No. 33. uitgave n. v. h. ten brink's uitg.-mij - arnhem ER OP OF ER ONDER Ki l W 576 DOOR J. L. F. DE LIEFDE geïllustreerd door jan franse TWEEDE DRUK. No. 33. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. O c ER OP OF ER ONDER DOOR J. L. F. DE LIEFDE. geïllustreerd door jan franse. TWEEDE DRUK. UITGAVE N. V. H. TEN BRINK'S UITGEVERS-Mij. ARNHEM. I. DAT TROF SLECHT. •"?* JO"gen' wat ben ik blij, dat het Zaterdag is." zei Moeder, toen Coen vroolijk fluitend van de fabriek thuiskwam. Ze zag er ziek-moe uit en had een hoogroode kleur van inspanning, 't Was een van haar hoofdpijndagen en met moeite had ze zich verricht"2611 °Pgeh°uden en het hooS noodige in huis Coen wendde zich om, anders mocht Moeder eens zien, hoe zijn gezicht betrok. En dat wilde hij toch niet. J Hy begreep het al, hij zou op Piet moeten passen, zijn broertje van vijf jaar, die zoo erg druk en levendig was. „Mooi vervelend," bromde Coen, toen hij in de schuur was om hout te halen en toch.... „Hè nee." Moeder had zoo'n vreeselijke hoofdpijn, dat was haar aan te zien. Die goeie Moeder. Maar dat et nu ook juist vandaag was Den eersten keer, dat e jongens van de fabriek hem meegevraagd hadden. Coen was nog maar twee maand van school. De jongens van de fabriek, waarop hij was, hadden hem tot nu toe links laten liggen en.... hij had zijn oude makkers van school links laten liggen. Nergens hoorde hij bij. Op de fabriek dachten ze zeker, dat hij te zoetsappig was om pret te maken, omdat hij nooit eens pittig vloekte. „O, aan hem heb je niks," had hij Siebe achter zijn rug hooren zeggen. „Hij ? Hij kijkt al benauwd, als hij een vloek hoort. Mag nog niet eens rooken. Van zijn moessie niet." Coen had het ellendig gevonden. En dien morgen voor het eerst had hij terugverlangd naar school. Bijna speet het hem, dat Moeder hem na lang zeuren zijn zin had gegeven en hij nu op de fabriek was, „waar je zooveel verdiende." Veel meer dan Gijs van Doorn, die naast hem in de klas had gezeten en nu krullenjongen was. Moeder had gewild, dat hij ook bij het timmervak ging. Daar was Vader immers ook bij geweest en 't was een knap ambacht. Maar altijd het knechtje te zijn van een anderen knecht, daar had Coen voor bedankt, 't Knechtje van den baas, nou, dat was nog wat, maar knechtje van een knecht, dat was hem te min. Ja, het trof wel ongelukkig, dat Moeder juist nu hoofdpijn had. Op dezen vrijen middag, 's Zaterdags zette de fabriek om half een uur stop. Ging hij dezen keer niet mee, wie weet, dan vroegen ze het een volgenden niet. Dan kwam hij er nooit in. Dan werd je zoo'n éénling; ze kregen de pik op je. Het mikpunt werd je voor alle grappen en plagerijen net als dat kleine nijdige ventje met het kromme been. Maar daar kwam licht. Coen bedacht er iets op. Ja, dat was een goed idee. Piet meenemen, dan was die druktemaker meteen het huis uit en kon Moeder gaan liggen. Vlug droeg Coen het hout naar de keuken, en redderde in de kamer een en ander op. Moeder had er schik in. En toen mocht hij na het eten dan ook dadelijk gaan, als hij maar goed op Piet paste. Met forsche slappen liep hij naast zijn broer voort. „Je mag mee met al de groote jongens van de fabriek," beloofde Coen, toen ze de deur uitgingen. Piet's oogen straalden. Met forsche stappen liep hij naast zijn broer voort, zoo flink, alsof hij ineens een stukje gegroeid was. Toen ze de huizen achter zich hadden, sloegen ze een binnenweg in en vonden al gauw de makkers, die op hen stonden te wachten. II. ER OP UIT MET DE FABRIEKSJONGENS. Met zijn tienen waren ze. „Dezen kant uit," sprak Loo en vanzelf gehoorzaamden de anderen. Coen had op de fabriek reeds lang gemerkt, dat hij de baas was van de club. Ook Coen liep volgzaam mee met Piet aan de hand. „We moeten het vandaag waarnemen," kondigde Loo aan. „Je zult zien, dat ze de volgende week geplukt worden. Dat heb ik nu al een paar jaar aangezien." Dit gold de zomerappels in den grooten moestuin van het buiten, waar Loo eiken dag viermaal langs kwam, heen en terug naar de fabriek. Zijn ouders woonden buiten het dorp op een klein eigen erfje, Reeds menig keer had hij in zijn eentje of met een enkelen bevoorrechten makker meegegeten van de heerlijke wijnappels van den graaf. „Ze zijn fijn!" verzekerde hij dan ook en op zijn gezicht lag het plezier in het heerlijke plan voor dien middag. Coen kleurde. Even was het of hij opschrok en stil stond. Kleine Piet keek hem verwonderd aan en die eerlijke blauwe oogjes van het kind, die hem iets vroegen, brachten alles in hem aan het bonzen en hameren. Zou hij teruggaan? Maar meteen ook wendde hij den blik van zijn broertje af, keek naar de andere jongens, naar Loo. Allen even zeker van hun zaak stapten ze door met dien prettigen stevigen tred van een doel voor oogen te hebben. Ze letten niet eens op hem en verwachtten in de verste verte geen tegenwerping. Als hij den moed had om er iets tegen in te brengen, wat zouden ze hem uitlachen ! ,,'t Jochie, dat nog niet rooken mocht van zijn moessie". En met een paar snellere stappen was hij weer vlak naast hen. „Eerst maar eens zien. Zeggen, dat hij hieraan niet meedeed, kon altijd nog... 't Was toch ook malligheid van hem zóó gauw kwaad te denken. Loo had immers gisteren op de fabriek nog verteld, toen hij zoo'n heerlijken appel stond te eten, dat er een boom vlak bij de haag was en er dan soms appels in het droge slootje lagen, dat rondom den moestuin liep. „Ja, maar...." opperde Gerrit. Coen luisterde met gespannen aandacht. Als Loo's plan afgestemd werd.... Als de anderen er niet vóór waren. Dat zou een uitkomst wezen. „Het is tegenwoordig mooi gevaarlijk!" ging Jan voort. „Er is nog al paardevolk ingekwartierd op het landgoed." „Och, wat.... Zanik nou niet. Denk je soms, dat die lui voor politie spelen? Ze eten zelf liever een appeltje mee. De oorlog geeft ons juist de beste kans, want de tuinbaas is ook gemobiliseerd." „Nou, dat zeg ik ook. 't Kan immers niet mooier." En ze stappen nog een beetje harder aan. Door de begroeide binnenwegen hadden ze spoedig het groote landgoed bereikt. „Nee, niet hier langs," waarschuwde Loo. „Aan den zijkant. Kom maar mee." „En niet allemaal te gelijk," zei Siebe. „Nee," natuurlijk niet. „De vrouw van den tuinbaas, was die ook maar gemobiliseerd! Dat is er me eentje. En altijd zit ze op de loer achter de bloempotten in het raam. Je kunt nooit zien, of ze er zit of niet. Dezen kant langs." Loo verdeelde den troep. Vijf zouden links afslaan, den grooten weg over, die, vóór langs het buitengoed liep en dan achteromloopen om zoo door het boschje den moestuin te bereiken. Dan leek het net, of ze op weg waren naar het dorp. Vier zouden den landweg volgen, die den grooten rijweg dwars overstak en langs het boschje voerde, dat terzijde van den moestuin lag. Zoo zouden de beide partijen elkaar kunnen ontmoeten in het bosch. „En hoe komen we er dan in?" vroeg één. „Als een slak, maar alleen maar een beetje vlugger. Op je buikie." „Als er nu maar goed wat liggen," zei Coen, omdat hij opeens verlegen werd onder zijn eigen zwijgen. Hij had nog geen woord gezegd. „Er liggen er altijd," antwoordde Loo en begon meteen te schateren van 't lachen. „Als er maar liggen " spotte hij, alsof dat nu het onnoozelste was wat er te bedenken viel. En de heele troep lachte mee in de pret. Plotseling met dien lach, zag Coen iets in Loo's blik, dat hem niet aanstond. Zouden ze toch gaan stelen? Echt stelen? Zwijgend had hij hun flauwe en half nijdige grappen aangehoord. 't Werd hem al heeter en angstiger van binnen. Zou hij maar niet liever ineens den knoop doorhakken? Zeggen, dat hij geen roover wilde worden. En omkeeren? Maar wat zouden ze dan een schik om hem hebben en zich met z'n allen vroolijk maken over hem. Eigenlijk was dat het ergste niet, maar morgen.... Morgen op de fabriek Dan was hij voorgoed een eenling. Een uitgeworpene. Dan werd je geplaagd en gesard. Een geschandvlekte was je. „Zóó. Jullie achterom, langs het hek," commandeerde Loo. „En jullie achter het tuinmanshuisje 99 om. Bij deze laatste groep behoorde ook Coen. Hij hield zijn broertje nog steeds bij de hand en onwillekeurig drukte hij dat kleine stevige jongensknuistje iets vaster in zijn vingers. Waarom, wist hij zelf niet. Er was toch immers geen gevaar. Voor kleinen Piet allerminst. „Lekker," zei het kind. „Ik heb nog geen één appel gehad." Coen zweeg, maar het bloed steeg hem naar de wangen. „Ph ... zeg! H ij kijkt, alsof hij naar de gevange- nis moet. Heb ik jullie niet gezegd, dat hij toch niet durft?" vroeg Loo aan de anderen. Ze hadden het dus over hem gehad, dat voelde Coen best. „Ben je soms bang, dat ik je in de doos zal helpen? Haha! Zeg, jongens, kijk 's uit. Is er ook een „oome" in 't zicht? Dan kan hij 'm meenemen. Mag onze Coentje een paar dagen zitten brommen." De anderen hadden plezier. Niet juist, omdat Coen er tusschen genomen werd. Och, nee, dat was zoo hun manier. Dan de een er tusschen dan de ander. Zoo hielden ze de vroolijkheid er in. „Ja, maar " begon Coen. Er lag hem heel wat op het hart, dat er af moest. Het moest, dat voelde hij, maar vóór de zware woorden wilden komen, viel Loo hem in de rede. „O, ik begrijp je best. Bang om je aan koud water te branden. Zóó zal je niet veel plezier hebben in je leven. Nemen wat je krijgen kunt, daar komt het op aan. Denk je nou warempel, dat dat zóó'n ding is, als je een paar appels opraapt? Er liggen er altijd genoeg buiten de haag, in het slootje. Maar als jij zoo'n allerongelukkigst bangbroekie bent, dan weet ik raad voor jou. Dan mag jij op den uitkijk staan. Beenen maken kun je wel. En daar gaat het om bij een uitkijker. Daar ga je posten." Loo wees naar den hoek van straat- en landweg, vanwaar men den geheelen tuinkant kon overzien en ook het oog had op het tuinmanshuisje. „Zoodra je onraad merkt, fluit je. Eén keer, maar hard. En dan meteen zie je zelf