je verontschuldiging aan te voeren?" hernam generaal Wijtz. „Niets," antwoordde Florus bitter bedroefd. „En jij ?" vroeg de generaal weer, nu aan Henk. „Generaal, als ik ooit een jongen tegenkom, die zoo... zoo... die zoo dom doet als ik, vlieg ik hem aan." „Vlieg jij liever de Spanjolen aan," gromde Wijtz, toch een beetje minder barsch dan daareven. Ook Henk zag er zoo diep verslagen uit. „Mochten wij dat nog maar!" jammerde Florus. „Maar wij moeten naar de gevangenis, wij!!" „Hoe weet je dat?" vroeg Jacob Wijtz. „De hopman van de wacht heeft het gezegd." „Zoo...Ja, de gevangenis... Vinden julliezelfookniet.dat je daar heen moet? Bedenkt eens; die Jef heeft brand gesticht in het kwartier van den Prins! En dan, als de vlammen uitsloegen zou hij en die andere hebben getracht hem te vermoorden. Er is een brief bij den geworgde gevonden, waar dat in staat. Nu, wat zeggen jullie ? Wat zou er, menschelijker wijze gesproken, van ons land en onze vrijheid worden, als de Prins er niet meer was?" Henk en Florus waren nu te veel van streek om nog iets te kunnen antwoorden. „Generaal, wij moesten maar dadelijk worden doodgeschoten! Dat verdienen wij!" stamelde Henk eindelijk. Florus snikte: „Wat zal mijn vader wel zeggen ! En ik heb hem beloofd om dapper en trouw te wezen ! Wat zal!..." Tranen verstikten zijn stem. „Dus jij vindt ook, dat je den dood hebt verdiend ?" herhaalde generaal Wijtz streng. Florus kon niet spreken, maar hij strekte beide handen uit, alsof hij zich wilde laten binden. Jacob Wijtz zag vele oogenblikken naar de twee doodsbleeke, wanhopige jongensgezichten, toen ontspanden zich zijn strenge trekken. Langzaam en, met nadruk op ieder woord, zei hij: „En wat zou er aan de zaak veranderen, als je beiden werd doodgeschoten ? - Niets. Wat gebeurd is, is gebeurd. Jullie hebt diep berouw, dat zie ik. Onbedachtzaamheid is nog geen slechtheid. Wil je goed maken, allebei, door trouw en moed, wat je hebt gedaan? Zul je voortaan nadenken, eer je handelt?" Het begon over de gezichten van Florus en Henk te lichten. zooals 's morgens, als de zon opgaat, over de donkere velden. , Of wij!" riepen zij tegelijk. „O, wat zullen wij ons best doen !" „Wij hadden óók al tot elkaar gezegd, dat wij erge onvoorzichtige jongens zijn geweest," zei Henk, nu weer bevend van vreugde en hoop. Generaal Wijtz knikte goedkeurend. „Ik verwacht, dat jullie je altijd die onvoorzichtigheid zult herinneren en, dat het je nadenken zal leeren en voorzichtigheid. En nu gaat! en gaat in vrijheid. Wacht af, wat je zal worden bevolen om goed te maken wat er is gebeurd." Florus en Henk hebben hun geheele leven nooit zoo hard geloopen, als zij nu wegrenden uit de werkkamer op het slot te Heeswijk, van den geduchten generaal Wijtz. 't Was hun of zij den dood ontvluchtten en het leven tegemoet gingen. ,,'t Is net of ik nu geen jongen meer ben!" zei Henk eindelijk, terwijl hij, geheel buiten adem, zich liet neervallen op een zandhoop, langs den weg. En Florus antwoordde: „Dat gevoel heb ik ook. Ik heb leeren nadenken en weet nu, dat alles wat iemand doet, moet worden verantwoord." HOOFDSTUK XV. „Het leger van Montecuculi heeft bevel gekregen om naar Amsterdam op te rukken! Zijn troepen stroopen weer onder de poorten van Naarden!" Deze tijding vloog door het kamp en ging van mond tot mond. Bezorgde oogen zagen elkander aan, toekomstvrees deed menig moedig hart gejaagd kloppen. Wat zou er van het land worden als de vijanden Amsterdam hadden bezet en uit die stad de Zuiderzee beheerschten ? „Als Amsterdam in hun macht is, ligt geheel Holland voor hen open!" Dat was ieders bekommerde gedachte en vragende oogen zochten het gelaat van Frederik Hendrik. Zou hij nü toch het beleg opbreken, om met zijn leger Amsterdam te versterken en Holland te beschermen ? Het beleg duurde al zoo lang en hoewel het Staatsche leger de stad met iederen dag nauwer insloot, bleven de belegerden zich dapper verdedigen. Daarbij heerschten ziekten onder de belegeraars, hevige koortsen sneden menig jong menschenleven af. De Prins scheen die onuitgesproken vraag of hij het beleg zou opbreken te lezen op de aangezichten zijner strijders. Hij stond in een loopgraaf en bestuurde, met stof en gruis bedekt, zelf den aanval. Boven zijn hoofd dreunden de kanonschoten. Met hol, fluitend geluid sisten de kogels langs hem heen. Langs hem heen Geen enkele trof hem, zijn leven bleef gespaard, zijn heldenleven, dat hij moedig waagde voor de vrijheid van zijn volk. Maar terwijl hij zijn bevelen gaf, dacht hij meteen na, op zijn ernstige, bedaarde wijze. Als hij nu zijn leger liet wegtrekken van Den Bosch, dan was het een geheel ontmoedigd leger, dat nooit in staat zou wezen om een woesten, veel sterker vijand tegen te houden of te overwinnen. „Ik zal stand houden en volharden tot het einde toe," zei hij halfluid, Sir Edward Vere reed voorbij aan het hoofd zijner ruiters. De dappere Engelschman was een vertrouwde van den Prins. Er hadden meer Veres hun leven gegeven voor de vrijheid van Nederland. Het was een vroom, nobel geslacht. „Wie volhardt ten einde toe zal zalig worden," luidde de lijfsspreuk van Sir Edward. Het was den Prins of Edward Vere dit Evangeliewoord herhaalde, terwijl hij hem, op krijgsmanswijze groetend, voorbijreed. En de Prins groette hem terug, beide helden zagen elkander aan — zij hadden elkanders gedachten geraden en begrepen. En weer dreunde een kanonschot, een kogel floot — dood lag Sir Edward Vere voor de voeten van den Prins. Hij had zijn plicht volbracht en volhard ten einde toe, om de vrijheid van geweten te redden, met de vrijheid van land en volk, voor het kleine Nederland, dat reeds zoovele tientallen van jaren moedig den strijd volhield tegen het machtige Spanje. Er was groote droefheid dien dag in het leger, in het hart van prins Frederik Hendrik. Sir Edward Vere was zeer bemind en hij verdiende het, door zijn eenvoud, zijn moed, door zijn godsvertrouwen bovenal... „Een groot en goed man is van ons heengegaan! Maar zijn nagedachtenis zal niet sterven, God geve, dat wij hem gelijk worden, en hem eenmaal zullen terugvinden in het Huis met de vele woningen." Met die woorden ving de veldprediker van den Prins de rouwdienst aan voor Edward Vere. En menig oog werd vochtig bij die woorden en menige blik zocht den hoogen hemel... Maar het leven in oorlogstijd is gejaagd en vol wisselingen. Slechts weinige uren na den rouwdienst schetterden de trompetten opnieuw tot den aanval. En die aanval was nog in vollen gang en scheen ook dezen keer gelukkig te zullen afloopen voor de belegeraars, toen vroolijke krijgsmuziek uit de verte klonk. Het blij gerucht kwam al nader en nader tot eindelijk de zwierige ruiters zichtbaar werden van den hertog van Bouillon. Vol trots hief de vaandelzwaaier de banier omhoog, maar behalve die banier werden nog andere vaandels meegevoerd, in triomf. En tusschen de kranige ruiters van Bouillon ... Wat was dat ? Wie kwamen daar ? Een lange, dubbele rij gevangenen met de wit en zwart gebandeerde sjerpen van het Spaansche leger. Krijgsgevangenen ... Waren zij dat ? Krijgsgevangenen van Bouillon ? Dan had hij die vanen veroverd met den dubbelen Oostenrijkschen adelaar of met het groote beeld van St. Jago, de beschermheilige van Spanje! Luid gejuich klonk van alle kanten. „Vivat Bouillon!" schalde uit honderden monden. En de belegerden op de muren en wallen, in de forten en de wachttorens om Den Bosch wierpen — op het gezicht van de lange vierdubbele rij Spaansche soudenieren, die ontwapend i) Frederik Maurits, de la Tour d' Auvergne, hertog van Bouillon, burggraaf van Turenne was een germain, neef van Frederik Hendrik, met wiens halve zuster Elisabeth zijn "vader was getrouwd. Met den Prins in het veld. 9 voortgingen met ontbloot, gebogen hoofd, — verbijsterd hun wapens weg en zochten een schuilplaats achter hun wallen ... „Ziehier mijn gevangenen, oom!" zei Bouillon intusschen tot den Stadhouder. »Op een verkenningstocht tusschen Breda en Lier vielen zij in mijn handen, met vaandels, en officieren, met wapens en kruit. Zij zullen ons geen afbreuk meer doen." Nog rustte de hand van den Stadhouder in die van zijn dapperen bloedverwant toen van de tegenovergestelde zijde een ruiter toerende op den Prins. „Hoezee ! Hoezee! Het fort Isabella is in onze macht! De bezetting heeft zich overgegeven, toen zij de Spaansche gevangenen van Bouillon zag. „Tegen hen die t Wilhelmus blazen kunnen wij het niet uithouden," zei de kommandant van het fort en toen" De ruiter kon zijn woorden niet voltooien. De een ving ze op en bracht ze over aan den ander. Toen maakte het oorverdoovend gejubel ieder woord onverstaanbaar. Maar Henk en Florus zeiden tot elkaar: „De Prins heeft meer plezier van hen dan van ons. 