Brommige Teun fit k: „Mama zegt, ik moest je een handje geven;.... blz. 13 BROMMIGE TEUN ] EEN KERSTVERHAAL DOOR | ELISABETH | ! I i $ i i VIJFDEDRUK I NIJKERK - G. F. CALLENBACH 't Was feest in het dorp en een groot feest ook. Geen wonder: de nieuwe burgemeester zou worden ingehaald. Lustig wapperden de vlaggen van den kerktoren en van de huizen der groote dorpsstraat. Het rood, wit en blauw stak zoo vroolijk af tegen de heldere lucht; alles had een recht feestelijk aanzien, want de zon wierp haar vriendelijke stralen over het geheele dorp. „Ze zeggen, dat het een goeie kerel is, de nieuwe burgemeester, een heel ander man dan de oude Bijiers," zei bakker Derks, die met de handen in de zij voor de deur van zijne bakkerij stond. „Hij mot Godsdienstig wezen ook," antwoordde zijn buurman Hannings, de smid, die evenals hij naar den grooten eereboog stond te kijken, waaraan juist de laatste hand werd gelegd. „Doorwerken, jongens, 't is nog geen twaalf," ging hij voort, en stapte de smederij in. Een paar minuten later kwam hij weer naar buiten en riep eensklaps: „Hola, oude Teun, een goeden dag gehad vandaag?" De aangesprokene was een oud mannetje met een verweerd, rimpelig gelaat en doffe, waterige oogen. Hij zag er uit, alsof hij altijd te veel had gedronken — en toch zag men hem nooit in de herberg —; zijn gang was wankelend en hij steunde op een dikken stok. Op zijn rag droeg hij een leeren tasch, die waarschijnlijk gevuld was met allerlei koopwaar. De oude man verwaardigde den smid met geen antwoord ; hij wierp hem van onder zijne borstelige wenkbrauwen een knorrigen blik toe. „Motje ook meê feestvieren, oude brompot? Maar zet dan een ander gezicht: zóó lijk je net een regenbui en bederf je de geheele stemming, 't Zou de moeite waard zijn voor den burgemeester, om jou eens klein te krijgen!" Teuns blikken werden nog dreigender. „Mij klein krijgen? 't Mocht wat. — Daar " en hij sloeg met zijn stok een groenen tak af van den eereboog. Een kreet van verontwaardiging ging onder de omstanders op. „Wacht er eens even, lafaard!" riep de smid — maar hij bedacht zich en zeide tot zijn kameraads: „laat 'em maar heengaan, hoe eer hoe liever, die past beter bij een begrafenis, dan bij een vroolijk feest!" Oude Teun waggelde verder. „Brommige Teun!" klonk het even daarna achter hem. De oude man keerde zich om en hief dreigend den stok op naar de dorpsjeugd, die juist het schoolgebouw verliet, want het sloeg twaalf uur. Het bleef ditmaal bij schelden alleen; de aandacht der kinderen werd spoedig bepaald bij al het heerlijke, dat er in de straat te zien was, en oude Teun was spoedig vergeten. „Om twee uur komt de meziek van de schutterij; trompetters, trommelslagers en allerlei te paard," vertelde Klaas Vandam aan zijn schoolmakker Jan Scheffers. „Wij zingen toch eerst van: „Welkom, welkom, Burgervader!" antwoordde deze. „Wat werd meester kwaad, toen het vanmorgen weer zoo heelemaal verkeerd ging. Ik heb telkens stiekem eene andere wijs gezongen en de oude merkte er eerst niets van," lachte de ondeugende Klaas. „Meester moet maar flink op zijn viool strijken, dan gaat 't in allen gevalle hard" vond Jan. Nu hadden ze een hoog woord, maar toen ze een paar uur later, op zijn paaschbest uitgedost, met oranjestrikken in het knoopsgat, in rijen geschaard stonden aan weerszijden van den grooten eereboog, klopte het hart van menigen knaap en vooral van menig meisje wel een beetje onrustiger dan anders. Daar klonk in de verte vroolijke muziek, toen werd er geschoten; nog eens en nog eens. De muziek kwam naderbij .... Eindelijk de eerewacht te paard; en daarachter het open rijtuig, waarin de burgemeester met vrouw en kind was gezeten. Een luid „hoera!" klonk uit den mond der dorpelingen, toen het rijtuig den eereboog doorreed en stilhield vlak voor de rijen der schoolkinderen. Meester hief zijn stokje op en het welkomstlied weergalmde door de woelige straat; de kinderen overtroffen zichzelf en zongen of hun leven er van afhing. „Menschlief, 't heeft me hoofdbreken genoeg gekost; schreeuwen dat kunnen ze, maar maat en kunstgevoel zit er niet in," vertelde meester 's avonds aan zijne vrouw, doch hij voegde er bij: ,,'k Heb het graag voor den burgemeester over gehad en dat 't hem pleizier heeft gedaan, dat kon je wel aan zijn gezicht zien, ook al had hij er niet zoo hartelijk voor bedankt, als hij heeft gedaan." Wij zullen niet al de plechtigheden en feestelijkheden beschrijven, die dien dag nog plaats grepen in het anders zoo rustige dorpje A en die besloten werden met een vuurwerk, dat voor deze heuglijke gebeurtenis uit de naastbij zijnde stad ontboden was; waarbij de oudsten der dorpelingen zich de oogen haast uitkeken en eenstemmig elkander verzekerden: „dat dit iets was wat hun verstand te boven ging." Wij maken liever eens kennis met den heer en mevrouw De Reede, en nemen daarom aan den avond van dien dag een kijkje in de burgemeesterswoning. 