maar weg te komen. W ij zorgen wel voor ons zelf. Trouwens, ons hebben ze dan nog niet gezien. En w ij zijn vlak bij het bosch." „Maar mijn broertje ?" begon Coen. Hij zag de jongens om zich heen staan. Ze keken naar hem. De een half medelijdend, de ander met een tinteling van spot in de oogen. Dat hij niet durfde, wilde hij niet zeggen. En dat het niet mocht? Dat was immers het allerbelachelijkste in hun oogen. Eigenlijk durfde hij ook wel. Nu eens echt meedoen daar had hij zin in. Too- nen, dat hij zoo'n zoete sukkel niet was, maar voor geen van hen onder deed. Het er op wagen. In de benauwdheid zitten en toch het er goed afbrengen. Dat was juist leuk. Hij kon best begrijpen, waarvan de oogen bij sommigen zoo tintelden. Gevaar trotseeren, dat was immers juist iets pittigs. Die spionneerende tuinmansvrouw te slim af zijn. Nee, bang was hij niet. En dat hun te toonen, zoodat ze voor goed respect voor hem kregen, dat wilde hij. Ze behoefden niet op hem neer te zien. Op het gevaarlijkste punt zou hij zich wagen. En dan zouden ze zeggen: „Nou, dat hadden we van hem ook niet gedacht." Meedoen als de brutaalste zou hij en wou hij, als .... O, dat vreemd onrustige kloppertje van binnen, dat Coen wel meer had gehoord. Was het een stem? Of alleen zijn hart, dat zoo klopte door al het onbekende? Och, dat lastige ding van binnen .... Waarom kon je niet eens echt meedoen net als al die anderen? Dat waren toch ook geen schurken. Moeder was ook altijd zoo precies. En op Zondagsschool, nou ja .... Daar was hij nu immers af sedert hij op de fabriek werkte. Wat Mijnheer daar verteld had over een smal- len en een breeden weg.... In dit oogenblik vlogen de vreemdste gedachten hem door het hoofd, 't Was of het bloed sneller joeg dan anders en ze in wilde jacht omdreef door zijn hersens. Of dacht zijn hart eigenlijk op dit oogenblik? Toen voelde hij opeens den blik uit Loo's oogen. Had die hem aldóór zoo staan aankijken? „Nou, zeg wat ben je van plan?" vroeg Loo. Coen werd heet van angst. Niet voor den veldwachter of de tuinmansvrouw, maar Nu was het oogenblik gekomen. Op die vraag van Loo moest hij antwoorden. „Ik doe het niet." Dat was het eenige wat hij antwoorden mocht. Ook de andere jongens keken hem nu aan. Eén lachte. Bij een ander trokken er verdachte plooitjes om de lip. ,Ik doe het niet." Dat was het eenige wat hij antwoorden moest, maar.... „Mijn broertje dan?" vroeg Coen. Om die vraag konden ze hem niet uitlachen. En dat zou uitkomst geven. Om zijn broertje zou hij teruggaan, dan begreep geen van allen zijn eigenlijke bedoeling. Ja, dat was een goede inval. „Och, dat kind ook," bromde er een. „In het vervolg neem je zulk klein goed niet weer mee, anders blijf je zelf ook maar thuis." „Je broertje? Dien neem ik voor mijn rekening," besliste Loo heel grootmoedig, maar Coen schrok er van. „Jij durft wel, niet Piet?" vroeg Loo aan het kleine baasje en stak hem zijn hand open toe. „Een paar lekkere appels halen?" Piet lachte. Als je hem vroeg: „Je durft immers wel?" tastte je hem in zijn zwakken kant: Dan durfde hij alles, al wist hij in het geheel niet waarom het ging. Hij had het doen en praten van die groote jongens den heelen weg over in stilte bewonderd, 't Leek zoo flink. En 't was toch maar wat leuk, dat hij daar nu ook eens bij mocht zijn en zien, hoe die plezier maakten. Coen vertelde nooit veel van de makkers op de fabriek, 't Was zoo'n wereld waar kleine Piet niets van wist. En daardoor voelde hij zich altijd een beetje vernederd. En nu mee te mogen? Met dien Loo nog wel? De anderen deden precies wat hij zei. Dat hadden zijn slimme oogjes al lang opgemerkt. En Piet stak Loo met stralende oogen en een kleur van plezier vol vertrouwen zijn handje toe. „En nou geen gezanik meer," commandeerde Loo. „vooruit, de tijd gaat voorbij. Jullie daarheen. En wij dezen kant om." De andere partij trok onmiddellijk af. Hun geduld was ten einde. „En je laat ons niet in den steek." gebood Loo met een dreigenden blik naar Coen. Meteen keerde hij zich om en liep met Piet aan de hand weg. De anderen verdeelden zich in tweeën om Loo's aanwijzingen op te volgen. Maar op dat oogenblik, dat Coen zijn broertje zal weggaan aan de hand van dien vreemden jongen, het gevaar tegemoet, werd er iets in hem wakker. Met kracht stond het in hem op. „Nee, nee, dat doe ik niet," riep hij luid. „Van mijn broertje ga ik niet af. Piet, kom hier, jij blijft bij mij." „Nee, ik wil met Loo mee. Ik durf best. Ik ben niet bang." Toen begon het heele troepje te schateren. „Nou, wat zeg je daarvan?" vroeg Loo en hij kneep het kleine moedige baasje prettig in zijn schouder. „Jij ben een groote vent, hoor! Ik zeg, dat jij met mij mee mag." Dat „Ik" kwam er uit, alsof hij alleen te gebieden had en meester was over alle daden, die dien middag werden verricht. Toen keerde hij zich nog even naar Coen om. „Wees nou wijzer. Natuurlijk moet jezelf weten wat je wilt. Als je soms nog naar huis wilt, mij best hoor! Maar het is veel beter, dat hij met ons meegaat. W ij zijn immers in het bosch. J ij hebt daar maar last van hem." „Ja, maar " begon Coen alweer. „Als ze niets deden, dat niet mocht, waarom moest hij dan op den uitkijk blijven staan?" „'t Kan niks geen kwaad," kwam Gerrit er nog goedig tusschen. Die scheen toch werkelijk wel voor Coen te voelen en te begrijpen,, dat hij voor zijn broertje aansprakelijk was. ,,'t Kan niks geen kwaad. Wat doen we nou eigenlijk? Maar ja, ze loeren altijd op je, al doe je niks. Dat tuinmanswijf! En je moet je toch op tijd uit de voeten maken, 't Is veel beter, dat hij met ons meegaat." En meteen pakte hij driftig Piet's hand stevig vast en daar holden ze heen „Nou is het uit," besliste Loo. „Vooruit, schiet op!" En meteen pakte hij driftig Piet's hand stevig vast en daar holden ze heen. Coen zag ze gaan. „Hen achterna rennen?" kwam het in hem op. Maar.... als aan den grond genageld stond hij daar. 't Gebeurde! Het gebeurde! Dat, wat niet gebeuren mocht. Dat ze Piet meenamen. Zijn kleine broertje, waarop hij passen moest. Nu gebeurde het toch Als verlamd van schrik bleef Coen staan. Dat oogenblik was hij machteloos en toen zag hij de jongens met kleinen Piet verdwijnen in het kreupelbosch. III. BIJNA GEPAKT. Weg waren ze. Plotseling viel er een groote verslagenheid over Coen. 't Was te laat. Nu was het te laat. En daar stond hij alleen op den straatweg, 't Was er stil op dit uur van den dag. O, wat vreemd daar zóó te staan. En te moeten blijven staan. Weg mocht hij niet. Als hij alleen was, dan zou hij nu naar huis gaan. Hen in den steek laten wat er dan ook morgen van kwam. Al wachtten ze hem op om hem een pak slaag te geven, in het steegje, waar ze er wel meer een te pakken hadden gehad. Maar Piet, kleine Piet was bij hen. Hier op wacht staan, moest hij. Oppassen, ook voor zijn eigen broertje Piet. Wat voerden ze toch uit in dat boschje? Alleen appels oprapen? Gekheid! Coen begreep het best. Had het den geheelen middag al begrepen, maar... niet willen begrijpen. En nu hoorde hij plotseling zoo heel duidelijk de stem van zijn eigen gedachten: Stelen gaan ze. Appels stelen... Nu moest hij wel verstaan. Nu was er geen stem van Loo, die er overheen commandeerde, veel luider. Nu was het stil om hem heen. En nu was er niemand bij hem voor wien hij zich groot moest houden. Nu was hij alleen met zichzelf. En rondom was alles zoo mooi en kalm. In de verte kwam langzaam een boerenhuifkar aan onder het groene boogdak van de laan. En daar ginds liep een boerenvrouwtje met een witte muts op. De vogels zongen en kwinkten in het groen; de zon speelde tusschen de bladeren door en wierp glanzige lichtvlekjes op den grond. Achter hem was het dichte kreupelbosch, waarin je niet doorkijken kon en dat zich een heel eind ver uitstrekte. Gebeurde daarin nu iets? Er was iets gaande. Ze waren doende. Hun plan volvoerden ze. Appels st nee, appels halen, oprapen. Gevaar? Nee. 't Was alles heel kalm en vreedzaam. Zoo mooi eigenlijk om te zien. En toen hij de stilte van de natuur om zich hoorde, was 't of hij opeens thuis in de kamer was, waar Moeder lag. In bed. O, Moeder had toch wel gelijk gehad. Die jongens op de fabriek.... die deugden niet. Ze waren anders dan zijn makkers van school. Goed, dat Moeder het maar niet wist, dat hij met hen uit was. Dan lag ze niet rustig. Hij zou gauw naar huis gaan als Piet terug was.... en in 't vervolg.... Nu eens keek hij links. Dan rechts Nergens was het minste onraad te ontdekken. Gelukkig maar, want.... och, dan behoefde hij ook niet te fluiten. Niet mee te doen aan hun .... Hij noemde het woord niet voor zichzelf, maar toch speelde er wel iets door zijn hoofd van 't spreekwoord over den „heler". Och, nee, 't kon alles nog wel goed afloopen en dan zou hij voortaan beter oppassen. In elk geval zijn broertje niet weer meenemen. Toen, plotseling, een doordringend gefluit. Coen schrok op uit zijn overleggingen. Hei? Wat? Fluiten? Dat moest hij zelf immers doen als er gevaar dreigde. Verward keek hij in het rond. Had hij staan soezen en was er toch ergens onraad? Een paar bedaarde wandelaars zag hij. Die hadden met hun daden niets te maken. Maar.... nu eerst kwam Coen goed tot bezinning. Het schelle fluiten was niet uit het boschje gekomen. Niet van den wegkant. Neen, uit den moestuin zelf. Te zien was er echter niets. En toch was het een sein geweest. Stellig. Wat had het te beduiden? Was het een waarschuwing voor hèm? Met een blik scherp door angst en onzekerheid spiedde hij om zich heen en tuurde het smalle droge slootje, dat tusschen den moestuin en het bosch liep in de lengte over. En toen zag hij in de verte kat achter kat jongens de sloot overspringen en in het bosch verdwijnen. Heel snel, zoodat hij ze niet onderscheiden kon. Nog eenmaal weerklonk hetzelfde gefluit en.... zag hij goed? Stond er één even stil en wenkte die uit de verte hem toe ook te vluchten? Zich te bergen? Op hetzelfde oogenblik klonk over den straatweg een vreemd geluid, in galop dravende paardehoeven. Als door instinct joeg dat naderend geklep van de hoeven over den harden bodem Coen schrik aan. Gold dat hem? Angstwekkend snel naderde het dreigend geluid. Kwam het regelrecht op hem aan? En met die scherpte en helderheid van begrip, waar- mee we denken in oogenblikken van groot gevaar, begreep hij, dat het om hem te doen was. Hoe alles in elkaar zat, was hem niet duidelijk, maar het onheil naderde. Steeds luider werd het hoefgeklep. Snel wierp Coen een blik op den ruiter. Neen, een marechaussee was het niet. Geen witte koorden onderscheidde hij op de donkere uniformborst. En toch.... die ruiter had een doel, dat hij najoeg. Een huzaar was het. Begrijpen deed Coen er niets van en het raadselachtige van het geval maakte hem nog Binnen een paar tellen zou de ruiter bij hem zijn, hem grijpen misschien en dan...? angstiger. Maar één ding zei de angst in zijn binnenste hem met onmiskenbare zekerheid: „Het geldt jou." Er was iets verschrikkelijks, dat op hem afkwam. Dat naderde. De hoefslag werd zoo duidelijk. „Bofbóf! Bof-bóf! Bof-bóf!" Binnen een paar tellen zou de ruiter bij hem zijn, hem grijpen misschien en dan...? Met die gedachte zette de angst zich om in een daad. Zóó hard hij kon, rende Coen naar de kromming van den weg, zette met kracht af en was met N. Z. S. Er op of er onder. 