'k Wou, dat wij toch ook eens wat doen konden!" „Vooral om onze malle streek weer goed te maken! Henk, wij staan leelijk in 't strafregister." „En met een zwarten streep!" steunde Henk. „O wee' O, wee !" ... „Dat klinkQieel anders dan „Hoezee!" hernam Florus. „Ja, als je dichtbij staat, maar in de verte lijkt het er toch wel op," zei zijn deelgenoot, in lief en leed, troostend. „Ik zal maar hopen, dat er voor ons na regen zonneschijn komt," hervatte Florus. En Henk hoopte het ook. Pieter Janssen ging voorbij. Hij zag zwart van den kruitdamp, zijn wapen scheen geschaard en zijn stormkap was hij kwijt geraakt in het rumoer en gedrang van het gevecht. Maar toch zag hij er heel voldaan uit. „Wij winnen! Wij winnen! Wij hebben het sterkste fort!" „Dus Piet, ben je nu tevreden ?" „Heelemaal niet! Ik heb nog geen vlag veroverd en ben nog niet in Den Bosch. Tevreden, ik ? Heelemaal niet!" ... „Ik ook niet," zeiden Henk en Florus tot elkaar. Maar, hun tijd zou wel komen. De avond viel, in de diepste stilte traden duizend uitgelezen soudenieren aan op een bepaald punt in de legerplaats. Acht kornetten ruiters voegden zich bij hen, zoo ging die kleine macht in alle stilte op weg. Niemand begreep waarheen. Slechts de aanvoerder, kolonel Van Gend, de kommandant van Emmerik, wist het. Enkele dagen vroeger had Henk den kolonel gezien, druk pratend met zijn neef, heer Johan van Merode. Toen was Merode ook bij den Prins toegelaten, maar wat daar werd besproken, bleef natuurlijk een geheim. Wel had kolonel Van Qend dien dag tot zijn neef gezegd toen er een duif met een briefje onder haar vleugel, die door de belegerden was opgelaten, werd gevangen door een der Friezen van Ernst Casimir: „Die duiven zullen over een paar dagen een andere nieuwstijding binnen de stad moeten brengen." Maar Merode had geantwoord: „Stil toch ! Het is nog niet zoo ver!" „Ik vind het nog al tamelijk ver!" had kolonel Van Gend gezegd. En toen hadden beiden gelachen en met een knipoogje gezwegen. En nu trok dan die uitgezochte, moedige schaar weg in den nacht. Florus en Henk waren er — tot hun groote vreugde — ook bij. „Nu kunnen jullie je dwaasheid weer goed maken!" had hun kapitein gezegd. En vroolijk hadden zij het beloofd, vol hoop op wat ging gebeuren, vol verlangen om te weten wat het zou zijn. Maar zij wisten niet, dat hun kapitein er had bijgevoegd tot kolonel van Gend: „Die jongens zijn zoo rap ais een hert en klauteren als eekhoorns. Ze kennen geen vrees. Onlangs zijn zij, met de grootste behendigheid van tak tot tak, over een moeras gesprongen. Zou het niet goed wezen om ze mee te nemen ? Een waterpoortje waar een volwassen man, door zijn grootte of wapenrusting, vaak niet in kan komen, gaan zij met gemak binnen, als het moet op handen en voeten." Toen had kolonel Van Gend — hij wist niets van de door Henk en Florus zoo diep betreurde spionnengeschiedenis — gezegd : „Goed, laat hen maar meegaan. Zulke flinke jongens zijn overal op hun plaats." Zoo marcheerden beide vrienden dus mee met het keurcorps, dat door vier kornetten ruiters werd voorafgegaan en door vier anderen gesloten. „Waar gaan wij toch heen ?" vroeg Henk den hellebaardier die vlak voor hem liep. Deze haalde de schouders op en vroeg het aan een ander, die het evenmin scheen te weten. Tot ten laatste een vendrig, trotsch op zijn kennis van zaken, mompelde: „Naar Schenkenschans. Ik heb het mijn kapitein hooren zeggen tegen onzen luitenant. St St.!... Vooral niet verder vertellen, hoor!" Vijf minuten later wist het gansche vendel, dat de marsch naar Schenkenschans werd gericht. In stilte trokken allen voort. „Vermijdt zooveel mogelijk gerucht," was bevolen. En, omdat de nacht donker was en de landwegen verlaten, konden de vendels voetvolk en de kornetten ruiterij ongehinderd verder gaan. Soms sloeg een wachthond aan in een eenzame hoeve. Maar geen licht werd achter het venster gezet, geen deur opengedaan. De boer zei dan alleen: „Zeker soldatenvolk van de Spanjaarden. Vrouw, zit de grendel wel goed op de deur ? Ik zal mijn spade en sikkel voor de hand zetten. Als ze dan komen ben ik klaar om ze af te wachten, die rabauwen !" „Hoor, de hond bedaart al weer. Ze zijn voorbij, zonderdat zij onze hofstee hebben gezien. God zij gedankt!" hernam de vrouw. En ook de boer herhaalde het: „God zij dank!" Dat was geen wonder. In tijd van oorlog wordt alles verwoest: velden worden vertrapt, woningen in brand gestoken, het vee wordt geroofd en weggedreven ... En de menschen ? ... O, het is een treurig leven in oorlogstijd voor de rustige landbewoners. De Spaansche koning droeg de verantwoording voor al die vernieuwde ellende. Hij hoopte nog altijd de Republiek der Nederlanden terug te winnen, maar hij begreep niet, dat een volk, wanneer het strijdt in Hooger kracht, voor het hoogste recht onoverwinnelijk is... Het werd al donkerder en donkerder, soms klonk uit de verte een hol geluid en flikkerde het aan den horizon met bleekblauwen glans. „Er komt onweer," zei Henk. „En wat licht het! 't Is of een scherp mes de donkere lucht doormidden snijdt, 't Is toch wel akelig hier in die eenzame velden." Henk hoorde, dat de stem van Florus beefde. „Moeder zegt altijd: „Wie God bewaart is wèl bewaard !" „O, Henk, wat ben je toch gelukkig, dat je moeder nog leeft!" Florus zei het uit den grond van zijn hart en toen bedacht hij, dat zijn moeder ook leefde, voor eeuwig bij den Heer en, dat zij zeker zou bidden voor haar jongen, als hij moedig was en deed wat hij moest doen, bovenal als hij op God vertrouwde. Het maakte hem kalm. Hij voelde, dat God hem zag, ook in den donkeren nacht en, dat hij veilig was in Zijn hoede. Het begon te druppelen uit de grijze wolken, een dichte regen stroomde eindelijk neer. Het maakte den weg, dien zij nu op den tast moesten vinden, bijna geheel onbegaanbaar. De voetknechten konden niet meer geregeld voortgaan, de ruiters reden in groepjes en raakten van elkaar af. „Wat een zware tocht 1" zei Merode zacht tot kolonel Van Gend. En bezorgd klonk het antwoord : „Als wij, door die slechte wegen, maar niet te laat komen." „Hoe bedoel je ?" „Wèl, er is immers met Wolf Mizlich afgesproken, dat hij zich met zes honderd man bij ons zal voegen." „Dat weet ik niet. Waar moet hij komen ?" „Morgenochtend om twee uur, eer de dag aanbreekt, zal hij op een half uur afstands van Wesel op ons wachten." „Met zijn zeshonderd man ?" „Ja, natuurlijk." „Dan mogen wij wel haast maken. De weg is één groote modderpoel, wij kunnen er onmogelijk op tijd wezen." „Als de wegen maar niet zoo vol kuilen en gaten waren kon iedere ruiter een voetknecht bij zich op het paard nemen. Maar, dat is nu ondoenlijk. De paarden kunnen toch al bijna niet voort. Hoor, wat zou dat rumoer beteekenen ?" ,,'t Is of er een ongeluk gebeurt. Geschreeuw en hulpgeroep ... Wat is er?" Die laatste vraag gold een man, die opeens druipnat, naast den bevelhebber stond. Dat hij druipnat was begreep kolonel Van Gend, zonderdat hij hem kon zien. Want de man sloeg als een razende met de armen om zich heen, en groote druppels vlogen, bij die beweging, de dichtstbijzijnden in het gezicht. „Wat doe je? Schei toch uit! Is er nog geen regen genoeg?" gromde Merode. Maar gejaagd klonk het antwoord: „Ze liggen in 't water... een heele boel soldaten. Ik heb er ook ingelegen, gelukkig ben ik er weer uitgekomen! Maar 't is zwaar werk, zoo donker in den nacht. De rivier is breed en dan de moerassen !" ... „De ruiters van de achterhoede hebben een zijweg ingeslagen. Er is een wachtmeester bij, die hier goed bekend is. Hij vertrouwde den weg niet, omdat die nu door het moeras loopt," berichtte een andere voetknecht. „En dat maar op hun eigen gelegenheid, zonder verlof te vragen," begon kolonel Van Gend. Toen zweeg hij. Bij nacht en regen, verwarring en levensgevaar ... Wat kón hij zeggen ? Hij mocht de manschappen, die hem waren toevertrouwd, niet noodeloos hun leven laten wagen of doen verliezen, door hen te noodzaken op onbetrouwbare wegen te gaan. Hij moest wachten op den morgen, afwachten ... HOOFDSTUK XXI. En, dat vurig verbeide daglicht rees nog altijd niet aan den hemel. Maar, gelukkig was nu de maan opgekomen en door de wolken gebroken. Haar zilveren schijn maakte alles in den omtrek duidelijk zichtbaar. Er werd nu halt gehouden, de troepen mochten rusten. Henk en Florus onderzochten bij het maanlicht vol belangstelling hun spekzak. „Gelukkig, zwart brood en ook ham, dat zal smaken, na zoo'n marsch!" Florus zat aan den kant van een sloot en kon het touw, dat om zijn zak was geknoopt niet loskrijgen. „Snijd het door!" ried Henk, hem zijn knijf reikend. „Dat heb ik ook gedaan." Florus sneed met zoo'n haast dat hij rrrt! den heelen zak in twee helften deelde, waarop zijn meeste mondvoorraad in het water viel. „Wel, page van den Prins, je bent drommels handig geworden !" spotte Henk. „Dat komt zeker, omdat anders een lakei je bedient." „Ik ben niet gewend zulke alledaagsche dingen te doen," verklaarde Florus waardig. „Een verstandig mensch is van alle markten thuis. Zie kolonel Van Gend eens! Hij zit met een stuk worst op zijn vork en snijdt er zoo stukjes af." Florus keek watertandend naar de heerlijke worst. „A la guerre comme a la guerre," zei hij met iets, dat het midden hield tusschen zuchten en steunen. ,,'k Zal maar met je deelen, 'k heb toch genoeg voor twee," hernam Henk verteederd. En „de page van den Prins," had er nu niets meer tegen om het voorbeeld van zijn kolonel te volgen. Integendeel, zijn edelheid genoot zeer van zijn ontbijt en van de behaaglijke rust in het lange gras. Dat het nog nat was van den regen, die 's nachts zoo rijkelijk had neergestroomd, scheen hij niet eens te merken. „Wat duurt onze rust lang," vond Henk, zijn zak, waaruit de inhoud was verdwenen, oprollend. „Ik ga eens een beetje op en neer stappen, 'k Ben stijf van't zitten op dat natte gras." Florus begon nu ook te merken, dat Henk gelijk had. „Ik denk, dat wij op de ruiters moeten wachten, die door het bosch zijn gegaan," zei hij opstaande. Zoo was het inderdaad. Maar een uur verging, een tweede en derde kwam er bij — en — de ruiters verschenen niet. Kolonel Van Gend werd ongerust — hij zond veldontdekkers naar alle kanten, weer ging geruime tijd voorbij — toen kwamen de ruiters opdagen, doornat, moe en pruttelend. O, wat hadden zij gedwaald, geen mensch kon het begrijpen, die er niet bij was geweest! — Dat wou ieder, die het relaas hoorde, graag gelooven. — Door slooten waren zij geplast en uit moerassen