't Is al heel laat geworden. Zooeven vertrok de laatste bezoeker, en de heer en mevrouw De Reede waren blij, eindelijk eens een rustig oogenblikje te hebben, waarop zij ongestoord spreken konden over alles, wat heden had plaats gegrepen. „God geve, dat wij de verwachting van die goede menschen niet teleurstellen," zei de burgemeester op ernstigen toon. „Ja, wij kunnen in ons verslag naar huis heusch wel melden: „met geestdrift ingehaald"," antwoordde zijne vrouw vroolijk. „De Heer weet, dat het de wensch mijns harten is, in waarheid een steun voor mijne dorpelingen te zijn en te doen wat in mijn vermogen is om ze gelukkig te maken," ging mijnheer De Reede voort. „Goed dat wij weten, waar wij hulp kunnen vragen, als onze krachten te kort schieten," zeide mevrouw zacht. „Amen," antwoordde haar echtgenoot; en zij vroegen te zamen een zegen over het werk, dat hier voor hen was weggelegd. Zoo eindigde deze Meidag in de burgemeesterswoning. Toen Teun dienzelfden middag de dorpsstraat achter zich had, moest hij nog een heel eindje loopen, voordat hij zijne woning had bereikt. Voortdurend in zich zelf brommende, sloeg hij een zijweg in en bereikte toen het zoogenaamde bosch. Langs een nauw paadje kwam hij bij een vervallen hutje, dat van plaggen op den ruwen grond was opgetrokken. Het dak was met een laagje riet gedekt; maar als het hard regende en sneeuwde, was het in het huisje even vochtig als daarbuiten. Oude Teun opende de deur; de verroeste hengsels kraakten, en een zwak geblaf kondigde aan, dat er althans één levend wezen op den eenzamen grijsaard wachtte. „Stil maar, Kees, stil maar, 't is de baas! twee dagen weg geweest. Ben je dan zoo blij, goed dier?" De stem klonk niet meer ruw, maar schor en dof. Dat moest bij Teun vriendelijk verbeelden; hij was er in het geheel niet meer aan gewoon, om zijne stem vriendelijk te doen klinken. Een oude stroozak met dunne wollen deken, een tafel op drie pooten, een stoel, waarvan de mat vol gaten was, en eenige potjes en pannetjes, die op een plank boven een soort van stookplaats stonden, vormden het eenige ameublement in de woning van „brommige Teun", zooals hij door het geheele dorp werd genoemd. Den kost verdiende hij met allerlei artikelen uit gekleurd papier en bordpapier te maken, zooals: molentjes, hansworsten enz., die op de kermissen veel aftrek vonden. Daar hij ook nog handelde in potlooden, lucifers, schrijfpapier en andere nuttige zaken, en hij voor niemand te zorgen had dan voor zichzelf en voor Kees (die nogal heel gemakkelijk te onderhouden was), kon hij wel rondkomen. „Zoolang ik gezond ben, maar als ik ziek word, dan hoop ik maar, dat ik gauw dood mag zijn," kon hij dikwijls in zichzelf brommen: „want niemand ziet toch naar mij om." Ja, maar dat was Teuns eigen schuld. Toen hij twintig , jaar geleden in het dorp kwam wonen, had hij zich met een norsch: „Dat raakt jelui niet," van alle belangstellende en nieuwsgierige vragen der dorpelingen afgemaakt; zoodat men, na vele vergeefsche pogingen om hem aan het spreken te krijgen, hem eindelijk maar met rust liet. Maar de dorpsjeugd gebruikte Teun tot mikpunt van hare plagerijen, en de anderen zagen het onverschillig aan, want er was niemand op het dorp, die van den brommigen oude hield. Zoo vroolijk als het geheele dorp heden feestvierde, zoo somber gestemd was Teun. Hij zette zijn stok in een hoek van het vertrekje en legde de leeren tasch naast zich op den grond. Hij zelf ging op den stoel zitten, steunde met de armen op de tafel en liet het grijze hoofd daarop rusten. Kees, de hond, zette de pooten tegen de jas van zijn baas en begon hem te likken. Maar de oude verroerde zich niet. Toen Kees zag, dat zijne liefkoozingen zonder gevolg bleven, ging hij rustig op den grond liggen en keek tusschenbeide met zijne verstandige donkere oogen naar zijn baas. Daar klonk in de verte een schot: Kees spitste de ooren. Nog een en nog een. Teun hief langzaam het hoofd op; zijne oogen stonden dof en droevig. Een verward geluid van muziek en juichkreten drong zelfs in dit afgelegen hoekje door. Een uitdrukking van afkeer en haat, maar ook van onuitsprekelijke smart kwam op het oude, vervallen gelaat. Hij balde de vuist. „Ja, juich maar!" riep hij halfluid: „ik heb ook meêgezongen, toen zijn vader in ons dorp kwam. Had ik geweten, hoe hij mij later behandelen zou, ik weet niet wat ik liever gedaan zou hebben — dan hem een welkom toe te zingen." — De kreten werden flauwer en flauwer, totdat zij eindelijk wegstierven. Toen het geheel stil was geworden, scheen ook de ontroering bij den grijsaard voorbij te zijn en de gewone stompe, onverschillige uitdrukking kwam weer in zijne oogen. Werktuiglijk nam hij de leeren tasch van den grond en opende die. Hij nam er een brood uit, dat bovenop lag, brak er een stuk af en begon dat te eten, terwijl hij in een gebarsten kommetje een weinig koude koffie schonk, die hij zorgvuldig in een kannetje bewaard had. Een stuk van het brood wierp hij den hond toe; de rest werd weder opgeborgen — en Teun was met zijn maaltijd klaar. Hij stak zijn lampje aan, maar het werk wilde dien avond niet vlotten. Sedert hij gehoord had, dat de naam van den nieuwen burgemeester „De Reede" was, waren allerlei bittere herinneringen uit lang vervlogen jaren weer bij hem opgewekt. „Dat het zijn zoon