2 een forschen sprong aan den overkant van het slootje en in het bosch. Het hoefgeklep verstomde plotseling. De ruiter was nu juist op de plek, waar even te voren Coen stond. O, indien hij daar nu nog was....? Maar er moest gehandeld worden. Die huzaar kon doen wat hij wilde. „Voort, voort," dat moest hij. Loopen, dat was de eenige kans om te ontkomen. Met kracht boog Coen de takken op zij, liep met de armen als een schild voor het gezicht en zoo baande hij zich een doortocht door het dichte struikgewas. Even wierp hij, héél snel, een schuwen blik achterom en door het gebladerte heen zag hij zijn vervolger. Hij was afgesprongen en was bezig zijn paard aan den boom te binden, waaronder Coen gezeten had. En met dezelfde helderheid van gedachte, die hem zijn daden voorschreef, begreep Coen, dat ook de huzaar van plan was over de sloot te springen. Die gaf het dus nog niet op. „Maar dan heb ik een voorsprong." Dat was als een licht in de duisternis van den angst. En van dien voorsprong zou hij gebruik weten te maken. De wedloop begon. Met al zijn wilskracht sloeg Coen de takken van zich af. Telkens zwiepten ze hem in het gezicht of tegen 't lijf, maar hij lette er niet op, voelde niet eens de pijn. Vóórt moest hij om zich zelf te redden, maar ook.... naar zijn broertje toe. Wat zou kleine Piet beginnen bij al die vreemde jongens? En onder de vlucht, met het gevaar op de hielen, voelde Coen opeens scherp en duidelijk, dat hij hem niet aan anderen had mogen overgeven. Des te meer kracht zette hij op eiken slag om de takken van zich te dwingen. 't Was of de ergste vijand niet achter hem was, maar vóór hem. Naar zijn broertje moest hij toe. Zichzelf redden om bij zijn broertje te komen, want als hij zelf gepakt werd, wat zou er dan met kleinen Piet gebeuren! En Moeder thuis? Achter zich hoorde hij gekraak van takjes en dor blad. Dat was de huzaar....! Maar hij, met zijn kleiner lichaam, kon zich handiger voortbewegen door de eindelooze takkenversperring. Niets ontging hem. De groote man met de stijve rijlaarzen had moeite om zich door het dicht ineengegroeide hakhout heen te werken. Coen won veld. Daarvan overtuigde hem de blik, dien hij achter zich wierp. En het steeds zachter worden van het gekraak en geschuifel. Zou hij het winnen? Ontkomen? En toen o, welk een uitkomst. Coen slaakte bijna een kreet van verrassing. Maar onmiddellijk bedwong hij zich. Hij mocht zichzelf niet verraden. Daar lag plotseling voor hem open een slingerpaadje tusschen de hooge struiken door. Ongehinderd rende hij het ten einde en daarmee had hij het dennenbosch bereikt. Het lastige hakhout lag achter hem. Een seconde stond hij stil om op adem te komen. Hij spitste de ooren. Heel in de verte, hoorde hij daar geen stemmen? Getjilp van vogels en het gonzen van insecten, maar daarboven uit, ver verwijderd, het geluid van menschelijke stemmen? Door de dicht op elkaar staande stammen kon hij niet ver van zich af zien. Hij volgde de richting vanwaar het geluid was gekomen. Zijn voetstap werd niet gehoord op den zachten mosbodem, en dat gaf een gevoel van veiligheid. 't Was of het dichte kreupelbosch achter hem dekking gaf. Af en toe keek hij nog eens om, maar zijn vervolger had het blijkbaar opgegeven. Of was zijn spoor bijster geraakt. Met een gevoel van verluchting liep Coen door, minder gejaagd, maar toch altijd nog zoo vlug hij kon. Vóór zich zag hij het licht door de stammen schemeren, daar was dus het einde van den dennenkamp. En ja, daar zag hij ook gedaanten zich voortbewegen, jongens. Dat waren ze zeker. Zijn makkers. En daar zou hij zijn broertje terugvinden, 't Was dus ten slotte toch maar goed geweest, dat hij 'm met hèn mee had laten gaan. Alles zou nog goed terecht komen en 't was of er een last van Coen afviel. Juist toen hij de laatste boomen had bereikt, zag hij een paar jongens wegglippen, een slootje met hoog groen gras over, dat den dennenkamp omzoomde. In dezelfde vaart kropen ze met een handige buiging onder het prikkeldraad door, waarmee een weilandje was afgezet. Ze waren het, Loo met de anderen. En Coen verstond reeds wat ze zeiden. IV. WAAR IS MIJN BROERTJE? „Ziezoo," sprak Loo zegevierend. Nu zijn we op eigen terrein. Dat hebben we er mooi afgebracht. Wie had daar nu op gerekend, dat er huzaren in den moestuin zouden liggen? Zeker inkwartiering bij den graaf. Van morgen, toen ik er langs kwam, was er nog niets van te zien." De glorie straalde uit zijn oogen en van zijn gezicht. „Nou zeg, hoe vind jullie 'm?" „Fijn!" betuigden de anderen. 't Was een kranig stuk, een glansrijke overwinning. „O, jongens, 'k heb nog nooit zóó'n angst uitgestaan en nog nooit zóó'n schik gehad in mijn leven, alleen dat kleine jochie " „En waar is mijn broertje?" Plotseling gooide Coen zijn driftig verwijt midden tusschen hun gesnoef. De groote jongens stonden er alle, maar het kleine ventje was er niet. En meteen stond Coen vlak tegenover Loo, als een rechter, met een blik, die gloeide van verontwaardiging. Hoe konden ze nog pochen op hun heldendaden, nu ze dat kleine kind hadden achtergelaten? „Nou ja Loo haalde de schouders op. „Die kon niet zoo gauw meekomen," zei een ander. „Dat spreekt vanzelf." „En hèm doen ze natuurlijk toch niks." „Wat zeg je?" hijgde Coen, driftig van woede en angst te gelijk. „Wat durf je te zeggen? Dat je hem daar alleen achter hebt gelaten? Dat kleine kind? Dat ?" „Nou, wees maar blij, dat je er zelf goed afgekomen bent. Dacht je soms, dat ik met dat kleine kind voortgesukkeld was om me te laten pakken? Had hem dan ook niet meegenomen. Dat was toch ook zoo oliedom... „Lafaard," schold Coen en een oogenblik deinsde de groote Loo werkelijk terug voor de woede, die in Coen's oogen gloeide. De andere jongens stonden verbluft toe te kijken en wachtten af wat het worden zou, maar eigenlijk voelden ze toch voor den makker, die zijn broertje kwijt was. Het recht was aan Coen's kant, maar.... Loo was hun aanvoerder. Aan Loo hadden ze alle pretjes en buitenkansjes te danken. Geen van allen sprak dus een woord. „Ja, jij bent een held," siste Loo met een valschen blik. „Ph...." Coen werd razend, maar voelde zich meteen verslagen. Ja een „held". Dat was hij. Als er één laf was geweest, dan was hij het. Loo had hem geraakt, pijnlijker dan dat hij hem met de vuist had geslagen. Coen stond verbluft de jongens aan te staren. Geen woord wist hij meer terug te zeggen. Hij werd wit tot de lippen. De jongens zagen het en kregen toch medelijden. „Och ja," begon Gerrit, die aan het begin van den middag het aardigst voor hem was geweest, en zijn stem had iets broederlijks. „Je moet je er niet zoo ongerust over maken. Wat komt het er eigenlijk op aan, dat h ij daar in den tuin is gebleven? Zoo'n kind doen ze immers niets. Het is er toch niet gevaarlijk, 't Is geen bosch met wolven of beren. Als wij een van allen niet hadden kunnen ontsnappen, was vrij wat erger geweest." „Nou ", viel Loo in, alsof hij het grootste recht had, „Zoo'n kind maken ze niks. Kunnen ze niks maken, maar ons ? Je kunt nooit weten. Als ze je in een tuchtschool stoppen, dan " „Dus ze hadden werkelijk kleinen Piet, dat kind in den steek gelaten om zichzelf te redden. Het kind was dus alleen in den moestuin bij de huzaren. Wat zou hij in angst zitten!" De drift bruiste weer in Coen op tegen al die groote jongens, maar te gelijk doemde een vreeselijke bijna onmogelijke noodzakelijkheid voor hem op. Piet moest bevrijd worden. Dat was ten slotte het eenige dat hij wist en voelde in hart en nieren. Piet moest bevrijd worden. Onmiddellijk. „Maar jullie zult mee om hem terug te halen," eischte Coen. De jongens keken Loo aan, zelf verlegen met het geval en toch wel een beetje in hun geweten geraakt. Ze hadden het angstgeschreeuw van het kleine ventje wel gehoord, maar ieder aan zichzelf gedacht, 't Was ook geen kleinigheid door een huzaar gepakt te worden, als je appels stal. In spanning wachtten ze het antwoord van hun aanvoerder af. Loo begon luidruchtig ae schateren, over zijn eigen verlegenheid heen. „H ja, kun je denken! Dat we den leeuw in den muil zullen loopen. Als ik gek ben! Je begrijpt toch wel, dat ik hem niet in den steek had gelaten, als het kwaad kon. Zoo'n klein kind doen ze immers niets. Mogen ze niet eens wat maken. Aan de politie leveren ze zoo'n kind niet over. Hij is allang thuis, ga maar naar je moeder." „En ik zeg Coen hijgde de woorden er uit. „Ik zegg e, dat jullie