opgevischt. De een had zijn proviand verloren, de andere zijn stormkap. Sommigen hadden hun wapens voor polsstokken gebruikt, met het gelukkig gevolg, dat zij die waren kwijtgeraakt en zelf kopje onder hadden gedaan. „Geen ganzenveer kan 't beschrijven, in geen wijdluftige kroniek was ooit te lezen, wat wij hebben uitgestaan !" verklaarde de oude wachtmeester, die zich als gids had opge- worpen. Hij klaagde nu het hardst van allen, zijn rapport was één jammerdeun. «Dat is zeker, omdat hij bang is, dat de kolonel hem een strenge correctie zal laten geven," zei een ruiter spijtig. Maar kolonel Van Gend, verheugd, dat eindelijk zijn krijgshafte schare weer voltallig was, liet de zaak maar blauw, blauw en beval kortaf: „Op marsch 1" Zoo bereikten ruiters en voetvolk ten laatste de plaats waar Wolf Mizlich, de gouverneur van Breevoort, met zijn strijders zich bij de Staatsche troepen zou voegen, ongeveer op een half uur afstands van Wesel. Het was nu volkomen dag geworden. Eerst hadden de wolken vlammende randen gekregen en was het beginnen te lichten en te glanzen aan de donkere lucht, daarna waren de oranje en violette lichtstrepen overgegaan in breede stralenbundels van vloeiend goud en purper en toen was te midden van die kleurenglorie de zon verschenen, de vorstin van het licht. En bestraald door dat licht zag het kleine leger in het verschiet de oude stad aan den oever van den Rijn, die het doel was van den nachtelijken tocht. Huizen en daken lagen nog half verborgen in den ochtendnevel, die als een ijle sluier boven het water zweefde, na den regen van dien nacht, maar de torens en bolwerken waren reeds duidelijk te onderscheiden en ook de schipbrug over den Rijn. Alles was rustig in den omtrek en ook in de natuur. Geen blad bewoog zich, geen mensch was te zien. Dit laatste vervulde echter kolonel Van Gend met bezorgdheid. Waar bleef de toegezegde hulp? Weer liet hij zijn troepen halt houden, nu in de schaduw van een bosch en terwijl de manschappen wachtten, beraadslaagden de bevelhebbers. „Laat ons wachten tot Wolf Mizlich er is," ried Merode. Maar de voortvarende kolonel Van Gend besliste: „Waarom langer wachten ? Wij zijn hier gekomen om, met Gods hulp, te overwinnen. Dat kunnen wij, ook zonder de hulptroepen uit Breevoort. Voorwaarts! Ik verwacht, dat iedereen zal doen wat hij kan. 't Is voor onze vrijheid en ons vaderland 1" De manschappen hieven hun wapens op, alsof zij hiermee een zwijgende gelofte wilden afleggen. Zoo trok het kleine leger in alle stilte verder. Het was nog niet ver gegaan toen twee mannen te voorschijn sprongen uit het eikenhakhout langs den weg: „Zijt gij vrienden van den kommandant van Breevoort ? Wij wachten hem hier reeds vele uren. Hij heeft ons over uw plan gesproken. O, kom en help ons 1 Wij hebben het te Wesel hard onder de Spanjaarden. Maak ons vrij 1" „Dat willen wij 1 Maar, waar blijft Wolf Mizlich? Hij zou van nacht om twee uur hier wezen. Nu is het al over vieren. De zon is opgegaan, dat maakt onze onderneming dubbel gevaarlijk. Wij hadden Wesel willen binnendringen in de duisternis," zei kolonel Van Gend. „Wees zonder zorg, wij zullen u den weg wijzen. Graaf Hendrik van den Berg heeft de meeste troepen uit de stad gelicht en bij zijn leger ingedeeld, dat in Gelderland en Utrecht rooft en plundert. Er is een bastion, dat nu maar een kleine bezetting meer heeft. Daar zullen wij u brengen. Geef ons vijftig man, dat is voldoende." Om strijd boden de soldaten zich aan, aller oogen schitterden van moed. Kolonel Van Gend koos zelf de manschappen uit, die het eerst het bastion zouden beklimmen. Toen, terwijl de kleine, dappere schaar gevormd werd, viel zijn blik op Floris en Henk. Hij las hun wensch op hun verlangende gezichten. „Jullie willen zeker ook graag mee?" „Of wij, kolonel!" Het kwam er zoo echt gemeend uit, dat kolonel Van Gend lachend zei: „Nu, goed; gaat dan maar mee!" Zouden er ooit twee jongens zoo vroolijk zijn geweest als Henk en Florus, toen zij dat hoorden? In het gouden morgenlicht lag daar de oude stad, bespoeld door de golven van den Rijn en de Lippe, sierlijk teekenden de grijze torens zich af tegen de helder blauwe lucht. De breede muren en bolwerken schenen wel in staat om een machtig leger tegen te houden. „Hoe komen wij daar in !' zei een in 't veld verweerde haakschutter bezorgd. En de aanvoerder van het kleine troepje antwoordde hem: „Evenals de Geuzen in Den Briel kwamen: met moed en volharding, bovenal met Gods hulp." „Hier, naar dezen kant, waarschuwde een der gidsen. In zwijgende haast volgden allen. Weldra was het bastion beklommen, maar meteen klonk achter den aarden wal geroep en geschreeuw. Schoten knalden, wapens blonken : de wacht had de bespringers gezien, en alarm gemaakt. Nu stond de bezetting tot tegenweer gereed en wat het ergste was, ook in Wesel moest reeds het geknetter der schoten zijn gehoord. „Wij moeten het bastion innemen, eer het garnizoen te hulp komt," besliste de aanvoerder en allen voelden, als hij, den ernst van het oogenblik. Want niet alleen hun eigen leven, maar de redding van het door Spaansche legers overstroomde vaderland hing, menschlijker wijze gesproken af, van hun wagen en winnen. Trompetgeschal en tromgeroffel drongen tot hen door, verwoed was de tegenstand der weinige verdedigers van het bastion. „Wij komen er nooit binnen!" mompelde Florus. „Wat moet, kan !" zei Henk droog. Maar toch zou de kleine, dappere bende aanvallers niet zijn geslaagd als er geen versterking was komen opdagen. Kolonel Van Gend was zijn voorhoede terstond gevolgd, de versterking, die hij meebracht, besliste den strijd om het bezit van het bastion. Het was nu maar een kort gevecht meer. Toenheesch da, bevelhebber van het bastion de witte vlag: „Ik geef mij over. Uw macht is te groot. Gij overwint door het recht van den sterkste," liet hij een trompetter, nauwelijks een kwartier later, berichten. Met norsch, afgewend gelaat bood hij kolonel Van Gend zijn zwaard aan. Nu was hij weerloos en rechtloos volgens de begrippen uit vroegere eeuwen, die nog invloed hadden, zelfs in zijn tijd. Het was een harde beproeving voor een dapper man. Kolonel Van Gend begreep hem en reikte hem de hand. „Vrees niet 1 Gij hebt u dapper verdedigd. Met uw soldaten zult gij worden ingewisseld. Uw leven loopt geen gevaar. Ik moet u nu echter veilig laten bewaren." „De pil wordt verguld, maar zij smaakt even bitter," luidde wrevelig het antwoord. Van Gend sprak niet meer. Op zijn wenk werden de gevangenen weggebracht. Toen wendde hij zich tot kapitein Huyghens: „De toegang tot de stad is vrij. Breek de poort aan den binnenkant open. Neem honderdvijftig man mee om die poorttebezetten." Terwijl kapitein Huyghens dit bevel opvolgde en Florus en Henk de bevelhebber van de poortwacht achterover hielpen trekken en binden, heerschte er in Wesel een geweldig rumoer. Als een vliegende storm vloog het van huis tot huis: „De Geuzen zijn er! De troepen van den Prins van Oranje ! Berg je lijf!" „Ja maar, ik neem mijn koe mee!" „En ik mijn kast!" „Ik laat mijn damasten samaar niet in den steek!" „Ik rij weg op mijn ezel!" „Je bent zelf een ezel! Waar moet je heenrijden? Naar de Hollandsche troepen ? Anders kun je nergens heen!" Verward klonk het door elkaar. De Weselsche burgers zagen er met hun slaapmutsen nog op en met hun ontdane gezichten, wel wonderlijk, maar niet erg heldhaftig uit. Bijna niemand wilde zich verdedigen, menigeen kroop weer in zijn bed. „Laten wij ons slapend houden, dat is het verstandigste. Dan hebben wij nergens van geweten en kunnen de soldaten van den Prins van Oranje ons ook niet als vijanden behandelen," ried een oud moedertje. En velen volgden haar raad, hoewel weer anderen beweerden: „In een donker hoekje van den kelder zijn wij misschien toch nog veiliger geborgen." Terwijl deze gewichtige beraadslagingen werden gehouden, was kapitein Huyghens slaags geraakt met de Spaansche bezetting, die zich dapper verdedigde, steeds terugtrekkend in de straten, tot zij op de markt stand hield. Hier klonk Henk en Florus een geweldig gejammer tegen. Een dichte schare mannen, vrouwen en kinderen stond, als een kudde opgejaagde kippen, tegen elkaar aangedrukt bij de fontein, huilend, snikkend, jammerend. En boven al het geraas klonk het in zuiver Zeeuwsch : „Eilaes, dat ich er ter deser ongure plaetse stae 1 Was ich er doch aireede maer weer tot Vlissingen getoghen!" Henk en Florus vertrouwden hun oogen niet en hun ooren evenmin. Zij keken.... keken.... Toen riepen zij tegelijk: „De moeder van Jan !" En toen het strijdrumoer afnam en de laatste Spanjaarden werden ontwapend, gelukte het hen bij haar te komen : „Herkent gij ons ? Waar is Jan ?" vroegen zij in één adem. „Wees maar niet bang! Wij zullen u beschermen !" voegde Henk er kloekmoedig bij. „Ay mij, dat ick er, die soseer het krychsgerucht duchtte efter midden daerinne stae !" klonk het snikkend terug. En toen verklaarde de moeder van Jan, dat deze te Wesel bij een moeike te gast was en daar ziek was geworden. „Ich ben uyt Vlissingen weggetoghen om myn soon weer mee te voeren, hij is nu seffens ghesonde. En nu stae ick, povere weêuw door crychsvolck omcirkeld. Het isser bysterrampvol!"' Haar woorden werden afgebroken door een vervaarlijk geschreeuw. Een tweetal Spanjaarden wilde in een huis vluchten dicht bij de fontein gelegen, om daarmee gevangenschap te ontgaan. Maar een magere, door de koorts geweldig gegroeide jongen, goot kalm, — terwijl hij op de luifel van het huis stond, een pot kokende olie op de hoofden der Spanjaarden uit. Wat beiden met een vervaarlijk gegil deed wegloopen. Zoo was het huis