is, weet ik nu wel zeker," mompelde hij; „waarom moest hij nu juist hier komen? Hij mij klein krijgen!! Ach, als zijn vader wat barmhartiger was geweest, zou ik mijn vertrouwen niet verloren hebben in de menschen — en op God, van Wien ze altijd zeggen dat Zijn naam „Liefde" is." Teun legde zijn werk neer. Hij stond op, ging naar de deur en voelde of die wel goed gesloten was. Voor het eenige venster, welks ruiten grootendeels met papier waren dichtgeplakt, hing hij een ouden lap. Daarop ging hij naar den versten hoek van zijn kamertje, knielde met veel moeite, en begon de losse aarde weg te graven. Een soort van keisteen werd zichtbaar; de grijsaard groef nog wat aarde weg.... eindelijk kwam er een klein ijzeren kistje voor den dag. Hij lichtte het uit den grond en zette het op de tafel. Er stak een verroest sleuteltje in, dat hij langzaam omdraaide; toen woelde hij met de hand tusschen de geelgeworden papieren, die den inhoud van het kistje uitmaakten. Eindelijk vond hij, wat hij zocht. 't Was een klein pakje. De oude hand beefde, terwijl hij voorzichtig den papieren omslag loswikkelde. Het bevatte niets dan een kinderportret, dat een allerliefst meisje van een jaar of acht voorstelde, met een vroolijk zonnig gezichtje, zachte donkere oogen en een aardig klein mondje. Het lachte den ouden man zoo vriendelijk toe, dat hij het portret aan zijn hart drukte; een brandende traan viel op het lieve gezichtje, hij kuste het eerbiedig en wikkelde het weer in het papier. Daarop sloot hij het kistje zorgvuldig. „Arm kind, arm kind," fluisterde Teun, terwijl hij den steen op het kistje legde en dien weer met aarde bedekte: „Je hebt ook armoede en ellende geleden door zijn schuld. Je zoudt niet gestorven zijn, als hij medelijden had gehad. Maar nu ben je toch in den hemel bij je lieve moeder. Je vader zal daar niet komen; om in den hemel te komen, moet men kunnen bidden en dat kan ik niet meer, sedert ik hem haat, den vader van den man, om wiens wil ze vandaag feestvieren." Hij sliep dien nacht niet veel, de arme oude, en zoo'n slapelooze nacht duurt lang. In zijn hart woelde en kookte het. Kees deed zijn best om den baas te troosten, maar het gelukte hem niet. Ja, de oude man was zóó verbitterd, dat hij het arme dier ruw van zich afstiet, zoodat het jankend in een hoek kroop. Zoo eindigde deze Meidag voor „brommige Teun". En toch is er een Vader, die voor u zorgt, arme Teun, en een Heiland, die ook voor u Zijn dierbaar bloed heeft vergoten; en een Heilige Geest, die u wil leeren bidden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is." II. De inwoners van A. leerden burgemeester De Reede al heel spoedig kennen als een door en door oprecht man, op wiens woord men aankon. Zijn godsdienst was waarlijk vroomheid des harten, en het duurde niet lang of hij kon zich verheugen in de achting en liefde dergenen, die hem hoe langer hoe beter leerden kennen en waardeeren. Niet minder was dit het geval met zijne vrouw en hun tienjarig dochtertje Elsie. Er kon dan ook geen zieke of hulpbehoevende in of buiten het dorp zijn, of mevrouw De Reede ging er heen, om hen zooveel mogelijk te helpen. Elsie ging heel graag mee, vooral daar, waar kinderen waren, want 't was haar grootste verdriet, dat zij zelve geen broertje of zusje had. De kinderen waren eerst wel een beetje schuw voor „burgemeesters jongejuffer", maar Elsie knikte hen zoo vriendelijk toe en speelde zoo aardig met hen, dat zij spoedig alle verlegenheid lieten varen en haar bestormden met de vraag: „toch heel spoedig terug te komen." Maar ook de oudere dorpelingen zagen het vlugge, vroolijke kind met een glimlach na, als zij met hare moeder door het dorp ging; en in hun hart noemden zij haar: „Zonnestraaltje". En het was waar: Elsie bracht zonneschijn in menig hutje of stulpje, waar ellende, armoede en pijn den boventoon hadden. Maar den schoonsten zonneschijn bracht mevrouw De Reede, als zij die kranken en lijdenden wees op den eenigen Heiland, Die door Zijn lijden en sterven ook hen gelukkig en zalig kon maken. Elsie zat altijd heel stil te luisteren, als mama vertelde van den Heer Jezus, want haar hartje had zich reeds vroeg geopend voor den grooten Kindervriend. Er was één in het dorp, die na de komst van de familie De Reede, zoo mogelijk, nog somberder gestemd was dan vroeger. Het werd hoe langer hoe opvallender, dat de burgemeester vooral een doorn in het oog van „brommige Teun" was. Men vertelde, dat de oude, als hij 's avonds van zijne zwerftochten thuiskwam en langs de burgemeesterswoning ging, de vuist balde tegen de ramen. En de goede inwoners van A waren er verontwaardigd over, dat hij zich niet verwaardigde op het vriendelijke „Goeden dag, Teun," van den heer De Reede iets anders te antwoorden dan een dof gebrom, ,,'t Is een ware schande, om zóó allen eerbied uit het oog te verliezen," meenden zij. Toen Teun voor de eerste maal Elsie zag, terwijl zij met mevrouw De Reede in het bosch wandelde, bleef hij verschrikt staan. Waakte of droomde hij? Was dat zijn eigen Marietje, dat daar voor hem stond ? Maar neen, zijn kind had nooit zulke mooie kleeren aan gehad — en toch, 't waren dezelfde mooie zwarte oogen en hetzelfde vriendelijke mondje „Dag, oude Teun," klonk het heldere stemmetje van het kind van den burgemeester naast hem: „Mama zegt, ik moest je een handje geven; ik ben Elsie, weetje?" Neen, nu zag hij het wel; zijn dochtertje had krullend haar gehad en Marietje was ook veel magerder en bleeker; maar 't was toch wonderlijk, dat ze hem zoo herinnerde aan zijn gestorven kind. Was het misschien om die reden, dat hij Elsie's uitgestoken handje in zijne grove hand nam? Maar alsof hij spijt gevoelde over die vriendelijke opwelling, liet hij het handje terstond weer los, keerde zich plotseling om, en liep door. „Hij is zeker ziek, mama," zei Elsie met een zucht tot hare moeder, die intusschen het kleine meisje had ingehaald. »Hij is zeker ongelukkig, die arme oude man," was het eenvoudige antwoord, maar het maakte dieperen indruk op het kleine meisje, dan mevrouw dacht. — „Ik heb van harte medelijden met dien eenzamen ouden stumper," zeide mevrouw De Reede op een heerlijken Juniavond, toen haar echtgenoot in de veranda kwam om thee te drinken. „Ik bedoel ouden Teun," ging zij voort, want zij zag dat de heer De Reede haar vragend aankeek. „Je moet weten, dat toen ik vanmiddag met Elsie naar vrouw Lagers ging om haar wat wijn te brengen, ik langs het hutje van Teun liep, omdat dat nader is. Hij zat voor de deur, op een soort van bank, en was bezig allerlei dingen uit bordpapier te snijden; hij zag er echt armoedig en zoo onuitsprekelijk droevig uit. Naast hem zat een hond, die er al even verarmd uitzag als zijn baas. Ik zeide den ouden man iets vriendelijks over zijn werk en deed hem een kleine bestelling. Hij deed alsof hij mij niet hoorde, en werkte door. Maar verbeeld je wat ik zag, toen ik al lang voorbij was en omkeek waar Elsie toch bleef.... Zij stond bij den hond en streelde zijn kop; en praatte onder- wijl met den ouden man. Ik liep langzaam terug — en als ik het niet zelf had gezien, zou ik het niet hebben geloofd; er stonden tranen in de oogen van „brommige Teun" en hij zag er, ik zou haast zeggen, vriendelijk uit, terwijl hij naar ons kind luisterde. Toen hij bemerkte dat ik zoo dicht bij hem stond, keek hij weer even barsch als altijd. Die man is mij een raadsel." „Hij zal misschien veel van kinderen houden," merkte de burgemeester op, terwijl hij zijn kopje thee leegdronk, „of hij zal het aardig gevonden hebben, dat Elsie den hond liefkoosde; ruwe menschen zijn dikwijls heel teergevoelig op sommige punten. Of, en dat zou wel de heerlijkste oplossing wezen, misschien zal ons kind het middel in Gods hand zijn om de ijskorst, die om dat oude hart zit, te doen smelten." „Konden wij maar iets voor hem doen," zuchtte mevrouw De Reede; „hij is zoo verlaten, en hoe ik het ook aanleg, hij blijft even ongenaakbaar." Hiermede eindigde dit gesprek, want de burgemeester moest naar eene vergadering en het was al wat laat geworden. „Mama, gaat u al weer naar vrouw Lagers?" vroeg Elsie, een paar dagen later, toen zij zag dat hare moeder een mandje met eieren en vleesch gereedmaakte. „Ja, kind, die arme vrouw is nog heel ziek en haar dochtertje ook. Ga je meê?" „Ja, mama, en .... als Teun soms weer buiten zit, want we gaan langs zijn hutje, niet? .... mag ik dan weer een beetje met zijn hond spelen en met Teun zelf praten?" „Waarom, Elsie?" „Hij is altijd zoo bedroefd en zoo ongelukkig en ik houd o, zooveel van hem!" „Maar kind, je kent hem nauwelijks." „Jawel, mama, ik heb hem al zoo dikwijls gezien, en hij vindt het prettig, als ik met hem praat. Telkens als ik met Geertje dien kant uit voor u iets wegbrengen moest, praatte ik met Teun, als hij voor zijn hutje zat; Geertje liep dan een eindje door. Mag ik hem dit mooie plaatje geven ?" Het stelde Roodkapje voor, op het oogenblik dat moeder haar uitzendt om naar Grootmoeder wafels te brengen. Mevrouw De Reede lachte. „Daar zou hij niet veel aan hebben, Elsie; geef hem liever een ander plaatje." „Dit, mama?" Het was een gekleurde tekst met de woorden: „Bidt en u zal gegeven worden." „Ja, dat is veel beter," zeide de moeder. „Wel Elsie, wat zeide Teun van je kaartje?" vroeg mevrouw haar bij het naar huis gaan. „Mama, Teun is heel dom; hij bidt nooit, ik geloof stellig dat hij daarom zoo bedroefd en zoo oud en zoo arm is." „Heeft hij je gezegd, dat hij nooit bad?" „Ja, mama, hij zeide, dat God hem toch niet hoorde, omdat hij slecht was. Wat is slecht, mama ?" „God niet lief te hebben," antwoordde de moeder ernstig. „Heeft Teun dan God niet lief?" „Ik weet het niet, Elsie. Maar al bidt Teun zelf niet, wij kunnen toch wel voor hem bidden." „Neen, dat kan ik niet, mama. Ik wil niet voor Teun bidden, als hij God niet liefheeft. Ik zal 't hem zelf nog eens vragen." Elsie vroeg hem dit en nog heel veel meer. Zij was haast niet bij Teun weg te slaan, als hij op de bank voor zijn huisje zat; en zij vond het heel verdrietig, als de oude man met zijn koopwaar er op uit was en söms dagen lang wegbleef. Naar Elsie's gesnap luisterde hij, maar voor het overige bleef oude Teun dezelfde; uiterlijk ten minste. Soms nam Elsie haar boek