meegaat. Als je ging stelen, had je dat maar eerlijk moeten zeggen, dan „En als jij niet mee wou doen, had jij dat maar eerlijk moeten zeggen!" Loo gaf een duw van verachting en nijd op jij en op dat. Coen voelde de woorden in zich snijden. Loo had zoo vreeselijk gelijk. Radeloos van angst en driftig van woede wilde hij Loo aanvliegen. Hem vernielen. Hem 't ergste aandoen wat er bestond, hem. — maar opeens was het, of hij de stem van kleinen Piet hoorde, heel bang en smeekend: „Coen. Kom dan toch. Waarom kom je niet?" Zijn broertje! Zijn broertje! Dat was de ééne gedachte, die al het andere weer verdrong. Wat hielp vechten tegen Loo? Wat was er gewonnen al versloeg hij hem? Daarmee was Piet niet gebaat. Elke minuut, die hij langer hier bleef, zat Piet langer in angst. „Hebben ze hem gepakt?" vroeg Coen met iets in zijn toon, dat de jongens eigenaardig aandeed. Jan begon te lachen, omdat hij zich schaamde, keerde zich om en ging met den voet in 't gras spelen. Gerrit zei aarzelend en met een kleur: „Dat denk ik wel." „En meegenomen? Waar naar toe?" Er was een vreemde kalmte over Coen gekomen, die snel handelen deed en waaronder de helden van het avontuur zich klein voelden. „Ik denk naar het huis van den graaf." „Gemeenerds," beet Coen hen toe en vóór iemand een woord had kunnen uiten, had hij zich omgekeerd Spoedig had hij den straatweg bereikt, het punt waar hij had staan „posten". Op een draf liep hij door. Daar zag hij al het prachtige ijzeren hek, dat een groot inrijhek. en liep weg. In nog grooter angst dan hij het boschje was door gehold met den huzaar op de hielen, rende hij den dennenkamp door terug naar den weg. Naar het landgoed. Naar zijn broertje. het landgoed over de geheele breedte afsloot. Aan de beide hoeken was er een groot inrijhek, met aan weerskanten een steenen paal, waarop de naam Eikenhorst. V. ALS KLEINE PIET ER MAAR GOED AFKOMT. In een plotselinge opwelling had hij rechtsomkeert gemaakt in het weitje en besloten zijn broertje te gaan halen, maar nu hij voor het hek stond, ontzonk hem bijna de moed. Als hij eens stilletjes achterom sloop en keek of Piet misschien nog in den moestuin was? Maar neen, neen, dat wat het allergevaarlijkste, wat hij doen kon. Voor hemzelf maar ook voor kleinen Piet. En bovendien, daar zou hij hem zeker niet meer vinden. De huzaren hadden hem natuurlijk gepakt en meegenomen. Den eenigen, dien ze te pakken konden krijgen en dien ze als een bewijs bij de politie konden afleveren. Wie weet, hoe ze hem ondervraagd hadden. Hij zag Piet voor zich omringd door huzaren. Piet, die anders zoo bleu niet was, maar nu stond te huilen en niet meer wist wat hij zeggen moest op al die vragen. Het angstzweet brak Coen uit. Daar voor hem lag in heerlijken avondzonneglans zoo rustig het prachtige landgoed met de groote grasvelden en de kleurige bloemengroepen. 't Lag er als een toovertuin, dien jongens als hij niet binnen mochten treden. De avondzon verheerlijkte de pracht; een warme gloed van goud en licht viel over het grasfluweel en strooide schitterjuweeltjes in het water van den vijver, 't Was er zoo vredig en mooi, alsof het een slot uit een sprookje was en toch verlamde de angst hem bijna de beenen. Daar vóór hem, te midden van al die pracht, lag immers tevens de plek van het gevaar, dat hij zelf te gemoet moest gaan. Steeds trager werd zijn gang, maar toch dwong hij zijn voeten tot voortgaan. Naar links en rechts spiedde hij, maar nergens was meer een enkele huzaar te zien. Nu was hij vlak voor het open hek en een oogenblik stond hij stil. „Verboden Toegang" las hij op het bordje naast den hardsteenen paal. Dat bordje gold hèm. Nergens was uitkomst. Nergens dan Even sloeg Coen den blik naar omhoog. Maar hoe kon hij bidden, hij? Mocht hij bidden? Was alles niet zijn eigen schandelijke schuld? Het gevolg van zijn eigen lafheid? Loo had Piet in den steek gelaten, maar wat had hijzelf gedaan? En dat terwijl Moeder thuis half ziek te bed lag. Een anderhalf uur te voren had hij ook op den grooten rijweg gestaan, dicht bij dit mooie hek. Toen met Piet. Had hij het toen niet in zijn eigen macht gehad om terug te keeren? Als hij gezegd had: „Ik doe het niet. Jullie gaat toch de appels stelen." Of „Ik moet op mijn broertje passen en ik mag hem niet aan anderen overlaten." Dan.... ja, dan was al die narigheid er niet. Dan Och nee, Coen wilde niet verder denken. Er was iets in hem, dat ineenkromp van schuld en berouw. En van schaamte. Laf was hij geweest. Den moed had hij niet gehad om ridderlijk tegen de fabrieksmakkers op te komen voor wat recht was. Neen, bidden mocht hij eigenlijk niet, maar toch „O, lieve Heer " fluisterde hij met halve woorden, 't Was het eenige, dat als een zucht uit zijn hart omhoog steeg. Bij God was toch altijd uitkomst en vergeving. En toen zette hij den voet vooruit, den eersten stap binnen het ijzeren hek. Het moest. Zichzelf moest hij aanmelden als de schuldige om zijn broertje te bevrijden. Zichzelf, wien ze „wel wat konden maken." En wel aan de politie overleveren voor straf. Coen klemde de lippen stijf op elkaar. Bevend maar met vasten wil zette hij door. Het ging immers om Piet, zijn boertje. Als hij hem had moeten bevrijden uit het hol van den draak, zooals in de sprookjes stond, had hij niet meer gerild. O, o, waarom had hij toch ook gezwegen op weg naar deze dieverij ? Had hij toén den moed gegrepen om te zeggen „daar mag ik niet aan mee doen," dan behoefde hij nu dezen vreeselijken gang niet te maken. En dan zat Piet nu veilig thuis en ze hadden een prettigen middag gehad. Nog eens keek Coen op naar de prachtige avondlucht, die zoo mooi begon te kleuren onder de zinkende zon. „Och, lieve Heer, als Piet er maar goed afkomt. Wat ze mij dan doen, dat doet er niet toe. Wilt U maken, dat Piet weer vrijgelaten wordt." Elke stap was een daad. Bracht dichter bij het groote witte huis. Nog nooit had hij het van zoo nabij gezien, 't Was zoo mooi, dat het wel leek, alsof hier geen verdriet binnen kon komen en toch zat kleine Piet daar gevangen, midden in al die pracht. Misschien wel opgesloten in den kelder. En weer was het of hij de bekende lichtblauwe oogjes zag, die nu vol angst tot hem smeekten en alsof hij inplaats van de guitige woorden, waarmee Piet allen altijd aan het lachen maakte, een zwak stemmetje hoorde: „Coen, waarom kom je me niet halen? Laat me hier niet alleen." Nu kromde zich de weg en meteen stond hij vlak voor het huis, aan den rand van de deftige steenen trapstoep. Coen keek de treden langs, alsof hij ze tellen moest. O, wat zou hem daar binnen overkomen? Wat? Als hij dit maar wist. Of ze hem sloegen of opsloten in een donker hok, dat was alles om door te komen. Als hij maar eenmaal weer bij Moeder thuiskwam en Moeder niet in onrust behoefde te zitten over hem. Van de stoep, waarvoor hij, als hij op den straatweg liep, altijd mooie rijtuigen, vaak met twee paarden en koetsiers in livrei, had zien stilhouden, keek hij naar zijn eigen kleeren. Een gewoon manchesters werkpakje, hier en daar kaal gesleten of met vlekken. Zouden ze hem niet voor een bedelaar aanzien en de deur voor zijn neus toegooien? „Coen kom me dan toch halen " Het moest. Het moest. Daar binnen, achter die spiegelruiten, achter die muren, in den kelder misschien wel, zat kleine Piet, die onschuldig was aan alles. De schuldige liep hier buiten. Alsof hij den voet vooruit stak om hem af te laten hakken, zoo zette Coen hem op de onderste tree van de steenen trap. Elke tree was een stukje nader bij het onbekende, dat hem dreigde. Nader bij zijn eigen vonnis. Zijn hart bonsde, hij hoorde het kloppen in de mooie stilte van de natuur, die leefde van het gezoem van duizenden insecten. De beenen tril- den hem onder 't lijf. Nu stond hij op het bordes. Bovenaan de trap, dus vlak voor de voordeur van het huis. Daar hing aan een ketting een groote Open ging de deur en een knecht in blauw livrei stond voor hem. trekker. Dat was zeker de bel. Daar moest je aan trekken. Coen trad toe. En pakte het handvat van gesmeed ijzeren lofwerk. „Toe dan," zei hij tot zijn bevende vingers. Hij trok. Een schok ging hem door de leden, want het harde gelui van de zware klokbel klonk opeens zóó luid door de hooge stille gangen en zong toen heel lang na. Alles werd weer stil. Alles zweeg behalve zijn hart. Toen naderde binnenshuis een bezadigde tred. Open ging de deur en een knecht in blauw livrei stond voor hem. Onthutst keek hij den man in de mooie jas met goudbiesjes aan, maar woorden kwamen er niet. „Wat heb jij hier te doen?" vroeg de knecht een beetje barsch, maar toch was 't of Coen achter die woorden iets voelde, dat hoop gaf. Dat hem zei, dat zijn broertje wel hier was. „Mijnheer is is mijn broertje hier? H ij heeft het niet gedaan, maar ... ik ... Ik wel." Opeens sprongen de tranen Coen in de oogen en smeekend zag hij den man aan. „O, als 't u blieft, laat hem los. Dan zal i k wel hier blijven. H ij heeft niets gedaan." „Zoo," was het antwoord. Anders niet. Meteen voelde Coen zich door een stevige hand in den schouder gegrepen. Hij werd de gang ingetrokken. En toen deed de knecht de deur achter hem toe, in het slot. Den sleutel stak hij in zijn zak. „Ik zal het aan Mijnheer zeggen." „Nu zit ik er in." Dat was de onontkoombare zekerheid, die Coen overviel. Den knecht zag hij over den dikken peluchen looper door de wit marmeren gang weggaan. Door een deur verdween hij. Daarna bleef het stil. Het groote deftige huis zweeg rondom hem heen. Geen angstkreten van Piet drongen tot hem door. 