voor plundering bewaard. „Mijn Jan is een held !" zei zijn moeder verheugd, ondanks haar afgrijzen van den „crych." En Jan, die zijn vrienden had herkend, en hen toewuifde,, riep lachend van zijn luifel: „Moeder, u ziet nu zelf, dat ik ook bij het leger moet wezen !" Het antwoord bleef zijn moeder, tot haar voldoening, gespaard. De laatste vijanden waren gevangen genomen. Want Wolf Mizlich, die het schieten had gehoord, — toen hij terugkeerde naar Breevoort, omdat het Staatsche leger niet kwam opdagen, — was nu zoo snel mogelijk teruggekomen en had met zijn krijgers de forten bij de Lippe en den Rijn ingenomen en bezet. Toen begreep de kommandant van Wesel, FranciscoLozano». dat alles voor hem verloren was. Hij zag de Staatsche ruiters door de straten galoppeeren. Hij hoorde hun juichend uitroepen: Wesel is vrij! Wesel is verlost van het Spaansche juk! Hij hoorde hoe de trompetten het Wilhelmus aanhieven, hij zag aan den toren de Oranjevlag !.... Bevend van drift wilde hij nog een laatste poging wagen: „Haalt al het kruit en den schietvoorraad uit het schip op den Rijn !" klonk zijn bevel. Maar eer dat bevel kon worden opgevolgd dreunde een donderende slag. Het Spaansche oorlogsschip was in de lucht gesprongen en de schipbrug op den Rijn geheel uit elkaar geslagen ! Francesco Lozano gaf de vesting, die onder zijn bevel stond, over, terwijl het Wilhelmus schalde met koperen jubelklanken en de Oranjevlag haar banen uitsloeg, breed uitwaaiend over het bevrijde Wesel. „Gij zijt vrij, gij kunt gaan waar gij wilt," zei kolonel Van Gend. „En mijn soldaten, die door uw volk gevangen zijn gemaakt?" Norsch klonk die vraag. Geen enkel woord van dank kwam over de dunne, wreede lippen van Francesco Lozano. Hij vroeg zich niet af: „Zou ik even edelmoedig hebben gehandeld als ik overwinnaar was geweest ?" Hij was verbitterd, omdat hij de nederlaag had geleden. Een groot karakter blijft hetzelfde in voor- of tegenspoed. De voormalige gouverneur van Wesel toonde nu, dat zijn karakter klein was. Nog erger dan klein. Want toen kolonel Van Gend hem bedaard antwoordde: „Wij hebben twaalf honderd van uw soldaten gevangen gemaakt en die blijven hier als krijgsgevangenen om later te worden ingewisseld," barstte hij uit in zulk een stroom van verwenschingen, dat ieder rilde, die zijn woorden vol haat en blinde woede hoorde. „Gij hadt zeker met die soldaten het leger van den graaf Van den Berg willen versterken ?" hernam kolonel Van Gend, toen hij een oogenblik ophield met razen. Toen verzonk Francesco Lozano in een wrevelig stilzwijgen. Hij voelde zich doorzien en zijn plan begrepen. Met een zwijgende hoofdbuiging nam hij afscheid van zijn edelmoedigen overwinnaar. Haastig steeg hij te paard, zonder een woord tot zijn geleide te spreken, dat hem over de grens moest brengen van het banrecht van Wesel. Maar nog één blik vol wrok en haat sloeg hij achterwaarts naar de stad, die, omsluierd door den ijlen zomernevel, welke boven den Rijn zweefde, stil en vredig neerlag, waar het strijdgerucht was verstomd en vrede en vreugde heerschten. Het laatste wat hij zag was de toren der hoofdkerk. En aan dien toren wapperde nu de Oranjevlag en in die kerk zouden nu de beelden en monstranzen en biechtstoelen worden weggenomen. Daar zou voortaan niet meer worden gesproken en gebeden volgens de bevelen van den paus te Rome, maar daar zou het Evangelie worden gepredikt van Jezus Christus, Die toen Hij op aarde was nooit zijn discipelen heeft geleerd om te knielen voor beelden van hout of steen, maar de heilige woorden tot hen heeft gesproken. „Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door mij." Met den Prins in het Teld. 10 HOOFDSTUK XVII. De hoofdmacht van het Spaansche leger lag te Amersfoort. Daar had Montecuculi, de bevelhebber der keizerlijke troepen, zijn kwartier. Daarheen was ook graaf Hendrik van den Berg nu vertrokken om met Montecuculi te beraadslagen over het verdere plan van den veldtocht. Zij waren op het raadhuis bijeengekomen met hun onderbevelhebbers en hadden daar aan een feestmaaltijd gezeten, waar het beste was opgedischt, wat de reeds geplunderde stad en het gebrandschatte, omliggende land nog konden opleveren. „Veel bijzonders is hier ook niet te krijgen, in het rijke kaas- en boterland," zei Montecuculi, terwijl hij sneed aan een kippeboutje. „Die kip lijkt tenminste wel versteend, 't Is er zeker een uit de vorige eeuw." „Dus even hard als die stijfhoofden van Hollanders," antwoordde Van den Berg geërgerd. En hij dacht er meteen aan, hoe in den tijd toen Alva zijn bloedbewind grondvestte in de Republiek en hij verwaten uitriep: „Ik heb wel een volk van ijzer bedwongen, zal ik dan vreezen voor dat boter- en kaasvolk van Holland?" Hoe toen een zachte stem hem waagde te antwoorden: „Boter en kaas druipt door de vingers." En ook nu, een halve eeuw na den opstand tegen Spanje, scheen het of die wereldmacht opnieuw zou moeten wijken voor de kleine Republiek, waarin eendracht macht maakte. „Weer hebben mijn troepen moeten vluchten bij den Vaartschen Rijn. En om de Vecht heen wordt ook alles versterkt. Als dan nog al die polders in Holland onder water worden gezet, moeten wij onze soldaten hun wapens in 't eind laten ruilen voor polsstokken en" ... „Houd maar op!" gromde Montecuculi. „Ik heb de geschiedenis van het beleg van Leiden wel gelezen. Ik weet heel goed hoe liefelijk het kan toegaan in dit rebelsche ketterland. Het schijnt hier nog niet veel verbeterd, sinds het jaar vijftien honderd vier en zeventig, toen Valdez daar het hoofd stootte." Wild gedruisch buiten antwoordde op zijn woorden. Een ruiter kwam, bestoft en vermoeid: „Heer, wij hebben Harderwijkopgeëischt volgens uw bevel,en..." „En ?" Hoe scherp klonk die vraag van 's veldheers lippen ! „En de bevelhebber heeft geantwoord, uit naam van al de inwoners „dat Harderwijk voor de Spanjaarden alleen kruit en lood had." Montecuculi sloeg verwoed met zijn vuist op de tafel. Van den Berg was zeer bleek geworden. Was het, omdat hij voelde, dat hij door geboorte behoorde tot het kloeke, fiere volk, dat liever zijn leven opgaf dan zijn vrijheid? Dacht hij er met een gevoel van bittere wanhoop aan, dat hij nu mèt zijn volk zou kunnen worstelen en strijden als zijn vader hem niet, reeds in zijn jeugd, in het Spaansche leger had gebracht en aan het hof te Brussel, waar thans de dochter van koning Filips regeerde als landvrouwe ? „En wat verder?" vroeg Montecuculi. Hij zag, dat de bode nog meer had te berichten. „Voor Hattum zijn wij afgeslagen en te Elburg heeft men ons zoo wèl ontvangen, dat wij hier zijn teruggekomen met ongeveer een derde van de soldaten, waarmee wij zijn opge- trokken. Wij hebben ook veel gewonden en al onze bagage en ammunitie verloren. Het volk is overal eensgezind, geen offer is het te zwaar om vrij en onafhankelijk te blijven." „Ik zal die rebellen tegen de heilige moederkerk en hun wettigen vorst wel wakker schudden uit hun zoete droomen," begon Montecuculi. „Heden ik, morgen gij, dat is het lot van den oorlog. Nu zijn wij verslagen, morgen zullen wij overwinnen. Neem twintig kornetten ruiterij, laat die al het omliggende land afrennen tot aan de Vecht toe en platbranden wat zij zien en vinden op hun weg : huizen, dorpen, steden en velden. Dan zullen honger en gebrek de rebellen wel gedwee maken. Verder moeten de Denen van kolonel Ferenz, die juist te Enkhuizen zijn ontscheept, en daar mijn bevelen wachten, naar Amsterdam marcheeren, om daar" ... Weer klonk voor de deur een gejaagde stem: „Ik moet de bevelhebbers spreken, ik moét! Ik breng gewichtige tijding!" De ruiter, die dit uitriep, liet zich niet afwijzen door het weigerend woord van den wachter, hij drong de zaal binnen zonder verlof. „Heer, ik breng u een jammervolle tijding! Het geheele regiment van kolonel Ferenz, meer dan drieduizend man sterk, heeft zijn diensten aangeboden aan de Heeren Staten der Republiek. Het wil niet vechten tegen de Hervormden in dit land." Een dof stilzwijgen heerschte vele oogenblikken. Aller oogen staarden, ieders tong scheen als verlamd, elk hart klopte gejaagd, vol groote toekomstvrees. „Nu zullen de Denen de belegeraars van 's Hertogenbosch versterken," zei ten laatste graaf Van den Berg. Zijn stem beefde. „Of de overwinnaars van Wesel!" riep een derde bode, die nu op den drempel der zaaldeur verscheen. „Alweer een onheilstijding? Het houdt niet op! Zou het spreekwoord waar wezen, dat een ongeluk nooit alleen komt ?" riep Montecuculi, opspringend van den stoel, waarin ook eenmaal Maarten van Rossum had gezeten toen hij Amersfoort innam voor keizer Karei den Vijfde. De eerzuchtige Montecuculi voelde in dit oogenblik zeer weinig gelijkenis tusschen zich en den geduchten veldheer van wien de mare ging: „Amersfoort was een camp vol stieren, Keyser noch Coninck cost er regieren, Maer doe Maarten van Rossum quam, Die maeckte van elcken stier een lam." Hij vreesde, dat de koning van Spanje en de aartshertogen hem een lam zouden noemen, een onnoozel schaap — geen veldheer, in staat een inval in een vreemd land tot een goed einde te brengen. En hij hoorde, hoe de bode op doffen toon sprak: „Wesel is ingenomen door troepen van den prins van Oranje. Al onze krijgsvoorraad, onze mondbehoeften, al de bagage en het persoonlijk eigendom, dat officieren en manschappen daar hadden achtergelaten, toen zij de Republiek binnenrukten, is nu in de handen der Geuzen. In den vroegen morgen van den negentienden Augustus is Wesel bestormd en ingenomen. Onze soldaten zijn krijgsgevangen en de Oranjevlag waait er van den toren!" Een looden stilte hing in de zaal. Het was of de lichten