met Bijbelsche verhalen mede naar Teun, en het was opmerkelijk, dat de oude man veel meer thuis bleef dan vroeger. Maar brommig bleef hij voor iedereen, behalve voor Elsie. Mevrouw De Reede kwam op een morgen met een plannetje voor den dag. „We zouden Teun zoo goed kunnen gebruiken voor allerlei lichte huiselijke werkzaamheden en om den tuinman nu en dan wat te helpen. Dan zou de oude ziel niet meer zoo ver behoeven te loopen om den kost op te halen," stelde zij haren echtgenoot voor. De heer De Reede beloofde haar dit met Teun te bespreken. Toen hij hem weer tegenkwam, hield hij hem staande en deed hem het voorstel eiken dag van 9—12 in de burgemeesterswoning te komen. Maar nimmer zou hij den blik vergeten, waarmede de oude hem had aangezien. Uit de anders zoo doffe, onverschillige oogen lichtte een onheilspellend vuur en hartstochtelijk klonk het: „Bij u? — Nooit — nooit!" „We begrijpen er niets van," was de slotsom van het gesprek van den heer en mevrouw De Reede, toen de burgemeester haar van zijne ontmoeting vertelde. Toen Teun in zijn hutje kwam, beefde hij zóó, dat hij even moest gaan zitten. „Ja, dit ontbreekt er nog maar aan, bij hem aan huis Maar dan eiken dag dat kind zien, dat lieve kind, dat zoo sprekend lijkt op mijn kleine meisje! O, ik voel, dat ik dat kind niet haten kan." Zoo sprak de grijsaard half luid in zichzelf; hij had ook niemand om tegen te spreken. III. „Heb je 't al gehoord?" vroeg vrouw Mandelen aan de vrouw van den bakker, bij wie zij juist hare inkoopen deed. „Neen, wat?" vroeg deze verbaasd. „Wel, Elsie van den burgemeester mot heel erg ziek wezen, hevige koortsen, zeggen ze." „'t Is zonde nog toe," en de dikke bakkerin bleef verschrikt staan, ,,'t Is het eenige wat ze hebben, 'k Zou derlui van harte gunnen dat ze 't lieve kind mochten behouden. Ze hebben het wel verdiend aan ons menschen." „Ja, onze lieve Heer geve het," antwoordde vrouw Mandelen. „Hu, wat een weertje," ging zij voort, terwijl ze de winkeldeur opende, „de hagel vliegt je maar zoo in je gezicht, 't Zal me een wintertje worden, 't zijn echt de donkere dagen voor Kerstmis." Zij moest langs het huis van den burgemeester; het dokterskoetsje stond voor de deur. ,,'k Zal maar effen aanschellen, dan weet ik meteen hoe 't gaat," dacht vrouw Mandelen en voegde de daad bij het woord. „Wel, hoe is het?" vroeg zij het diensmeisje, dat roodgeweende oogen had. „De dokter zegt, dat ze heel min is, zenuwzinkingskoorts zegt ie; je hart breekt je, als je onzen meheer en mevrouw ziet," snikte Geertje. „Mensch, mensch, ik sta der van te kijken. Eergisteren liep ze nog vroolijk en wel op straat, 't Is wat te zeggen!" zeide vrouw Mandelen. Een zacht geroep klonk door het huis en het dienstmeisje sloot haastig de deur, terwijl ze verontschuldigend zeide: „Ze hebben me noodig." „Och, och, wel, wel," mompelde vrouw Mandelen, toen zij de stoep afging. Er was niemand in de stille straat aan wien ze 't treurige nieuws kon mededeelen; 't weer was ook zoo guur en onstuimig. Daar sloeg toch iemand den hoek om. ,,'t Is „brommige Teun" maar," zeide zij bij zichzelf, maar ze kon toch niet nalaten hem toe te roepen: ,,'t Is wat te zeggen bij den burgemeester! Elsie is doodziek. Maar 't kan jou toch niets schelen, oude brompot, ofschoon 't lieve schaap vriendelijk genoeg voor je is geweest." Zij liep door. Neen, 't kon hem niets schelen! Terwijl het geheele dorp treurde, zou Teun niets doen dan grommen en brommen, zooals gewoonlijk. Maar Kees wist er meer van. Kees had het dien middag druk met den baas te troosten, want de oude staarde wezenloos op het kinderportret, dat hij uit zijn schuilhoek had te voorschijn gehaald, en herhaalde steeds met een door snikken afgebroken stem: „Nu gaat ze ook weg, ook dood — en ze leek zoo op mijn eigen meisje." Twee dagen waren verlcopen; het was nu de 24e December. Den ganschen nacht had het gesneeuwd, alles was met een wit kleed overdekt; de lucht bleef zoo somber grijs en het weder vochtig en kil. Dit sombere weer paste zoo goed bij de stemming, waarin het dorp verkeerde. Want vanmiddag had men van den dokter gehoord, dat het kind, 'twelk voor zoovelen een zonnestraaltje werd, gedurende den korten tijd, dat zij in het dorp had gewoond, stervende was. Zij lag geheel buiten kennis Brommige Teun wist het ook. Hij was vandaag alweer thuisgebleven. „Om de sneeuw," zeiden de menschen, die hem op het gewone uur niet zagen voorbijgaan. „Jammer genoeg," vonden de jongens van het dorp; want het was vermakelijk den angst van Teun te zien, als ze hem met sneeuwballen bombardeerden en hij in machtelooze woede de hevigste bedreigingen uitte. Ja, Teun was thuisgebleven: maar niet om de sneeuw, en niet om de kwajongens. Hij zou niet hebben kunnen uitgaan op zijne zwerftochten, terwijl „Zonnestraaltje" lag te sterven. Als men eens geweten had, hoe hij hunkerde naar tijding. Hij durfde niet te gaan vragen of het kind nog leefde. Neen, aan dat huis niet. Wat had hij ook eigenlijk noodig te weten of dat kind leefde of dood was. Hij had het niet lief; hij kon immers niet meer liefhebben en allerminst het kleinkind van dien