't Was stil als in een leege kerk. Op den kapstok hingen militaire petten en in den standaard er onder stonden twee lange kromme sabels. Coen herkende ze. Van „hooge". Kolonels of zoo. Twee pelerines ook, van dat heel fijne laken. Gouden sterren op de kraag met een zilveren balk. Ze hielden toch zeker verband met de huzaren, die in hinderlaag hadden gelegen in den moestuin. Er was dus inkwartiering op het landgoed. De deur, waardoor de knecht was verdwenen, opende zich langzaam. En daar verscheen een militair, groot en forsch van gestalte, in prachtig blauw uniform. Een kraag geheel van zilver met drie gouden sterren. Drie, dus bepaald een kolonel of ritmeester. Sporen aan de hooge rijlaarzen. Er was iets in zijn gang, dat Coen deed beven. Waar die op af schreed, kon verpletterd worden. Coen sloeg den blik neer. Twee donkere oogen hadden hem geraakt met hun blik. Doorboord bijna. Vernietigen konden die oogen hem, zulk een dwingende kracht lag er in hun diepe donkerte. De man, die zóó kijken kon, wat was daar van te wachten? Weinig genade, dat was zeker. De voeten met de gespoorde laarzen zag Coen nader komen over den dikken looper. Opzien durfde hij niet meer. Hij zag niets dan de beenen, die door een vasten wil bestuurd, regelrecht op hun doel afkwamen. Toen stond de militair vlak voor hem. Alles bleef stil. Het zware zwijgen drukte Coen als lood op de borst. Hij hijgde er onder. En zelfs met neergeslagen oogen voelde hij den blik met vuur er in op zich branden. Het duizelde Coen van schrik en toch.... o, waar was Piet, kleine Piet, dien hij redden moest. Dien hij in den steek had gelaten. En toen sloeg hij de oogen op tot den machtigen overste. „O, Mijnheer....? Is mijn broertje hier? Heeft u Toen stond de militair vlak voor hem. mijn broertje? Hij heeft het niet gedaan. Ik wel. Hij niet." Smeekend bleven zijn oogen, bleef zijn heele gezicht opgeheven tot den strengen officier met den \ gebiedersblik. Het stroeve gelaat van den krijgsman zweeg met den vast gesloten mond mee. Zoo stonden ze vlak tegenover elkaar. Den blik uit de donkere oogen voelde Coen diep in zich doordringen, 't Was alsof die hem in 't hart wilde steken. En toch, sloeg hij den blik niet neer. Iets was er, dat hem kracht gaf niet te wijken. Niet laf weg te vluchten met zijn blik. Alles te verduren en te blijven smeeken voor kleinen Piet, dien hij in den steek gelaten had. „Och, Mijnheer, houd u mij maar vast. Hij kon het toch niet helpen, 't Was mijn schuld. Mag hij naar Moeder gaan?" Nog bleef het barsche gelaat tegenover hem zwijgen. 't Was een harde strijd. Coen voelde zich daar op die vloermat als tegenover een overmachtigen vijand, dien hij echter overwinnen moest. Een uitweg was er niet. Overwinnen was de eenige oplossing. Een soldaat in de loopgraven, die door een kogel getroffen werd, had het gemakkelijker dan hij. Schuilen kon hij nergens. Niets dat hem dekking verleende. De handen opsteken en zich overgeven? Dat zelfs was niet mogelijk. Overwinnen moest hij. En niemand, die hem ondersteunde. Niemand dan.... Even dacht Coen terug aan het oogenblik, toen hij voor het hek stond en opkeek naar de blauwe lucht. Dóórstrijden moest hij, zegevieren en overwinnen ter wille van zijn broertje. En daarom bezweek hij niet en hield zijn smeekende blik het uit tegen de veel machtiger tegenpartij. Toen trilde er even iets om den strengen mond. „Kom jij maar eens mee." Coen verbleekte, maar gehoorzaamde. De forsche beenen in de glimmende stijve laarzen met kappen gingen hem voor. Waarheen? N. Z. S. Er op of er onder. 3 VI. IN VERHOOR BIJ DEN HUZAAR. Met gebogen hoofd volgde Coen. Door de glazen deur naar de achtergang, weer door een portaal met dikke matten en daarna opnieuw door een deur in een vertrek, zooals Coen niet kende, 't Leek op een kamer, want er stonden mooie meubels, er hingen schilderijen en toch was het een marmeren vloer als de gang. , , 't Draaide Coen voor de oogen en t was ot de wanden begonnen te leven en van hem wegweken. Maar in dien schemer, terwijl alles vervaagde in mist, ontdekte hij plotseling onmiskenbaar zeker.... Piet. Zijn broertje Piet. Gezeten op de knie van een militair, die zijn arm om Piet heen hield geslagen en hem iets liet bekijken. Wat onderscheidde hij niet, want op het zelfde oogenblik hoorde Coen een kreet. Meteen was Piet van die knie afgesprongen en holde naar hem toe met uitgestoken handen. Coen strekte de armen naar hem uit en sloot hem er in, stijf tegen zich aan. Toen barstte hij in tranen uit. De beide officieren wisselden een blik en keken naar de twee broers, 't Was een ontroerende aanblik, de twee jongens, kinderen nog, die elkaar zoo vast omarmd hielden. De kleinste hulp en schuiling zoekend bij zijn grooten broer en de oudste, die hem in de armen hield, alsof geen machten ter wereld hem er uit zouden losmaken. Alsof hij hem verdedigen zou tot in doodsgevaar. Coen merkte niet, dat ze naar hen keken, zooals ze daar stonden. Hij zag en wist niets meer dan dat zijn broertje weer terecht was. Dat hij hier was, ongedeerd. De beide oversten wisselden enkele woorden met elkaar, maar Coen verstond ze niet. 't Was een vreemde taal. Alleen hier en daar ving hij een woord op, dat Hollandsch leek. „Solda ...en „brave". Coen keek op, sidderend en hopend te gelijk. Die overlegging gold zijn wel en wee, dat voelde hij. De officier, die Piet op zijn knie had gehad, zag, hoe Coen zijn broertje nog steviger tegen zich aandrukte, alsof hij hem beschermen moest. „Kom," zei hij goedig tegen den ander. „Maak het nu maar kort." Die met de donkere oogen en den strengen blik kwam op Coen af en lei zijn hand hem op den schouder. Wat een kracht in die hand, zelfs bij die vriendelijke aanraking, want dat voelde Coen: het was geen greep om hem vast te houden en op te sluiten. „Jongen.... Dus jij hebt de appels gestolen? Niet hij?" 't Was of de adem Coen begaf. Nu volgde zeker nog het verhoor en dan? „Nee Mijnheer, Piet niet. Hij niet. 't Was mijn schuld, dat hij in den moestuin was. Ik moest op hem passen. Maar"... de waarheid moest er uit. Dat voelde hij ook. De waarheid, die hemzelf als schuldige aanwees. „Ik heb wel meegedaan." „Jongen," en de stem van den barschen overste klonk plotseling warm. „Je hebt een soldatenhart, 't Is jammer, dat je nog geen twintig bent, dan zou ik je kunnen gebruiken. Wie schuld belijdt, heeft recht op vergeving. Neem je broertje maar mee. En ga naar je moeder." Meteen zag Coen de hand, die hem zoo zwaar op den schouder had gedrukt, open voor hem, hem toegestoken als een uitnoodiging om de zijne er in te leggen. En met een handdruk van den hoogen militair vergeving te ontvangen. Coen's gezicht lichtte plotseling van blijdschap, 't Was een bijna niet te gelooven verrassing. Piet vrij? En hij zelf ook vrij? Kon hij ook gaan? Zoo maar heengaan? De open hand voor hem wachtte en Coen sloeg toe met een hart, dat opsprong van vreugd. De kolonel gaf hem een stevigen kneep in zijn jongensvuist. „En jij zult het niet meer doen? Dat vertrouw ik van je." „Nee, Mijnheer." 't Was een mannenbelofte, dat hoorde de overste. „Ziezoo", sprak de ander, met een gullen lach op het zonnige gezicht. Hij had staan toekijken en gezwegen. „En nou maar als de wind naar huis. Naar je moeder. Als mijn kleine jongen van vijf jaar weg was, zou ik geen raad weten van angst. Je moeder zit zeker in onrust." De innig hartelijke toon van die woorden gaven Coen plotseling moed. 't Werd hem warm om het hart en voor hij nadacht, uit den drang van zijn gemoed, stapte hij op den hoogen militair toe. Met Piet. Gaf hem beleefd de hand en.... Eigenlijk had hij willen zeggen: „Ik dank u, dat u zoo lief voor Piet bent geweest," maar hij zei alleen: „Dank u wel." Coen's hart was tot overvloeiens vol van dankbaarheid. Die blonde was het immers geweest, die met Piet op schoot zat. Hem getroost had en zoo aardig met hem had zitten praten. Die hem een veilig plekje had bezorgd op zijn knie, waar zeker thuis zijn „eigen kleine jongen van vijf jaar" zat te spelen. Er was iets geweest in de manier, waarop Piet bij dien vreemden man op schoot zat, alsof die tegen hem had gezegd: „Kom jij maar bij mij. En wees maar niet bang." Coen deed precies wat die aardige blonde had gezegd: „En jij als de wind met je broertje naar huis." Bleek van hoofdpijn en zorg stond Moeder in de deur hen op te wachten. „Zijn jullie daar eindelijk," riep ze. „Goddank." Niet als een onverschilligen uitroep maar als een echt gebed van dank tot God. Dien avond, toen de kleintjes naar bed waren, zaten Moeder en Coen met hun tweetjes in de kamer, die er al Zondags knap en opgeruimd uitzag. Coen had nog gauw geholpen aan allerlei wat Moeder niet had kunnen doen. 't Was zoo stil en gezellig. Vaak zaten ze met hun beidjes zoo, sedert Vader er niet meer was. De avonden waren altijd stil, maar nu scheen die stilte toch anders dan gewoon. Was het soms, omdat ze zooveel dachten? Ook aan Vader. Dacht Coen er soms aan, dat hij Moeders oudste zoon was. Of was de stilte zoo anders, omdat er Coen eigenlijk nog iets op het hart lag? Hun gedachten schenen wel al dichter bij elkaar te komen, 't was of ze samen dachten over hetzelfde en toen begon Coen nog eens weer over dien middag. In dit vertrouwelijk uurtje vertelde hij wat hij in de eerste oogenblikken niet had kunnen zeggen, toen kleine Piet er bij was. Hij vertrouwde Moeder alles toe. Ook hoe laf hij was geweest en dat hij eigenlijk mee had gedaan. En toen sprak Moeder nog eenmaal, met tranen in de oogen. „God dank." Niet alleen, omdat haar beide jongens weer veilig thuis waren onder het ouderlijk dak, maar omdat God haar oudsten bewaard had. Ze sloeg den arm om hem heen en kuste hem. „Jij moet mijn troost en steun worden," sprak ze, „want Vader is er niet meer." Ze wist het, voortaan zou hij niet meer met verkeerd gezelschap uitgaan. Dien middag was er iets gebeurd met Coen maar ook in Coen. Hij had gebroken met de slechte makkers, maar ook gebroken met het eigen-Ik, dat ons te gronde brengt. Dat de allerslechtste kameraad is. En nog vuriger dan tot nu toe bad ze, te gelijk dankend: „O, Heer, bewaar mijn jongens tegen gevaren voor lichaam en ziel." Dien dag had Coen gebroken met zichzelf, maar... hij