op de koperen kronen werden verduisterd of ieders ademhaling beklemd werd. Aller oog hing aan de beide bevelhebbers van het Spaansche leger. Wat zouden zij zeggen? Wat zouden zij bevelen? Maar Hendrik Van den Berg liet zijn hoofd in de handen zinken, en zij, die het dichtst bij hem stonden, hoorden hem mompelen: „Alles is verloren! Wij kunnen geen nieuwe troepen in het veld brengen om Wesel te heroveren. De schatkist van de Infante te Brussel is ledig en de geheele Republiek staat tegen ons in de wapens, vast besloten om te sterven voor haar vrijheid, liever dan zich over te geven aan het Spaansche gezag Had Montecuculi die woorden van zijn schranderen bondgenoot verstaan ? Er was niets van zijn vroeger zelfvertrouwen in zijn stem toen hij de hand opheffend, uitriep: „Het is met dezen veldtocht ten einde. Wij kunnen hier in dit uitgeplunderde, vijandelijke land niets meer doen. De troepen, die in onzen dienst zouden treden, dienen den vijand, dit geheele land staat tegenover ons. Toevoer van levensmiddelen en kogels en kruit is onmogelijk, na het verlies van Wesel. De teerling is geworpen, wij hebben het zwarte lot getrokken. Verloren heeft Spanje, gewonnen Oranje. Het is met 's konings macht in dit land voorbij. Nooit zal een Spaansch vorst meer heerschen in de Republiek der Nederlanden !" In diepe verslagenheid vingen alle aanwezigen zijn woorden op. Maar ieder wist ook, dat de bekwame veldheer van den keizer van Oostenrijk, die troepen had gezonden om zijn bloedverwanten — de aartshertogen — te steunen, gelijk had. Dof herhaalden allen: „Spanje heeft verloren. Het is met ons gedaan." HOOFDSTUK XVIII. En terwijl de Spanjaarden, in groote haast, het land ontruimden, dat zij opnieuw van zijn, met zooveel kostbare heldenlevens gekochte vrijheid wilden ontrooven, was in de Republiek de blijdschap, de dankbare blijdschap algemeen en onuitsprekelijk groot. „Dat is geen werk van menschen! Hier heeft God gericht!" was zoowel de jubelkreet der lippen als de stille danktoon der harten. De kerken stroomden vol op den plechtigen dankdag voor de redding van het zoo lang en zwaar geteisterde vaderland. En menigeen die het „Loof den Heere !" aanhief kon het het ditmaal niet ten einde brengen. De stemmen, de ontroerde stemmen der vele honderden, die de kerken vulden, eindigden in snikken .... Zoo waren dan de zware offers der laatste, bange maanden niet tevergeefs gebracht; het land was verwoest en steden en dorpen uitgeplunderd en verbrand — maar het was toch een vrij land gebleven. Wat vernield was zou weer opgebouwd, de velden met nieuwen moed worden bezaaid door het bevrijde, geredde volk. „Mijn volk heeft meer gedaan, dan kon verlangd worden!" x) Dit woord van den geliefden, hoogvereerden Stadhouder was van mond tot mond gevlogen en de harten hadden geklopt van blijde fierheid en groote voldoening. i) Gedenkschriften van prins Frederik Hendrik. De vele offers van het volk in goed en bloed en goud en rust, waren beloond. Maar de Prins zelf? Frederik Hendrik belegerde nog altijd Den Bosch; daar werd gevochten bij dag en bij nacht, op leven en dood. En waar het gevaar het grootst was, daar bleef ook de Prins. Wanneer zou voor hem de ontspanning komen, na zooveel maanden van afmattenden strijd ? Zou Den Bosch, „de onneembare" zooals de stad werd genoemd, onneembaar blijven ? Het was de alsemdruppel in den vreugdebeker, die gedachte aan 's Hertogenbosch, die zorg van zoovelen voor het leven, voor de veiligheid van den Prins. „Hoe zou het met onzen Stadhouder wezen ? Wat zou hij vandaag doen om Den Bosch te winnen ?" De eene vroeg het bezorgd den andere. Want vage geruchten hadden de rondte gedaan van zware gevechten en bloedige bestormingen. Maar het rechte wist niemand. „De Prins heeft zelf het bericht van de inneming van Wesel aan de Staten gezonden." „Maar in Den Bosch ? Zouden zij het daar ook weten ?" „Neen, daèr zeker niet. Anders had de stad zich zeker nu wel overgegeven aan de onzen." En dan gingen aller gedachten naar 's Hertogenbosch, waar het gevaar steeds grooter werd voor den Prins en zijn dapper leger, door den vastberaden tegenweer en de wanhopige uitvallen van Grobbendoncks troepen. Ook heerschten er koortsen en vele andere ziekten, aan beide zijden. Geen wonder, nu zooveel menschen, maandenlang opgehoopt bleven op zulk een moerassigen grond vol dampen en uitwasemingen. Toch wenschte ook nu niemand van „het Geussen leger waerinne de sieckte seer grasseerde," *) dat het beleg zou i) Hooft. worden opgebroken. Integendeel: vooral na den val van Wesel en de vlucht der Spanjaarden uit Gelderland en het Sticht, was het ieders hoogste verlangen om ook te slagen. De heugelijke tijding, dat Wesel was overrompeld, had reeds den twintigsten Augustus de legerplaats bereikt. Het was toen een der gloeiendste dagen van den warmen zomer. De zon stond aan de strakke lucht als een vurige bol en goot vlammenstralen over de aarde. De strijders om en in de stad vielen bijna neer, gedrukt door hun zware wapens, machteloos door de hitte, afgemat door het langdurig gevecht. Toen kwam de tijding. „Ra-ta-ta! Ra-ta-ta !" klonk het vroolijk trompetgeschal. Een kleine groep ruiters, boven wier hoofd vier Spaansche vaandels golfden, rende zonder acht te slaan op de kogels, die links en rechts vlogen, naar het hoofdkwartier. Maar daar was de Prins, als gewoonlijk, niet te vinden. In het heetst van den strijd moest hij worden gezocht. En daar vond hem ook Johan van Merode, de aanvoerder der ruiters en reikte hem het schrijven over van kolonel Van Gend, terwijl op zijn wenk de Spaansche vaandels aan zijn voeten werden neergelegd. Een blijde glans, gleed, als een zonnestraal over het ernstig gelaat van prins Frederik Hendrik, nadat hij den brief had gelezen. Toen liet hij hem voorlezen: Ademloos luisterden allen, die zich bij den Prins bevonden. En, o, wat klaarden de gezichten der vermoeide strijders op, toen zij den inhoud hoorden van het schrijven, dat heer van Merode, de thesaurier van Emmerik, in de legerplaats had gebracht. Het luidde in zijn geheel: „Mijn Heere! Den brenger deses, mijn cousijn Merode, comt U Excellentie raporteren het goet succes van 't innemen der stadt Wezel. De vijandt heeft terselver instantie verlaten die twee forten ofte schansen, sonder een scheut geschoten te hebben. Sy hebben haer Oorlochschip in de gront geboort. Ende hebbende eenige Ponten op den Rijn, soo hebbe ick een partije, daer van die niet en dochten, doen verbranden. Alhier bevindt sich eene meenichte van geschut, ende dertien of veertien schuyten op wagens geset. Ick hebbe om beter de stad te verseeckeren, aen de commandeurs van Rees ende Emmerick ontboden, datse mij eenige compaengijen voetvolck willen toesenden. Ende soo 't U Excellentie goed vint soude ick noch wel meer volcx begeeren. Waarmede, etc. Mijn Heere! Uw Excellentie ootmoedichste ende gehoorsame Otho van Gend ende Oijen. Tot Wezel den 19 Augusti 1629, met haest des morgens tusschen vier ende vijf uren I). Hitte en" strijd, afmatting en doodsgevaar waren vergeten. De soldaten zwaaiden met hun wapens en wierpen hun stormkappen in de lucht. Waarschuwing noch bevelen baatten. Allen wilden de veroverde Spaansche banieren zien, ze zélf zien. In triomf wilden zij ze ronddragen, ze aan de Spaansche troepen op de wallen toonen ... Tevergeefs dreigden de bevelhebbende officieren : „Prinsengarde ! Op Uw post!" „Nieuwe Geuzen ! Valt aan !" „Piekeniers, voorwaarts!" Zij kregen even weinig gehoor als kolonel Harry Herbert, die kapitein Goudwell, als oudste capitein, beval, „dat hij de spiessen soude aenleyden." i) Dit schrijven is te vinden bij Bor, pag. 294. Zelfs de piekeniers luisterden niet. Zonder verlof te hebben bekomen, sprongenzij ineen,dooreenmolenvanLeeghwaterdroog gemalen gracht en drongen zóó dicht bij den stadsmuur, dat zij de verdedigers konden toeroepen : „Schei maar uit! 't Helpt je toch niets. Wij hebben Wesel! Geef op Den Bosch! Francesco Lozano laat het je zeggen!" Het tergend, juichend woord vloog van mond tot mond. Ontstelde oogen, verbleekte aangezichten lazen de hevige ontzetting, die allen schier verbijsterde in elkanders blik. „Wesel is in de macht der Geuzen !" ... riepen hevig verschrikt de soldaten. En Grobbendonck mompelde: „Dat is een vreeselijke slag voor ons! Het zal mijn leger geheel ontmoedigen. Wat nu ?" De dappere bevelhebber had goed gezien. Ontsteltenis en vrees zijn slechte raadgevers. Dien dag werd er geen schot meer gelost door de verdedigers van 's Hertogenbosch. De soldaten waren weggestormd van hun post, schuw schoolden zij samen in de kazematten, vreezend ook op hun wallen het Wilhelmus te hooren blazen, evenals de troepen van Francesco Lozano het hadden gehoord binnen Wesel — nu een vrije Geuzenstad. „En, wat zeg je nu wel van zoo'n legerplaats ? Is het niet heerlijk om zulke gewichtige dingen mee te beleven ?" vroeg Florus dien dag aan Jan. Florus was evenals Henk teruggekeerd met de ruiters van Merode; zelfs had hij een der veroverde vaandels mogen dragen. Het speet hem alleen, dat hij het zelf niet had veroverd, maar hij vond het prettig, dat Jan er ook een droeg. Want Jan had nu van zijn moeder toch eindelijk verlof gekregen om ook dienst te mogen nemen. „Ik begrijp nu, dat wie zijn vaderland verdedigt en onzen godsdienst beschermt, al is het ten koste van zijn leven, een goed werk doet, waarop Gods zegen zal rusten. Daarom, mijn jongen, ga met God. Hij kan je overal bewaren," had zij met tranen gezegd. En Jan had niet gewacht, maar was dadelijk met Florus naar kolonel Van Gend gegaan. Zij vonden hem, terwijl hij een lijst vol