Enkel en alleen, omdat ze op Marietje geleek, was hij vriendelijk voor haar geweest, maar anders 't Werd donker en toch was 't pas halfvier. Wat een lange avond! — en aldoor zat hij maar te denken over dat kind van zijn vijand, want of het nu de vader of de zoon was, dat maakte geen verschil. Zij heette ook De Reede, en alles wat De Reede heette, haatte hij immers. Ja, maar zij was zoo Stil toch, Teun, houd je groot, haar grootvader heeft je immers ongelukkig gemaakt! — Teun kan het niet langer uithouden, hij wil het kind niet liefhebben. Wacht, hij heeft een middel om die liefde weer geheel uit te dooven. De oude man steekt het licht aan, neemt het kistje uit den grond, en gaat bij het vuur zitten. Hij opent het en neemt er de geel geworden papieren uit. Er valt een kaartje uit, van Elsie. „Bidt en u zal gegeven wordennog een: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven een iegelijk, die ons schuldig is".... Teun schopt ze verachtelijk weg. Dom was hij, dat hij zijn hart week had laten worden! Hij zou nog eens overlezen wat hij twintig jaren geleden had opgeschreven, den eersten avond, dien hij in ditzelfde hutje doorbracht. Kees kruipt vlak naast hem en jankt zachtjes. „Stil hond, akelige hond, zij gaat niet sterven." Maar een oogenblik later schaamt hij zich, dat hij weer aan Elsie denkt. Als hij dit doorgelezen heeft, zal dat kinderachtige gevoel van liefde wel wijken voor afkeer. Teun schuift de tafel met de lamp dichterbij en leest halfluid: „Ik had hem trouw en eerlijk gediend, vijftien jaren lang. Ik was koetsier. In al die vijftien jaar ben ik nooit dronken geweest, al was het nog zoo koud en guur. Nooit; behalve dien éénen keer. En toch heeft mijn meester mij onbarmhartig weggejaagd, toen hij mij die eerste maal dronken zag Mijne vrienden hadden mij overgehaald naar de herberg te gaan, om mijn leed te vergeten. Want voor twee weken was mijn lieve vrouw gestorven; ze zeiden dat ik heelemaal suf zou worden, als ik geen afleiding had. Ze zouden mij wel eens opvroolijken! Eer ik wist wat ik deed, zat ik in de herberg en verliet die niet, voordat ik was, zooals zij daar altijd vandaan kwamen. Mijn meester heeft mij zien thuiskomen, dronken als ik was. Ik schaamde mij diep, den volgenden morgen, toen ik begreep wat ik gedaan had. Mijn meester liet mij bij zich komen. Voordat hij mij iets vroeg, heb ik hem alles verteld en hem gesmeekt mij vergiffenis te schenken: nooit, nooit zou er meer een druppel sterke drank over mijne lippen komen. Als hij het nog maar eens met mij probeeren wilde! Ik meende het zoo oprecht; ik smeekte hem medelijden te hebben met mijn dochtertje, mijn arm moederloos kind. Maar toen zag hij mij aan, zoo koud, ijskoud, en wat hij zeide klonk zoo hard, zoo meedoogenloos hard: ,,'t Is te laat, je hadt je eerder moeten bedenken. Wie eenmaal dronken is geweest, bedrinkt zich ook een tweede maal. Ik duld geen dronkaard in mijn dienst. Je kunt tot morgen in je huisje blijven en ik zal je 't volle geld uitbetalen, maar ik ontsla je op staanden voet uit mijn dienst." Ik trachtte nogmaals zijn medelijden op te wekken en sprak hem van de vijftien jaren, die ik hem trouw had gediend. Maar hij wees naar de deur. Toen werd het daarbinnen in mijn hart zoo koud en hard en ik zeide trotsch: „Als ik verloren ga, is het uw schuld." Hij wierp een blik vol afschuw op mij en keerde mij den rug toe. Sedert dat oogenblik kon niets mij meer schelen. Ja, toch iets mijn dochtertje. Ik verkocht mijne meubeltjes en verliet mijn huisje. Ik zocht plaatsing als koetsier, maar zonder getuigen wilde niemand mij aannemen. Hem om getuigen vragen: ik stierf liever van honger. Zoo kwam ik ten laatste bij een huurkoetsier, waar ik voor een schraal loon hard werken moest. Als mijn kind was blijven leven, geloof ik, dat ik het wel geduld zou hebben; maar zij stierf, toen zij tien jaar oud was. Zij kwijnde weg op die vochtige, donkere bovenkamer, in die nauwe straat, waar de zon nooit scheen. En toen ik haar begraven had, kon ik in die stad niet blijven; ik haatte de menschen, omdat ik hem haat, die de oorzaak was van mijn ongeluk. Mijn toevlucht nemen tot den drank deed ik niet. Als ik vroom was, zou ik zeggen dat God er mij voor bewaarde. Maar ik ben niet meer vroom; 't is of er een floers ligt op alles, wat vroeger mijn hoogste geluk was. God is „Liefde", en ik — met dien haat in mijn hart — kan niet meer bidden. Dat is mijn grootste verdriet. Mijne lieve vrouw zeide op haar sterfbed: „Wij zien elkander weer in den hemel," en de laatste woorden van mijn kind waren: „Ik ga naar den Heer Jezus, vader." Hoe het kind wist, wie Jezus was, weet ik niet; ik sprak haar nooit van Hem. Hoe kon ik dat? Ik heb veel gezworven; ze hebben mij beschimpt, verstooten, verschopt. Waarom? Omdat ik niet met de menschen meê wilde doen; sommigen hadden mij uitgelachen, daarom kon ik ze niet meer vertellen, wat ik geleden had. Eindelijk kwam ik hier; dit hutje stond leeg, van mijn spaarpenningen kocht ik het. In mijn jeugd hield ik veel van knutselen, en nu kon ik met een kleinen handel mijn schamel stukje brood verdienen. Ik kon