had, toen hij door den prachtigen tuin van het landhuis liep en met een zucht en een blik bij den Heer in den hemel uitkomst zocht tegen eigen lafheid en eigen kwaad, een verbond gesloten. Voortaan wist Coen wat de weg des levens was. Dat was de weg, waarop de Heere Jezus met je kon gaan. VII. NU HET MOEILIJKSTE NOG. Toen Coen den Maandagmorgen daarop de deur uit wilde gaan naar de fabriek, zag Moeder hem aan met iets eigenaardigs in den blik. Iets teeders en toch ook iets, dat hij niet recht begreep. Was ze bezorgd, dat hij weer met verkeerde makkers mee zou gaan? Had ze dan toch niet beseft, welk een zwaren strijd hij Zaterdag had doorstreden en dat hij de overwinning had behaald? Hij zag ook haar aan, half vragend, half teleurgesteld. „Nu komt het moeilijkste nog aan," sprak ze. „Wees u maar niet bezorgd, Moeder." Hoe kon ze dat toch zeggen? Nu het moeilijkste nog? Een zwaarder proef dan Zaterdag kon hij wel haast niet te doorstaan krijgen. Moedig wuifde hij nog even met de hand en verdween om den hoek. En toch bleef Moeder daar staan, alsof ze haar jongen nog nakeek, zelfs nu hij niet meer te zien was. Volgde ze hem met haar gedachten naar de fabriek? Met haar gedachten, maar ook met haar gebeden? In Moeders oogen, die al veel langer in de wereld hadden rondgekeken dan die van haar jongen, lag medelijden en bekommernis. Maar toen brak het licht weer door. „Werp al uwe bekommernissen op Mij." Dat stond er toch immers. In den bijbel. En wie dat had gezegd, was niet slechts een mensch, maar Gods zoon, die machtig was om te helpen. Toen ging ze in huis en begon met moed aan haar dagtaak. Een groote wasch moest in het sop gezet worden, de Zondagsche kleeren opgeborgen enz. En onder het werk klonk zacht een lied door het huis: Wie maar den goeden God laat zorgen En op Hem hoopt in 't bangst gevaar Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij god'lijk, wonderbaar. Wie op den hoogen God vertrouwt Heeft zeker op geen zand gebouwd. Coen hoorde het natuurlijk niet, hij was reeds bij de fabriekspoort, waar als altijd drommen mannen en jongens stonden te wachten. De mannen links, de jongens rechts. Loo was druk aan het betoogen met gebaren er bij. Blijkbaar stootte één hem aan, want opeens wendde hij zich om en wierp een blik naar Coen. 't Ontging Coen niet, hoe spottend hij de lip optrok. „Zeg.... nou heb jij toch voor een enkel keertie 's gerookt, is 't niet? Een zware ....? Ziet nog witjes om je neussie. Ga naar je moessie toe." En daarbij lachte de heele club om die fijne grap. Ja, ja, Coentje had een zware pijp gerookt! Haha! Het bloed begon bij Coen al te bruisen, maar hij liep door, de poort in. En toen schudde hij 't van zich af. Dat deed geen zeer. Toen hij om twaalf uur in de gang stond en zijn pet van den kapstok wilde nemen, vond hij die vol gestopt met vieze, van de straat opgeraapte peukjes sigaar. Een lucifer stak er overeind in, klaar om vuur te maken. Even vloog de herinnering aan Moeders woorden hem door het hoofd. Hij gooide de propjes sigaar weg, klopte de pet uit en zette die dood bedaard op. Loo en Jan stonden achter hem te grinniken. Gerrit liep alleen, achter die twee. „Omdat ze er geen eer van hebben," fluisterde hij. Gerrit was reeds langer op de fabriek. „Je niks van aantrekken, hoor!" De jongen met het kromme been stond ook in de gang, hij was op dezelfde werkzaal. „Jou kènne ze ook missen." Hij had het best gezien, dat Coen niet „getapt" was, evenmin als hijzelf. En met een nijdigen blik uit zijn scherpe groene prikoogjes keek hij Coen aan, toch heimelijk blij, dat er een nieuw mikpunt was gekomen voor de plagerijen van het algemeen. Licht, dat hij dan eens vergeten werd. Coen liep door. Zou dat nu voortaan altijd zoo blijven? Kon hij geen voet verzetten of stond er een om hem te sarren? Ellendig als je je nergens veilig voelde. Verdrietig ging hij de poort uit en meteen liep Siebe, die met Loo harder aangestapt had, hem tegen 't lijf en trok met een snelle beweging de hand uit den zak. Coen was er niet op verdacht geweest, en zag zoo gauw niet recht wat er gebeurde, maar in Siebe's hand blonk duidelijk een goudgele appel. De hand schoot uit, hield Coen het lekkere hapje voor den neus, maar bonsde meteen als per ongeluk met den harden appel zoo venijnig tegen dien neus aan, dat Coen er naar greep van pijn. „Mis, ouwe!" treiterde Siebe, beet zelf met vollen mond in den appel en sprong weg. Het kookte in Coen van pijn en gekrenktheid. Dien laffen treiteraar aanvliegen en 't hem betaald zetten, dat was zijn eerste gedachte. „Nu komt het moeilijkste nog." Moeder had wel gelijk gehad. En toen was 't of hij dien eigenaardigen blik in haar oogen zag, waarmee ze hem had aangezien. Hij dacht aan Vader Een warme droppel bloed vloeide hem plotseling over de lip en dat beetje bloed kwam hem te hulp. Nu moest hij met zichzelf bezig zijn; hij trok den zakdoek uit den zak en bette het bloed weg. De drift zakte. Aan 't vechten gaan? Zich wreken? Was het niet zijn eigen schuld? Was dit alles niet het gevolg van Zaterdag? Als hij toen gezegd had: „Ik ga niet mee," dan was 't zoo hoog nooit geloopen. Vroeger lieten ze hem links liggen als onbruikbaar. De drift zakte, maar.... ook zijn moed. Het hoofd voorover sjokte hij naar huis, alsof hij doodmoe was. Zaterdag was het zwaar geweest, maar ... dat was een middag geweest van strijd èn .... overwinning. Van kracht. En grootheid van daad. Ten slotte was alles zoo heerlijk af geloopen. Toen hij met Piet weer buiten liep, o, wat had hij toen innig gelukkig opgezien naar den hemel. God had geholpen en nog nimmer had hij beseft, hoe heerlijk het was te voelen, dat God je de schuld vergaf. Maar nu ....? 't Was alles zoo klein en hinderlijk. Zoo min.... „Jongen, wat is je neus dik," zei Moeder, toen hij binnenkwam. Ze zag het terstond. Coen antwoordde niet veel. „Och ja, daar heb ik een stoot tegen gehad." Moeder begreep er echter wel meer van, zij kende de menschen. Zij wist het wel, dat wie kwaad doet, het niet uit kan staan, als er iemand naast hem gaat, die recht wil. En of het toeval was, öf dat ze het met opzet had gekozen, wist Coen niet, maar toen ze als eiken avond voor het naar bed gaan den bijbel nam, sloeg ze Romeinen 12 op en las: „Zegent hen, die u vervolgen. Zegent en vervloekt niet...." Coen's gedachten waren er niet eens bij, want nog aldoor zeurde de sarrige stem van Siebe hem in de ooren. En zag hij den valschen spotlach in Loo's oogen. Die oogen voorspelden hem niet veel goeds, maar toen werd hij opeens gepakt door de lezende stem. Wat las Moeder daar toch? „Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle menschen. Zoo veel in u is, houdt vrede met alle menschen. Wreekt uzelven niet." De woorden zonken Coen in het hart. Dat was voor hem. Het paste immers precies op alles wat hij van daag had ondervonden. En misschien nog ondervinden zou. En toen hij alleen op zijn zolderkamertje was, scharrelde hij, voor hij zich uitkleedde, nog even in zijn kast om. Hij haalde er een glimmend zwart boekje uit, zijn bijbeltje, dat hij bij het afscheid van de Zondagsschool had meegekregen. Dat ontvingen alle jongens, die de heele Zondagsschool hadden afgeloopen. Hij zocht wat Moeder gelezen had. Heel gauw had hij 't niet, hij moest het boek dicht bij het kleine petroleumlampje houden om den hij moest het boek dicht bij het kleine niet heel groo- petroleumlampje houden. ten druk te kunnen lezen. En al te best was hij er niet in thuis, eigenlijk had hij er nog geen enkelen keer in gelezen, 't Alleen maar bekeken als een prijs en toen héél goed opgeborgen, 't Was zoo mooi nieuw. Ja, daar had hij het hoofdstuk, Romeinen 12. En Coen las verder. Wat eigen- aardig toch! Dat er dingen in den bijbel stonden, net alsof ze er voor je zelf in 't bijzonder ingeschreven waren, 't Sloeg precies op hem en zijn narigheden op de fabriek. „Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede." Dat had hij noodig Daarna sloeg hij in gedachten het eerste blad op. Mijnheer schreef er voor alle jongens iets voorin. Op het laatste Kerstfeest dat je bijwoonde, werden de bijbeltjes uitgereikt. „Aan Coenraad van den Brink voor getrouw bezoeken der Zondagsschool." Wat schreef Mijnheer toch een mooie vaste hand! „Getrouw....?" Dat was meer van Vader en Moeder uitgegaan dan van hem. Hij had menig keer thuis willen blijven, dat herinnerde hij zich heel goed. Brommend was hij vaak de deur uitgestapt, maar als Mijnheer dan zoo boeiend aan 't vertellen was, had hij het toch wel weer prettig gevonden ook. Hij lei het bijbeltje weg, 't werd bedtijd. Maar het kwam niet weer op zijn oude plaatsje, héél achteraan op de plank, 't Moest dichter bij de hand zijn. Coen voelde, dat hij het wel vaker noodig kon hebben, want dit kleine zwarte boekje gaf hem iets, dat hij nergens anders vond. Toen Coen den morgen daarop zijn gewonen weg liep, naar de fabriek, was er iets eigenaardigs in zijn stap. Alsof hij in één dag ouder was geworden. Iets mannelijks. „Nu kwam het er op aan," dat voelde hij. Er op of er onder. Onder het draaien en snorren der machines, waarin een flinke menschenstem slechts met moeite werd verstaan, ging uit zijn hart een zucht op tot God. Coen wist het, had het ervaren op dien zwaren gang naar het mooie huis op Eikenhorst, dat God ook de zucht van het hart hoort, die aan elk menschelijk oor ontgaat. VIII. LOO'S WRAAK. 