namen, nazag. „Goed, goed! Neem maar dienst!" had hij zacht gezegd. Er was een ernstige blik in zijn oogen bij die woorden. Toen zag hij weer in de lijst. „Tachtig dooden... Het is weinig voor zulk een onderneming, de Spanjaarden hebben er honderden. Maar toch ... er zijn tachtig leege plaatsen in onze rijen." Het was of hij tot zich zeiven had gesproken. Nu keek hij op en herhaalde nog eens: „Goed, mijn jongen! Laat je aanwerven en wees even dapper als zij, die te Wesel hun leven hebben gelaten voor ons volk en vaderland." Toen las hij opnieuw de namen. Stil waren Florus en Jan heengegaan. Kolonel Van Gend had het niet gemerkt. Maar Jan was nog dienzelfden dag ingelijfd bij het leger en tot zijn groote vreugd bij het zelfde vendel waarbij ook Henk diende. Zoo was het drietal „het onafscheidelijke!" als het vroeger te Vlissingen werd genoemd, weer vereenigd. En, omdat zij nu het verdere van den dag verlof hadden, na hun tocht uit Wesel, overlegden zij met elkaar, hoe zij dien vrijen middag het prettigst zouden besteden. „Wij kunnen gerust doen wat wij willen. Ik heb gehoord, dat er een wapenstilstand van vierentwintig uur is gesloten," zei Florus vergenoegd. „Zeg jongens, Toon, de zoetelaar, heeft een heelen berg pannekoeken gebakken, zullen wij dien eerst eens helpen opeten ?" „Een goed plan. Mijn rammelend karkas mag wel eens gesmeerd worden," vond Jan. „En dan moesten wij eens naar het Fonteintje gaan. Henk weet wel, die uitspanning naar den kant van Engelen. Daar hebben ze bruine hitten en een boomgaard vol peren, 't Is er goed en goedkoop." „Hitten! Brabantsche knollen, denk ik: Holderdebolder! Daar komt een zandruiter aanrollen! En de peren zijn hier allemaal wormstekig, 't Zijn onze Zeeuwsche vruchten niet!" „Henk, wat ben jij in een zwartgallige stemming! „Dat komt, omdat hèt me altijd zoo dwars zit." „Hèt," was die geschiedenis met Jef, de spion. Jan was er al over ingewijd en hij vond het ook erg akelig voor zijn vrienden. Vooral, omdat er niets meer van Jef te zien was. „Wij zullen hem nóóit vinden, om hem zijn streken betaald te zetten! Dat voél ik," zei Florus met een gerommel, dat op zuchten moest lijken. „En als de maand om is en wij hebben hem niet... Nu je weet, hoe de generaal heeft gezegd, dat wij hem vinden moeten." Weer klonk het holle geluid. „Zeg, Floor, ben je aan het buikspreken ?" vroeg Jan. „Ja, daar oefen ik me tegenwoordig in. Dat 's om mijn droefheid uit te drukken. Een man, te Wesel, heeft mij geleerd, hoe ik dat moet doen. Die man drukte er ook zijn droefheid mee uit, om het verlies van Wesel, zie je." „Waaruit men alweer leert: Vrienden, onderricht mekaar! Dan breng je wat grootsch tot stand," spotte Henk. Florus verwaardigde hem niet met een antwoord. Al rommelend liep hij verder, tot het drietal aanlandde bij de tent van Toon, algemeen in de legerplaats bekend als „de panne- koekentent." Zij vonden er een vroolijk gezelschap bijeen, dat de pannekoeken de eer reeds aandeed, die zij ook aan de bakkunst van Toon hoopten te bewijzen. Maar toen zij dien zoeten plicht naar behooren hadden volbracht, hernam Florus en hij meende wat hij zei: „Konden wij ónzen vijand maar even onverwacht en goed pakken, als kolonel Van Gend het Wesel deed." Henk knikte veelbeteekenend en slaakte een diepen zucht. „Ga je Florus nadoen ? Wat meen je eigenlijk ?" vroeg Jan belangstellend. Hij werd nog eens uitvoerig ingelicht over Jef en diens toeleg. Henk eindigde het omstandig verhaal met de droeve zelfbeschuldiging: „Zulke uilskuikens zijn wij nu, Floor en ik. Eerst brengen wij een Spaanschen spion in ons kamp en in plaats van hem bij zijn kraag te pakken, als hij brand sticht, laten wij hem loopen! Dat doen nu krijgslieden bij het leger van den Prins!" „Verkondig onze heldendaden maar niet te luid !" — Met een jammervol gezicht hield Florus zijn handen op de ooren. — ,,'k Heb het land aan mijn eigen zeivers, na dien ongeluksdag." „Vergissen is menschelijk," troostte Jan. „Kom, laten wij nu maar naar de hitten gaan. Een verzetje is altijd goed. Jullie zult dien Jef nog wel eens weer tegen 't lijf loopen. Dat zul je eens zien. De wereld is maar klein." „Allons, wir probiren een ritje!" Henk luchtte graag zijn talenkennis, 't Speet hem alleen, dat die hem zoo gauw in den steek liet. Vergenoegd trokken de vrienden de heide op en vonden, na een prettige wandeling, het Fonteintje van baas Machiel en de bruine hitten. Baas Machiel stond in zijn borstrok in de deur van zijn woning en bromde tot welkomstgroet: „Als jullie, soldatenvolk, hier den boel kort en klein slaat, dan zal ik het jullie inpeperen !" „Mot je niet doen, baas. Peper is tegenwoordig peperduur!" „Zie niet zoo sagrijnig de wereld in. Wij komen peren eten, baas ..." „Als jullie 't hart hebben aan m'n boomen te komme " „We betalen eerlijk, baas! We hebben ieder 'n duit en een oortje!" Baas Machiel werd toeschietelijker en zette zijn roode knuisten — hij had ze eerst dreigend gebald — in zijn zijden. „Laat zien! Eerst de duiten, dan de peren!" De geëischte betaling werd hem gedaan. Toen grinnikte baas Machiel vergenoegd en sjouwde een groote mand peren naar buiten : „Eet hier. Op dien omgevallen boom zitten jullie best. In mijn huis kom je niet. 'k Heb genoeg last gehad van het soldatenvolk." „Maar baas in je stal dan? Wij wilden eens paardrijden!" „Eerst betalen, mennekes! Een penning voor iederen hit." Ook die obolen werden hem toegeteld. Op het gezicht van Machiel brak de zon door de onweerswolken. „Jullie zijn brave jongens. Ik zie, dat ik je vertrouwen kan. Gaat nu je gang maar. 't Is de schuld van 't soldatenvolk zelf, als de boeren gram worden. Plunderen en rooven daar kan de boer niet bij bestaan. Als ieder recht deed, was er recht in de wereld, dan vertrouwden de menschen mekaar. Door het onrecht komt het wantrouwen en, dan moeten de goeden met de kwaden lijden." Baas Machiel schudde het hoofd en ging zijn woning weer binnen. Voorzichtigheidshalve sloot hij echter, met veel geraas, zijn deur achter zich toe, en schoof er den grendel voor. De vrienden aten intusschen naar hartelust peren, stopten hun zakken vol en gingen toen naar de hitten. Baas Machiel stond al op post in zijn stal. „Dat's een harddraver van den overkant van de Schelde, uit de bergen achter Luik." Machiel wees met zijn zweep naar een weibedaagden knol uit het land der Ardennen, die stond te knikkebollen in zijn stal. „Dat is een harddraver uit slakkenoord!" zei Henk met kennersblik het paard bekijkend. „En de sukkel heeft spataderen ook," vulde Florus aan. „Jullie bent niet zoo dom al je er uitziet," luidde het vriendelijke oordeel van den baas. En na veel gehaspel werd er ten laatste een rossinant uit den stal gehaald, die door Machiel het pronkjuweel van alle Brabanders werd genoemd. „Van alle Brabantsche knollen, meen je," zei Henk, er met een zwaai bovenop springend. „Nu zal je eens zien, Jan, hoe goed ik tegenwoordig rijden kan!" Jan zweeg en keek bedenkelijk. t Is een goed dier, het beste van mijn heelen stal! Hu, Bruin ! Vooruit!" riep baas Machiel welgevallig op de kunsten wachtend, die het pronkjuweel van zijn stal zou gelieven uit te halen. Nu was Bruin inderdaad een goed dier, maar goede dieren hebben ook hun kuren, evengoed als goede jongens. Daarom moeten jongens geduld hebben met de dieren, als die niet dadelijk hun zin doen. Bruin kon, onder meer, niet verdragen, dat hij strak aan den teugel werd getrokken en Henk, niet op de hoogte van deze eigenaardigheid van zijn rijbeest, begon dadelijk met alle geweld aan den teugel te trekken. „Bruin moet de hand van den meester voelen," dacht Henk heel parmantig. Meteen voelde hij, dat de zadel heel hard was en, dat hij er erg ongemakkelijk op zat. „Wat kun jij goed rijden! Je zit zoo krom als een hoepel!" riep Jan bewonderend. „Henk! Pas op! Je valt er af! Hou hem vast bij zijn manen!" waarschuwde Florus. Bruin deed in dit merkwaardig oogenblik iets, dat veel op een luchtsprong geleek. Henk zag vuurrood van inspanning en baas Machiel wreef vergenoegd zijn grove knuisten. „Wat ben ik toch een slimme rot! Wat heb ik dat soldatenvolk te pakken! Laatst hebben die rabauwen nog peren bij mij gestolen ! Nu zal ik ze !" ... Dat het drietal niet tot die perendieven had behoord, bedacht hij niet eens. Het soldatenvolk had het gedaan, — dat moest het ontgelden. Zou baas Machiel de eenige wezen, die zoo onrechtvaardig deed en oordeelde ? „Henk, je wordt een prachtige zandruiter!" troostte Jan en Florus kon ook zijn lachen niet inhouden. De bewegingen van ruiter en ros waren al even potsierlijk. Henk werd zoo nijdig als hij nog nooit in zijn leven geweest was; maar hij had nu te veel op zijn hit te letten. „Als ik weer veilig op den grond sta, zal ik ze helpen l Om me zoo te plagen, waar die Machiel nog wel bijstaat! Nu zal ik ze eerst eens toonen, dat ik wel rijden kan!" Met een zwierigen zwaai zwiepte Henk zijn zweep door de lucht en raakte, harder dan hij zelf wilde, den nek van Bruin aan. Het natuurlijk gevolg was, dat dit lieve dier dreigend begon te steigeren en Henk groot gevaar liep over zijn hoofd heen van het beestje af te schieten. Het werd inderdaad gevaarlijk voor Henk. Baas Machiel zag het en nu behaalde zijn beter „ik" toch de overwinning op zijn verbolgenheid, die het soldatenvolk gold. Met zijn stevige handen greep hij Bruin in den teugel en bracht hem tot bedaren. Met den Prins in het veld. 11 „Pas op, en stijg nu af," zei hij met een effen gezicht. „Gelukkig nog, dat UEdele zoo'n goed ruiter is, anders zou UEdele er zeker zijn afgevallen ..." Maar zelfs deze vleiende toespraak kon Zijn Edele de verloren kalmte