nergens meer terecht. En toen schreef ik dit alles op. En als ik nu gestorven ben, dan komen de menschen, die ik haat, en ze zullen zoeken en zoeken. Dan zullen zij dit vinden en weten dat de naam van hem, door wiens schuld ik zoo ellendig geworden ben: „DE REEDE" is. En komt er ooit droefheid over hem of een derz ijnen, dan zal Teun Deelers zich daarover verheugen en zeggen „God is rechtvaardig." — 25 Dec. 18—. Nu was er droefheid gekomen; niet over den vader, die was dood, maar over den zoon! „God is rechtvaardig," herhaalt Teun. En hij verheugde zich? Zeker, nooit in zijn leven was hij zoo blij geweest. „Ik verheug mij," zeide hij luid. Hij schrikte van zijn eigen stem. „Teun, ik geloof, dat de Heer alles wat wij zeggen en doen opschrijft in Zijn boek. Hoe zou Hij het anders kunnen onthouden? Nu hoop ik maar, dat Hij het met potlood opschrijft, dat je telkens zegt, dat Hij je niet liefheeft en dat je Hem niet liefhebt. Als Hij het eens met inkt deed, Teun dan bleef het altijd staan." Dat had Elsie gezegd. Op dit oogenblik zou hij haast wenschen, dat hij die woorden van daareven terug kon halen. Wat was dat? Hevig blaffend vliegt Kees naar de deur. Er wordt geklopt. Wie zou zoo laat bij hem komen? Zou hij open doen ? Eerst het kistje en de papieren weg: ziezoo. Weer wordt geklopt, maar harder, en een angstige stem roept: „Doe open, om Godswil, Teun." Teun gaat langzaam naar de deur en opent die. De burgemeester staat voor hem, bleek en ontdaan, en hij ziet den ouden man aan. Dat zijn geen harde oogen, neen, dat wist Teun wel, en nu stonden ze zoo treurig, ach, zoo treurig. Wat zegt hij ? „Zij roept om je, Teun. Zij ijlt en de dokter zegt, dat zij niet tot rust kan komen, als je niet komt. Haar leven hangt er van af; als zij in slaap valt, is er kans op redding. Ga meê, om Gods wil, en haast je." Teun weet niet, of hij waakt of droomt. „Haast je, ga mede!" herhaalt de vader, zijn stem klinkt zoo angstig, „heb medelijden met ons." Zóó had Teun ook gesmeekt — en de vader van dezen man had hem van zich afgestooten. Hij aarzelt. „Ze lijkt zoo op mijn dochtertje," is alles wat over de lippen van den grijsaard komt. Dit dient als verontschuldiging, dat hij de lamp uitblaast, Kees wenkt achter te blijven, zijn jas aantrekt, en medegaat: zwijgend, maar niet morrend. Werktuiglijk volgt hij den vader, totdat hij eindelijk op Elsie's kamer komt. Hij ziet niets en niemand alleen dat ledikantje en op dat witte kussen het van koorts gloeiende gezichtje. Hij hoort het zachte snikken der moeder niet en bemerkt niet eens, dat de dokter met een ernstig gelaat bij het bedje staat. Hoor, daar roept ze weer: „Teun zal nooit in den hemel komen, als hij niet bidt, en Elsie kan 't hem maar niet leeren. Mama, mama, laat Teun hier komen!" Een hevige benauwdheid overvalt haar; zij strekt, naar lucht hijgend, de handjes uit. Teun wischt een traan weg uit de oude booze oogen en knielt bij het bedje neer. Hij vat een van de kleine, gloeiende handjes en zegt, o! zoo zacht en teeder: „Hier is Teun, hij is gekomen " Zij herkende hem terstond, een glimlach kwam op 't lieve gezichtje. De benauwdheid was voorbij en zij stamelde afgemat: „Bidden voor Elsie — net als papa en mama Elsie heeft niet voor Teun gebeden " Dezelfde angstige trek kwam weer in hare oogjes. Zonder te weten wat hij deed, stamelde Teun: „O God, laat het kind leven .... omdat.... omdat, ach, ze herinnert mij zoo aan mijn eigen meisje, en ik heb niets meer. Zij alleen heeft mijn hart weer een beetje week gemaakt. Verhoor mij, Heer, en behoud haar, om Jezus' wil." „Teun kan bidden," klonk het afgebroken uit Elsie's mondje. Toen legde zij rustig het hoofdje neer. In ademlooze spanning hadden de ouders dit alles aangezien; de dokter nam Elsie's handje en keek op zijn horloge. Teun was opgestaan, hij sloég de handen voor de oogen. „Om Jezus' wil." Het was werktuiglijk over zijne lippen gekomen, als een herinnering uit zijn kinderjaren. Zoo had hij ook gebeden later, totdat Een kwartier verliep. Niemand sprak; de klok tikte regelmatig voort. De dokter boog zich over het kind, het haalde rustig adem. „Zij slaapt," meer zeide hij niet. Maar het was genoeg. „Heer, indien zij slaapt, zoo zal zij gezond worden," komt te gelijker tijd over de lippen der ouders, en toen Ongemerkt sloop Teun de deur uit, de trap af, en een oogenblik later stond hij op den besneeuwden weg. Het was hem zoo wonderlijk te moede, zoo licht, zoo rustig, zoo vredig. „Om Jezus' wil," herhaalde hij voortdurend. Daar sloeg het langzaam van den kerktoren: twaalf slagen. Kerstnacht. De klokkenist wijdde als gewoonlijk het Kerstfeest in door de melodie te spelen van een Kerstgezang: „Nog juicht ons toe die zaalge nacht." Dat lied kende Teun; hij wist niet dat hij het nog zoo goed kende. Hij bleef staan en luisterde: „Voor wie? voor heilig' Engelen? neen? Die zingen 't heil der aard alleen: Voor zondaars daalt der Englen Heer, Voor arme zondaars daalt Hij neer." Voor zondaars. Hij was ook een zondaar, een groot zondaar. Eén mensch had hem hard behandeld, maar moest hij daarom dien man en alle menschen haten? Haten? Waar was de haat? 