't Was kermis in die week en de fabriek zette een heelen dag en twee middagen stop zonder verlies van loon. Eiken keer als Coen door de straten kwam, heen of terug, zag hij, dat de houten tenten een stuk gevorderd waren. De mannen werkten hard, het plein weerklonk van al het gehamer en geklop. ,,Fijn wordt het!'' zei Loo. ,.'k Heb ze zien uitladen, van morgen om half vijf, de beesten voor 't circus!" „Fijn wordt het!" zei Loo. ,,'k Heb ze zien uitladen van morgen om half vijf, de beesten voor t circus!" De jongens waren opgewonden en luidruchtig. Drie dagen pret! Coen was er stiller onder. Moeder scheen wel bang voor de kermis en .... eigenlijk was het er toch maar wat leuk. Moeder zei altijd: „Als er maar niet zoo- veel verkeerds bijkwam." Bovendien had Coen wel zoo'n beetje 't gevoel, dat hij er niet heen moest gaan, maar die beesten ? Dat was toch wel echt fijn! Op den laatsten morgen vóór den vrijen dag stond Coen als altijd op zijn werkzaal aan de machine midden tusschen andere jongens. Het lawaai van de vele ratelende, gierende en snorrende raderen maakte hem soezig. 't Was eentonig werk, kunst was er niet aan en toch, opletten was de boodschap. Je oogen gericht houden op het werk, dat de machine voor je deed. Op de boor, die met geweldige kracht en snelheid gedreven werd en gaten joeg door een ijzeren plaat. Och nee, als je er eens den slag van beet had, was er niets aan. Alleen toetasten, zoodra er een gat gereed was. Je machine verzetten, opdat er geen seconde verloren ging. Tijd was geld. Voor den patroon, maar ook voor den werkman, van den kleinsten jongen af tot de geoefendste mannen toe. Plaat verschuiven, 't Kon niet missen, de machine gaf de maat aan. Meteen, bijna tegelijkertijd kon je het doen, met je andere hand door het vaster aandraaien van een wiel, de boor weer aanzetten en... Torr...r! Daar ging het weer. Coen kon 't wel droomen. Plotseling pats! Coen schrok op uit het werktuiglijk bedienen der machine, 't Was of hijzelf een stuk van de machine was geweest en nu opeens van schrik weer mensch werd. Er was iets met geweld stuk gesprongen en hij besefte onmiddellijk, wat het was. Boor kapot! Met een enkele handgreep stelde hij de afgebroken boor buiten werking. De machine draaide door en liet een vreemd brommend geluid hooren. 't Was net of al dat haastig wentelen en snorren der raderen spotte met dien luiaard. De reuzenstoomkracht voor al die wielen rondom Coen heen bleef de drijfriemen voortjagen en de algemeene beweging onderhouden. Slechts zijn boor was tot doode rust veroordeeld. Ja, de machine had getrouw haar plicht gedaan. Prachtig ingericht. Als de werkman een fout maakte, voorkwam de machine ernstige gevolgen. Coen wist het alles, had het immers geleerd in zijn eerste dagen op de fabriek, toen alles hem uitgelegd was. Drrrr bromde de machine door met een somber gebrom, dat onmiddellijk te herkennen was onder het knetterend gesnor der werkende machines. Een oogenblik bleef hij versuft staan kijken. „Ook een buitenkans," grinnikte Loo, die de machine naast hem bediende. Dat bracht Coen tot bezinning. Hij wist, wat hem te doen stond. Naar den magazijnmeester gaan en vragen om een bon voor een nieuwe boor. 't Werk van een oogenblik. Och ja, de machine voorkwam ernstige gevolgen, maar de werkjongen had een fout gemaakt. Kon niet verder, als hij zich niet „meldde" bij den magazijnmeester. En als hij zich meldde, werd hij aangeteekend. Maakte je vaak zoo'n domme fout, dan was het mis met je opklimming. Coen had er anders mooi voorgestaan, vlug en schrander als hij was. De baas mocht hem, dat had hij best gemerkt . En nu ....? Verslagen stond hij naar de boor te kijken, die met een afgebroken punt onbeweeglijk naar beneden hing inplaats van in razende snelheid rond te draaien als de overige. Loo werkte door. Natuurlijk! De anderen letten niet op hem, ze hadden het immers te druk met hun eigen machine. Hier lette de een niet op den ander. Voor je zelf zorgen en je aantal afmaken. Daar ging het om. Toen keek Loo toch even schuin naar hem. „Zeg " begon hij, niet onvriendelijk, „zit je lekker mee gesjochten " „H ... ja," zei Coen verdrietig. „En je wou nog wel promotie maken, baassie! Daar gaat je opslag! Maar " „Wat dan?" Loo keek hem zoo eigenaardig aan. Zat er wat achter? „Moet je niet aan den baas zeggen. Doen we geen van allen. Help jezelf!" „Dat kan toch niet anders " Gerrit, die ook vlak in de buurt werkte, begon naar hen te kijken. „Mooi vervelend voor je," zei hij. „Toe, Loo jij hebt er nog een " „Houd je stil," gebood Loo. Maar toen begon hij goedig tegen Coen: „Wees wijzer. Smijt je eigen geluk niet in stukken. Kun je toch zelf wel een nieuwe boor inzetten." „Als ik er maar een had. Die zijn immers op 't magazijn. En daar ben ik geen baas over." „O heb ik wel voor je. Ieder houdt er hier zijn eigen magazijn op na" Meteen haalde hij een boor van onder zijn werkkiel. Daar scheen hij er dus altijd een in reserve te houden. En opeens begreep Coen Loo's gesnoef van laatst. „Dat hij nog nooit een boor gebroken had." 't Was blijkbaar vlak voor twaalf geweest, want daar ging opeens de fluit. De machines werden stop gezet. Onmiddellijk wendden alle jongens zich, alsof ze ook machinaal gedreven werden, van 't werk af en liepen naar de gang. Coen bleef nog even beteuterd naar het afgeknapte stuk boor kijken. Enfin, er was niets aan te doen. Van middag moest hij zich bij den magazijnmeester melden vóór hij weer beginnen kon. En nu zich haasten om de deur uit te komen, anders werd hij ingesloten, want onder schafttijd werden alle deuren op slot gedaan. „Je bent laat," zei de bewaarder, die al met den sleutel in het slot stond, toen Coen de deur uitging. Op weg naar huis moest hij het groote plein over, waar de kermistenten werden opgeslagen. De draaimolen met al zijn geflonker en geschitter was al klaar. En daar ginds zweefde een schommel hoog in de lucht. Coen keek er even naar om zijn zinnen te verzetten. Al die kleuren, 't meest nog de voorstellingen van leeuwen op een groot bord, trokken hem aan. Iets vroolijks, daar had hij zin in, om de narigheid te vergeten. „Zeg ," hoorde hij achter zich. Hij keek om en daar stond het heele clubje van de fabriek. Loo met zijn makkers. Loo wenkte hem. Wat een wonder. Zou het over de boor wezen? Zou hij er nu een willen geven, omdat daar van morgen geen tijd meer voor was geweest? Ze stonden met centen te dobbelen, Gerrit was er ook bij, maar had de handen in den zak. Blijkbaar stond hij alleen maar te kijken. „Zeg ....," begon Loo, „Kun jij me ook twee gulden leenen?" „Twee gulden?" Coen keek verbaasd op. Zoo N. Z. S. Er op of er onder. 4 royaal sprong hij niet met zijn geld om. „Da's geen kleinigheid." „H nee, maar er zijn wel meer dingen, die geen kleinigheid zijn." Coen begreep hem best. De boor! Daarop doelde Loo. „Ja, toe " zei Jan vroolijk. „Jij hebt altijd geld, want jij bent zoo'n zuinige Piet. Hebt nooit een cent voor een sigaartje uit te geven. Help hem nou even, dan kunnen we 't potje uitmaken. Anders komen we niet van mekaar af." „Ik ben rut! Alles verspeeld. Help me nou even. Vóór de week om is, heb je 't immers terug. Zaterdag van mijn loon ...." Coen antwoordde niet. De jongens keken hem vreemd aan. Waarom stond hij daar zoo sprakeloos en waarom was er zoo'n spanning op zijn gezicht? Als hij nijdig gesnauwd had: „Kun je denken!" Dat hadden ze begrepen. Alles van dien Zaterdagmiddag in den moestuin van Eikenhorst was Coen natuurlijk nog niet vergeten. 't Verbaasde hun eigenlijk ook wel, dat Loo bij hèm aanklopte, maar als je in de benauwdheid zat, moest je er uit. Hoe dan ook. Loo zat er leelijk in, want hij had al om zijn horloge gedobbeld, 't Liep hem aldoor tegen en zonder geld had hij geen kans iets terug te winnen. Gerrit's oogen gingen onderzoekend van Loo naar Coen en van Coen naar Loo. Was hij misschien de eenige, die begreep, waarom Loo het dezen keer bij zijn vijand probeerde? En de eenige, die begreep wat er in Coen omging? Hij had het immers gezien van de boor. Coen's loonsverhooging stond op het spel. Een vreemd zwijgen kwam over het luidruchtige troepje. „Je moet het zelf weten, hoor!" smaalde Loo uit de hoogte. „Als je er geen zin in hebt, moet je 't gerust laten, maar dan zal ik ook niet doen, waar ik geen zin in heb. Versta je?" Zijn oogen schoten vuur. Coen begreep hem. Gerrit staarde hem aan, alsof hijzelf mee in het geval betrokken was, dat hem toch inderdaad niet aanging. „Waarom doe je het eigenlijk niet?" vroeg hij ten slotte. „Heb je ze niet?" „Jawel." . De heele troep staarde Coen in stomme verbazing aan. Negen paar oogen waren op hem gericht. Siebe begon te schateren. Wat een antwoord! Daar moest je toch ook wel onnoozel voor zijn, om zooiets te zeggen, want als je ze niet wilde geven, dan antwoordde je toch immers op die vraag: „Nee, 'k heb ze niet." Dat was taktiek. ,Nou ....," beet Loo hem nog toe. „En van morgen? Hei?" „En van middag," vulde Coen in gedachte aan. Van middag zou Loo hem niet helpen aan een nieuwe boor, als hij nu het geld niet voorschoot. Twee gulden? Daarvoor verspeelde hij dus zijn opslag. Elke week twee kwartjes of meer, het heele jaar door. Was het dat waard? Woog dat tegen elkaar op? Maar die twee gulden moesten dienen om te dobbelen, dat stond vast. En mocht hij ze daarvoor geven? En mocht hij een nieuwe boor aannemen van Loo? Hoe kwam die aan een boor uit het magazijn? Gestolen zeker. Was 't niet net als dien middag met de appels? Maar nu was er geen kleine Piet, die om hulp riep. Nu was er niets, dan zijn eigen opslag, die hem zou ontgaan. Als hij Loo uit den brand hielp, zou 't ook gedaan zijn met dat ellendige getreiter. Dat was waarlijk wel twee gulden waard, maar.... in zijn binnenste was er een stem, die van heel iets anders sprak. Van iets, dat alles waard was en nooit te duur betaald werd. Al betaalde je het met je leven. Iets, dat menschen je niet konden geven. „Wordt van het kwade niet overwonnen ...." Daar ging het om. Goed of kwaad! Niet om opslag of om twee gulden, maar om goed of kwaad. „Nee," besliste Coen opeens. „Als 't voor wat anders was dan wel, maar dobbelen mag ik zelf niet." „Stik," grauwde Loo. „Da's gemeen," schold Siebe. „Als je het wèl hebt.... en dan een ander in de penarie te laten zitten. Jij met je gehuichel! Omdat je te gierig bent op je centen, daarom geef je ze niet. En nou ben je ineens te heilig om je vingers vuil te maken met dobbelen." Plotseling schoot Gerrit naar voren. Niemand had op hem gelet. „Gemeen? Coen heeft gelijk. Dat zeg ik." Gerrit werd verlegen onder zijn eigen plotselingen moed, want dit zeggen was een daad geweest, dat begreep hij maar al te goed. 