niet hergeven. Krampachtig hield Henk zich vast aan de manen van zijn ros en daar hotste hij heen, naar de hoogte, naar de laagte, al naarmate er kuilen en gaten waren op het erf van baas Machiel of naar het Bruin behaagde minder of meer vervaarlijke luchtsprongen te maken. Bruin hoorde nu zelfs niet meer naar de bevelen van baas Machiel, in wanhoop klemde Henk de lange manen steeds vaster in zijn kramptrekkende handen. „Bruin! Bruin! Ho! Stil!" klonk het gejaagd van zijn krijgsmanslippen. Maar bevelen noch vleiende woorden konden den koppigen Bruin tot rede brengen. „Dat's bij dieren altijd heel anders dan bij jongens, die luisteren wel graag naar goeden raad," zei baas Machiel wijsgeerig. „Dat komt, omdat jongens verstand hebben en dieren niet, zie je." Had hij nu gelijk? Op dit merkwaardig oogenblik stormde Henk met fladderende haren, zonder hoed, haast liggend op den hals van Bruin als een wervelwind langs zijn schaterende vrienden. „Ja, lacht maar! Lacht!.... Jullie moest hier eens zóó zitten ! Zóó ... Ho, Bruin ! Ho !" ..." Het klonk nu, inderdaad als een noodkreet. Want Bruin wierp, zich terecht van zijn meerderheid bewust, het hoofd omhoog en brieschte zoo driftig, dat zijn arme berijder van angst zat te beven. Daar maakte Bruin opeens weer een geweldige luchtsprong — nog een oogenblik — en Henk vloog zeer sierlijk over de golvende ;manen heen en kwam zeer plechtig te land op een geurigen heuvel, waar de haan gewoonlijk zijn morgenlied kraaide en de kippen 't liefst op krabbelden. Haast zonder besef bleef hij een paar oogenblikken ademloos liggen. Toen hielpen Jan en Florus hem op. Het eerste wat Henk zag was Bruin, die, bevrijd van zijn last, vroolijk hinnikend verder rende en baas Machiel, die zich opnieuw vergenoegd de handen wreef. Wat had hij het soldatenvolk te pakken gehad! „Akelig beest! Gedrocht! Monster!" Bruin stoorde zich niet aan die vleiende toespraken van Henk. Met sierlijke sprongen galoppeerde hij zijn stal binnen. „Erger je niet, maat! Hij heeft het grootste plezier, dat een peerd hebben kan!" zei Machiel, terwijl hij Bruin eens liet drinken. „Dus Bruin heeft plezier. En Henk, wat heb jij ?" vroeg Jan belangstellend. „Knikkend gebeente," zuchtte Henk mistroostig. „Jongens, mijn eene enkel doet raar. Een doek met azijn en zout er omheen zou wel goed wezen, als hij soms gaat zwellen. Ik denk, dat ik hem verstuikt heb." „Wel, heer hopman, wenscht UEdele morgen weer zoo'n ritje?" vroeg nu baas Machiel uit den stal komend, waar hij zijn beestje eens van extra goede haver had voorzien. Maar Henk zei niets. Hij voelde niets voor de rangsverhooging die Machiel hem gaf, hij zag er bleek en betrokken uit en ook zijn vrienden lachten nu evenmin. „Ik voel mij zoo raar en duizelig, baas. Ik geloof, dat ik vannacht hier zal moeten blijven," hernam Henk eindelijk. „Kan ik in het hooi in de schuur slapen ?" „Wat heb je nog in je tasch ?" vroeg baas Machiel. Zijn gezicht straalde, toen er een heele scheepjesschelling voor den dag kwam. „Goed, goed Azijn en zout zal ik je ook brengen. Je enkel zwelt erg, hoor." „Jan, jij moest naar het kamp terug gaan en rapport maken van ons wedervaren. Dan blijt ik vannacht bij Henk. Wij hebben toch vierentwintig uur verlof," stelde Florus voor. Henk drukte hem erkentelijk de hand, Jan zei: „Ik zal terugkeeren met een lijfwacht en een draagbaar van gekruiste speren. Daarop voeren wij dan den held in triomf terug naar de legerplaats. Trompetters gaan aan het hoofd van den stoet, en .. „Hou toch op," riep Henk vergramd. „Als jij op Bruin had gezeten zou je het er nog lang zoo kranig niet hebben afgebracht ! Au ! Au ! Mijn enkel!..." Toen zweeg hij van pijn en zijn vrienden zwegen ook, omdat de arme zandruiter zo© bleek werd. Het geurige hooi vormde een zacht bed. Behaaglijk kropen Henk en Florus er in. „O, wat ben ik moe!" zei Henk. „Ik zal wel goed slapen, denk ik, vooral nu mijn enkel niet meer zoo'n pijn doet. Die azijn en zout helpen goed." Henk sliep al haast, eer hij de woorden had uitgesproken, zorgvuldig dekte Florus hem toe met zijn manteljas en ging toen zelf ook onder zeil, naar het land der droomen. Het laatste wat hij zag, voor zijn oogen dicht vielen, was een eenzame ster, die schitterde met zeldzamen glans. En toen gingen zijn gedachten naar Hem, Die woont ver boven de sterren en Die ook Henk en hem zag, zoo verlaten en alleen, op een afgelegen hoeve in het veld, waar vaak Spanjaarden zwierven. „Toch niet verlaten, God ziet ons!"... Florus viel met die gedachte gerust in slaap, Middernacht was reeds lang voorbij, toen hij met schrik wakker werd. Dicht bij hem was de schuurdeur en die deur werd opeens opengerukt en sloeg toen weer dicht. „Doe toch zachtjes," gromde een grove stem. Je zult den boer en al de koeien nog wakker maken!" „Och, wat! Machiel hoort niets als hij slaapt," klonk het gemelijk terug. Florus stiet Henk aan, diens handdruk bewees hem, dat hij ook wakker was en had gehoord ... De beide onbekende indringers kwamen nu de schuur binnen en zochten ook naar een goede rustplaats. Het maanlicht gleed door de nog openstaande deur naar binnen. „Doe die deur toch dicht," beval de oudste van het tweetal weer. Zijn metgezel gehoorzaamde. En toen bedwongen Henk en Florus met moeite een uitroep: Zij hadden Jef herkend! Krampachtig drukten zij nogmaals elkanders hand. In die handdruk lag de vraag: „Wat kunnen wij nu doen ?" „Afwachten," mompelde Florus. „Wat is dat ?" hernam de makker van Jef. „Hoor ik daar iemand praten ?" ,,'t Zal het geritsel van den wind in de dennen wezen," luidde onverschillig het antwoord. Wie zal hier 's nachts voor zijn pleizier in de schuur blijven ? Laten wij maar gaan slapen. Er is morgen genoeg voor ons te doen." „En ook een mooien prijs te winnen. Een beurs vol gouden dubloenen ... Montecuculi is gul!" „Hij weet wel wat hij doet. Hij is bang, dat hij in ongenade zal vallen, omdat hij Wesel zoo goed als zonder verdedigers heeft gelaten." „Nu moeten wij dat weer goedmaken." „De Prins heeft echter juist zijn hoofdkwartier verlegd." „O, hij is overal te vinden, 's Morgens gaat hij altijd naar de loopgraven." „En hij waagt zich altijd, waar het gevaar het grootst is." „Dat is erg genoeg voor ons." „Waarom ?" „Dan zijn wij ook in gevaar, als" „Geen nood. Wij winnen de dubloenen! Ten minste, als wij den Prins kunnen raken ... Pif, paf!" ... „Hou je mond en slaap! De muren hebben soms ooren!" Jef zweeg nu en viel in het hooi terug, evenals zijn makker. Florus en Henk zeiden geen woord meer, maar zonder iets te zeggen, wisten zij wat hen te doen stond. De eerste, bleeke schijn van het naderend daglicht viel door de kieren en scheuren van de plankendeur, toen beiden zoo zacht mogelijk opstonden. Henk, ondanks de pijn, die zijn gezwollen enkel hem nog deed, zonder een kreet te slaken of een spier van zijn gezicht te vertrekken. Zij zagen aan de gebinten van de schuur grauwe zakken hangen en sterke touwen, zij grepen beide. En het was of de angst en de groote ernst van het oogenblik hun kracht verdubbelden. Eer de beide Spaansche sluipmoordenaars het wisten lagen zij gebonden aan handen en voeten, was hun een prop in den mond geduwd en een zak over het hoofd geworpen. In hun slaap overvallen, hadden zij zich zelfs niet kunnen verweren. „De Heer zij dank! Nu is het leven van den Prins gered!" zei Florus met schitterende oogen. En Henk zei het hem na met zijn gansch hart— Toen kort daarna Jan terugkwam met een ladderwagen om Henk te halen — gelukkig zaten er een paar haakschutters op den wagen — zei Henk op de gevangenen wijzend: „Legt hen op den wagen en houdt goed wacht. Anders probeeren ze nog om te ontkomen. Ik geloof, dat ik nu wel zal kunnen loopen. 't Is of mijn voet opeens beter is geworden." Maar Florus en Jan drongen er op aan, dat Henk naast den voerman zou gaan zitten. En zoo geschiedde het. In de legerplaats aangekomen en verhoord, legden Jef en zijn makker een volledige bekentenis af. Om een tasch met gouden dubloenen hadden zij aangenomen den Prins te zullen doodschieten, waer sij syn Excellentie souden connen treffen." Nog dienzelfden dag werden beiden terechtgesteld. En Wytz, de geduchte Wytz, zei met een glimlach, die zijn gelaat nog strenger deed lijken, tot Florus en Henk: „Jullie zijt wakkere companen. Flink heb je je gehouden. Gaat zoo voort, dan worden jullie allebei nog generaal! En nu: voorwaarts, op je plaats, ieder in zijn vendel! Er is bres geschoten in den muur. Wij gaan stormen ! Voorwaarts!" Toen beiden dit bevel wilden gehoorzamen, zagen zij prins Frederik Hendrik aan het hoofd van zijn staf. Vriendelijk met zijn aantrekkelijken glimlach, wenkte de Prins hen toe. Een adjudant kreeg bevel Henk en Florus bij hem te brengen. Van zijn paard reikte de Prins beiden de hand: „Mijn jonge redders, ik heb gehoord hoe kloek en welberaden je zijt geweest. Voortaan behoor je beiden tot mijn onmiddellijk gevolg. Ik wil je nooit meer missen, sluit je nu aan bij mijn lijfgarde." Verrukt gehoorzaamden beide vrienden. „Nu wordt mijn enkel heelemaal weer beter!" zei Henk zacht. „En ik kan mij niet eens meer herinneren, hoeveel angst ik vannacht heb uitgestaan," antwoordde Florus, even verheugd. HOOFDSTUK XVIII. De mijnen sprongen in de legerplaats, de eene storm volgde op den anderen. De Prins wilde nu, dat er een eind zou komen aan het beleg, dat reeds bijna vijf maanden had geduurd en zooveel menschenlevens en goud had geëischt. „In het hoorn-werck by de Hinthamerpoort was er tusschen de Hollanders en Spanjaarden „gheen vier voet aerde meer daer men om disputeerde. En wierdt er groot geldt gheconsumeert, om het peryckels wille, sulcks dat men alle waeghalsen daertoe hueren most"... 