't Was of er iets anders in zijn hart was gekomen, iets beters. Hij had weer gebeden, voor het eerst sedert vele jaren, en in een biddend hart kan de haat niet blijven wonen. De haat jegens den grootvader was uitgewischt door de liefde van het kleinkind; en dit was het werk van dien liefderijken Hemelschen Vader, Die alzoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Teun kwam thuis; het vuur brandde nog. Hij ging vlak voor den haard zitten, vouwde de handen, en bad zachtjes: „Heer, wees mij genadig, om Jezus' wil." Want terwijl hij in de opflikkerende vlammen staarde, zag hij nog iets anders dan het onrecht, dat hem was aangedaan. Hij zag zijn eigen schuld jegens God en de menschen, zijn twijfel, ongeloof, zelfzucht; maar ook Gods barmhartige liefde, die hem om Jezus' wil alles wilde vergeven. Goddank, 't was nog niet te laat! Zijn verloren leven lag onherstelbaar achter hem; maar de avond des levens lag nog voor hem en die kon niet donker zijn, want hij zag het oog des Vaders, dat zoo liefdevol op hem gerust had en nog rustte — en de zegenende Handen, die over hem waren uitgebreid. Dien ganschen nacht bleef hij zoo zitten met gevouwen handen, biddende, den ganschen Kerstnacht. En toen het licht begon te worden, opende hij weer het kistje, nam er het papier uit, waarop hij zijne geschiedenis had geschreven, en wierp het in de gloeiende asch. Een glimlach van vrede kwam op zijn gelaat, toen hij zag, hoe de uitingen van hartstocht en haat langzamerhand vernietigd werden. Toen gevoelde Teun, dat het ook voor hem nog Kerstfeest was. Op dienzelfden Kerstmorgen dankten de ouders van Elsie den Heer, want het kind lag nog in een rustigen slaap en het gevaar was geweken. Teun leefde nog lang genoeg om net neeie aorp in verbazing te brengen over de verandering, die in hem had plaats gehad. En toen ze allemaal goed wisten, dat de bijnaam „brommige Teun" niet meer op hem toegepast kon worden, begon hij te sukkelen, want 't scheen dat daarmede zijn werk was afgedaan. De heer en mevrouw De Reede waren de eenigen, die alles wisten, want Teun had hun de gansche geschiedenis van zijn leven medegedeeld. En de oude man was blij, dat hij nu begrijpen kon, waarom de vader van den burgemeester hem zoo meedoogenloos had weggezonden. De vader van Teuns meester was aan de gevolgen van dronkenschap overleden, en het gezicht van iemand, die zich aan drank te buiten had gegaan, was eene onverdraaglijke kwelling voor den ouden heer De Reede, omdat hij dan telkens weer aan zijn ongelukkigen vader herinnerd werd. Sedert een paar weken kon Teun het bed niet meer verlaten. Elsie was juist genoeg hersteld, om, warm ingepakt, naar zijn huisje te gaan en haar ouden vriend nog eens voor het laatst te zien. Wat was zijn kamertje veranderd! Het zag er nu netjes en huiselijk uit; de kranke lag op een heerlijk zacht bed, en eene verpleegster zorgde zoo goed voor den zwakken grijsaard; mevrouw De Reede had in alles voorzien. Zoodra Elsie met hare moeder binnenkwam, hielp de pleegzuster Teun overeind en hij strekte beide handen naar het kind uit. „Je bent niets erg ziek, Teun," vond Elsie: „je oogen staan zoo vroolijk, ik houd nu nogal meer van je." Zij nam zijne grove hand tusschen hare fijne vingertjes en streelde die zachtjes. „Teun gaat naar zijne vrouw en zijn dochtertje, en wat nog heerlijker is, naar den Heer Jezus," antwoordde Teun met zwakke stem. „En Kees dan?" vroeg Elsie. „Wij zullen voor Kees zorgen," stelde de moeder het kind gerust. De oude man hoorde het niet: hij dacht aan andere dingen. Hij legde zijne bevende handen op Elsie's hoofdje en zeide plechtig: „Gij waart mij een zegen; de Heiland behoede u, mijn dierbaar kind." Toen zonk hij afgemat achterover. De pleegzuster wenkte mevrouw De Reede, die het kind zachtjes medenam. Bij de deur zag Elsie nog eenmaal om, en met een stralend gezichtje zeide zij tot hare moeder: „Mama, hij ligt al weer te bidden." Want Teuns lippen bewogen zich zachtjes. Hij stierf zacht en kalm, met het portret van zijn kind in de hand. Zijne laatste woorden waren: „Heer Jezus, ik kom." Kees zat twee dagen en twee nachten bij het lijk van zijn baas en weigerde alle voedsel. Toen men Teun naar zijne laatste rustplaats brengen wilde, hief de hond een klagend gehuil aan, daarna ging hij stil liggen, rekte zich uit, en was dood. Op dien zonnigen Meidag, toen men leun begroet, was het juist een jaar geleden, dat de burgemeester zoo feestelijk werd ingehaald. „Ik heb bloemen gebracht op het graf van Teun," zeide Elsie des middags tot haar vader, toen zij met hare moeder van het kerkhof kwam. En 's avonds zeide de burgemeester op ernstigen toon tot zijne vrouw: „God heeft ons gebed aanvankelijk verhoord. Voor één althans is onze komst hier tot zegen geweest, en in Zijne wijsheid heeft de Heer niet ons daarvoor gebruikt maar ons kind." Elsie's moeder antwoordde niet: hare oogen stonden vol tranen. Want zij dacht aan den grijsaard, die een zwaren strijd had gehad op de aarde, maar die nu reeds juichte Daarboven, waar God Zelf alle tranen van de oogen zal afwisschen. Ontzuurd met Bookkeeper aug 2000