't Was partij kiezen. Coen keek hem blij verrast aan en dat was voor 't oogenblik het eenige loon, dat Gerrit ontving. „Kom," zei Gerrit. „Ik ga met jou mee." Dat was een wonderlijke samenvoeging. „Kom", en „ik ga met jou mee." „Kom. Ga met mij mee," dat paste beter bij elkaar, maar die beiden begrepen elkander plotseling. Ze waren makkers en stonden tegenover een sterke tegenpartij. IX. EEN KAMERAAD OP HET SMALLE PAD. Ze stapten samen op. „Met jou méé." Gerrit wist heel goed, dat dit voor hèm een breuk beteekende met Loo en zijn confraters. „Je hebt van middag niet op hem te rekenen," zei hij dan ook. „Loo i s er een. En als hij niet vóór je is, dan heb je hem tégen, dat verzeker ik je." Nou, en óf. Coen had dit geducht ondervonden. „Dan maar niet," zei hij. Er kwam een gevoel van heerlijke vrijheid over hem. Dan maar geen opslag. „Indien iemand de geheele wereld gewon en schade leed aan zijn ziel.... Ja, vreemd toch, dat er in den bijbel woorden stonden, die zoo precies op jezelf van toepassing waren. Coen kreeg opeens weer zijn ouden veerkrachtigen gang terug. Het hoofd omhoog liep hij naast Gerrit voort, alsof het geluk hem in den schoot was gevallen. Hij had wel kunnen zingen. Vrede in 't hart was beter dan loonsverhooging. Vrij voelde hij zich van den dwang van menschenvrees. „Zeg ...." begon Gerrit. Coen voelde, dat dit een inleiding was. Er scheen wel heel wat te moeten volgen. Gerrit liep met zoo'n vreemden ernst naar de steenen te kijken. Coen luisterde. „Zeg ....? Bevalt het jou eigenlijk op de fabriek?" „Nee. Niet erg. Als de jongens maar anders waren." N. Z. S. Er op of er onder. 4* „H ja. Dat is het. Maar ik doe het niet langer. Dat zeg ik je. Ik doe het niet langer." Ineens barstte Gerrit los. „Ik laat me niet langer op den kop zitten. Recht is recht. Dan moeten ze me maar sarren. En 't was gemeen dien middag met de appels. En ik had het land aan mijn eigen, maar ik durfde niet te zeggen, dat ik niet meedeed. Aan Loo heb je een kwade ...." Verwonderd keek Coen op bij die bekentenis. Verwonderd, maar 0,0, als hijzelf dien middag terstond den moed had gehad te breken met het kwaad en op te komen voor het recht, dan had Gerrit niet gestolen. Dan was hij buiten kijf toen reeds hem bijgevallen. „Ik ga met jou mee." Dat beteekende meer dan: „We moeten denzelfden kant op naar huis." Dat sloeg op onzichtbare wegen. Den eenen weg, die ten hemel liep en den anderen, die eindigde in het verderf. Met elkaar liepen ze voort tot aan het punt, waar ze van elkaar moesten gaan, maar ze voelden beiden en betuigden het elkaar met een vroolijken knik: „een scheiding" was dit niet. Ze hadden zonder woorden elkaar trouw beloofd. Om half twee, toen alle machines snorden, de groote wielen wentelden met zwaren gang en de kleine tolden met ratelende onvolgbare snelheid, stond er één werkeloos. Coen was „zich gaan melden bij den magazijnmeester." ,,'t Is toch kranig van 'm," sprak Gerrit in zichzelf. „Recht is recht." Toen Coen dien avond alles aan Moeder vertelde, ook zijn teleurstelling, omdat hij nu geen kans had spoedig opslag te krijgen, begonnen haar oogen te stralen van blijdschap, 't Was of hij haar enkel iets heerlijks had verteld. „O, jongen," zei ze, „je begint op Vader te lijken." De tranen sprongen haar in de oogen, maar niet van droefheid. „Je maakt me zóó gelukkig. Die opslag zou waarlijk te duur gekocht zijn." Ze sloeg den arm om hem heen en leunde tegen hem aan. Nog maar dertien was hij, maar ze voelde het, haar troost en steun zou hij worden. Was hij reeds. „Moeder .... en .... en nu wou ik ook maar niet naar de kermis gaan." Een beetje verlegen hakkelde hij het er uit, want hij wist niet goed, hoe hij er mee voor den dag moest komen. Moeder zei heel kalm: „Nee, jongen," alsof het zoo hoorde. „Daar is het geluk ook niet te vinden, al staat er nog zoo'n mooie tent van „De Gelukskansen." Haar oogen hadden diezelfde eigenaardige uitdrukking als laatst, toen ze gezegd had: „Nu komt het moeilijkste nog aan." Wat had de loop der dingen haar gelijk gegeven. Moeder kende de wereld èn de menschen langer dan hij. „Maar nu kunt u ook geen nieuwe japon koopen," zei Coen treurig, nog aan zijn opslag denkend, 't Was niet alles vreugde. Opgeofferd moest er iets worden. „Dan maar geen nieuwe." Niet de minste schaduw gleed over Moeders gezicht. Coen genoot er van, zóó blij als haar oogen glansden. „Door de oude waait het nog niet heen. Hij is alleen haar een beetje vale dan een nieuwe", zei ze. Den middag daarop was het zoo kalm en vredig in en om het huisje van de Van den Brinks. 't Was van dat stille herfstweer met klaren hemel en zachte warmte; als de vergezichten veel helderder zijn dan in Juli, wanneer de zon op haar hoogst staat en brandt. Als de zon zooveel goud uitstrooit in haar stralen. Die warme goudgloed gleed nu over het bleekveldje en den appelboom met zijn roode vrucht. En heel in de verte, in het dorp hoorde je rumoerig gejoel en getoeter van de kermispret. Je hoorde het, maar je voelde je hier veilig veraf. Tot hier kwam het niet. Het kon niet naderen om hun de rust te verstoren. Ze zaten buiten op de bank, de heele familie, en Gerrit was er ook bij. Hij had geen raad geweten met al zijn vrijen tijd nu de makkers hem uitgestooten hadden en toen had hij Coen maar eens opgezocht. Coen trakteerde op koekjes. Gerrit vond de kleine broertjes en zusjes zoo aardig, hij was maar alleen. En hij keek nog eens extra naar kleinen Piet. Dat leuke ventje met zijn pittige kijkers in 't hoofd. Hij begon met hem te spelen en na een poosje lagen ze te stoeien en te rollen op het bleekveldje. Ze waren allen vroolijk en blij, maar 't was een andere blijdschap dan die van de pretmakers in het dorp. Coen en zijn moeder schenen het feest wel in 't hart te hebben. Nog nooit was Gerrit op een kermisdag buiten geweest in de stilte van de natuur met de vroolijke gezelligheid om zich heen van een opgewekt gezin. En juffrouw van den Brink met haar chocolaketeltje was zoo gezellig en moederlijk, dat hij telkens naar haar moest kijken, 't Was alles zoo heel gewoon en toch voelde hij ook iets mee van „het feest in het hart". „Je moest eens op het orgel spelen," zei juffrouw van den Brink. „Hebben jullie een orgel?" vroeg Gerrit in de grootste verbazing. En dat die menschen, die toch waarlijk 't niet breed hadden. Maar misschien vroeger, toen Coen's vader nog leefde, gekocht. Maar toch een orgel Dat was geen kleinigheid. „Ja," zei juffrouw van den Brink. „En wat we daar al een plezier van hebben gehad!" Coen was al naar binnen gegaan en door het open raam klonken de orgeltonen over het erfje. Kleine Zus, die nog maar nauwelijks praten kon, begon mee te zingen, het eene liedje na het andere. Gerrit was dol op muziek. Juffrouw van den Qerrit zat na een oogenblik zelf Brink zag wel hoe begee- op de kruk rig hij door het raam de kamer in gluurde. ,Ga maar eens kijken," zei ze en Gerrit wipte weg. Alles moest Coen hem uitleggen, van de registers en de toetsen, en Gerrit zat na een oogenblik zelf op de kruk te probeeren en te zoeken in de toetsen of hij er toch niet iets van zou terecht brengen. „Da's maar fijn," zei hij, toen hij weer buiten kwam. „Als je een orgel hebt. 'k Wou, dat wij er ook een hadden " „Dan moet je er een koopen," zei juffrouw van den Brink, alsof dat maar niets was. „H ja! Koopen." Gerrit maakte de beweging van geld tellen met duim en vinger en trok de schouders op. „Kun je best, als je maar spaart. Zoo is het bij ons ook gegaan. Mijn man gaf nooit geld uit voor drank of zulk soort dingen en...Ze wees naar binnen. „Daar staat het nu." 't Leek Gerrit wel begeerlijk. En ja, als hij dacht, wat Vader wekelijks uitgaf aan één paar borreltjes per dag. Vader was nooit dronken, maar zoo geregeld „nam hij er toch eentje." Daar ging heel wat aan heen, dat zei Moeder vaak genoeg. Toen Gerrit op wilde stappen, omdat hij nu toch al zoo lang bij hen had zitten plakken, vroeg de juffrouw: „Kom je nog's terug?" Gerrit's gezicht glansde, want eigenlijk had hij dat zelf wel willen vragen, 't Was hier zoo gezellig. En dan dat orgel ! „Dan kun je 't hier wel vast een beetje leeren," zei Coen. „Voor afscheid nog een kopje", en juffrouw van den Brink schonk hem nog eens in, vóór hij had kunnen bedanken. Den volgenden morgen was 't weer aanpakken. De fluit ging en al de jongens van de fabriek stapten de poort in. Coen en Gerrit knikten elkaar toe. 't Was voor het eerst, dat Coen door deze poort ging met een gevoel van dankbare blijdschap. Hij was onder die allen geen „eenling" meer. God had hem een makker gegeven. „Ik ga met jou mee." En liever één makker als Gerrit dan tien als Loo. Loo en zijn troepje kwamen ook binnen geslenterd. Loom en met tegenzin in gezetten arbeid op het gezicht. Moe van het hossen en joelen verlangden ze naar opwinding en dolle pret, die hen uit de landerige stemming kon helpen. Loo zag er vaalbleek uit en snauwde tegen ieder, die hem wat vroeg. „Ph " lachte Siebe achter zijn rug .... „Een kwaje dronk heit ie!" Gerrit keek Coen aan. Zou 't werkelijk waar zijn? Zou Loo gedronken hebben? Getrakteerd misschien door mannen van de fabriek? En Gerrit was dubbel dankbaar voor zijn eigen besluit. „Ik ga met jou mee." INHOUD Bladz. Hoofdstuk I. Dat trof slecht 3 w II. Er op uit met de fabrieksjongens. . 5 „ III. Bijna gepakt 14 „ IV. Waar is mijn broertje? 20 V. Als kleine Piet er maar goed afkomt 25 „ VI. In verhoor bij den huzaar .... 34 „ VII. Nu het moeilijkste nog 38 „ VIII. Loo's wraak 45 IX. Een kameraad op het smalle pad . . 53