0 Het stond hachelijk met 's Hertogenbosch, de dappere verdedigers der stad wisten het, en somber zei op een klaren avond in de eerste helft van September Grobbendonck tot zijn zwager Aubremont: „De Hollanders winnen het spel. Wij moeten onderhandelen en een eervollen aftocht bedingen." Een donderend gekraak belette d'Aubremont het antwoord. Een officier van de wacht snelde binnen: „Het bolwerk aan de Vuchterpoort is in de lucht gesprongen !" berichtte hij ademloos. D'Aubremont snelde naar het bedreigde punt en bevond zich enkele oogenblikken later tegenover Jacob Wijtz. De geduchte generaal stond voor hem op de batterij. i) Aitzema. „Geef u over! Dan staken wij den strijd! 't Is met Den Bosch gedaan!" riep hij d'Aubremont toe. Deze haalde de schouders op en wendde zich tot de soldaten op den wal: „Tiere! Tiere! *) Ende anders niet!" klonk zijn bevel. Toen werd het gevecht voortgezet 2). Op deze wijze ging het één dag, zoo ging het vele dagen, tot de nachtelijke duisternis tot een korten stilstand dwong. Toen bracht een spie Grobbendonck een — voor hem — nieuwe onheilstijding: „Zutfen is ontruimd door de Spanjaarden. Een groot aantal krijgsgevangenen, die zij hadden meegevoerd, hebben zij weer vrij moeten laten ! Die vergrooten nu het leger van den Prins!"... Zoo onwelkom Grobbendonck deze tijding tegenklonk, zoo verblijdend was het bericht van de loslating der krijgsgevangenen voor het Hollandsche leger. Ritmeester Van Voorne bracht de bevrijde soldenieren in de legerplaats. En onder die gevangenen was een man, gebruind en vermagerd, met een onuitsprekelijken weemoedigen blik in zijn blauwe oogen. Zij hadden precies dezelfde kleur als die van Henk. En toen Henk dien man zag liet hij opeens zijn musket vallen en sprong juichend, met tranen in zijn oogen, op hem toe : „Vader ! O, vader!" ... Ja, het was de vader van Henk. Door den Spaanschen bevelhebber ontslagen uit zijn harde gevangenschap, was hij meegevoerd met het leger — dat kwam om de Republiek der Nederlanden te overmeesteren — om dan in zijn vaderland als „rebel" te kunnen worden doodgeschoten 1 Maar God had het anders bepaald. Wat de Spanjaarden tot zijn verderf hadden bedacht werd zijn redding. 1) Tirer. (Dit voorval is historisch). 2) „Ende daermede waren wij weder in de oorloch." (Bor.) De vader van Henk zei het met een stem, die trilde van ontroering en Henk kon alleen fluisteren „O, vader! wat ben ik blij! Wat is God goed voor ons! Zóó onuitsprekelijk goed!" En toen moest Henk alles van Vlissingen vertellen en van zijn moeder en zijn zusjes. „Wat zullen zij allemaal blij zijn als zij het hooren! En, vader, dan zal moeder ook niets meer over de gebroken blauwe borden zeggen, toen ik met uw piek exerceerde!" Neen, dat geloofde zijn vader ook niet. De Prins hoorde ook van dit voorval door den vader van Florus en hij liet den verlosten gevangene bij zich komen en benoemde hem tot hopman van de piekeniers. Toen viel zijn blik op Jan, die wel een beetje droevig ter zijde stond: Henk en Florus zagen er zoo vroolijk uit en — zijn vader was dood. Maar de welluidende stem van den Prins vroeg hem vriendelijk: „Ben jij het niet, die toen met Florus een tasch met papieren van de Spanjaarden hebt gevonden ?" Jan antwoordde toestemmend en Frederik Hendrik hernam: „Bezorg mij die papieren, als je ze nog hebt. Ik wil ze laten onderzoeken, misschien zijn zij van gewicht." Jan heeft het gedaan. En er werden in die papieren belangrijke aanwijzingen in gevonden over de versterkingen van Maastricht, dat door den Prins drie jaar later werd veroverd, en aan de Unie gebracht. Jan was toen luitenant bij de lijfgarde van den Stadhouder, Frederik Hendrik vergat nooit wie hem een dienst had bewezen. Ook Jan heeft dat in zijn later leven mogen ervaren ... Maar dien dag, toen de kanonschoten dreunden en opnieuw en steeds grooter bres schoten in de muren van het zwaar geteisterde 's-Hertogenbosch, vermoedde hij nog niet, welk een blijde toekomst hem wachtte, hij hoorde alleen schieten, en krijgsrumoer en het geroep: „De stad ligt voor ons open! De muur is ingestort!" En die kreet, tien en honderdmaal herhaald, hoorde ook een eenvoudige vrijwilliger van het Qeuzenleger: Pieter Janssen. Om zijn dapperheid had de Prins hem reeds tot vaandrig bevorderd. Nu, terwijl dat geroep in zijn ooren drong, rukte hij het vaandel, dat hij had beloofd te verdedigen tot zijn laatsten ademtocht van den stok en sloeg het om zijn middel onder zijn bebloeden, gehavenden wapenrok. Langs strijdenden en gewonden, over dooden en om hulp roependen, tusschen Hollanders en Spanjaarden ging zijn weg — hij lette op het eene, noch op het andere. De kogels floten om zijn ooren, lange speren poogden hun bijtende wonden te slaan — hij zag het niet eens, voort rende hij — voort, tot hij de bres in den muur bereikte, tot hij binnen Den Bosch was, de stad nog altijd in de macht der Spanjaarden, die iederen strijder van het Geuzenleger haatten, wreed en fel. En Pieter Janssen waagde zich alleen in de vijandelijke stad, geheel alleen met zijn oranjevlag, zijn moedig hart, bovenal met zijn vast vertrouwen op Hooger bescherming en hulp. Zoo rende hij door de straten, zoo bereikte hij de Janskerk en vond hij de torentrap, die hij opstormde bij twee, bij drie treden tegelijk. En toen, terwijl hij op den hoogsten omloop stond en neerzag op de woest omstreden stad, heesch hij de Oranjevlag en met groote ontroering zag hij, hoe die vlag — het zinnebeeld der vrijheid voor het gansche volk van Nederland, breed haar banen — die glansden in het vroolijke licht der Septemberzon — uitsloeg over 's-Hertogenbosch, als wilde zij de inwoners toeroepen: „Onder mijn bescherming zijt gij veilig! Voortaan zult gij worden geregeerd door vrijheid en door recht!" En toen Pieter Janssen, dat had gezien, schoten zijn oogen vol tranen. Stil ging hij naar beneden en even onbemerkt als hij was binnengekomen, raakte hij weer uit de stad. Maar ook het volk van Den Bosch zag die vlag en in wanhoop klonk het: „Het is uit met ons! Wij moeten ons overgeven ! De Geuzen zijn in de stad. Hun vlag hebben zij al aan den toren geheschen!" En ook de soldaten van den Prins zagen die vlag. Overweldigend was hun gejubel toen zij haast in 't zelfde oogenblik Den Bosch binnenstormden door de bres in den muur. Niemand hield hen tegen, niemand dacht meer aan verzet: aan den toren wapperde de Oranjevlag! Pieter Janssen zag het, zijn lippen fluisterden: „Nu heb ik het verleden goed gemaakt! Nü!" Toen knielde hij op den harden grond, een oogenblik slechts, één oogenblik, met vochtige oogen, met een hart vol dank aan God.... Dienzelfden dag — den elfden September 1629 — zond Anton Schets, baron van Grobbendonck, gouverneur van 's Hertogenbosch, zijn zwager d'Aubremont met den Spaanschen officier Appelman naar het hoofdkwartier van prins Frederik Hendrik om te onderhandelen over de overgave van de stad. En ook dienzelfden dag gaf Den Bosch zich over. Het garnizoen, dat er nog was, verliet de stad „lancx alle onse troupen in bataille ende namen haeren wech recht naer Diest toe, hebbende twee van onse capiteinen voor Leytsluyden"... Zegevierend zag Jacob Wytz hen na. Toen zei hij luid: „En dat deed de Oranjevlag!" Prins Frederik Hendrik had het gehoord, en ook wie die vlag stoutmoedig had geheschen aan den toren der hoofdkerk. En toen, den volgenden ochtend, de plechtige dankdienst was gehouden door de veldpredikers van het leger, beval hij Pieter Janssen tot hem te brengen voor het front deropgesteldetroepen. Voor al die vorsten en krijgsoversten in hun schitterende uniformen verscheen nu de eenvoudige man, die zoo groot was in zijn moed en eenvoud. En toen sprak de Prins hem toe en omvatte diens handde zijne. Het was of alle aanwezigen het gewicht, den ernst beseften van dit ontroerend oogenblik, de vorst en het volk, die elkander de hand reikten tot redding van het zwaar beproefde vaderland, tot een gewijd, onverbrekelijk verbond! Maar toen Pieter Janssen hoorde hoe de Prins hem den hopmansrang wilde verleenen bij het keurvendel, van het leger: de Prinsengarde, zag hij schier verschrikt op: „Dat is te veel voor mij! Ik ben maar een vrijwilliger! Laat mij nu terug mogen keeren naar Vlissingen, naar huis, tot het vaderland mij weer noodig heeft. Dan kom ik!" Nauw hoorbaar klonk het. En prins Frederik Hendrik, de wijze Stadhouder, begreep. Pieter Janssen had veel en zwaar geleden in zijn leven, nu was de last, die hem zoolang als had verpletterd hem ontvallen, maar thans wenschte hij, wat hij voorloopig noodig had, na het zware beleg — rust. Frederik Hendrik stemde toe. Maar een schitterend getuigschrift, dat zijn heldendaad vermeldde en een beurs met vijfhonderd goudstukken werd Pieter Janssen nog dienzelfden dag, op last van den Prins, gebracht in zijn tent. En terwijl in de legerplaats de bezoekers toestroomden om de geweldige belegeringswerken te zien en zelfs de prinses van Oranje, Amalia van Solms, kwam met haar gansche hof om den plechtigen dankdienst bij te wonen in de Janskerk, nu een Protestantsche kerk, waaruit beelden en altaren waren weggenomen, maakte Pieter Janssen vermoeid en toch vol nieuwe kracht, zich gereed voor de thuisreis. En wie in latere jaren te Vlissingen kwam, zag — en dat waren er velen, boven de voordeur van zijn woning een kleinen, zilveren toren — een geschenk van prins Frederik Hendrik aan den dapperste zijner dapperen. En onder dien toren prijkte in gulden letters: „Der Bossche torenbov Die heb ick hier doe stelle, Ter eere van Nassov Tot spit al syn rebelle."